Ernest Mandel
Uitgelezen moorden
Hoofdstuk 5
Begaan zijn met de dood is zo oud als de mensheid. Zoals de arbeid is de dood ons onontkoombaar lot. Maar de dood is niet slechts een natuurlijke fataliteit voor de mensheid: ze is steeds een natuurlijke fataliteit gemedieerd door sociale omstandigheden, via een specifieke sociaaleconomische structuur. Dit geldt zelfs voor de lichamelijke dood: haar oorzaken, haar vorm en het moment van haar intreden hangen grotendeels af van maatschappelijke omstandigheden. Kindersterfte en levensverwachting schommelden sterk in de loop van de prehistorie en de geschiedenis; hetzelfde geldt voor epidemieën, ongevallen. En het geldt nog meer voor de wijze waarop mannen en vrouwen de dood beleven, zien, verwachten, er getuige van zijn en erover nadenken. Van de doodsrituelen van de zogenaamde “primitieve” volkeren tot de negentiende-eeuwse pompeuze mausolea voor de rijken (en laten we de hondenkerkhoven niet vergeten) enerzijds, en het eenvoudige graf voor de arme anderzijds, vormt de sociale geschiedenis van de dood een unieke informatiebron voor de sociale geschiedenis van het leven, voor de geschiedenis van de maatschappij tout court.
De ontwikkeling van de warenproductie en het ontstaan van de veralgemeende warenproductie, dat wil zeggen van het kapitalisme, hebben de houding van de mensheid tegenover de dood ingrijpend gewijzigd. In primitieve samenlevingen en klassenmaatschappijen die nog hoofdzakelijk gebaseerd zijn op gebruikswarenproductie, wordt de dood gezien als een natuurlik gevolg, een onvermijdelijk iets waarop men zich moet voorbereiden en waarop men voorbereid wordt door de toenemende aandacht vanwege zijn familie — in de bredere betekenis van het woord — en de sociale groep waarin men geïntegreerd is. Vandaar de eerbied voor de ouderen en de vooroudercultus die een essentieel onderdeel vormt van de aanvaarding van de dood als een natuurlijk einde van het leven. In samenlevingen die gebaseerd zijn op de productie en circulatie van ruilwaren is de mededinging tussen individuen overheersend. Enkelingen worden niet beoordeeld naar de rijpheid van hun ervaring of hun karaktersterkte maar naar hun prestatie in de “rattenkoers”. Oudere personen worden beschouwd als een last, steeds onnuttiger, in de mate waarin ze geen baan hebben en geen geld verdienen. De bescherming van de bejaarden wordt steeds onpersoonlijker, anoniemer, “gesocialiseerder”, in de betekenis van hun overname door grootschalige, bureaucratische apparaten: gezondheidsbedrijven, levensfabrieken, doodsfabrieken. En wanneer goedbedoelende weldoeners medicijnen en behandelingen uitvinden om de mentaal minder bekwame bejaarden “voor zichzelf te laten zorgen” dan komen ze van de zwakzinnigeninrichtingen op straat terecht en niet bij hun kinderen thuis.
Wegens het veranderde lot van de bejaarden, wegens de veranderde verhouding tussen het individu en de gemeenschap en de absolute norm van waarde en geld, kapitaal en rijkdom, wordt de vervreemde mens in de burgerlijke maatschappij geobsedeerd door de instandhouding van zijn lichaam, het onontbeerlijke instrument voor arbeid en inkomen. Vandaar ook een grotere obsessie tegenover de dood. Vandaar ook de opvatting dat de dood een catastrofaal ongeval is en niet een natuurlijk besluit van het leven. De statistieken wijzen inderdaad uit dat ongevallen een steeds belangrijker doodsoorzaak vormen: verkeersongevallen, oorlogen, de “beschavingsziekten”. In het burgerlijk bewustzijn en zeker in de ideologie van de dood, heeft de accidentele dood de plaats ingenomen van de ontologische.[1]
Boileau en Narcejac beweren dat de angst de basis vormt voor de ideologie van de detectiveroman. Maar angst, in het bijzonder angst voor de dood, is zo oud als de mensheid. Ze kan niet verklaren waarom het misdaadverhaal niet ontstond in de vijfde eeuw voor Christus of tijdens de Renaissance. Het misdaadverhaal vereist een speciaal soort doodsangst, één die duidelijk wortelt in de condities van de burgerlijke maatschappij. Obsessie over de dood onder haar accidentele vorm leidt naar obsessie over gewelddadige dood en vandaar naar de obsessie over moord en misdaad.
De dood wordt traditioneel beschouwd als een antropologisch probleem (magie, theologie, filosofie) of een individuele tragedie (geïnstitutionaliseerde godsdienst, literatuur, psychologie). Met de opkomst van het detectiveverhaal als specifiek literair genre ontstaat een betekenisvolle breuk in die traditie. De dood, en meer in het bijzonder moord, staat centraal in het misdaadverhaal. Men vindt er nauwelijks één zonder gewelddadige dood (de romans van Paul Erdman vormen een interessante uitzondering). Maar de dood wordt in het misdaadverhaal niet behandeld als een menselijk noodlot of als een tragedie. Ze wordt een onderzoeksobject. Ze wordt niet beleefd, geleden, gevreesd of bekampt. Ze wordt een lichaam dat moet ontleed worden, een ding dat moet geanalyseerd worden. De reïficatie van de dood vormt de kern van het misdaadverhaal.
Dit verschijnsel van de reïficatie van de dood in het misdaadverhaal komt neer op het vervangen van de bekommernis om het menselijk lot door de bekommernis om de misdaad. En, zoals we voorheen stelden, is dit de lijn die de moorden in de grote literatuur — van Sophocles tot Shakespeare, Oscar Wilde, Tsjekov, Akutagawa en Dreiser — scheidt van die in de misdaadverhalen. De bekommernis om de misdaad is echter een bekommernis om bepaalde objectieve regels, om het gezag, om individuele veiligheid, de veiligheid van iemands persoonlijk lot of dat van één of andere familie in een beperkte levensspanne (per definitie vallen onderwerpen als oorlogen, revoluties en depressies buiten de sfeer van dit soort veiligheid). Bekommernis om misdaad en persoonlijke veiligheid leidt onvermijdelijk tot een manicheïstische polarisatie. Persoonlijke veiligheid is per definitie goed; een aanval ertegen is per definitie slecht. Psychologische analyse, de complexiteit en de dubbelzinnigheid van de menselijke drijfveren en gedragingen heeft binnen dit manicheïsme geen plaats. Het misdaadverhaal is gebaseerd op de mechanische, formele verdeling van de personages in twee kampen: de slechten (de misdadigers) en de goeden (de detective en de min of meer inefficiënte politie).
De extreme polarisatie van het universum van het misdaadverhaal gaat echter samen met de depersonalisatie van goed en kwaad, een essentieel onderdeel van de ontmenselijking van de dood. Goed en kwaad worden niet belichaamd in echte mensen, in echte complexe persoonlijkheden. Er is geen strijd tussen hartstochten en tussen de wil van twee mensen doch slechts een verstandelijke confrontatie, analytische tegenover voorzichtige slimheid. Aanwijzingen moeten ontdekt worden omdat sporen verstopt werden. In plaats van een menselijk conflict is er een concurrentie tussen abstracte intelligenties. Deze concurrentie is zoals die op de markt, waar alles draait rond een strijd om koop- en verkoopsprijzen en niet tussen complexe mensen. Die reïficatie van het conflict weerspiegelt de reïficatie van de dood als een reïficatie van het menselijke noodlot.
Dergelijke reïficatie is uiteraard niet zuiver negatief. In feodale en despotische maatschappijen was de foltering het voornaamste middel om misdaden te “bewijzen” en misdadigers te ontmaskeren. Onschuldigen stierven tijdens de foltering onder afschuwelijke pijnen. Door de formalisering van het proces van bewijsvergaring, de onderwerping ervan aan op de burgerlijke waarden gebaseerde regels, betekende het negentiende-eeuwse strafrecht een historische stap voorwaarts voor de menselijke vrijheid, hoe beperkt en tegenstrijdig zo’n stap ook moge geweest zijn. Die vooruitgang schijnheilig noemen betekent dat men de ogen sluit voor het klaarblijkelijke feit dat de afschaffing van de foltering een sleutelverovering is van de burgerlijk-democratische revolutie, die door socialisten niet verworpen moet worden maar verdedigd en geïntegreerd in de socialistische revolutie en de opbouw van het socialisme.
Met het vervangen van de scholastische disputen door het vergaren van aanwijzingen in het proces van misdaadonderzoek, met het vervangen van middels foltering afgedwongen bekentenissen door formele bewijzen die voor de rechtbank aanvaardbaar zijn als basis voor een vonnis, verdringt de wetenschap tenminste gedeeltelijk de magie, de rationaliteit tenminste gedeeltelijk de irrationaliteit. Zoals Ernst Bloch aanstipt, weerspiegelt en resumeert het detectiveverhaal in die zin de historische vooruitgang die de revolutionaire burgerij om duidelijke redenen van zelfverdediging en zelfbelang, tot stand heeft gebracht.
Maar rationaliteit staat niet gelijk aan rationalisme. Gereïfieerde rationaliteit is onvolledig en daarom onvoldoende rationeel. Ze slaagt er niet in om de menselijke conditie in haar totaliteit te verklaren maar verdeelt ze in verschillende compartimenten: economisch, politiek (burger), cultureel, seksueel, moreel, psychologisch, religieus. Misdadigers zijn de producten van hun driften, de helden zijn producten van hun zoeken naar rechtvaardigheid (of orde). Binnen zo’n geformaliseerd kader is het onmogelijk om te begrijpen of zelfs te poneren dat de misdadiger zowel als de detective evenals de misdaad en het gerecht, de gevangenis en het eigendom, producten zijn van dezelfde maatschappij, van een specifiek stadium van de sociale ontwikkeling. Misdaad en het opsporen ervan worden niet alleen gereïfieerd maar ook gebanaliseerd en onproblematisch gemaakt. Ze worden als vanzelfsprekend aanvaard, buiten het specifieke sociale kader en de concrete historische ontwikkeling die hen in het leven hebben geroepen.
Burgerlijk rationalisme is steeds een combinatie van rationaliteit en irrationaliteit, en het veroorzaakt een groeiende tendens naar volledige irrationaliteit. Daarom neemt het detectiveverhaal, aangezien het analytische intelligentie en wetenschappelijke bewijsvoering tot de kern van het misdaadonderzoek maakt, vaak zijn toevlucht tot blinde hartstochten, gekke intriges en verwijzingen naar magie of zelfs naar klinische waanzin, om te “verklaren” waarom misdadigers misdaden begaan. Conan Doyle zelf symboliseert deze tegenstelling door zijn groeiende belangstelling voor het bovennatuurlijke, die hem er, op latere leeftijd, toe aanzette een boek te schrijven waarin hij het bestaan van feeën trachtte te bewijzen. Zelfs indien individuele hartstocht het dominerende motief voor misdaad zou zijn, dan nog blijft de vraag waarom een bepaalde maatschappelijke context steeds meer waanzin voortbrengt en een andere niet — een vraag die het klassieke detectiveverhaal nooit opwerpt.
De structuur zelf van de klassieke detectiveroman weerspiegelt deze combinatie. Zoals professor Dresden in de Nederlandse studie Marionettenspel met de Dood aantoonde, beweegt zo’n roman zich op twee niveaus van de realiteit tegelijk. Enerzijds moet alles zo reëel en vanzelfsprekend mogelijk lijken. De juiste tijd wordt steeds aangegeven, precieze plaatsbepalingen zijn voorhanden, soms volledig met kaarten en andere schetsen. De handelingen van de personages worden tot in de kleinste details beschreven evenals hun kleding en hun uiterlijk. Tegelijkertijd is alles in dubbelzinnigheid en mysterie gehuld. Sinistere schaduwen houden zich schuil op de achtergrond. De mensen zijn niet wat ze lijken. Onwerkelijkheid neemt voortdurend de plaats in van de realiteit. Simenon verwoordt dit contrast — en deze combinatie — in de twee volgende zinnen: “Maigret keek naar de voorbijgangers en dacht bij zichzelf dat Parijs bevolkt werd door geheimzinnige en ongrijpbare wezens, die je slechts zelden ontmoet, in de loop van één of andere tragedie.” “Het was goed om terug te keren naar de stem van mevrouw Maigret, naar de geur van de flat, met de meubelen en de voorwerpen op hun vaste plaats.”
Wanorde die in de orde binnentreedt, orde die in wanorde vervalt; irrationaliteit die de rationaliteit overhoop haalt, de rationaliteit die na irrationale ontredderingen hersteld wordt: daarom gaat het in de ideologie van de misdaadroman.
Het is geen toeval dat dit klassieke detectiveverhaal zich eerst in de Angelsaksische landen ontwikkelde. Eén van de centrale kenmerken van de heersende ideologie in Groot-Brittannië en de Verenigde Staten tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw en eerste jaren van de twintigste eeuw, was het ontbreken, of in elk geval de uitgesproken zwakte, van klassenstrijdconcepten als instrumenten voor de interpretatie van maatschappelijke verschijnselen. In Groot-Brittannië betekende dit een teruggang in vergelijking met vroegere perioden. Dit weerspiegelde de stabiliteit van de burgerlijke maatschappij en het zelfbewustzijn van de heersende klasse. De intelligentsia in het algemeen en de schrijvers van boeken in het bijzonder, of ze nu sociaalkritisch waren of behoudsgezind, gingen er van uit dat deze stabiliteit een normaal gegeven was.
Onder deze omstandigheden was het voor hen natuurlijk om de revolte tegen de maatschappelijke orde gelijk te stellen aan misdadige activiteit, en het opstandige proletariaat te vereenzelvigen met de “misdadige klassen” (een uitdrukking die herhaaldelijk opduikt in populaire Angelsaksische detectiveverhalen). Wat natuurlijk begon, verwierf spoedig een sociale functie, en een effectieve ook nog. In Frankrijk daarentegen, waar de academici die schreven voor een uitsluitend burgerlijk publiek zeer wel bereid waren een dergelijke uitdrukking te gebruiken, zouden die begrippen zeker niet aanvaard geworden zijn door de lagere middenklasse en de geletterde arbeiders die het grote publiek van de populaire roman vormden, na ervaringen als de revolutie van 1848 of de Commune van Parijs. Precies omdat de klassenstrijd scherper en meer gepolitiseerd was in Frankrijk dan in de Angelsaksische landen, was het veel moeilijker en daarom veel minder doeltreffend en dus veel minder gangbaar om het klassenconflict te criminaliseren of om het tot individuele conflicten terug te brengen.
Het is interessant om op te merken dat in Duitsland en Japan de “ernstige” detectiveverhalen slechts na de Tweede Wereldoorlog hun nationale identiteit begonnen te vinden (met auteurs als Hansjörg Martin, Thomas Andresen, Friedhelm Werremaier, Richard Hey, Irène Rodrian en Ky) hoewel J.D.H. Temme in de zestiger jaren van de vorige eeuw talloze misdaadverhalen schreef.[2] Slechts op dat moment in de geschiedenis werd de burgerlijke ideologie in zijn zuiverste betekenis allesdoordringend. Maar in beide gevallen maakten belangrijke sociale omwentelingen — oorlog, nederlaag, buitenlandse bezetting en opzienbarende economische expansie — het onmogelijk om verhalen te schrijven die baadden in een atmosfeer van onvergankelijke orde en normaliteit. Het kader van misdaad is rijkdom en business, soms met een bescheiden kritische maatschappelijke dimensie.
Het is betekenisvol dat in de meeste van deze romans de misdadigers zelf ondernemers en managers zijn. Bijna steeds is hun motief hebzucht of de druk van financiële moeilijkheden.
Volgens Stefano Tani ontstond het Italiaanse misdaadverhaal in de dertiger jaren, als een volstrekte nabootsing van het Britse, maar meestal met een ironische ondertoon (De Italianen gaan er prat op dat ze het sinds tweeduizend jaar allemaal gezien en gehoord hebben. Vandaar de ironie en het scepticisme). De fase van het misdaadverhaal met de keiharde politieman werd later in de zestiger jaren ingeluid door auteurs als Giogio Scerbanenco.
In 1972 werd een omvangrijke bloemlezing uitgegeven van Latijns-Amerikaanse misdaadverhalen, bijeengebracht door Donald Yates, Latin Blood: The Best Crime and Detective Stories of South America. De Nederlandse auteur Erik Lankester verdubbelde dat aantal in zijn Zuid-Amerikaanse Misdaadverhalen (1982), met onder andere verhalen van beroemde schrijvers als Borges, Cortazar, Gabriël Garcia Marquez, Ben Traven, die zich allen aan het misdaadverhaal gewaagd hebben.
Hoewel de criminalisering van de lagere klassen een bijzonder kenmerk is van de meer triviale Angelsaksische detectiveromans, is het niet ongebruikelijk om moordenaars uit de middenklasse, en zelfs onder de rijken, aan te treffen in de klassieke misdaadverhalen uit de twintiger en dertiger jaren (in Agatha Christie’s romans bijvoorbeeld). Het kernpunt is niet de klasseoorsprong van de moordenaar maar het feit dat hij wordt voorgesteld als een maatschappelijke mislukking, een “onbeschofterik” die de normen van de heersende klasse overtreedt en daarom gestraft dient te worden.
De “magnaat-regeringsadviseur”-moordenaar in An Overdose of Death, vormt hiervan het bewijs. Hercule Poirot geeft hem een lesje in fundamentele waarden: “Besef je niet, Poirot, dat de veiligheid en het geluk van de hele natie van mij afhangen?” “Ik ben niet begaan met naties, monsieur. Ik ben begaan met het leven van enkelingen die er recht op hebben dat hun leven hen niet wordt ontnomen.”
Het liberale credo op nobele wijze bevestigd, zo lijkt het. Maar wel wat paradoxaal als men bedenkt dat deze regels geschreven werden tijdens een wereldoorlog, die Agatha Christie niet afkeurde.
Het is evenzeer slechts gedeeltelijk juist om de Britse en Amerikaanse tradities van de detectiveroman aan elkaar gelijk te stellen. In Groot-Brittannië was het opkomende kapitalisme op dezelfde golflengte met een geconsolideerde staat, het product van een langdurige historische ontwikkeling en, voor wat betreft de sociale bovenbouw, gecombineerd met talrijke restanten van een semi-feodale bovenbouw. Vandaar de algemene atmosfeer van klassenverschil als aanvaarde consensus in het klassieke Britse detectiveverhaal, een aanvaarding die zelfs op het vlak van de taal werd uitgedrukt. Het geweld dat ontbreekt in het centrum van het maatschappelijke toneel, wordt naar de periferie (de kolonies, Ierland, de arbeiderssloppen) gedrumd. De staat is relatief zwak, de Londense politie ongewapend, wegens de ogenschijnlijke stabiliteit van de maatschappij. Tot op zekere hoogte was dit echter een verkeerde indruk, maar hij bepaalde de wijze waarop de heersende ideologie de Britse realiteit weerspiegelde, en bijgevolg het kader waarbinnen de detectiveroman zich in Groot-Brittannië ontwikkelde.
Toen het centrum van het wereldkapitalisme zich verplaatste van Groot-Brittannië naar de Verenigde Staten, was er reeds een einde gekomen aan de expansie van het systeem en begon het aan zijn neergang, hoewel het US-kapitalisme zich verder uitbreidde. De groei van het Amerikaanse kapitalisme ging dientengevolge samen met een afnemend geloof in de burgerlijke waarden, hoewel ze tot 1929 en misschien wel tot 1945, in de Amerikaanse maatschappij algemener aanvaard bleven dan in de minder stabiele en rijke kapitalistische landen.
Maar deze neergang was verbonden met een verschillende maatschappelijke traditie, een verschillende integratievorm van de kapitalistische orde en de burgerlijke staat. Juist omdat het Amerikaanse kapitalisme het “zuiverste” ter wereld was (vanaf de afschaffing van de slavernij), zonder halffeodale restanten en zonder hiërarchische ordening van prekapitalistische origine, waren de heersende sociale waarden minder diep verankerd in de traditie en minder grondig verinnerlijkt door de bevolking. De burgerij had veel minder eerbied voor haar eigen staat.
Corruptie, geweld en misdaad waren evident, niet alleen in de rand van de Amerikaanse maatschappij maar ook in het centrum zelf. Terwijl de Britse overheidsadministratie een echte dienaar was van de burgerlijke maatschappij en de succesvolle Britse politicus aanzien werd als een openbare wijze, werd de Amerikaanse administratie gedurende de gehele negentiende eeuw nagenoeg nutteloos geacht, en succesvolle politici werden als hoeven beschouwd. Van in den beginne stelde het Amerikaanse misdaadverhaal de misdaad voor als veel vollediger ingeschakeld in de maatschappij in haar geheel, dan het Britse dat deed.
Het thema is nog steeds het conflict tussen individuele belangen en passies, maar de gebeurtenissen in de romans zijn minder kunstmatig, minder oppervlakkig tegenover de burgerlijke orde in zijn geheel dan in het Britse misdaadverhaal. Passie, hebzucht, macht, na-ijver, jaloezie, wraak en bezit plaatsen niet louter individu tegenover individu, maar hebben steeds meer betrekking op conflicten tussen individuen en groepen of families en zelfs revoltes tegen het klasseconformisme. Misdaad wordt een middel om de sociale ladder te bestijgen, of om kapitalist te kunnen blijven ondanks zware financiële tegenslagen. Het is de weg van de dreigende hel naar het beloofde paradijs. Het is de nachtmerrie die aan de Amerikaanse droom kleeft zoals de schaduw aan het lichaam kleeft. De verschillen tussen Dashiell Hammen, Raymond Chandler, Ross Macdonald en zelfs Ellery Oueen enerzijds en Agatha Christie, Dorothy Sayers, Anthony Berkeley en John Dickson Carr anderzijds vinden hun oorsprong in deze specificiteit van de burgerlijke maatschappij in de Verenigde Staten.
Nochtans blijft de gemeenschappelijke ideologie van het oorspronkelijke en klassieke detectiveverhaal in Groot-Brittannië, de Verenigde Staten en de landen van het Europese vasteland essentieel burgerlijk. Gereïfieerde dood; geformaliseerde misdaaddetectie, gericht op bewijzen die aanvaardbaar zijn door de rechtbanken die werken volgens strikt vastgelegde regels; de jacht op de misdadiger door de held, voorgesteld als een strijd tussen breinen; mensen die gereduceerd worden tot “zuivere” analytische intelligenties; gedeeltelijke, gefragmenteerde rationaliteit die verheven wordt tot het absolute leidende principe van het menselijk gedrag; individuele conflicten die dienen als algemeen substituut voor conflicten tussen groepen en lagen — dit alles is burgerlijke ideologie hij uitstek, een treffende synthese van de menselijke vervreemding in de burgerlijke maatschappij.
Ze speelt een machtige integratieve rol bij alle lezers, met uitzondering van de extreem kritische en verfijnde. Ze suggereert hen dat de individuele passies, driften, hebzucht en de sociale orde zelf — de burgerlijke maatschappij — als dusdanig moeten aanvaard worden, onafgezien van de tekortkomingen en onrechtvaardigheden, en dat degenen die misdadigers vatten, en hen uitleveren aan het repressie-apparaat, de rechtbank, en de galg of de elektrische stoel, de belangen dienen van de overgrote meerderheid van de staatsburgers. De klassenatuur van de staat, het eigendom, de wet en het gerecht blijven geheel versluierd. Globale irrationaliteit gekoppeld aan partiële rationaliteit, de samengebalde uitdrukking van de burgerlijke vervreemding, heerst ongestoord. Het detectiveverhaal is het rijk van de goede afloop. Misdaad baat nooit. De burgerlijke legaliteit, de burgerlijke waarden, de burgerlijke maatschappij zegevieren uiteindelijk altijd. Het is sussende, sociaal integrerende literatuur, ondanks het feit dat ze handelt over misdaad, geweld en moord.
Simon Vestdijk heeft de aandacht gevestigd op de overeenkomsten en verschillen tussen het detectiveverhaal en het schaakspel. In beide gevallen gaat het om een beperkt aantal spelers en strikt conventionele regels, van mechanische en zuiver rationele aard; beide zijn deterministisch, elke zet wordt bepaald door de vorigen en leidt tot de volgenden. Maar de verschillen zijn even opvallend. Bij het schaakspel wint degene die een echte superieure rationele bekwaamheid en geheugen inbrengt (hoewel de concentratiecapaciteit en de afwezigheid van nerveuze overreactie en angst eveneens een rol spelen in het bepalen van de winnaar). In het klassieke detectiveverhaal anderzijds wordt de winnaar vooraf bepaald door de schrijver. Zoals de opgejaagde vos wint de misdadiger nooit. Het is geen eerlijk maar een vals spel onder het mom van eerlijk spel. Het is een spel met vervalste dobbelstenen. De burgerlijke rationaliteit is er één van valsspelers. De “beste man” wint nooit; de rijkste wel. Privé-bezit, het gezag moeten zegevieren, onafgezien van de prijs in mensenlevens en ellende. Om het “overleven van de sterkste” (in dit geval de rijksten) te kunnen vermommen als een eerlijk spel, moet de detective een superbrein zijn en de vooraf bepaalde winnaar moet voorgesteld worden als de beste speler.
Vele auteurs van misdaadverhalen debuteerden als “mechanische schrijvers”, die tegen een zeer geringe vergoeding hun producten afleverden aan de pulp magazines. Maar de innerlijke drang die er hen toe aanzette om te schrijven was allesbehalve mechanisch. In zijn biografie van de schepper van Sherlock Holmes, Portrait of an Artist: Conan Doyle, wijst Julian Symons er op dat de fatsoenlijke, ordelievende, vaderlandslievende en typisch Victoriaanse burger Conan Doyle, een held uitvond met een geheel tegengestelde persoonlijkheid: een snuggere, vioolspelende en aan drugs verslaafde bohémien. Hij suggereert dat er in werkelijkheid twee Conan Doyles bestonden: “Achter het vlezige gelaat en de grote snor verschool zich een andere figuur, gekwetst, verward en onbehaaglijk.”
Edgar Allan Poe’s vroege geschriften werden beheerst door angsten en hallucinaties, die hem beletten een normaal leven te leiden en op normale wijze zijn brood te verdienen. Plotseling kreeg hij een baan als uitgever van het populaire tijdschrift Graham’s in Philadelphia. Het was de enige keer in zijn leven dat hij wat meer geld had. Hij wilde wanhopig die betrekking behouden. Was dat de drang die zijn gotisch-romantische schrijfwijze veranderde in het zuivere rationalisme van The Murders in the Rue Morgue? Dit is ten minste de hypothese die de literatuurhistoricus Howard Haycraft naar voren schuift in The Life and Times of the Detective Story. Wij zien de parallel met de oudere Thomas De Quincey, wiens hallucinaties omgevormd werden tot rationele logica en persiflage in zijn Murder Considered as one of the Fine Arts.
In James Brabazons biografie van Dorothy Sayers, ontdekken we een duidelijk gefrustreerde vrouw die niet in staat was om een normale verhouding met een man van haar intellectuele en morele aspiraties te onderhouden en die daarom zichzelf (Miss Harriet) en haar imaginaire Ideale Gezel (Lord Peter Wimey) in haar boeken projecteert.
Het geval Georges Simenon is nog duidelijker. Hij heeft gezegd dat hij tot zijn dertiende zeer godsdienstig was en zelfs priester wilde worden. Dan, naar aanleiding van zijn eerste seksuele ervaring, “zag ik dat al dat gedoe over schuld en zonde nonsens was. Ik ontdekte dat alle zonden waarover ik gehoord had helemaal geen zonden waren.” (Interview in The Sunday Times van 16 mei 1982). Wanneer we zijn schrijnende autobiografie Mémoires Intimes lezen, ontdekken we een diep ongelukkige en schuldbeladen man. Hij gaat er prat op met tienduizend vrouwen geslapen te hebben, waarvan achtduizend prostituees, maar hij is er klaarblijkelijk niet in geslaagd om echt menselijke verhoudingen aan te knopen, in de eerste plaats niet met vrouwen (“Hoe ordinairder een vrouw is, hoe meer men haar als ‘vrouw’ kan beschouwen, hoe meer belang de daad krijgt.”) Hij is er zich van bewust dat hij door zijn buitenissigheid, dronkenschap en egoïsme zijn familie diep ongelukkig heeft gemaakt en hij voelt tenminste enige schuld tegenover de zelfmoord van zijn dochter Marie-Jo.
Nochtans is Inspecteur Maigret de meest gewone der kleinburgers, die blij is naar zijn vrouw terug te keren na een goede dagtaak tegen een goed loon, iemand die er niet zou aan denken om een prostituee te bezoeken, laat staan duizenden. Het leven dat de schrijver denkt te hebben willen leiden zit in zijn boeken. Hij was zwak genoeg om de foute keuze te maken, niet alleen vanuit het standpunt van sociale moraliteit maar ook vanuit het standpunt van het persoonlijk geluk. Zoals hij zelf uitlegde in de Parijse krant Le Monde (13 november 1981): “Het is het leven dat me aan de gang houdt... Ik heb van dichtbij ellende gezien, in sloppen over de hele wereld. Ik heb de rijken gezien en deelgenomen aan hun orgieën.” Maar dat was niet echt onvermijdelijk, het was het resultaat van ongecontroleerde driften, waaraan hij bleef lijden, die bij hem een diep schuldgevoel opwekten en die hij in zijn leven trachtte te sublimeren.
Mario Vargas Llosa veralgemeent deze idee. Volgens hem is de bron van alle fictie in het algemeen (niet alleen van misdaadverhalen) de ontevredenheid van de auteurs met hun lot, hun verlangen om een ander leven te hebben dan hetgene ze leiden. Fictie verzacht de menselijke ontevredenheid en wakkert ze tegelijk aan, door het opwekken van de verbeelding en de revolte tegen de werkelijkheid, — weze het slechts een revolte in gedachten en woorden, en niet in daden. (New York Times Book Review, 7 oktober 1984).
Graham Greene is de auteur die zich het best bewust is van de motieven die hem aan het schrijven zetten. Zoals de conservatieve Duitse historicus Joachem Fest opmerkte (Frankfurter Allgemeine Zeitung, 10 april 1982), bevindt zich achter zijn boeken “de behoefte om de saaiheid van het leven te ontvluchten, de als pijn ervaren eentonigheid, en om er aan te ontsnappen doorheen het beleven van angst en extreme risico’s. Hier treffen we escapistische literatuur aan, die de lezer helpt om de kwalen van de burgerlijke maatschappij te verduren, overeenkomend met de behoefte van de schrijver om te ontsnappen, zowel in het leven zelf (Greene’s reis- en spionageavonturen) en in zijn geschriften. In zijn autobiografie Ways of Escape, schrijft Greene: “Soms vraag ik me af hoe al degenen die niet kunnen schrijven, componeren of schilderen, in staat zijn om de absurditeit, de triestheid en de panische angst te ontvluchten die de menselijke conditie kenmerken.”
Adam Hall maakt van zijn held Quiller, de technologische spion, een agent zonder gelaat, zoals degenen die werken voor een groot bedrijf, een instelling of een regering. Hij schildert een beeld van totale vervreemding. Wanneer we zijn toespraak tot een potentiële rekruut lezen, blijven we achter met de vraag: is dit niet meer dan Quillers universum of weerspiegelt het de innerlijke wanhoop van de schrijver?
“Je moet leren om de lijn te overschrijden en je leven te leiden buiten de maatschappij (!), jezelf af te sluiten voor de mensen, jezelf af te snijden. Daarbuiten zijn de waarden anders. Wanneer een man zijn vriendschap betuigt moet je hem verloochenen, wantrouwen, verdenken, en negen keer op tien zul je verkeerd zijn maar het is de tiende keer die je zal redden van een smerige dood in een goedkoop hotel omdat je de deur opende voor een man waarvan je dacht dat hij je vriend was. Daarbuiten ben je alleen en je zal niemand hebben die je kan vertrouwen, zelfs niet diegenen die je leiden. Zelfs mij niet. Indien je de verkeerde vergissing maakt op het verkeerde moment of op de verkeerde plaats, en het er op lijkt dat je de opdracht verknoeit of het Bureau in gevaar brengt, dan zullen ze je voor de wolven gooien. En ik zal dat ook doen.”
We zijn nu wel ver weg van de beroemde Raymond Candler-formule over de kwaliteit van de eenzame detective die door de straten gaat.
Umberto Eco die via de semiotiek belangstelling kreeg voor de misdaadroman, tracht meer licht te werpen op zijn motieven om het beroemde detectiveverhaal De Naam van de Roos te schrijven. Hij suggereert dat hij in maart 1978 (om precies te zijn!) aangegrepen werd door het verlangen om een monnik te vergiftigen. Hij begon dan ook dadelijk Mathieu Orfila’s Traité des Poisons te lezen. Indien het zo eenvoudig was om aan zelfanalyse te doen, dan zou een heel beroep geen lang leven beschoren zijn.
Jack London vormt het meest fascinerende en aangrijpende geval. Aan de vooravond van zijn tragische zelfmoord in 1916 had hij bijna de laatste hand gelegd aan één van de meest verbazingwekkende misdaadverhalen die ooit geschreven zijn. Assassination Bureau Ltd. is de enige echte filosofische misdaadroman. Het is een intellectuele confrontatie tussen twee individuen die tegenovergestelde stromingen vertegenwoordigen in de filosofie en de radicale beweging. De ene belichaamt de poging om alle sociale kwaad uit te roeien door het vermoorden van slechte individuen, de andere zoekt naar een oplossing van het sociale vraagstuk via zelforganisatie en zelfontvoogding van de onderdrukten. London vertrekt van dat elementaire debat tussen een nietzscheaanse organisator van het Assassination Bureau en zijn marxistische nemesis (die tevens de minnaar is van de dochter van de moordenaar) en hij begint laag na laag subtiele analyse af te pellen. Het hoofd van het Assassination Bureau maakt zich vrolijk over de ondoeltreffendheid van de traditionele anarcho-terroristen. hij tracht zelf een “volmaakte organisatie” op te bouwen en begint als dusdanig te lijken op een zinovjevistische ideologische voorloper van Stalin. Sommige van zijn filosofenmoordenaars houden zich aan strakke morele principes die ze weigeren te schenden, zelfs als hen dat het leven kost; maar tezelfdertijd moorden ze omwille van het geld. De marxistische held lijkt anderzijds enigszins op een antiheld — een rijke individualist die uiteindelijk de chef van het Assassination Bureau ten gronde richt hoewel hij juist wanhopig tracht hem te redden. Hij is niet in staat om zijn eigen motieven onder woorden te brengen of te formuleren, behalve dan een algemene eerbied voor de onaantastbaarheid van het menselijk leven, hoewel dat hem er niet van weerhoudt om tientallen mensen te doden! Maar veel meer dan een fanatieke principiële moordenaar, is hij het die de ware idealist is met een volledige onverschilligheid voor geld.
Alle discussies, avonturen en de toenemende spanning in deze betekenisvolle roman grijpen plaats tegen de achtergrond van Jack Londons waarschuwing voor de terugval van het kapitalisme in de barbarij, zijn haat tegen de uitbuiting en de onrechtvaardigheid, zijn afkeer voor de oorlog en zijn vereenzelviging met “het volk van de afgrond”. Trotski beschouwde hem hierom als één van de grootste revolutionaire denkers van deze eeuw. Maar dit wanhopige perspectief weerspiegelt tevens Londons kwelling die uiteindelijk tot zijn zelfmoord zou leiden. Hij was niet in staat om tot een politieke gedragslijn te komen; hij slaagde er niet in om in overeenstemming met zijn opvattingen te leven; en zijn wanhopige zoektocht naar persoonlijk geluk, die hij zo aangrijpend projecteert in meerdere helden uit zijn romans, eindigde eveneens op een mislukking.
_______________
[1] Onze Zwitserse vriend Marc Perrenoud ondernam als eerste een poging tot marxistische analyse van de verhouding van de mensheid tot de dood (Marx: la Mort et les Autres, gepolykopieerd manuscript). Twee recente boeken over de sociale geschiedenis van de dood zijn Michel Vovelle, La Mort et l’Occident de 1300 à nos jours (Paris, 1983) en Philippe Ariès, L’Homme devant la Mort (Paris, 1977).
[2] Het Japanse detectiveverhaal werd in de twintiger jaren in het leven geroepen door Edogawa Rampo (Nisen Doka, Het Koperen Twee-sen Stuk, 1923) maar ontwikkelde zich pas echt na de Tweede Wereldoorlog: in het midden van de zestiger jaren werden 14 miljoen exemplaren van misdaadverhalen verkocht, in het midden van de zeventiger jaren 20 miljoen. Naast Rampo zijn de voornaamste auteurs Seicho Matsumoto, Masahi Yokomizo (The Honjin Murder Case, 1947), Yoh Sano, en Shizuko Natsuki (The Passed Death). Al deze referenties ontleenden we aan Ellery Queen, Japanese Golden Dozen: The Detective Story World in Japan, Charles E. Tuttie, Tokyo, 1972.