Ernest Mandel
De crisis 1974-1983 - De feiten, hun marxistische interpretatie
Hoofdstuk 1
In 1974 en 1975 heeft de internationale kapitalistische economie haar eerste veralgemeende recessie sinds de Tweede Wereldoorlog gekend. Het was de eerste recessie die tegelijkertijd alle imperialistische mogendheden getroffen heeft. Terwijl ze als een verrassing gekomen is voor al degenen in de burgerlijke en kleinburgerlijke middens en in de schoot van de arbeidersbeweging, die geloof gehecht hadden aan de beweringen, als zouden de regeringen van het kapitaal voortaan in staat zijn “de cyclus te controleren”,[1] hadden wij ze voorspeld en er bijna de precieze datum van aangekondigd.[2]
Juist omdat ze algemeen was, is de eerste naoorlogse veralgemeende recessie ook de zwaarste geweest. De desynchronisering van de industriële cyclus in de periode 1948-1968 had de omvang van de recessies beperkt gehouden. Een teruggang van de productie en van de vraag in de landen die door een recessie getroffen werden (bijvoorbeeld de Verenigde Staten in 1960, Japan in 1965 of West-Duitsland in 1966-1967), werd telkens gecompenseerd door een toename van de uitvoer naar de landen die aan de crisis ontsnapt waren. Maar deze keer heeft de internationale synchronisering van de conjunctuurbewegingen in de voornaamste imperialistische landen de teruggang van de economische bedrijvigheid daarentegen versterkt.
Een goed voorbeeld biedt de ontwikkeling van de conjunctuur in West-Duitsland. De recessie werd er in het tweede trimester van 1974 ontketend, terwijl het eerste trimester gekenmerkt werd door een absolute daling van het bruto nationaal product met circa 0,5 %. Maar het dient beklemtoond dat reeds tijdens het eerste trimester de groeivoet van het bnp tot 1 % gedaald was, terwijl de uitvoer nog met 9,5 % steeg. Men kan dus zonder kans op vergissing zeggen, dat het handhaven van een sterke groei van de West-Duitse uitvoer het uitbreken van de recessie in dit land met minstens één trimester vertraagd heeft. Tijdens twee opeenvolgende trimesters, het tweede en het derde van 1974, is de West-Duitse uitvoer niet meer toegenomen. Maar hij kende evenmin een teruggang. Hij stagneerde. Maar van zodra het bnp gedurende die twee trimesters telkens met 0,5 % afgenomen is, is men ertoe gerechtigd te besluiten dat het handhaven van de West-Duitse uitvoer op zijn maximumpeil de recessie afgeremd en binnen nauwe perken gehouden heeft. Nochtans is als evident gevolg van de internationale recessie van de kapitalistische economie gedurende het vierde trimester van 1974 en het eerste trimester van 1975 de West-Duitse uitvoer resp. met 3,5 en 8,5 % gedaald. Op slag is de recessie in de BRD in omvang toegenomen. Tijdens die twee trimesters is het bnp resp. met 2 en met 2,5 % afgenomen. De steeds verdere inschakeling van de West-Duitse economie in de internationale economie, die toegelaten had dat de recessie van 1966-1967 beperkt gebleven is en ook in 1974 de recessie scheen te moeten beperken en die kanselier Helmut Schmidt ertoe aangezet had op het vakbondscongres der metaalbewerkers in september 1974 onvoorzichtigerwijze te beweren dat “men bijna verlegen wordt bij de constatatie hoe goed onze economie het doet in vergelijking met de internationale economie”, die inschakeling is haar vanaf eind 1974 fataal geworden. Deze keer verergert ze de crisis i.p.v. haar te milderen.[3]
De internationale synchronisering van de industriële cyclus is nochtans helemaal geen toeval. Ze vloeit voort uit diepere economische omvormingen die zich in de haar voorafgaande lange expansieperiode hebben voorgedaan; ze is er in zekere zin het onvermijdelijke gevolg van.
Deze expansie had een machtige impuls gegeven aan een nieuwe opgang der productiekrachten, aan een nieuwe technologische omwenteling. Resultaat ervan is een nieuwe sprong voorwaarts geweest in de concentratie van het kapitaal en de internationalisering van de productie, waarbij de productiekrachten in steeds grotere mate de perken van de nationale burgerlijke staat zijn gaan overschrijden. Deze tendens is zich beginnen manifesteren vanaf het begin van deze eeuw, maar is sinds 1948 aanzienlijk in omvang toegenomen.[3b] De internationale arbeidsdeling binnen het geheel der imperialistische landen is met rasse schreden vooruitgegaan. Vanuit het standpunt van de organisatie van het kapitaal – van wat Marx het “functionerende kapitaal” noemt – wordt dat vertolkt in de opgang der multinationale bedrijven die, elk voor zich, in verscheidene landen tegelijk meerwaarde laten produceren. Zulke firma’s waren bij de aanvang van het imperialistische tijdperk vooral bedrijvig in de sector der grondstoffen. Hun actieradius strekt zich tegenwoordig uit tot bijna alle sectoren van de eigenlijke verwerkende nijverheid. De internationalisering van de productie, die in het kapitalisme noodzakelijk de gedaante aanneemt van een steeds verder doorgedreven internationale concentratie en centralisatie van het kapitaal, wordt een steeds maar grotere hinderpaal voor de pogingen van de “nationale” imperialistische staten om met succes een anticyclische politiek toe te passen, waarvan de draagwijdte wezenlijk tot het nationale beperkt blijft.[4]
De voornaamste techniek die de burgerlijke regeringen na 1945 aangewend hebben om de cyclus te trachten “controleren”, was de politiek van opeenvolgende uitbreiding en inkrimping van het krediet, d.i. van het scripturale geld en van de geldmassa in haar geheel (de “totale vraag”). De voornaamste techniek om de periodieke overproductiecrisissen af te remmen was dus sinds 25 jaar die van de geld- en kredietexpansie (het waren wel te verstaan pogingen om de omvang der crisissen te beperken, geen pogingen om te verhinderen dat ze effectief uitbreken; daartoe zijn ze evenmin als in het verleden in staat). Het hoofdkenmerk van de lange naoorlogse expansiefase was dus, vanuit het standpunt van de globale functionering van de internationale kapitalistische economie, het opduiken van kredietcyclussen die gedeeltelijk autonoom waren t.o.v. de industriële cyclus en die hem zochten te “compenseren”. Maar aangezien de staat, de centrale bank en de kapitalistische munt nationaal bleven, waren die kredietcyclussen ook “nationaal” en op internationaal vlak behoorlijk gedesynchroniseerd. Elke imperialistische regering heeft “haar” kredietpolitiek kunnen toepassen, een kredietpolitiek die via de schommelingen der nationale betalingsbalansen op “soepele” wijze verbonden was met de schommelingen op de wereldmarkt. Maar de anticrisistechnieken waren en blijven fundamenteel inflatoir. Ten langen laatste moest de herhaalde toepassing van een politiek van gelduitbreiding om de 5 à 6 jaar uitmonden in een veralgemeende versnelling van de inflatie. Vanaf het ogenblik dat de inflatie in alle imperialistische landen versnelt en tot een ineenstorting leidt van het internationaal muntstelsel (gesymboliseerd in de afkondiging van de niet-convertibiliteit van de dollar t.o.v. het goud), zijn alle imperialistische regeringen onder druk van de concurrentie verplicht geweest tegelijkertijd een anti-inflatoire politiek toe te passen. Vandaar een nieuwe impuls tot internationale synchronisering van de industriële cyclus.
Naarmate nu de lange naoorlogse expansiefase ten einde liep en de voornaamste motoren van de expansie aan uitputting toe begonnen te zijn en de langlopende groei van de productie moest vertragen, zijn de contradicties van de kapitalistische economie zowel tussen de landen onderling als in de schoot van ieder imperialistisch land afzonderlijk en tussen de imperialistische en halfkoloniale of afhankelijke landen zich al maar sterker gaan bevestigen. De booms moesten korter worden (die van 1972-1973 was grotendeels van speculatieve aard), terwijl de fasen van stagnatie of zelfs recessie langer werden. Wat natuurlijk de internationale synchronisering van de cyclus vergemakkelijkt. Recessies van slechts zes maanden zullen elkaar minder gemakkelijk in talrijke landen overlappen dan recessies die twee jaar duren.
De veralgemeende recessie is dus de synthetische uitdrukking van het omslaan van de “lange golf met expansieve grondtoon” (die in de VS een aanvang genomen heeft in 1940, in West-Europa en in Japan in 1948 en die tot het einde van de jaren ’60 geduurd heeft). We hadden die ommezwaai reeds in 1964[5] voorspeld en hebben er Het laatkapitalisme[5b] aan gewijd. De nieuwe “lange golf” wordt gekenmerkt door een gemiddeld groeiritme op lange termijn dat wellicht de helft lager ligt dan dat in de jaren ’50 en ’60. Het zal nog lang duren alvorens de koortsachtige expansie van die twee decennia teruggevonden wordt.
Wat er vooral aan de oppervlakte komt en gesymboliseerd wordt door mei ’68 in Frankrijk, door de “kruipende meimaand” in Italië, door het revolutionaire proces in Portugal in 1974-1975, door de spectaculaire opgang van de arbeidersstrijd in Groot-Brittannië en Spanje – verschijnselen die zich vroeg of laat ook tot de BRD, Japan en de Verenigde Staten zullen uitbreiden – is een maatschappelijke crisis van de burgerlijke samenleving in haar geheel, een crisis van de kapitalistische productieverhoudingen en van alle burgerlijke sociale betrekkingen, een crisis die verstrengeld wordt met de duurzame vertraging van de kapitalistische economische groei, en die de uitwerkingen van de conjuncturele schommelingen van de economie beklemtoont en verergert en op haar beurt door die schommelingen nieuwe stimulansen krijgt.
_______________
[1] Men zou ontelbare bronnen kunnen aanhalen. Hier volgen een paar specimens en niet de geringste. Nobelprijswinnaar economische wetenschappen Paul Samuelson: “Het National Bureau of Economic Research heeft z’n werk zo goed gedaan, dat het één van zijn voornaamste opdrachten uitgeschakeld heeft, nl. de cyclische schommelingen (...)”. Van dezelfde auteur in zijn Economics: “De neoklassieke synthese: dankzij de geschikte en versterkte aanwending van monetaire en fiscale maatregelen, kan ons systeem van gemengde economie de uitwassen der booms en depressies vermijden en een geleidelijke en gezonde groei beogen.”
Walter Heller, ex-voorzitter van het comité der economische adviseurs van president Kennedy: “Gezien de ervaringen der zestiger jaren en de vooruitgang waaraan men zich verwachten mag, kunnen we met vertrouwen uitzien naar een expansie die een aanzienlijk breder tijdsbestek in beslag zal nemen dan weleer. We zullen veel minder ups en downs kennen dan in de periode 1949-1960, tijdens dewelke we vier recessies hebben gehad.” (New Dimensions of Political Economy, W.W. Norton en co, New York, 1967, p. 104.)
De beroemde Britse economist sir Roy Harrod schrijft in zijn handboek Money (McMillan, St Martins’s Press, 1969, p. 188, 190): “De min of meer volledige tewerkstelling zou de dag van vandaag als een institutioneel aspect van de Britse economie moeten beschouwd worden. (...) De min of meer volledige tewerkstelling blijkt een vermogen tot zelfreproductie te bezitten. (...) Met de toekomstige ontwikkeling van het maatschappelijke bewustzijn (sic), zou het wel eens kunnen blijken, dat op grond van bepaalde institutionele schikkingen, de absoluut volledige tewerkstelling (resic) permanent kan gewaarborgd worden.”
In een ander handboek uit dezelfde periode schrijft de (latere) Franse minister L. Stoleru van zijn kant; “Men heeft dikwijls gezegd dat, rekening houdend met de vooruitgang der anticyclische interventiemiddelen waarover de staat beschikt, een crisis zoals de Grote Depressie zich heden ten dage niet meer zou kunnen voordoen. Hoe aanmatigend die beweringen ook mogen klinken, ze zijn niet ongegrond.”
(L’Equilibre et la croissance économique, 3de uitgave, Parijs, Dunod, 1970.) Deze passus is overigens een uittreksel uit deel IV van het werk, met als titel Naar een beheersing (sic) van de economische ontwikkeling op middellange termijn, waarin expliciet beweerd wordt, dat de recessie, in Frankrijk althans, dankzij de indicatieve planning, geen absolute daling van de productie, maar enkel schommelingen in de groeivoet teweegbrengt. En professor Pierre Bauchet: “Een regelmatige en snelle groei van het kapitalistische systeem is in de wereld van vandaag niets minder dan een kwestie van bestaan of ondergaan. Wat zijn nu de factoren die tegenwoordig de groeiritmen van onze economie bepalen? Afgezien van de natuurlijke rijkdommen en een dynamisch klimaat, is een algemene harmonie in het ontwikkelingsritme van de bevolking, van de productie en van de groei-investeringen de voornaamste voorwaarde. De aanwezigheid van een plan, het compenseren van kortlopende monetaire storingen door een coherente politiek vanwege de staat, laten de onderscheiden agenten toe naar die harmonie toe te neigen.” (La Planifcation francaise, Parijs, Le Seuil, 1966, pp. 312-313).
De hoogleraars Wilhelm Weber en Hubert Weiss: “In tegenstelling met de ervaringen tot aan de Tweede Wereldoorlog, verloopt de ‘moderne’ conjunctuur binnen een veel nauwere marge. Er bestaan geen crisissen meer in de oude stijl en zelfs sterkere recessies zijn eerder atypisch. Kenmerkend zijn veeleer de relatieve schommelingen van de economische aggregaten geworden (productie, tewerkstelling, inkomen), d.w.z. de wijzigingen in hun groeivoet.” (Inleiding op Konjunktur- und Beschäftigungstheorie (Reader), Kiepenheuer & Witsch, Keulen, 1967, p. 14).
Laat ons wat de andere auteurs die zich met de arbeidersbeweging verbinden, de stellingen in herinnering brengen van John Strachey (Contemporary Capitalism), van Baran-Sweezy (Monopoly Capital) en van Castoriadis: ze beklemtonen allemaal de voortaan bewezen doeltreffendheid van ofwel de anticyclische technieken, ofwel van de politiek der monopolies, ofwel van een combinatie van beide, om de gang van de kapitalistische economie te “regelen” en zware crisissen te vermijden. Dichter bij ons schrijft Albert Meister nog in 1975: “Er zijn op z’n minst twee vragen waarover men tot een akkoord is gekomen in de schoot van de drie grote technostructuren die de nationale concertatie beheersen (!): de volledige tewerkstelling en de wijze waarop de inkomens over de onderscheiden maatschappelijke categorieën verdeeld worden.” (L’Inflation créatrice, Parijs, PUF, 1975, p. 161.). In een werk dat eveneens in 1975 gepubliceerd is, beweert I. Ossadtchaia, de Sovjeteconomiste, zo maar dat er zich sinds de jaren ’20 (!) een daling van de organische samenstelling van het kapitaal en een stopzetting van de tendentiële daling van de gemiddelde winstvoet zouden voorgedaan hebben, en dat de versnelde groei een min of meer permanent “structureel” kenmerk van het “staatsmonopoliekapitalisme” zou zijn: dat de “nieuwe problemen” die het systeem stelt de inflatie, de vernietiging van het milieu en de kritiek op het “groeimodel” zouden zijn (De Keynes à la synthèse néo-classique, Editions du Progrès, Moskou, 1975.) De daling op lange termijn van de groeivoet in functie van de daling van de winstvoet; het heropduiken van massale structurele werkloosheid en van zware en veralgemeende economische recessies krijgen in haar analyse helemaal geen plaats. (Het eerste citaat is ons geleverd door André Gunder Frank.)
[2] In de stellingen over De nieuwe opgang van de wereldrevolutie, aangenomen op het 9de Wereldcongres van de IVde Internationale, werd niet voorbijgegaan aan de lange naoorlogse expansieperiode van de internationale kapitalistische economie: “De revolutionaire marxisten... hebben een globale analyse geboden van de redenen voor de lange expansieperiode van de imperialistische economie die in overeenstemming is met de algemene marxistische theorie... Deze analyse leidt tot drie gevolgtrekkingen: ten eerste dat de voornaamste motoren van deze lange expansieperiode op den duur uitgeput zouden raken, waardoor een steeds meer uitgesproken inter-imperialistische concurrentie wordt veroorzaakt; vervolgens dat de welbewuste toepassing van keynesiaanse anticrisistechnieken de veralgemeende inflatie en de permanente erosie van de koopkracht van de verschillende muren zou versterken, wat uiteindelijk een zeer erge crisis van het internationale muntstelsel zou uitlokken; tenslotte, dat de samenvoeging van deze twee factoren de gedeeltelijke recessies zouden vermenigvuldigen en dat men op weg zou zijn naar een veralgemeende recessie van de imperialistische economie, die weliswaar zou verschillen van de grote crisis van 1929-1932, zowel op het vlak van zijn omvang als van zijn duur, maar die niettemin alle imperialistische landen zou treffen en de omvang van de recessies van de voorbije twintig jaar ver zou overtreffen. Van deze conclusies werden er reeds twee bewaarheid; de derde kondigt zich aan voor het begin van de zeventiger jaren.” (Quatrième Internationale, 27ste jaar, nr. 37, mei 1969. Cursivering van de auteur).
Vier jaar later, preciseerde de algemene resolutie, aangenomen op het 10de Wereldcongres van de IVde Internationale het volgende: “De recessie van 1969-1971 trof de meerderheid van de imperialistische landen, zij het in verschillende mate en niet in een uitgesproken zin tegelijkertijd. Daarop volgde sinds 1972 een nieuwe versnelde productie-expansie, behalve in Italië. Dit is echter een typisch inflatoire boom, gekenmerkt door een versnelling van het inflatoire proces – wat verontrustend is voor het kapitaal – en door een uitbarsting van speculatiekoorts, vooral ten aanzien van de prijzen van grondstoffen, goud en onroerend goed, zoals te voorzien was, is deze inflatoire boom slechts van korte duur geweest. De recessie die daarop zal volgen in 1974 of 1975 zal des te meer gelijktijdig zijn (voor de verschillende imperialistische landen) naarmate de opgaande conjunctuurgolf van 1972-1973 praktisch alle imperialistische landen in haar zog heeft meegetrokken.” (Teksten van het 10de Wereldcongres van de Vierde Internationale, 2de jg. nrs. 3-4, 1ste kwartaal 1975, p. 11).
[3] Voor gans die specifieke analyse m.b.t. de BRD, zie Winfried Wolf: Westdeutsche Wirtschaftskrise 1974/1975 und Aufschwung 1976/1977, p. 141-142, in Ernest Mandel, Winfried Wolf: Ende der Krise oder Krise ohne Ende?, Berlijn, Wagenbach, 1977.
[3bis] Vanaf het midden der jaren ’70 heeft meer dan 50 % van de Amerikaanse uitvoer buiten de markt maar binnen de filialen van eenzelfde multinational plaatsgegrepen (Lars Anell, Recession, the Western Economics and the Changing World Order, Frances Pinker, Londen, 1981, p. 83).
[4] “(...) op het vlak van de internationale betrekkingen ziet het er naar uit dat de multinationale onderneming het vrij gemakkelijk kan halen op de staten die zich nooit hebben kunnen federeren. De grote, belangrijke beslissingen zouden dan ook steeds meer het werk zijn van de grote ondernemingen met wereldroeping, die zich al naargelang de aard, plaats en tijd der gebeurtenissen tussen de staten inschuiven.” (prof. A. Cotta, in Synthèses, nr. 14, 4de kwartaal van 1976).
[5] “Het hoogtepunt van het neokapitalisme en zijn naaste toekomst”, oorspronkelijk in Les Temps Modernes, nr. 219-220 (aug.-sept. 1964), als bijlage in De economische theorie van het marxisme, deel 2, Het Wereldvenster Bussum, 1980, pp. 213-228. Een interessante bijdrage tot hetzelfde onderwerp is die van H. Jacot: Croissance économique et fluctuations conjoncturelles, Presses Universitaires de Lyon, Lyon, 1976.
[5b] Amsterdam, Van Gennep. Zie ook ons boek, Long Waves of Capitalist Development, Cambridge University Press, 1981.