In de primitieve klassenloze maatschappij werden de administratieve functies vervuld door alle burgers. Iedereen droeg wapens. Iedereen nam deel aan de vergaderingen waar beslist werd over het leven van de gemeenschap en over haar betrekkingen met de buitenwereld. Ook de interne geschillen werden op deze manier bijgelegd door de leden van de gemeenschap.
Er is geen enkele reden tot idealisering van die primitieve gemeenschappen, levend onder een communistisch regime op het gebied van clan of stam. De maatschappij was uiterst arm. De mens leefde in de ban van de natuurkrachten. Zo de zeden, gewoonten, regels om interne en externe conflicten te beslechten al collectief toegepast werden, waren zij doordrenkt van onwetendheid, vrees, geloof in magische krachten. Er moet echter onderlijnd worden dat de maatschappij zichzelf bestuurde, binnen de grenzen van haar kennis en mogelijkheden.
Het is dus fout dat de begrippen ‘maatschappelijk’, ‘menselijke gemeenschappen’ en ‘staat’ zo goed als gelijk zijn en elkaar overlappen door de eeuwen heen. Integendeel: duizenden en duizenden jaren heeft de mensheid geleefd in gemeenschappen die het bestaan van een staat niet kenden.
De staat ontstaat pas waar die functies die oorspronkelijk werden uitgeoefend door alle leden van de gemeenschap het eigen domein worden van een afgescheiden groep:
Het ontstaan van de staat is dus het resultaat van een dubbele omvorming: het ontstaan van een permanent maatschappelijk meerproduct dat een gedeelte van de maatschappij vrijmaakt van de verplichting te werken om in zijn behoeften te voorzien, wat de materiële voorwaarden schept voor de specialisering in accumulatiefuncties en administratieve functies: een sociale en politieke omvorming die toelaat de rest van de leden van de gemeenschap uit te sluiten van de uitoefening van politieke functies, die eens het domein van allen waren.
Wanneer functies die oorspronkelijk door alle leden van de gemeenschap werden uitgeoefend, vanaf een zeker tijdstip het voorrecht worden van een afgescheiden groep, dan betekent dit reeds dat er mensen zijn die belang hebben bij een dergelijke uitsluiting. Dit zijn de heersende klassen die zich organiseren om de leden van de productieve en uitgebuite klassen uit te sluiten van die functies die hen zouden toelaten de hun opgedrongen uitbuiting te niet te doen.
Het voorbeeld van leger en bewapening is hiervan het meest overtuigende bewijs. De geboorte van de heersende klassen grijpt plaats doorheen de toeëigening van het maatschappelijke meerproduct door een fractie van de maatschappij. Bij vele Afrikaanse stammen en dorpen heeft men in de loop van de voorbije eeuwen dezelfde evolutie waargenomen die aan de basis stond van de geboorte van de staat in de oudste Oosterse rijken (Egypte, Mesopotamië, Iran, China, Indië enz...): giften, geschenken, wederzijdse diensten die eertijds vrijwillig aan alle gezinnen werden toegekend, worden omgevormd in renten, belastingen en karweien.
Maar men moet zich van deze verplichte leveringen verzekeren. Dit geschiedt onder de dwang van de wapens. Groepen gewapende mannen — of ze nu soldaten, gendarmes, piraten of bandieten worden genoemd heeft weinig belang — verplichten de landbouwers of veefokkers, later ambachtslieden en kooplieden, een gedeelte van hun productie af te staan aan de heersende klassen. Hiertoe dragen ze wapens en dienen ze de producenten te beletten zich eveneens te bewapenen.
In de Grieks-Romeinse oudheid was het de slaven streng verboden wapens te bezitten. Hetzelfde geldt voor de lijfeigenen van de middeleeuwen. De eerste slaven, de eerste boeren, zijn trouwens dikwijls in leven gelaten krijgsgevangenen of boeren uit veroverde gebieden, d.w.z. slachtoffers van een proces van ontwapening van de enen, dat aan de anderen het monopolie van de bewapening laat.
In die zin heeft Engels gelijk wanneer hij de definitie van de staat samenvat in de formule: een groep gewapende mannen. Zeker, de staat vervult ook nog andere functies dan het bewapenen van de bezittende en het ontwapenen van de productieve klasse. Maar, in laatste instantie is haar functie deze van een dwang die door een gedeelte van de maatschappij wordt uitgeoefend op een ander deel. Niets in de geschiedenis wettigt de burgerlijk-liberale stelling als zou de staat ontstaan zijn uit een ‘contract’, een vrij aangegane conventie tussen alle leden van een gemeenschap. Alles bevestigt integendeel dat hij het product is van dwang, van geweld dat de enen uitoefenen tegen de anderen.
Zo de opkomst van een staat aan de heersende klassen toelaat de toeëigening van het maatschappelijke meerproduct in stand te houden, laat deze toeëigening van het maatschappelijke meerproduct tevens toe de leden van het staatsapparaat te betalen. Hoe groter dit maatschappelijke meerproduct, hoe meer de staat zich kan structureren in een steeds toenemend aantal soldaten, ambtenaren en ideologen.
De ontwikkeling van de staat in de feodale middeleeuwen maakt deze verhoudingen bijzonder doorzichtig. Wanneer het leenstelsel zijn hoogtepunt bereikt, is elke feodale edelman op zijn domein legeraanvoerder, int hij de belastingen, slaat munt en is de hoogste beheerder van de economie. Maar naarmate deze domeinen zich uitbreiden. naarmate er zich een hiërarchie tussen edelen ontwikkelt en graven en hertogen opduiken wier macht zich over belangrijke domeinen uitstrekt, wordt het onmogelijk al deze functies persoonlijk uit te oefenen. Dit geldt nog meer voor koningen en keizers.
Zo komen personages naar voor die de scheiding van deze functies belichamen: seneschalk (drost, hofmaarschalk), maarschalk, minister, secretaris enz... Maar de herkomst van deze titels leert ons dat zij oorspronkelijk slaven of horigen van de heer waren, d.w.z. dat ze totaal afhankelijk zijn van de heersende klasse.
Zo de staat in laatste instantie een groep gewapende mannen is, en zo de macht van een heersende klasse in laatste instantie gevestigd is op gewelddadige dwang, kan hij zich echter niet beperken tot die dwang alleen. Napoleon Bonaparte heeft gezegd dat men met bajonetten allerlei dingen kan doen, behalve erop gaan zitten. Een klassenmaatschappij die zich slechts zou kunnen handhaven door het geweld van wapens, zou zich in een staat van permanente burgeroorlog bevinden, d.w.z. in een uiterste crisistoestand.
Om de heerschappij van een klasse over een andere te verstevigen is het absoluut noodzakelijk dat de producenten, leden van de uitgebuite klasse, ertoe worden gebracht de toeëigening van het maatschappelijke meerproduct door een minderheid te aanvaarden als onvermijdelijk, permanent en rechtvaardig. Daarom vervult de staat niet alleen een repressiefunctie, maar ook een functie van ideologische integratie. Deze functie wordt uitgeoefend door ‘voortbrengers van ideologieën’.
De mensheid heeft de eigenaardigheid dat zij zich slechts in leven kan houden door een maatschappelijke arbeid, wat banden, sociale verhoudingen tussen de mensen met zich meebrengt. Deze noodzakelijke banden houden de noodzaak in van een communicatie, van een taal tussen de mensen, wat de ontwikkeling toelaat van een geweten, beschouwingen, een ‘productie van ideeën (concepten)’. Zo worden alle belangrijke daden in het leven van de mens begeleid door beschouwingen in zijn brein over die daden.
Maar deze beschouwingen gebeuren niet op volledig spontane wijze, ieder individu vindt niet regelmatig nieuwe ideeën uit. De meeste individu’s denken aan de hand van ideeën die ze op school of in de kerk geleerd hebben, en in onze tijd eveneens aan de hand van ideeën ontleend aan radio of TV, aan kranten of reclame. De productie van ideeënsystemen die ideologieën worden genoemd, is dus zeer beperkt. Zij verschijnt ons dus eveneens als het exclusieve terrein van een kleine minderheid in de maatschappij.
In elke klassenmaatschappij is de heersende ideologie de ideologie van de heersende klasse. Dit vooral omdat degenen die de ideologie voortbrengen materieel afhankelijk zijn van de bezitters van het maatschappelijke meerproduct. In de hoge middeleeuwen werden dichters, schilders, filosofen letterlijk onderhouden door de edelen en door de kerk (feodale grootgrondbezitster, naast de adel). Bij het veranderen van de sociale en economische toestand verschijnen ook de rijke kooplieden en bankiers als geldschieters voor literaire, filosofische en artistieke werken. De materiële afhankelijkheid wordt er niet minder uitgesproken om. Pas bij het opkomen van het kapitalisme duiken voortbrengers van ideologieën op die niet meer rechtstreeks werken onder de afhankelijkheid van de heersende klasse, maar voor een ‘anonieme’ markt.
Hoe dan ook, het is ongetwijfeld de functie van de heersende
ideologie, als stabilisator op te treden voor de maatschappij zoals zij
is, d.w.z. ten voordele van de heersende klasse. Het recht beschermt en
wettigt de overheersende vorm van eigendom. De familie speelt dezelfde
rol. De godsdienst leert de uitgebuitenen hun lot te aanvaarden. De
overheersende politieke en morele ideeën trachten de
heerschappij van de heersende klassen te rechtvaardigen met behulp van
sofismen of halve waarheden (zoals de stelling van Goethe, geformuleerd
tijdens en tegen de Franse Revolutie, volgens dewelke de wanorde
veroorzaakt door de strijd tegen het onrecht erger zou zijn dan het
onrecht zelf. Moraal: afblijven van de gevestigde orde.)
Indien echter de heersende ideologie in elke periode de ideologie is van de heersende klasse, betekent dit nog niet dat de enige ideeën die in een klassenmaatschappij bestaan die van de heersende klasse zouden zijn. In het algemeen — en mits enige vereenvoudiging – kent iedere klassenmaatschappij tenminste 3 grote ideeën-categorieën:
Het voorbeeld van de 19e eeuw in Frankrijk is in dit opzicht zeer typerend. De heersende klasse is de burgerij. Zij heeft haar eigen denkers, rechtsgeleerden, ideologen, filosofen, moralisten, schrijvers, van het begin tot het einde van de eeuw. De semi-feodale adel was als heersende klasse verjaagd door de Franse Revolutie en tijdens de Restauratie van de Bourbons in 1815 zou zij niet terug aan de macht komen. Maar haar ideologie, en meer bepaald het ultramontaanse klerikalisme, zal nog gedurende tientallen jaren een diepe invloed blijven uitoefenen, niet alleen op de resten van de adel, maar ook op delen van de burgerij, op lagen van de kleinburgerij (boeren) en zelfs van de arbeidersklasse.
Maar naast de burgerlijke en semi-feodale ideologie ontwikkelt zich reeds de proletarische ideologie, eerst deze van de volgelingen van Babeuf en Blanqui, later die van de collectivisten, die uitloopt op het marxisme en op de Commune van Parijs.
Hoe stabieler een klassenmaatschappij, hoe minder de heerschappij van de heersende klasse wordt aangevochten, hoe meer de klassenstrijd zich beperkt tot kleinere conflicten die de structuren zelf van de maatschappij niet in vraag stellen (wat de marxisten ‘productieverhoudingen’ of ‘productiewijze’ noemen). Hoe meer echter de economische en sociale stabiliteit van een bepaalde productiewijze geschokt is, des te meer zal de overheersing van de heersende klasse worden aangevallen en des te meer zal de klassenstrijd zich zo ver ontwikkelen dat het probleem van de omverwerping van die overheersing aan de orde komt, het probleem van een sociale revolutie.
Een sociale revolutie barst uit op het ogenblik dat de uitgebuite en onderdrukte klassen die uitbuiting niet meer aanvaarden als onvermijdelijk, permanent en rechtvaardig, dat ze zich niet méér laten afschrikken of verdrukken door de gewelddadige dwang van de heersers dan dat ze de materiële en geestelijke krachten verzamelen die nodig zijn om de heersende klasse omver te werpen.
Dergelijke voorwaarden zijn het gevolg van diepgaande economische veranderingen. De bestaande organisatie van de maatschappij, de gegeven productiewijze, die gedurende enige tijd de ontwikkeling van de productiekrachten en de materiële welvaart van de maatschappij mogelijk hebben gemaakt, zijn nu een rem geworden voor hun verdere ontwikkeling. De uitbreiding van de productie komt in botsing met de sociale organisatie ervan, met de productieverhoudingen in de maatschappij: hier ligt de diepste bron van alle sociale revoluties in de geschiedenis.
Een sociale revolutie vervangt de heerschappij van een klasse door die van een andere klasse. Zij veronderstelt dat de oude heersende klasse uit de staatsmacht zou worden verdreven. Elke sociale revolutie gaat dus gepaard met een politieke revolutie. De burgerlijke revoluties worden over het algemeen gekenmerkt door het uitschakelen van de absolute monarchie en het vervangen ervan door een politieke macht in handen van vergaderingen die verkozen worden door de burgerij. De Staten-Generaal maken een einde aan de macht van Filips II van Spanje in de revolutie van de Nederlanden. Het Engelse Parlement vernietigt de absolute macht van Karel I na de Engelse revolutie van 1649. Het Amerikaanse Congres vernietigt de heerschappij van koning George III over de 13 kolonies. De verschillende Assemblees van de Franse Revolutie van 1789 vernietigen de monarchie van de Bourbons.
Waar echter elke sociale revolutie tegelijkertijd een politieke revolutie is, is elke politieke revolutie niet noodzakelijk een sociale revolutie. Een uitsluitend politieke revolutie betekent de vervanging langs revolutionaire weg van een vorm van overheersing, van een staatsvorm van een klasse, door een andere staatsvorm van dezelfde klasse.
Zo waren de Franse Revoluties van 1830, 1848 en 1870 politieke revoluties die achtereenvolgens de juli-monarchie, de IIe Republiek, het IIe Keizerrijk en de IIIe Republiek aan de macht hebben gebracht: alle verschillende politieke uitdrukkingen van de regering van één en dezelfde sociale klasse: de burgerij. Over het algemeen werpen de politieke revoluties staatsvormen omver van eenzelfde sociale klasse in functie van de overheersende belangen van de verschillende lagen en fracties van diezelfde klasse die elkaar opvolgen in de macht. Maar de fundamentele productiewijze wordt door die revoluties geenszins verstoord.
De moderne bourgeoisie heeft haar staatsapparaat niet uit het niets geschapen. In grote trekken heeft zij dat van de absolute monarchie overgenomen en omgevormd tot een instrument dat haar klassenbelangen dient.
Het bijzondere van de burgerlijke staat is dat hij niet alleen een repressieve en een ideologische (integrerende) functie heeft, maar ook een onontbeerlijke rol speelt in het goede verloop van de kapitalistische economie: zorgen voor de algemene productievoorwaarden waarin de kapitalistische economie zich ontwikkelt. De kapitalistische productiewijze steunt op het privé-bezit en dus op de concurrentie. Dit sluit uit dat het collectieve belang van de bourgeoisie als klasse samenvalt met het belang van één bourgeois, al was het ook de rijkste. De staat krijgt op die manier een zekere zelfstandigheid om juist die collectieve belangen te vertegenwoordigen: hij wordt de ‘ideale collectieve kapitalist’{Fr. Engels).
Om de kapitalistische economie op een normale, of ideale, manier te laten functioneren, moeten er voorwaarden vervuld zijn waarin alle kapitalisten evenveel rechten en veiligheid hebben. Er moet tenminste een nationale eengemaakte markt bestaan, een muntsysteem met als basis één enkele munt, of een vrij beperkt aantal nationale munten. Al die voorwaarden zijn geen spontaan gevolg van de particuliere productie of van de kapitalistische concurrentie. Zij worden geschapen door de burgerlijke staat.
Als de bourgeoisie economisch welvarend is, zich in een opgaande fase bevindt en sociaal en politiek zeker is van haar overheersing, dan heeft ze de neiging de economische functies van de staat tot het hoger vermelde minimum te beperken. Maar als de burgerlijke heerschappij verzwakt, probeert ze die functies te vergroten om beter haar particuliere winst te garanderen.
Anderson, Perry, Lineages of the Absolutist State. London, New Left Books, 1977 [3].
Anderson, Perry, Passages from Antiquity to Feudalism. London, Verso Editions, 1978.
Engels, Friedrich, De oorsprong van het gezin, van de particuliere eigendom en van de staat. Moskou, Uitgeverij voor literatuur in vreemde talen, s.d.
Gorter, Herman, Het Historisch Materialisme. S.L.. PL-brochure n° 1, 1975.
Marx, Karl & Engels, Friedrich, Het Communistisch Manifest. Verschillende uitgaven.
Stuurman, Siep, Kapitalisme en burgelijke staat. Amsterdam, SUA, 1978.
Tichelman, Fritjof, De staat. In: De Internationale. Februari 1974, pp. 20-29.
Economie en Staat. Te Elfder Ure, n°. 22, 1976.