Ernest Mandel

De mens is het hoogste wezen voor de mensen


Bron: Der Mensch ist das höchste Wesen für den Menschen, in: Warum ich Marxist bin, herausgegeben von Fritz J. Raddatz, München, Kindler Verlag, 1978, p. 57-94.
Vertaling: Wim Seegers
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Socialisme en de zin van het leven
Hun moraal en de onze
Stemmen der vrijheid

I
De grootste intellectuele aantrekkingskracht van het marxisme ligt daarin dat het een – en tot nu toe de enige – rationele, consistente en coherente integratie van alle sociale wetenschappen toestaat. Het marxisme breekt met de absurde hypothese dat de mens als anatomische structuur nauwelijks iets te maken heeft met de mens als zoön politikon (sociaal wezen), dat de mens als producent van materiële goederen iets heel anders is dan de mens als kunstenaar, dichter, denker of stichter van religies. Toch is en blijft dat tot op de dag van vandaag stilzwijgend de basishypothese van alle academische wetenschappen die zich met menselijke problemen bezighouden.

Terwijl het voor de fysische antropologie vanzelfsprekend is om de ontwikkeling van de menselijke lichaamsbouw en de met haar nauw verbonden ontwikkeling van de menselijke psychische vaardigheden – onder andere de vaardigheid tot gearticuleerde communicatie en tot begripsontwikkeling – te benadrukken, terwijl de prehistorie en etnologie de primitieve culturen van de mensheid (vaak zelfs te streng-mechanisch!) naar het type gebruikte arbeidsinstrumenten en de voornaamste economische activiteiten periodiseren, weigert de academische historiografie in de opeenvolgende productiewijzen de sleutel tot de ontwikkeling van de beschaving en de politieke geschiedenis te zien, blijft de heersende economische wetenschap aan de legende van een vermeend “in de menselijke natuur” gewortelde “verrijkingsdrang” vasthouden die – onafhankelijk van het ontwikkelingsniveau van de productiekrachten en van de vergankelijke organisatievorm van de economie – privébezit, koopwarenproductie en concurrentie tot zogenaamde onvergankelijke instituties van het economische leven zou verheffen.

Het marxisme staat het toe om deze klaarblijkelijke ongerijmdheden te overwinnen. Op basis van het antropologisch bewezen feit dat de mens, aangezien hij een gebrekkig wezen is, alleen als sociaal wezen kan overleven,[1] ziet het marxisme in deze anatomische beperking van onze soort de basis van haar onbeperkte aanpassingsvermogen, dat wil zeggen van het feit dat de maatschappij tot “tweede natuur” van de mens is geworden en ontelbare varianten van menselijk gedrag kunnen ontstaan door aanpassing aan verschillende sociale organisatievormen.

Het marxisme staat het toe de historische vergankelijkheid van deze sociale instellingen te verklaren – en dit logischerwijs niet vanuit de permanente fysieke en psychische eigenschappen van de soort, die de laatste tienduizend jaar waarschijnlijk nauwelijks zijn veranderd, maar vanuit de veranderende kenmerken van de arbeid, de absolute voorwaarde voor het menselijke overleven. Mensen produceren hun materiële bestaan met behulp van productiemiddelen en knopen in deze productie bepaalde relaties met elkaar aan die productieverhoudingen worden genoemd. Deze productieverhoudingen (opgevat als een specifieke productiewijze) bepalen uiteindelijk, op lange termijn, de structuur van elke gegeven samenleving. De dialectiek van de ontwikkeling van de productiekrachten (daaronder te verstaan de productiemiddelen en de menselijke arbeid, waartoe ook de technische, wetenschappelijke en intellectuele capaciteiten van de producenten moeten worden gerekend) en de ontwikkeling van de productieverhoudingen (waarbij hun relatieve starheid, dat wil zeggen hun structurele karakter een belangrijke rol speelt) bepaalt uiteindelijk het verloop van de geschiedenis van de mensheid, van haar vooruitgang en achteruitgang, haar catastrofes en revoluties.

Maar voor het marxisme zijn de “niet-economische” sociale activiteiten van mensen geenszins van “secundaire” of alleen maar “bijkomstige” aard. Juist omdat de mens alleen door maatschappelijke productie kan overleven is sociale communicatie antropologisch gezien net zo’n wezenlijk bestanddeel als maatschappelijke arbeid. Beiden zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. De een is onmogelijk zonder de ander. Dit betekent derhalve dat de mens alles wat hij onderneemt “via het hoofd” doet, dat wil zeggen dat hij nadenkt over zijn praxis.[2] De productie van materiële goederen gaat gepaard met de productie van concepten (waarvoor de productie van taal - fonemen – alleen de grondstof levert). Het marxisme probeert te verklaren hoe zich de niet-materiële productie (met inbegrip van de productie van conceptuele systemen, dat wil zeggen ideologieën, religie, filosofie en wetenschap) vervlecht met de productie van het materiële leven, hoe zij zich van haar losmaakt, op haar terugwerkt en wat deze historische beweging bepaalt. In deze verklaring zijn de volgende ontdekkingen, die net als het voorafgaande tot het wezen van het marxisme behoren, van doorslaggevende aard. Op het meest algemene, abstracte niveau van beschouwing kan in elke specifieke maatschappijvorm (productiewijze) de gehele materiële productie in twee grote categorieën worden ingedeeld: het noodzakelijk product, dat de arbeidskracht van de producenten zelf en de gegeven voorraad aan productiemiddelen reproduceert, hetgeen toestaat de materiële beschaving en de demografische expansie van de maatschappij op het bestaande niveau te handhaven; en het maatschappelijk meerproduct dat overblijft wanneer het noodzakelijk product van de totale sociale productie wordt afgetrokken. Is het maatschappelijk meerproduct onbeduidend, onstabiel en louter toevallig dan zal er wegens een gebrek aan accumulatiemogelijkheden slechts een uiterst geringe economische groei zijn en dan kan er zich geen betekenisvolle arbeidsdeling ontwikkelen. Alleen als het maatschappelijk meerproduct een bepaald minimumniveau qua volume en duur overschrijdt kan een deel van lopende productie worden gebruikt om een grotere bevolking te voeden en voor het vervaardigen van meer productiemiddelen, met andere woorden dan kan een reële economische groeidynamiek inzetten. Tegelijkertijd kan zich dan de economische arbeidsdeling ontplooien, kan een deel van de maatschappij van de dwang tot directe levensmiddelenproductie worden bevrijd, kunnen zich de ambachten, de kunsten, de handel, het schrift, de ideologische en wetenschappelijke productie, het bestuur en de oorlogsvoering meer en meer van deze levensmiddelenproductie afscheiden. Dit alles vergemakkelijkt op zijn beurt de accumulatie en overdracht van ervaring en kennis en de voorraad economische hulpmiddelen, die op hun beurt tot een nieuwe stijging van de productiviteit van de menselijke arbeid en een nieuwe uitbreiding van het maatschappelijk meerproduct leiden.

Vanaf een bepaalde graad van ontwikkeling leidt deze economische arbeidsdeling ook tot een sociale arbeidsdeling, dat wil zeggen ze raakt ermee verstrengeld. Een deel van de samenleving gebruikt deze functionele arbeidsdeling (onder andere functies als voorraadbeheer, legerleiding, en het commando over de krijgsgevangenen) om de controle over het maatschappelijk meerproduct te bemachtigen en een deel of alle directe producenten te dwingen aan hun dit meerproduct permanent over te laten. Zo splitst de maatschappij zich in antagonistische sociale klassen, waartussen een soms verborgen, soms open, soms vreedzame, soms gewelddadige permanente klassenstrijd woedt om de verdeling van de materiële productie en – op zijn minst periodiek – om het behoud of het overwinnen van de bestaande sociale orde.

Op basis van de heersende productieverhoudingen ontstaat daarom een vergaand in elkaar grijpende bovenbouw van denkvormen, handelwijzen, juridische instellingen en dwanginstellingen, ideologische systemen, enzovoorts, die de functie hebben om de bestaande maatschappelijke orde te handhaven. De belangrijkste van deze instellingen is de staat, dat wil zeggen een van de rest van de samenleving gescheiden en door het maatschappelijk meerproduct in het leven gehouden speciaal apparaat, dat het monopolie op de uitoefening van bepaalde maatschappelijke functies verkrijgt. Daar de heersende klasse het maatschappelijk meerproduct controleert, controleert zij de staat. Om dezelfde reden is de heersende (maar niet de enige!) ideologie van elke samenleving ook de ideologie van de heersende klasse.

Dit op zichzelf genomen eenvoudige conceptuele instrumentarium stelt het marxisme in staat om op een diepgaande en een steeds meer empirische gegevens integrerende wijze niet alleen de economische en sociale ontwikkeling maar ook de geschiedenis van staten, culturen, wetenschap, religie, filosofie, literatuur, kunst en moraal, in hun verscheidenheid en verandering te begrijpen en te verklaren.[3] Dat is zijn grootse voordeel. Het marxisme is de wetenschap van de ontwikkeling van de menselijke samenleving, hetgeen, kort gezegd, uiteindelijk, op lange termijn neerkomt op de wetenschap van de mens.

II
De marxistische geschiedenis- en maatschappij-opvatting gaat ervan uit dat elke productiewijze specifieke ontwikkelingswetten heeft die haar oorsprong, haar groei, haar volledige ontplooiing, haar achteruitgang en haar verdwijning bepalen. De grootste theoretische prestatie van Karl Marx ligt in het aan het licht brengen van de specifieke ontwikkelingswetten van de kapitalistische productiewijze. Dit is de eigenlijke inhoud van zijn hoofdwerk Het Kapitaal.

Kapitaal is ouder dan de kapitalistische productiewijze. Het ontstaat in de context van de eenvoudige koopwarenproductie door de verzelfstandiging van de geldhandel. De oorspronkelijke vormen zijn het woeker- en koopmanskapitaal. Pas het binnendringen van het kapitaal in de productiesfeer laat het moderne kapitalisme ontstaan; pas wanneer het kapitaal de productiesfeer begint te overheersen, kan er van een definitief gevestigde kapitalistische productiewijze sprake zijn.

Kapitaal is meerwaarde zoekende waarde, geld op zoek naar meer geld, verrijkingsdrift als overheersend motief voor economische bedrijvigheid. Een van de grootste ontdekkingen van Karl Marx bestaat daarin dat “kapitaal” op zichzelf genomen geen “ding” is. Niet elke kudde vee die jongen voortbrengt, niet elke massa opgehoopte arbeidsmiddelen, en zelfs niet elke schat aan goud en zilver is kapitaal. Deze “dingen” worden alleen kapitaal onder bepaalde sociale voorwaarden die het hun eigenaren mogelijk maakt zich het maatschappelijk meerproduct – deels of in zijn quasi-totaliteit, afhankelijk van het gewicht van dit kapitaal in de maatschappij – toe te eigenen. Achter de schijn van betrekkingen tussen mensen en dingen ontdekt Marx het wezen van de kapitaalrelatie, dat is een maatschappelijke productieverhouding, een verhouding tussen sociale klassen.

Het wezen van de kapitalistische productiewijze is de relatie tussen loonarbeid en kapitaal, is de scheiding van de directe producenten van hun productie- en levensmiddelen enerzijds en anderzijds de door het privé-eigendom van de productiemiddelen verbrokkelde beschikkingsmacht over de productiemiddelen binnen de kapitalistische klasse.[4] De structurele economische instituties vinden rechtstreeks hun oorsprong in deze tweedeling van de samenleving. De directe producenten staan onder de economische dwang hun arbeidskracht te verkopen, zijnde hun enige middel om in hun levensonderhoud te voorzien. Alle door deze directe producenten geproduceerde koopwaren worden door de eigenaren van de productiemiddelen als privé-eigendom toegeëigend. Er ontstaat nu een maatschappij van veralgemeende koopwarenproductie, daar niet alleen alle eindproducten maar ook alle productiemiddelen (inclusief grond) alsmede de arbeidskracht zelf op de markt worden aangeboden.

Voor marxisten zijn dit de structuurkenmerken die het kapitalistische karakter van de economie en samenleving bepalen – en niet bijvoorbeeld lage lonen, verpauperde producenten, politiek machteloze loonafhankelijken of het gebrek aan staatsinterventie in de economie. Verre van alleen maar “de economische ontwikkeling van de 19e eeuw te hebben beschreven”, en “door de economische ontwikkeling van de 20e eeuw te zijn ingehaald”, is Marx’ Het Kapitaal in werkelijkheid een geniale anticipatie op de ontwikkelingstendensen die pas lang na de dood van de auteur tot volle ontplooiing kwamen. In Marx’ tijd bestond in alle kapitalistische landen – uitgezonderd Groot-Brittannië – de meerderheid van de beroepsbevolking nog uit zelfstandige kleine producenten en kleine handelaren en hun meewerkende gezinsleden. Pas veel later viel de beroepsbevolking uiteen in een overgrote meerderheid van loonafhankelijken (in Groot-Brittannië en de Verenigde Staten nu reeds meer dan 90 procent en in de meeste andere kapitalistische geïndustrialiseerde landen meer dan 80 procent) en een voortdurend kleiner wordende klasse van grote, middelgrote en kleine kapitalisten, waarbij de zelfstandige en zonder loonarbeiders werkende kleine producenten tot een zeer kleine minderheid kromp.

Om te bewijzen dat we tegenwoordig niet meer in een kapitalistische productiewijze in Marx’ betekenis van het woord leven, om de legende van een “gemengde economie” te staven, zou men moeten bewijzen dat de loonafhankelijken niet meer tot continue verkoop van hun arbeidskracht gedwongen worden (bijvoorbeeld omdat de staat alle burgers, onafhankelijk van het feit, of ze kunnen werken of niet, een levensminimum zou garanderen, of omdat de productiemiddelen zo goedkoop zouden zijn geworden, dat van een modaal loon elke arbeider genoeg zou kunnen sparen om zich als zelfstandig ondernemer te vestigen) en dat de ontwikkeling van de economie niet meer overheerst wordt door de door concurrentie gedreven dwang tot winst- respectievelijk groeimaximalisatie van individuele ondernemingen.

Het volstaat om de economische ontwikkeling van de laatste honderd, vijftig en vijfentwintig jaar te onderzoeken om vast te stellen dat geen van deze structuurveranderingen heeft plaatsgevonden. Het kapitalisme, zoals Marx het definieerde, blijft vandaag de dag meer dan ooit kenmerkend voor de economische orde van de Westerse wereld.

Het gaat hier niet om een kwestie van definitie alleen, met andere woorden om een semantische discussie. De wetenschappelijk correcte bepaling van de essentie van de kapitalistische productiewijze maakt het mogelijk om de langetermijn bewegingswetten en de innerlijke tegenstellingen van deze productiewijze aan het licht te brengen. Hier vinden we opnieuw een opmerkelijke superioriteit van de marxistische economische analyse ten opzichte van de “neoklassieke” economische scholen, die er niets gelijkwaardigs tegenover te stellen hebben.[5]

Daar het kapitalisme op privé-eigendom van productiemiddelen berust – dat wil zeggen berust op tussen verschillende ondernemingen (tussen verschillende kapitalisten) opgesplitste beschikkingsbevoegdheid over productiemiddelen en arbeidskracht en op de beslissingsmacht over de investeringen – staat de kapitalistische productie in het teken van een meedogenloze concurrentie en de daarmee gepaard gaande productie-anarchie. Elke individuele kapitalist, elke individuele onderneming probeert winst en groei te maximaliseren ongeacht de resultaten van dit individuele streven voor de economie in haar geheel.

De concurrentie dwingt tot een verlaging van de productiekosten om het marktaandeel te behouden of uit te breiden. De verlaging van de productiekosten vereist een constante uitbreiding van de schaal van productie, van steeds grotere series, en dit op zijn beurt vereist steeds perfectere machines. In het kapitalisme zit dus een trend tot een enorme ontplooiing van de technische vooruitgang, tot een voortdurende toepassing van natuurwetenschappelijke inzichten in de materiële productie, tot een grenzeloze uitbreiding van de berg koopwaren en van het machinepark tot de door Marx geanticipeerde semi-automatisering.

Echter, meer en meer machines vereisen meer en meer kapitaal. Om niet door de concurrentie te worden overwonnen, moet de kapitalist (de kapitalistische onderneming) voortdurend proberen zijn/haar kapitaal te vergroten. De accumulatie van kapitaal is het hoofddoel en de hoofdmotor van het economische leven en de economische groei in het kapitalisme. Vertraagt de accumulatie van kapitaal, dan neemt de economische bedrijvigheid af en breiden armoede en ellende zich uit, ondanks het feit dat er enorme reserves aan goederen en productiekrachten voorhanden zijn. De dwang tot accumulatie van kapitaal dwingt de kapitalistische klasse tot de tendentiële verhoging van de uitbuitingsgraad van de arbeidskracht. Want kapitaal is slechts gekapitaliseerde meerwaarde, en meerwaarde is slechts onbetaalde arbeid, het verschil tussen de totale door de arbeidskracht geproduceerde nieuwe waarde en de reproductiekosten van de arbeidskracht, met andere woorden de monetaire vorm van het maatschappelijk meerproduct. Aangezien bij stijgende arbeidsproductiviteit een gegeven pakket consumptiegoederen (zelfs een pakket met een groeiend aantal consumptiegoederen) in steeds minder arbeidstijd (dat wil zeggen in een afnemende deel van de normale werkdag) kan worden geproduceerd, is het onder bepaalde sociaaleconomische krachtsverhoudingen – vooral bij een langdurig klein en krimpend industrieel reserveleger (werkloosheid) – heel goed mogelijk dat de reële lonen van de arbeiders stijgen terwijl tegelijkertijd hun uitbuitingsgraad toeneemt en zij een kleiner deel van de door hen geproduceerde nieuwe waarde ontvangen.

Aangezien alleen levende arbeid nieuwe waarde en meerwaarde schept, en het deel van het kapitaal, dat aan de aanschaf van dode productiemiddelen (gebouwen, machines, grondstoffen, energie) wordt uitgegeven, tendentieel groeit, bestaat er een middellange en langetermijntendens tot verlaging van de gemiddelde winstvoet, met andere woorden van de verhouding tussen de totale maatschappelijke meerwaarde en het totale maatschappelijke kapitaal.

De schommelingen van de winstvoet beheersen de economische ontwikkeling in het kapitalisme. Een dalende winstvoet veroorzaakt dalende kapitaalaccumulatie, dalende investeringsactiviteit, dalende werkgelegenheid, dalende productie, dalend reëel inkomen, slechte conjunctuur. Een stijgende winstvoet veroorzaakt een stijgende trend in de kapitaalaccumulatie, stijgende productieve investeringen, stijgende productie en op den duur stijgende werkgelegenheid en stijgend reëel inkomen, met andere woorden goede conjunctuur, ofschoon in zowel “goede” als “slechte” tijden al deze ontwikkelingstendensen geenszins gelijktijdig en parallel verlopen. Ook op lange termijn kent het kapitalisme golven van hogere economische groei (1848-1873, 1893-1913, 1948-1966) en golven van lagere groei (1823-1847, 1874-1893, 1914-1939, 1967-...), die hunnerzijds, uiteindelijk, op lange termijn, veroorzaakt worden door de schommelingen in de gemiddelde winstvoet en de met haar verbonden mogelijkheid (of moeilijkheid) tot realisering van fundamentele technologische omwentelingen.

Deze golfbeweging van de winstvoet veroorzaakt het systeemimmanente cyclische verloop van de kapitalistische productie, de regelmatige opeenvolging van fasen van tijdelijke overproductie (recessie) en van economische opleving (tot een tijdelijke hoogconjunctuur). Dit cyclisch verloop van de kapitalistische productie zal bestaan zolang de kapitalistische productiewijze bestaat en geen enkel “verfijnd instrument van anticyclisch overheidsbeleid” is op den duur in staat, het terugkeren van tijdelijke overproductiecrises te verhinderen.[6] De overproductiecrises laten zich verklaren uit de concurrentie, met andere woorden enerzijds uit de kapitalistische anarchie van de productie, die noodzakelijkerwijs tot een golfbeweging van overinvesteringen en onderinvesteringen moet leiden, en anderzijds uit de eveneens systeemimmanente tendens om de productie (en de productiecapaciteit) over de grenzen van de koopkrachtige vraag van de grote meerderheid van de bevolking heen te ontwikkelen, een koopkrachtige vraag die altijd aan de kapitalistische distributieverhouding gebonden blijf.

Natuurlijk heeft elke van de twintig algemene economische crises,[7] die zich tot nu toe in de geschiedenis van de kapitalistische wereldmarkt hebben voorgedaan, ook specifieke kenmerken die verbonden zijn aan bijzondere aspecten van de ontwikkeling van de wereldmarkt (bijvoorbeeld de destijds “stimulerende” rol van de hausse in grondstofprijzen en de explosie van de olieprijs in de recessie van 1974-1975). Het is echter onserieus en onwetenschappelijk een zich twintig keer in een tijdsbestek van honderdvijftig jaar herhalend fenomeen slechts of hoofdzakelijk uit “bijzondere” factoren te willen verklaren (factoren die in het beste geval elke keer slechts een afzonderlijke crisis zouden kunnen verklaren) en zich te verzetten tegen het verklaren van de systeemimmanente algemene oorzaken van die kapitalistische economische crises.

Evenmin is het op zijn plaats, in de regelmatige terugkeer van de economische opleving na een crisis, een bewijs voor de “fouten” in de analyse van Marx te zien. Marx heeft nooit een automatische ineenstorting van de kapitalistische economie in “de” grote economische crisis voorspeld. In zijn analyse heeft de crisis juist de objectieve functie door massale devaluatie van het kapitaal en een massale toename van de uitbuitingsgraad van de arbeidskracht (door massawerkloosheid mogelijk gemaakt) de kapitaalvalorisering en -accumulatie weer op gang te brengen. Zijn slotconclusie is slechts dat een systeem dat alleen economische groei ten koste van periodieke, massale vernietiging van productiekrachten en periodieke productie van massale ellende kan bereiken, een irrationeel en onmenselijk systeem is dat door een beter systeem moet worden vervangen.

Voortdurend toenemende kapitaalaccumulatie leidt bij structureel bepaalde concurrentie tot toenemende concentratie en centralisatie van kapitaal. De grote vissen vreten de kleintjes op. In steeds meer takken van industrie is tweederde of meer van de productie geconcentreerd in een handvol grote concerns. Concentratie en centralisatie van kapitaal leidt tot marktbeheersing in een groot aantal koopwarenmarkten. Het monopoliekapitalisme vervangt het liberale kapitalisme van de vrije prijsconcurrentie. Noch monopolies, noch de groeiende staatsinterventie in de economie kunnen echter op den duur de werking van de waardewet opheffen, prijzen, afzetmarkten, productie en economische groei controleren en garanderen. Het beëindigen van concurrentie en anarchie op het ene niveau reproduceert ze des te sterker op een ander niveau.

Uit deze algemene bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze ontstaat een reeks fundamentele en groeiende tegenstellingen in het systeem.

Kapitalistische economische groei is altijd ongelijke groei, teweeggebracht door de jacht op surpluswinsten. Ontwikkeling en onderontwikkeling bepalen elkaar wederzijds en leiden zowel nationaal als internationaal tot een extreme polarisering van economische macht. In de belangrijkste kapitalistische geïndustrialiseerde landen bezitten de rijkste één à twee procent van de bevolking meer dan vijftig procent van de privévermogens, vaak meer dan vijfenzeventig procent van de waarde van de effecten van alle aandelenvennootschappen.[8] Wereldwijd controleren minder dan achthonderd multinationals al een kwart tot een derde van de kapitalistische industriële productie. Een dozijn tarwe-, maïs- en soja-groothandelsbedrijven alsmede een paar honderd agro-industrieën controleren het grootste deel van de mondiale handel in levensmiddelen. Zeventig procent van de wereldbevolking (oftewel de onderontwikkelde landen plus China) ontvangt nauwelijks vijftien procent van het wereldinkomen en consumeert nauwelijks tien procent van het mondiale energieverbruik.

De kapitalistische productiewijze veroorzaakt een toenemende arbeids- en zelfvervreemding bij alle mensen. Wordt arbeid slechts als middel tot geldverdienen beschouwd, dan verliest het grotendeels zijn creatieve en persoonlijkheidsvormende dimensie. Fysieke inspanning, eentonigheid of de door de prestatiedruk en faalangst veroorzaakte permanente stress laat arbeid een last en een plaag worden. De mens is geen doel meer, maar slechts nog een middel in het economische raderwerk – als het ware tot een onderdeel van een machine gedegradeerd.

Extreme rationaliteit en verfijnde planning in de kosten- en investeringsberekeningen binnen de onderneming, in de organisatie van onderzoek en productie binnen het bedrijf, zijn verbonden met een toenemende irrationaliteit van het systeem als geheel. Deze irrationaliteit uit zich niet alleen in de regelmatig terugkerende overproductiecrises, maar ook in de enorme verliezen als gevolg van de permanente onderbezetting van de productiecapaciteit en in de enorme verspilling van productiekrachten aan zinloze, schadelijke, gezondheid, natuur en het leven in gevaar brengende productie.

Al deze tegenstellingen kunnen op één centrale tegenstelling worden teruggevoerd: op de tegenstelling tussen de toenemende objectieve socialisatie van de productie en de private toe-eigening. Arbeid als privé-activiteit voor directe consumptie door individuele producenten of kleine gemeenschappen is al lang geleden onbetekenend geworden. Een steeds nauwere wederzijdse afhankelijkheid verbindt vandaag de dag honderden miljoenen producenten in objectief-coöperatieve arbeid. Echter, de organisatie, het bestuur en het doel van dit enorme raderwerk liggen zelf niet in handen van deze miljoenen. Die liggen in handen van het grootkapitaal. De privéwinst (dat is de winst van elk individuele onderneming) blijft het alfa en omega van de hele economische organisatie. De onbegrensde verrijkingsdrift maakt het onmogelijk om de reusachtige productiekrachten in dienst van de bevrediging van de menselijke behoeften en de zelfverwerkelijking van de menselijke producenten te stellen. De verzelfstandigde ruilwaarde verandert deze productiekrachten in toenemende mate in destructieve krachten die op verschrikkelijke catastrofes afstevenen. De toenemende tegenstellingen in het systeem ontladen zich in een reeks periodieke economische, sociale en politieke (militaire) crises met een explosieve destructiviteit. De vernietiging van de materiële cultuur en elementaire menselijke beschaving, de terugval in de barbarij, is een tastbare reële mogelijkheid geworden.

Wie de geschiedenis van onze eeuw objectief bekijkt, kan zich alleen maar verbazen over hoe nauwkeurig Marx’ analytisch genie de hoofdtendensen in de economische en sociale ontwikkeling heeft herkend en voorspeld.

III
De actieve en bewuste dimensie van het marxisme is een wezenlijk onderdeel van zijn geschiedsopvatting. Ze vormt ook een dagelijkse uitdaging voor een ieder die zichzelf als marxist beschouwt.

Zo de burgerlijke maatschappij aan de oppervlakte als een universele strijd van allen tegen allen verschijnt, zo ziet het marxisme deze conflicten als structurele klassengevechten. De klassenstrijd tussen loonarbeid en kapitaal overheerst de maatschappelijke ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze. De klassenstrijd is uiteindelijk slechts het maatschappelijke conflict dat de economische bewegingswetten en de interne tegenstellingen van deze productiewijze tot uitdrukking brengt.

Iedere loonafhankelijke en elke individuele bourgeois wordt objectief in deze klassenstrijd betrokken, of hij wil of niet. De kapitalistische ondernemers worden door de concurrentie tot winstmaximalisatie, dat wil zeggen tot maximale uitbuiting van hun loonarbeiders gedwongen. De loonafhankelijken hebben hunnerzijds geen andere uitweg dan de strijd voor hoger loon en kortere werktijd, als ze hun positie in de burgerlijke maatschappij willen behouden of verbeteren.

De ervaring leert dat in het individuele conflict tussen loonarbeiders en kapitalistische ondernemer de eersten wegens hun financiële en economische machteloosheid onvermijdelijk de verliezende partij zijn. Ze moeten hun arbeidskracht continu verkopen, terwijl de kapitalist over de nodige reserves beschikt om met de koop van deze arbeidskracht net zo lang te wachten tot de prijs hem schikt. Zo dwingt de materiële druk de loonafhankelijken tot aaneensluiting, tot collectieve organisatie, tot het oprichten van weerstandskassen, vakbonden, coöperaties en eventueel politieke arbeiderspartijen.

Maar deze objectieve dwang wordt niet door alle loonafhankelijken mechanisch op dezelfde manier beleefd. Ook reageren ze niet allemaal direct, in gelijke mate en voortdurend op deze dwang. Sommigen zijn zich de noodzakelijkheid van hun aaneensluiting en de voorwaarden waaronder deze succesvol kan zijn beter en sneller bewust dan anderen. Sommigen zullen actief en permanent conclusies trekken uit dit bewustzijn, anderen minder of helemaal niet. Ook individuen uit andere sociale klassen kunnen zich bij de proletarische klassenstrijd aansluiten, hetzij uit wetenschappelijke overtuiging, hetzij op grond van morele identificatie met de uitgebuitenen, of uit beide motieven (voor sommigen kan deze aansluiting zelfs uit het streven naar individuele carrières in massa-organisaties worden verklaard).

Het feit dat de proletarische klassenstrijd alleen als het resultaat van een dialectiek van de objectieve en van de subjectieve historische factoren kan worden begrepen, impliceert geenszins dat het marxisme het zuivere toeval en de onbepaaldheid in de geschiedschrijving als het ware via de achterdeur weer binnenlaat, nadat het hun eerst in naam van de door het historisch materialisme aan het licht gebrachte wetmatigheid van het historische proces door de voordeur eruit had gegooid.[9] Het betekent alleen dat het historische proces niet rechtlijnig en eenzijdig verloopt, dat elke historische crisis niet naar slechts één enkel mogelijk resultaat tendeert, maar dat zo’n crisis zowel met een historische vooruitgang (een succesvolle sociale revolutie) als met een historische regressie (een desintegratie van het bereikte niveau van de materiële beschaving en cultuur) kan eindigen.

Het kader van deze mogelijke varianten blijft echter materieel en maatschappelijk voorbeschikt. Het verval van een bepaalde sociale orde is vanaf een bepaalde graad van verscherping van de interne tegenstellingen onvermijdelijk. Niets kon vanaf de derde eeuw na Christus de decadente slavenhoudersmaatschappij, vanaf de zeventiende eeuw het decadente laatfeodalisme, op den duur nog redden. Alleen de concrete vorm van het uit de weg ruimen ervan was tot op zekere hoogte onbepaald, dat wil zeggen afhankelijk van de ontwikkeling van de krachtsverhoudingen tussen de elkaar bestrijdende sociale klassen (krachtsverhoudingen die de elementen ideologische klassenstrijd en politiek initiatief insluiten).

Evenzo is de mogelijkheid om een uitweg uit de sociale crisis te vinden materieel bepaald. Bij het toenmalige ontwikkelingsniveau van de productiekrachten kon de crisis van de klassieke oudheid – net zo min als de crisis van het feodalisme – ondanks alle overtuiging en ijver van de Essenen en vroege christenen, de hussieten en wederdopers, niet tot een communistische samenleving leiden. Bij het huidige ontwikkelingsniveau van de productiekrachten zou de poging om terug te keren naar de eenvoudige koopwarenproductie en privé-productie door kleine eenheden, je reinste utopie zijn.

Doordat de klassenstrijd bij het bepalen van de concrete loop van de geschiedenis een beslissend gewicht krijgt in de marxistische geschiedsopvatting, neigt het marxisme tot het herstel van de eenheid van theorie en praxis, die door de sociale arbeidsdeling en de splitsing van de samenleving in klassen zo lang is verijdeld. Het marxisme probeert dit herstel op drie niveaus te bereiken: ten eerste, op algemeen kennistheoretisch niveau, doordat het de verificatie door de praxis als de ultieme vorm van de bevestiging van elke wetenschappelijke hypothese – met inbegrip van zijn eigen hypothese – erkent;[10] ten tweede bij de bepaling van de mogelijkheid van de socialistische transformatie van de samenleving, de positieve uitkomst van de proletarische klassenstrijd, met andere woorden bij de oplossing voor het dilemma van hoe de mensen, wiens individuele motivatie verregaand door de vervreemdende klassenmaatschappij bepaald is, een klasseloze samenleving zouden kunnen opbouwen. Het marxisme antwoordt hierbij op het vulgair-materialistische bezwaar dat hoezeer mensen ook de producten zijn van hun verhoudingen, deze verhoudingen op hun beurt weer producten zijn van actief handelende mensen.[11] De revolutionaire wijziging van de maatschappelijke verhoudingen en de revolutionaire zelfopvoeding van de mensen tot een bewuste verandering van hun maatschappelijk zijn, zijn twee onlosmakelijk met elkaar verbonden processen, waarvan de materiële basis door de innerlijke tegenstellingen van de kapitalistische productiewijze, door het hoge ontwikkelingsniveau van de productiekrachten en de innerlijke logica van zich breder ontplooiende proletarische klassenstrijd zelf wordt gecreëerd. In het marxistisch geschoolde proletariaat worden wetenschappelijke theorie en maatschappijveranderende praxis meer en meer praktisch herenigd.

Tenslotte tendeert het marxisme naar het herstel van de eenheid van de wetenschappelijke theorie en de revolutionaire politieke praktijk voor elk marxistisch overtuigd individu. Een zuiver beschouwend “seminarie marxisme” zou niet alleen praktisch maar ook theoretisch een gecastreerd, zelfvervreemd en verdinglijkt schijnmarxisme zijn, omdat het tot een fatalistisch-economisch determinisme moet tenderen.

Brengt deze onvermijdelijke combinatie van marxistische theorie en revolutionair-socialistische praxis voor de marxistische wetenschapper een tendentieel verlies aan wetenschappelijke distantie en objectiviteit te weeg, een beperking van zijn bekwaamheid tot de verklaring van het geheel van maatschappelijke fenomenen, die nu juist de intellectuele aantrekkingskracht van het marxisme belichaamt? In het geheel niet! Het tegenovergestelde van wetenschappelijke objectiviteit is subjectiviteit (vooringenomenheid en willekeur in de behandeling van empirische gegevens) en niet partijdigheid. Subjectivisme leidt ofwel tot probleemblindheid ofwel tot de ontkenning van gegevens die niet in één of ander dogmatisch concept passen. Niets staat verder af van het marxisme – waarvan de stichters de lijfspreuk huldigden: de omnibus dubitandum est (alles moet in twijfel getrokken worden) – dan een dergelijke onwetenschappelijke aanpak van de analyse van maatschappelijke verschijnselen. Nauwgezette bron- en feitencontrole; bereidheid om elke werkhypothese opnieuw te verifiëren zodra aan haar schijnbaar of daadwerkelijk tegengestelde trends optreden; onbeperkte ontplooiing van de meest brede vrije kritiek, en daarmee ronduit een behoefte aan wetenschappelijk-ideologisch pluralisme: dit zijn niet alleen bestanddelen van de marxistische methode, het zijn zogezegd noodzakelijke basisvoorwaarden voor de volwaardige ontwikkeling van het marxisme zelf. Zonder hun verkwijnt het marxisme tot een bloedeloos Talmoedisme of – erger nog – tot een steriele staatsgodsdienst.

Juist omdat het marxisme geen “wetenschap om de wetenschap” is, juist omdat het “partijdig” is in de breedste zin van het woord, met andere woorden, zich ten doel stelt, de wereld niet slechts te interpreteren, maar haar ook in de zin van de emancipatie van de arbeidersklasse, te veranderen, juist daarom mag het marxisme in geen geval van de strikt wetenschappelijke objectiviteit van de maatschappelijke analyse afzien. Alleen een theorie die wetenschappelijk gefundeerd en in overeenstemming met de werkelijkheid is, is een effectief wapen in de strijd voor de socialistische hervorming van de samenleving. De wetenschappelijke objectiviteit om redenen van “partijdigheid” schenden betekent eerst het kruit grondig nat maken voordat er wordt geschoten. Met nat kruit werd echter nog geen enkele veldslag gewonnen.

Een “onpartijdige” , “waardevrije”, met andere woorden een zich “neutraal” opstellende sociale wetenschap kan niet bestaan in een maatschappij die in klassen is verdeeld, onafhankelijk van de subjectieve intentie van de wetenschappers, die daar vaak toe neigen. Een treffend voorbeeld is de ontwikkeling van de academische en “officiële” economische wetenschap van de afgelopen vijf jaar. Als instellingen zoals het Internationaal Monetair Fonds in alle gevallen, waar het om de kredietwaardigheid van staten gaat die om een lening vragen, de betrokken regeringen de verplichting tot verlaging van de overheidsuitgaven voor sociale voorzieningen oplegt; wanneer deze instellingen in het geval van een zo arm volk als dat van Egypte gewetenloos de radicale verlaging of zelfs afschaffing van subsidies voor basisvoedselprijzen eisen, wat een deel van deze bevolking letterlijk veroordeelt tot honger, dan gaat het duidelijk om een wereldwijde poging tot verhoging van de winstvoet door verlaging van de prijs van de koopwaar arbeidskracht. Dat deze poging ook puur “technisch” te rechtvaardigen is (in termen van inflatie, betalingsbalanstekorten, begrotingstekorten, enz.) bewijst slechts dat de “officiële” economische wetenschap, door zich stilzwijgend uitsluitend binnen het kader van de bestaande economische orde te bewegen, net zo stilzwijgend gedwongen wordt zich aan de wetten van de kapitaalaccumulatie, met andere woorden, aan de behoeften van de klassenstrijd van het kapitaal, ondergeschikt te maken.

IV
De proletarische klassenstrijd is in beginsel nog geen socialistische klassenstrijd. Hij groeit weliswaar door zijn uitbreiding zelf van een puur economische naar een objectieve-politieke strijd uit, althans in zoverre dat hij niet slechts individuele loonafhankelijken tegenover individuele kapitalisten maar de brede massa van loon- en salarisontvangers tegenover de gehele bourgeoisie plaatst.[12] Maar zo’n objectieve en elementair-politieke klassenstrijd kan alleen maar door zijn subjectieve effecten op het proletarisch klassenbewustzijn de periodieke mogelijkheid van de strijd om de verovering van de politieke macht met als doel een radicale omwenteling van de burgerlijke samenleving, dat wil zeggen de bewust antikapitalistische dimensie, aan de strijd tussen de loonarbeid en het kapitaal toevoegen.

Deze strijd is net zo onvermijdelijk en inherent aan de aard van het kapitalistische systeem als het verval en de desintegratie van dit systeem. Echter, noch de overwinning van het socialisme, noch de ontwikkeling van het proletarische klassenbewustzijn op het hoogste niveau zijn onvermijdelijk. Zo ontmoeten we opnieuw de subjectieve historische factor, met andere worden het bewust, doelgericht ingrijpen in het objectieve historische proces, als een beslissend onderdeel van het marxisme. Daaruit laten zich een reeks belangrijke conclusies trekken.

De sociaaleconomische stratificatie van het proletariaat, de uiteenlopende verwerving van wetenschappelijke kennis (of, wat de negatieve kant van hetzelfde fenomeen uitmaakt, de uiteenlopende beïnvloeding door de burgerlijke en kleinburgerlijke ideologie), en de verschillen in bereidheid tot voortdurende persoonlijke inzet in vakbond en politieke organisatie leiden tot een onvermijdelijke differentiatie van het proletarische klassenbewustzijn. Alleen de organisatie van de klassenbewuste voorhoede in een revolutionaire voorhoedepartij maakt het mogelijk om het voortbestaan van dit bewustzijn te verzekeren en aan de hand van ervaringen uit elke nieuwe fase van de klassenstrijd continu verder te ontwikkelen.

Slechts die partij is objectief gezien de voorhoede van de klasse, die erin slaagt door zijn tussenkomst, de meerderheid van de loonafhankelijken dat niveau van klassenbewustzijn te verschaffen dat voor de overwinning van een socialistische revolutie nodig is. Deze tussenkomst kan alleen door een effectief ingrijpen in de echte klassenstrijd gerealiseerd worden. De noodzakelijke dialectische eenheid van voorhoede en klasse, van organisatie en spontaniteit, ligt zowel in de aard van het proletariaat als in die van de proletarische revolutie en de socialistische radendemocratie besloten.[13]

De middel-doel-dialectiek krijgt een objectief vaststelbaar kader. Juist omdat het socialistische doel niet bereikt kan worden zonder een verhoging van het zelfvertrouwen, het saamhorigheidsgevoel en de klassensolidariteit van de loonafhankelijken, zijn alleen die middelen, tactieken en compromissen nuttig en bruikbaar – als ze naar het socialistische doel leiden – die het proletarische klassenbewustzijn in zijn geheel verheffen en niet verlagen of corrumperen.[14] Elke tactiek met het tegenovergestelde resultaat voor het klassenbewustzijn van de loonafhankelijken, wat ook de schijnbare onmiddellijke effectiviteit vanuit “puur praktisch” standpunt zijn mag, zal op langere termijn van het socialistische doel wegleiden in plaats van het te naderen.

Zodoende wordt het kritische en zelfkritische aspect van het marxisme bijzonder benadrukt. Het marxisme is niet alleen in wezen “open” en ondogmatisch omdat het refereert aan een historisch proces dat voortdurend in beweging is en het ruwe materiaal van de sociale wetenschappen voortdurend vermeerdert en verandert (niet alleen ten opzichte van het heden, maar ook ten opzichte van het verleden). Het is niet alleen “open”, omdat het door zijn praxis-betrokkenheid voortdurend op de toekomst georiënteerd blijft, een toekomst die nooit volledig op voorhand gekend kan worden, aangezien reeds doelbewust ingrijpen in het historische proces de afloop ervan zou kunnen veranderen. Het is bovendien nog “open” omdat de beslissende factor in de overgang van het kapitalisme naar het socialisme de verheffing van het proletarische klassenbewustzijn blijft, evenals de mate van onafhankelijkheid, zelforganisatie en het initiatief in de klassenstrijd door de loonafhankelijken. In de klassenstrijd moet elke georganiseerde interventie, of het nu gaat om een staking, verkiezingen of de opbouw van het socialisme, elke toespraak op een arbeidersbijeenkomst en elk pamflet dat door arbeiders wordt gelezen, altijd vanuit het volgende gezichtspunt worden bekeken: welk effect zal deze interventie op het klassenbewustzijn hebben? Het oordeel over dit effect blijft echter noodzakelijkerwijs altijd hypothetisch gedurende de actie zelf. Alleen de daaropvolgende praktische ervaring kan bewijzen of de interventie juist of verkeerd was. Van daar stamt het grote belang dat de geschiedenis van de proletarische klassenstrijd voor het marxisme heeft, daar zij het enige laboratorium is, dat op eerdere ervaringen steunende gefundeerde uitspraken over tactieken en strijdmethoden mogelijk maakt.

Zonder objectief-kritisch denken, ook tegenover zichzelf, is er derhalve geen bewuste socialistische klassenstrijd, geen werkelijk-revolutionaire partij en geen werkelijk marxisme mogelijk. Een pseudomarxisme, dat de onbarmhartige open zelfkritiek, het openlijk uitspreken van de waarheid, hoe bitter ze ook zijn mag, aan één of ander “praktisch vereiste” opoffert, is niet alleen de wetenschappelijke maar ook de bevrijdende dimensie van het marxisme onwaardig. Het is ook, op de lange termijn gezien, volstrekt ineffectief.

Maar een politieke klassenstrijd heeft te maken met alle maatschappelijke fenomenen, die meer dan alleen geïsoleerde individuen aangaan. Hij groeit dus noodzakelijkerwijs boven de elementaire klassenstrijd om de verdeling van het nationaal inkomen tussen loon en winst (meerwaarde) uit. Onmiddellijk uitgaande van deze elementaire klassenstrijd kan hij de kwestie van de opheffing van het privé-eigendom van de productiemiddelen, de kwestie van de “onteigening van de onteigenaars”, helemaal niet aan de orde stellen.

De kwestie van de staat, de kwestie van de politieke vrijheid en de zelfstandigheid van de loonafhankelijken, de overgang van de indirecte naar de directe democratie, spelen daarbij een doorslaggevende rol. Een duidelijk begrip van al deze vraagstukken vereist een voortschrijdende opvoeding (zelfopvoeding) van het proletariaat, door het bezig zijn met alle politieke en sociale problemen die alle klassen van de burgerlijke samenleving aangaan.[15]

Ook dit is geenszins toevallig of om “puur tactische” redenen in de marxistische visie op geschiedenis en actie ingebouwd. Hij komt overeen met de essentie van de proletarische klassenstrijd, die zich zijnerzijds slechts ziet als middel om het doel van de klasseloze maatschappij te bereiken, een maatschappij waarin met het verdwijnen van de uitbuiting van de ene mens door de andere mens ook iedere vorm van onderdrukking en het gebruik van geweld door de ene mens tegen de andere mens moet verdwijnen. Onverschilligheid tegenover, het dulden van of zelfs een nieuwe uitbreiding van dergelijke onderdrukking kan niet tot het socialistische doel leiden.

Bijgevolg is er ook een ethische component van het marxisme dat objectief-materialistisch onderbouwd is. Doordat consequente marxisten zeggen dat ze alles bekijken vanuit het standpunt van de proletarische klassenstrijd, impliceren ze dat dit standpunt gebaseerd is op de stelling dat alleen datgene wat het proletarische klassenbewustzijn verheft en onder andere de loonafhankelijken een grondiger begrip van de fundamentele verschillen tussen de burgerlijke en de klasseloze maatschappij verschaft, op de lange termijn de proletarische klassenstrijd bevordert. Dit houdt op zijn beurt het inzicht in in de noodzaak van de praktische strijd tegen alle vormen van uitbuiting en onderdrukking, zowel die van vrouwen als ook die van bepaalde rassen, nationaliteiten, volkeren, leeftijdsgroepen, etc., als een noodzakelijk onderdeel van de wereldwijde strijd voor een socialistische sociale orde. Het marxisme ontstaat met de stelling dat “de mens het hoogste wezen voor de mens is, dus met de categorische imperatief om alle verhoudingen omver te werpen waarin de mens een vernederd, een geknecht, een verlaten, een veracht wezen is”.[16]

Dit inzicht beantwoordt zonder twijfel aan een individueel-psychologische behoefte om te protesteren en in opstand te komen tegen elke vorm van onrecht, onrechtvaardigheid en ongelijkheid. Maar ze beantwoordt ook aan een objectief-historische noodzakelijkheid.

Alleen een bewuste wereldwijde controle van de mensheid over de materiële productiekrachten kan verhinderen dat deze meer en meer in natuur- en de cultuurvernietigde krachten veranderen. Bewuste controle veronderstelt echter – individueel net zo als collectief – oordeelsvermogen. De zelfopvoeding van het proletariaat tot effectieve emancipatie en werkelijke internationaliteit, die het marxisme bevordert, is uiteindelijk, op lange termijn, zelfopvoeding tot het vermogen om te oordelen en te beslissen van de individuele proletariër in collectief verband. Zonder hen zou socialistisch zelfbestuur en socialistische planeconomie slechts een loze, zelfs een cynische uitdrukking zijn.

De socialisatie van de economie kan alleen de sprong van een puur objectief naar een ook subjectief onder controle gebracht proces voltrekken, als de collectivisering van de eigendomsverhoudingen en de beschikkingsmacht over de productiekrachten door een voortschrijdende individualisering van het besluitvormingsvermogen dialectisch begeleid en ermee gecombineerd wordt.[17] De zelfverwerkelijking van de menselijke persoonlijkheid tot alle producenten en tot alle mensen uitbreiden, dat is niet alleen het grootse socialistische doel, het is ook in toenemende mate het onvermijdelijke middel tot verwerkelijking van dat doel.

V
De marxistische theorie onderscheidt de voorwaarden, die voor de val van het kapitalisme het gunstigst zijn, van die, die voor de opbouw van een volledig ontwikkelde socialistische maatschappij noodzakelijk zijn. De eerste groep voorwaarden heeft vooral betrekking op de sociaal-politieke krachtsverhoudingen. Deze omvatten niet alleen de relatieve sterkte van het proletariaat en zijn revolutionaire voorhoedepartij, maar ook de relatieve zwakte van de bourgeoisie en, bijvoorbeeld, de mogelijkheid de meerderheid van een nog talrijke niet-proletarische beroepsbevolking – de boeren – als bondgenoten van de proletarische revolutie te winnen, juist vanwege het onvermogen van de bourgeoisie van de onderontwikkelde kapitalistische landen in het imperialistische tijdperk de prekapitalistische verhoudingen in het dorp radicaal te overwinnen. De tweede groep voorwaarden heeft betrekking op een hoog niveau van ontwikkeling van de productiekrachten en op een politiek-culturele volwassenheid van het proletariaat, die een maximale graad van directe radendemocratie, van zelfbestuur, van geharmoniseerde economische groei en van systematische vermindering van de koopwaren- en geldverhoudingen mogelijk maakt; (dit laatste door een snelle uitbreiding van de verzadigingsverschijnselen in de consumptie van essentiële materiële goederen en diensten, met andere woorden een geleidelijke overgang naar de verdeling volgens het criterium van de behoeftebevrediging).

Het is duidelijk, dat de relatieve onderontwikkeling van het kapitalisme bepaalde landen in het imperialistische tijdperk op precies dezelfde gronden de verovering van de politieke macht door het proletariaat vergemakkelijkt, als de opbouw van een klasseloze samenleving ongelooflijk bemoeilijkt, ja zelfs – zolang de revolutie in deze landen geïsoleerd blijft – onmogelijk maakt. Trotski’s theorie van de permanente revolutie – samen met Lenins organisatietheorie, de belangrijkste ontwikkeling van het marxisme na de dood van Marx en Engels – stelde hem in staat, reeds in de jaren 1905-1906, beide tegengestelde aspecten van de revolutie in de 20e eeuw correct te voorspellen.[18]

De slotconclusie, die hij uit dit inzicht in het dialectische karakter van de socialistische revolutie in relatief onderontwikkelde landen trok, was niet deze revoluties als “voorbarig” te veroordelen, omdat ze de revolutionaire partij en de klasse tot de ondergang zouden veroordelen.[19] Het was integendeel het begrip van de onvermijdelijkheid van dergelijke “voorbarige” revoluties in het tijdperk van het imperialisme – het enige alternatief is het blijven steken in een barbaarse onderontwikkeling! – en van de noodzakelijkheid, ze als uitgangspunt voor de socialistische wereldrevolutie te zien, die zich geleidelijk en in etappen naar de belangrijkste industrielanden van de wereld kan uitbreiden. De tragedie van het socialisme sinds 1917 ligt niet in het feit dat marxisten probeerden het in onderontwikkelde landen aan de overwinning te helpen. Dat is veeleer hun wereldhistorische prestatie. De tragedie ligt in het feit dat het socialisme in deze landen geïsoleerd bleef, met andere woorden ondanks talrijke gunstige historische verhoudingen in het geïndustrialiseerde Westen tot op heden nog niet overwon[20], met name in Duitsland 1918-1919, 1920, 1923; Frankrijk 1936, 1944-1947, 1968; Italië 1919-1920, 1945-1948, 1969-1970; Groot-Brittannië 1926, 1945-1948; Spanje 1936-1937.

Zo ontstond eerst in de Sovjet-Unie, daarna in Oost-Europa, China, Cuba en Vietnam, een historisch nieuw fenomeen. Daar bestaat een samenleving, die niet meer kapitalistisch is, waarin geen van de hiervoor geschetste bewegingswetten van het kapitalisme meer werkt, die echter tegelijkertijd nog ver is verwijderd van de vorming van een socialistische klasseloze maatschappij in de betekenis waarin ook Marx en Engels de eerste fase van de klasseloze maatschappij definieerden.[21] Het is een door de vertraging van de proletarische wereldrevolutie in het overgangsstadium tussen kapitalisme en socialisme vastgelopen en bevroren samenleving.

De concrete historisch-specifieke verhoudingen waaronder deze bevriezing gebeurde, leidden tot de bureaucratische ontaarding van deze overgangsmaatschappijen. Een sociale laag, namelijk de staats-, economische, partij- en militaire bureaucratie, eigent zich belangrijke privileges toe in de consumptiesfeer. Omdat haar privileges tot deze sfeer beperkt blijven en zij geen noodzakelijke rol in het productieproces vervult, gaat het hier niet om een nieuwe heersende klasse. Zonder parasitisme zou de sociaal-productieve noodzakelijke accumulatie niet afnemen maar juist toenemen, zou de economische groei geen achteruitgang vertonen maar zou zij juist worden bespoedigd. Juist omdat zij een parasitaire groep is, kan de bureaucratie haar privileges alleen op een onbeperkte controle over het maatschappelijke meerproduct baseren, met andere woorden op een absoluut bestuurlijk monopolie op staat, economie en de gewapende macht, op een politieke rechteloosheid, atomisering en passiviteit van de brede werkende massa’s.[22] Zoals de gebeurtenissen in Hongarije en Polen in 1956, in Tsjecho-Slowakije 1968 (en deels in China 1966-1967) hebben bewezen, betekent elke nieuwe opleving van politieke massa-activiteit in deze samenlevingen een bijna automatische aanzet tot een werkelijke radendemocratie, de bijna automatische val van de dictatuur van de bureaucratie.

Doordat de oosterse en westerse verdedigers van deze dictatuur haar het etiket van het “echte” of “gerealiseerde” socialisme opplakten, hebben ze de mondiale bourgeoisie de grootst denkbare ideologische en politieke dienst bewezen, zonder welke er waarschijnlijk – tenminste in West-Europa – helemaal geen kapitalisme zou zijn geweest. De identificatie van het socialisme met een staat van politieke onderdrukking en persoonlijke onvrijheid in het Oosten is vandaag de dag voor de loonafhankelijken van verschillende belangrijke landen in het Westen de voornaamste reden voor een relatieve berusting in de burgerlijke maatschappij, ondanks haar groeiende vatbaarheid voor crises.

Deze identificatie zal alleen definitief kunnen worden doorbroken als in één of meer hoogontwikkelde westerse landen de proletarische revolutie overwint en het mondiale proletariaat een van de Sovjet-Unie totaal verschillend “socialistisch model” voorhoudt (beter: model van een in de steigers staand en nog onvoltooid socialisme). Hoe zo’n model er precies uit zal zien, kunnen we niet in detail beschrijven. Maar zijn grote lijnen laten zich globaal afleiden uit zowel die elementen van de nieuwe samenleving die zich al in de schoot van de oude hebben ontwikkeld, als uit de kritische receptie van alle (positieve en negatieve) ervaringen van eerdere proletarische revoluties van de 20e eeuw.

Het belangrijkste kenmerk van dit socialistische model zal op politiek niveau de radendemocratie zijn, met andere woorden de directe uitoefening van de politieke macht door de arbeidersklasse en haar vrij gekozen vertegenwoordigers. De revolutionaire partij zal haar toonaangevende rol binnen de radendemocratie uitoefenen door politiek-ideologische overtuiging van de meerderheid van de werkende bevolking, niet door dwang en onderdrukking van haar politieke tegenstanders. Dit veronderstelt een meerpartijenstelsel, volledige vrijheid van organisatie, vergadering, demonstratie en pers, onafhankelijkheid van de vakbonden, stakingsrecht en volledig respect voor het ideologisch, wetenschappelijk, artistiek en wereldbeschouwelijk pluralisme. Deze democratische grondrechten zullen ten opzichte van de burgerlijke parlementaire democratie worden uitgebreid, omdat ze niet langer louter formeel van aard maar inhoudelijk-realiseerbaar zullen zijn, dat wil zeggen dat ze de massa van de burgers de materiële en temporele voorwaarden voor hun daadwerkelijke uitoefening zullen waarborgen. Het impliceert ook een snellere overgang naar directe democratie, naar de directe uitoefening van de staatsmacht door de werkende bevolking zelf, naar het zelfbestuur van burgers en gemeenschappen op een aanzienlijk aantal maatschappelijke terreinen, dat wil zeggen een dynamiek van het beginnend en geleidelijk afsterven van de staat.

Op economisch niveau zal dit “model” door het planmatige, democratisch-gecentraliseerde zelfbestuur van de economie worden gekenmerkt, waarbij de geassocieerde producenten zelf over alle prioriteiten beslissen die de ontwikkeling van de economie bepalen, en wel steeds op dat niveau waar deze beslissingen ook daadwerkelijk kunnen worden genomen: voor belangrijke investeringsbeslissingen in nationale congressen van alle raden en congressen van de industriële sectoren; voor de arbeidsorganisatie op bedrijfs- en sectorniveau (of op het niveau van samenwerkende gefedereerde bedrijven); voor sociale investeringen op gemeentelijk en regionaal niveau; voor de bepaling van het assortiment consumptiegoederen in producenten-consumentenconferenties met inschakeling van televisie, referenda en schriftelijke enquêtes; voor een groeiend aantal grote investeringsbeslissingen alsook beslissingen over de bescherming van het milieu in internationale congressen van raden, enzovoorts.

Het gerealiseerde (en niet alleen demagogisch-geproclameerde) arbeiderszelfbeheer vereist een radicale verkorting van de arbeidstijd, een voortdurende verhoging van het technisch-culturele niveau van de directe producenten, een radicale vermindering van de ongelijkheid in de beloning alsook een geleidelijke afschaffing van de burgerlijke distributienormen (koopwaar-geldverhoudingen). Radicale openbare controle en de breedste politieke radendemocratie zijn de enige garantie tegen parasitisme, corruptie en verspilling, met andere woorden tegen de terugwerkende kracht van het overleven van de koopwaar-geldverhoudingen bij de distributie van de consumptiegoederen op de productieverhoudingen.

Zowel dit politieke als ook dit economische “model” zijn nauw verbonden met een geleidelijke verandering van de arbeidsmotivatie en -moraal, die op hun beurt gekoppeld zijn aan een voortschrijdende omwenteling in de technologie, de arbeidsorganisatie en de inhoud van het arbeidsproces (het afschaffen van alle mechanische, monotone, slechts als passieve “dienst aan de gemeenschap” ervaren arbeidsprocessen), aan het opheffen van de scheiding tussen hand- en hoofdarbeid, tussen productie en bestuur, aan de verandering in zeden en gewoontes. Al deze omwentelingen werken op elkaar in en bepalen elkaar wederzijds in de zelfopvoeding van de geassocieerde producenten en de zelfontwikkeling van de “socialistische mens”. Ze veronderstellen een forse kwalitatieve verbetering van de internationale solidariteit, dat wil zeggen een aanzienlijke herverdeling van de wereldwijd geproduceerde gebruikswaarden, want een “socialistische wereld” met overvloed en rijkelijke vrije tijd voor het noordelijk halfrond, tegelijk met honger of onderontwikkeling op het zuidelijk halfrond, zou een monstrum zijn dat met het echte socialisme niets gemeen zou hebben.

Burgerlijke ideologen houden het marxisme verantwoordelijk voor Stalin en voor alles wat er in de Sovjet-Unie, Oost-Europa en China fout is gegaan en nog steeds fout gaat. Men zou net zo goed de medische wetenschap kunnen veroordelen en oproepen tot een terugkeer naar geïnstitutionaliseerde kwakzalverij, omdat zoveel zieken wegens ontoereikende medische behandeling in de afgelopen zestig jaar niet werden genezen. We kunnen zelfs de rollen omkeren. Een nieuwe bevestiging van de superioriteit van het marxisme als sociale wetenschap is daar in te zien, dat het het marxisme gelukt is de oorzaken, geheimen en bewegingswetten van het onvoorziene historische fenomeen van de “verbureaucratiseerde overgangsmaatschappij tussen kapitalisme en socialisme” aan het licht te brengen en de mystificatie van het “toegepaste pseudomarxisme” in die maatschappij geheel en al te ontmaskeren. In vergelijking daarmee zijn de pogingen tot theoretische analyse van de academische “sovjetologie” knoeierij, aangezien de door haar zogenaamd ontdekte hier op betrekking hebbende “wetmatigheden” ofwel tot gemeenplaatsen kunnen worden gereduceerd ofwel steeds snel door de objectieve ontwikkelingen worden achterhaald.

VI
Hoewel het marxisme de strijd tegen elke vorm van uitbuiting en onderdrukking tot een categorische imperatief verheft en zijn zogenaamde “realisatie” in de Sovjet-Unie en elders aan de hardste kritiek onderwerpt,[23] vervalt het geenszins in een soort historisch idealisme, dat een utopisch ideaalmodel van de “reële overwinning van bestaande omstandigheden” voorhoudt. Het brengt het materialistische begrip van de geschiedenis alleen maar naar een hoger niveau, waardoor de eenheid van theorie en praktijk op haar beurt een extra dimensie krijgt.

Gedurende de hele geschiedenis van de mensheid kan men inderdaad twee parallel lopende maar tegengestelde constanten vaststellen. Aan de ene kant getuigen de oorlogen, de elkaar afwisselende vormen van de klassenmaatschappij en de klassenstrijd van het tot nu toe bestaande onvermogen van mensen om de beginselen van vrijwillige samenwerking, van solidaire coöperatie en associatie tot de gehele mensheid uit te breiden. Het praktisch op lange termijn toepassen van deze principes blijft tot kleinere of grotere groepen van het mensenras beperkt: tot stam- of dorpsgemeenschappen, bepaalde vormen van het uitgebreide gezin, tot sociale klassen, die voor gemeenschappelijke doelen strijden. We weten reeds uit welke materiële oorzaken deze voortdurende tendens tot sociale zelfverminking voortkomt – en hoe zij, bij de huidige stand van wetenschap en techniek, het voortbestaan van de beschaving, ja zelfs het zuiver fysiek overleven van de mensheid, meer en meer bedreigt. Anderzijds is echter het verlangen naar een maatschappij van vrije, gelijke en geassocieerde producenten net zo diep in de geschiedenis van de mensheid geworteld als de verdeling in klassen en de daarmee gepaard gaande sociale ongelijkheid, onrechtvaardigheid en het gebruik van geweld door mensen tegen mensen. Ondanks alle ideologische beïnvloeding door de heersende klassen, die ons steeds weer wijsmaken, dat “er altijd rijken en armen, machtigen en machtelozen, heersers en onderdanen zijn geweest en dat die er altijd zullen blijven” en dat het daarom zinloos is voor een maatschappij van gelijken te strijden, loopt er door de geschiedenis eveneens een onafgebroken reeks van verzet, opstanden, revoltes en revoluties tegen de uitbuiting van de armen en de onderdrukking van de machtelozen. Steeds weer mislukken deze pogingen tot zelfbevrijding van de mensheid. Er worden echter steeds weer nieuwe pogingen ondernomen – en historisch gezien, in elke materieel geavanceerdere maatschappij met een helderder toekomstvisie, met gedurfdere einddoelen en telkens grotere kansen om het doel ook daadwerkelijk te bereiken.

Wij marxisten in het tijdperk van de klassenstrijd tussen kapitaal en loonarbeid zijn slechts de tot nu toe laatste vertegenwoordigers van deze millennia-oude trend, die begint met de eerste stakingen in het Egypte van de farao’s[24] en via ontelbare slavenopstanden in de Oudheid en boerenopstanden in het oude China en Japan, leidt tot de grote continuïteit van de revolutionaire traditie van de Nieuwe Tijd en het heden.

Deze continuïteit stemt overeen met de onblusbare vonk van de opstandigheid tegen ongelijkheid, uitbuiting, onrecht en onderdrukking, die steeds weer in de mensheid oplaait. In haar wortelt de zekerheid van onze overwinning. Want geen Caesar en geen Pontius Pilatus, geen keizer bij de gratie Gods en geen inquisitie, geen Hitler en geen Stalin, geen terreur en geen consumptiemaatschappij is erin geslaagd om deze vonken op den duur te onderdrukken. Zij stemt te zeer overeen met onze antropologische aanleg – het feit dat de mens een sociaal wezen is dat zonder voortschrijdende socialisatie en rechtschapenheid niet kan overleven – om niet steeds opnieuw te verschijnen,[25] de ene keer in dit land of continent en een andere keer in een ander, de ene keer in deze sociale klasse en een andere keer in een andere, de ene keer slechts bij de dichters, filosofen en geleerden en een andere keer bij grote volksmassa’s, al naar gelang de ups en downs in de geschiedenis en de materiële belangen en politiek-ideologische klassenstrijd die haar beheersen.

Neurofysiologen, psychologen en gedragswetenschappers proberen deze dualiteit in de geschiedenis van de mensheid terug te voeren op de twee lagen van ons centrale zenuwstelsel, waarmee de verknoping van instinctief en bewust handelen van het individu overeen zou stemmen. Het enige wat deze stelling kan bewijzen is de mogelijkheid van menselijke agressiviteit en destructiviteit, het feit dat in de mens nog altijd diepe, destructieve potenties wortelen, die uit zijn pre-menselijke of vroeg-menselijke fase stammen. Waarom deze potenties echter in een bepaald tijdperk sterker of zwakker tot uitdrukking komen; waarom er vreedzamere of agressievere tijdperken, culturen en samenlevingen zijn geweest; waarom er geen maatschappelijke orde kan bestaan, die deze potentiële destructiviteit voorgoed (of op zijn minst voor lange tijd) radicaal indamt, respectievelijk in banen zou kunnen leiden, die voor mensen onschadelijk zouden zijn, wordt hiermee geenszins opgehelderd. Dit is het belangrijkste thema en het belangrijkste doel van het marxisme als de wetenschap van de mens in zijn geheel.

Wij geloven in elk opzicht, dat het eerder op z’n plaats is aan het volgende vast te houden: het zwakke mensengeslacht, dat honderdduizenden jaren lang door de angst voor overweldigende natuurkrachten werd beheerst en in de strijd tegen deze natuurkrachten elementaire vormen van sociale samenwerking ontwikkelde, kon de voortschrijdende beheersing van deze natuurkrachten slechts tegen de prijs van een voortschrijdende ontwrichting van sociale solidariteit verwerven. Deze beheersing vereiste namelijk een steeds grotere accumulatie van delen van het sociaal product in plaats van de onmiddellijke consumptie ervan, een toenemende specialisatie van een deel van de samenleving in bestuurlijke werkzaamheden en intellectuele arbeid in plaats van de periodieke uitoefening van bestuurlijke functies door alle leden van de samenleving. Zolang het sociaal product te klein was, leidde deze dwang tot een permanent conflict, kon de accumulatie alleen door dwangarbeid van de directe producenten toenemen, moest de massa van de producenten van de intellectuele arbeid gescheiden blijven.

Hoe meer de mens de natuur begon te beheersen, des te meer verloor hij de maatschappelijke solidariteit en de controle over zijn maatschappelijk bestaan. Dit werd vanaf nu door objectieve, blinde, achter zijn rug om werkende wetten beheerst. In het kapitalisme vindt deze tegenstelling zijn hoogste en scherpste uitdrukking.

Met de enorme ontplooiing van de productiekrachten door de kapitalistische productiewijze wordt echter deze prijs voor de beheersing van de natuur door de mens niet alleen te hoog en direct levensbedreigend, hij wordt ook in toenemende mate zinloos. Voor de eerste keer in de geschiedenis ontstaat de materieel-realistische basis voor een wereldwijde klasseloze maatschappij van geassocieerde producenten. Met de loonarbeidersklasse, die meer dan enige andere historische klasse in staat is tot collectieve organisatie en massale actie, heeft het kapitalisme tegelijkertijd een sociale kracht gegenereerd die minstens periodiek de instinctieve neiging toont om in de praktijk voor een dergelijke samenleving te strijden. Van de Parijse Commune tot de Russische Revolutie, van Catalonië in de jaren 1936-1937 tot de Franse mei 1968 is de geschiedenis van de revolutionaire klassenstrijd van het proletariaat een combinatie van zulke steeds stoutmoediger en breder wordende pogingen, ongeacht alle dramatische nederlagen en tragische deelsuccessen.

We twijfelen er geen moment aan dat deze historische fase nog maar in haar beginstadium verkeert en haar hoogtepunt vóór ons en niet achter ons ligt. Het betreft hier geen mystiek geloof maar veeleer een op een wetenschappelijke analyse van de ontwikkelingswetten van de burgerlijke maatschappij en de klassenstrijd van de 20e eeuw gebaseerde zekerheid. De grote historische prestatie van het marxisme ligt juist daarin, dat het aan een oeroude droom van de mensheid een rationeel-wetenschappelijke basis en richting geeft, dat het een hogere eenheid van kritisch denken, moreel-menselijk streven en strijdbaar-emancipatoir handelen mogelijk maakt.

Tenslotte ben ik een marxist omdat alleen het marxisme toestaat, ondanks alle verschrikkelijke ervaringen van de 20e eeuw, ondanks Auschwitz en Hiroshima, ondanks de honger in de “Derde Wereld” en dreigende nucleaire vernietiging, het geloof in de mensheid en haar toekomst zonder zelfbedrog in stand te houden. Het marxisme leert ons het leven en de mensen lief te hebben en positief te aanvaarden, zonder opsmuk, zonder illusies, in het volle besef van de eeuwige moeilijkheden en de onvermijdelijke tegenslagen tijdens de miljoenen jaren vooruitgang van onze soort, van de fase van de halfapen tot die van de ruimtevaarders en hemelbestormers. De bewuste controle over hun sociale bestaan veroveren is vandaag de dag voor deze soort een kwestie van leven of dood geworden. Zij zal er uiteindelijk in slagen, haar nobelste streven te realiseren: de opbouw van een humaan, klasseloos, geweldloos mondiaal socialisme.

_______________
[1] Zie de klassieke publicaties van Adolf Portmann, Zoologie und das neue Bild des Menschen, Rowohlt Verlag, Reinbek 1956 en Arnold Gehlen, Der Mensch, Athenäum Verlag, Kronberg 1966 en G. Heberer, Der Ursprung des Menschen, Gustav Fischer Verlag, Stuttgart 1969, Trân duc Thao, Recherches sur l’origine du langage et de la conscience, Editions Sociales, Paris 1973, V.P. Iakimov, Les Origines de l’Humanité (Moskau 1964).
[2] “Een spin verricht werkzaamheden, die lijken op die van een wever; een bij doet door het bouwen van zijn honingraat menig menselijke architect beschaamd staan. De slechtste architect onderscheidt zich echter al direct van de beste bij doordat hij de cellen in zijn gedachten heeft gebouwd voordat hij ze in werkelijkheid vormde. Aan het einde van het arbeidsproces komt een resultaat te voorschijn, dat van het begin af aan in de fantasie van de arbeider, dus ideëel reeds aanwezig was.” (K. Marx, Het kapitaal, I, Hilversum [etc.], de Boer [etc.], 1967, p. 116-117) – Digitale editie hier
[3] Overtuigende voorbeelden van een dergelijke toepassing van de marxistische methode zijn bijvoorbeeld te vinden in uitstekende publicaties over literatuurgeschiedenis en -kritiek, zoals Lessinglegende van Franz Mehring, Theorie des Romans en Der historische Roman van Georg Lukács en Le Dieu Caché van Lucien Goldmann.
[4] Privé-eigendom en kapitaalbezit worden hier niet in de zuiver juridische, maar in de economische betekenis van het woord gebruikt, met andere woorden in de betekenis van private (in tegenstelling tot collectieve) beschikkingsmacht over productiemiddelen. Ongetwijfeld kan deze economische institutie zich op den duur niet zonder haar juridische bekrachtiging consolideren, reproduceren en veralgemenen. Typisch voor het kapitalisme is het feit dat het privé-eigendom van veel kapitaal, de private beschikkingsmacht over nog veel meer kapitaal toestaat dan juridisch gezien “in bezit” is.
[5] “Hoe belangrijk deze technische bijdragen aan de vooruitgang van de economische theorie in de huidige beoordeling van de marxistische verworvenheden ook zijn, ze worden overschaduwd door zijn briljante analyse van de langetermijntendensen van het kapitalistische systeem. De staat van dienst is inderdaad indrukwekkend ...” (W. Leontief, The Significance of Marxian Economics for Present-Day Economic Theory, in: Horowitz (ed), Marx & Modern Economics, London 1968, S. 94)
[6] Dit inzicht stelde ons in staat reeds eind jaren zestig en begin jaren zeventig de algemene recessie van de internationale kapitalistische economie in 1974-1975 vrij nauwkeurig, ook ten aanzien van het tijdstip van het uitbreken ervan, te voorspellen.
[7] In de toonaangevende landen op de wereldmarkt zijn de economische crises grofweg uitgebroken in de jaren 1825, 1836, 1847, 1857, 1866, 1873, 1882, 1891, 1900, 1907, 1913, 1921, 1929, 1937, 1949, 1953, 1957, 1960, 1970 en 1974.
[8] Dit zonder rekening te houden met de spaartegoeden van kleine spaarders en de deposito’s voor ouderdomspensioenen, aangezien het in deze gevallen duidelijk niet gaat om vermogen, maar alleen om verschillende later volledig geconsumeerde inkomsten. Trekt men van het nationaal vermogen ook nog eens de eigen woningen af (die eveneens nauwelijks vermogen, maar slechts duurzame consumptiegoederen zijn), dan zouden deze percentages nog hoger zijn.
[9] “In de geschiedenis van de maatschappij daarentegen zijn de agerenden louter met bewustzijn begaafde, met overleg of hartstocht handelende, op bepaalde doelen afgaande mensen; niets geschiedt zonder bewust oogmerk, zonder gewild doel. Maar dit onderscheid, hoe belangrijk het voor het historisch onderzoek met name van afzonderlijke tijdperken en voorvallen ook moge wezen, kan niets veranderen aan het feit dat de loop van de geschiedenis door innerlijke algemene wetten beheerst wordt. Want over het algemeen heerst ook hier aan de oppervlakte het toeval. Slechts zelden geschiedt het gewilde; in de meeste gevallen doorkruisen en bestrijden zich de vele gewilde doelen of zijn deze doelen bij voorbaat onuitvoerbaar of de middelen ongerijmd. (...) Over het algemeen verschijnen de historische gebeurtenissen zo, als door het toeval beheerst. Waar evenwel het toeval aan de oppervlakte zijn spel speelt, wordt het steeds door innerlijke en verborgen wetten beheerst en het komt er slechts op aan deze wetten te ontdekken.” (Fr. Engels, Ludwig Feuerbach en het einde van de klassieke Duitse filosofie, Baarn, Het Wereldvenster, p. 133-135) – Digitale editie hier
[10] W.I. Lenin, Aus dem Philosophischen Nachlaß, Dietz-Verlag, Berlin, 1949, S. 250.
[11] Zie ook de derde “Stelling over Feuerbach” van Karl Marx (Stellingen over Feuerbach, in: K. Marx, De Duitse ideologie, deel 1: Feuerbach, Nijmegen, SUN, 1972, p. 6-7). Deze “stellingen” zijn in zekere zin de geboorteakte van het marxisme. – Digitale editie hier
[12] K. Marx, Fr. Engels, Het communistisch manifest, 13e verb. dr., Amsterdam, Pegasus, 1972, p. 51-52. – Digitale editie hier
[13] Zie verder mijn essays over deze problematiek: Lenin en het probleem van het proletaries klassebewustzijn, Gent, Fonds Leon Lesoil, 1977, 59 p. en De bureaucratie, Groningen, Xeno, 1977, 77 p.
[14] W.I. Lenin, De linkse stroming, een kinderziekte van het communisme, 7e dr., Amsterdam, Pegasus, 1972, p. 72. – Digitale editie hier
[15] W.I. Lenin, Wat te doen? brandende kwesties van onze beweging, 2e dr., Amsterdam, Pegasus, 1972, p. 82. – Digitale editie hier
[16] Karl Marx, Bijdrage tot de kritiek op Hegels Rechtsfilosofie, inleiding, in: L. van Bladel, Kerngedachten van Karl Marx, 3e dr., Antwerpen [etc.], De Nederlandsche Boekhandel, 1978, p. 175. – Digitale editie hier
[17] “Naast deze drie aspecten – individuele subjectiviteit, intersubjectiviteit en objectieve relaties – is de primaire constitutieve interesse in het marxistische denken over praxis, het praktische primaat van hun synthese, bepaald door het belang van een objectieve rijkdom aan veelzijdige en persoonlijk-autonome zelfactiviteit, aan universele maatschappelijke wederkerigheid en aan egalitaire coöperatie; (...)” (Helmut Dahmer/Helmut Fleischer, Karl Marx, in: Klassiker des soziologischen Denkens, Band I, Beck Verlag, München 1976, S. 151)
[18] Leo Trotski, Bilanz und Perspektiven, werd gepubliceerd in 1906.
[19] Fr. Engels: “Het ergste wat de leider van een extreme partij kan overkomen is dat hij wordt gedwongen het bewind over te nemen in een tijd dat de beweging nog niet rijp is voor de heerschappij van de klasse die hij vertegenwoordigt, noch voor het uitvoeren van de maatregelen, die voor de heerschappij van deze klasse noodzakelijk zijn.” (Fr. Engels, De Duitse boerenoorlog, 2e herz. dr., Amsterdam, Pegasus, 1970, p. 165-166) – Digitale editie hier
[20] De verklaring van deze tragedie moet een concrete analyse van de strategie en de tactiek van de arbeidersbeweging in de 20e eeuw omvatten. Enkele van de belangrijkste bijdragen zijn de publicaties van Rosa Luxemburg, Sozialreform oder Revolution, Gesammelte Werke, Band I/1, Dietz-Verlag, Berlin 1972, S. 369f. en haar bijdragen aan het debat over de massastaking (Gesammelte Werke, Band II en III, Lenins, De linkse stroming, een kinderziekte van het communisme, en Trotski’s publicaties over Duitsland (Europäische Verlagsanstalt, Frankfurt a.M. 1971, 2 Bände), Frankrijk en Spanje.
[21] “Binnen de coöperatieve, op gemeenschappelijk bezit van de productiemiddelen gegrondveste maatschappij ruilen de producenten hun producten niet; evenmin treedt hier de aan de producten bestede arbeid op als waarde van deze producten, als een zakelijke eigenschap die zij bezitten, omdat nu, in tegenstelling tot de kapitalistische maatschappij, de individuele arbeid niet meer langs een omweg, maar rechtstreeks bestanddeel van de totale arbeid is. De woorden “opbrengst van de arbeid”, ook nu om hun dubbelzinnigheid verwerpelijk, verliezen zo alle betekenis. Waarmee wij hier te maken hebben, is een communistische maatschappij, niet zoals zij zich op haar eigen grondslag heeft ontwikkeld, maar omgekeerd, zoals zij juist uit de kapitalistische maatschappij voortkomt, dus in ieder opzicht, economisch, zedelijk, geestelijk, nog behept is met de moedervlekken van de oude maatschappij, uit welker schoot zij afkomstig is.” (K. Marx, Kanttekeningen bij het program van de Duitse arbeiderspartij, in: Kritiek op het program van Gotha, 2e herz. dr., Amsterdam, Pegasus, 1972, p. 23) – Digitale editie hier
Zie ook Fr. Engels, Anti-Dühring: “Zowel de directe maatschappelijke productie als de directe verdeling sluit iedere ruil van waren uit, dus ook de verandering van producten in waren (althans binnen de gemeente) en daarmee ook hun verandering in waarden. Zodra de maatschappij van de productiemiddelen bezit neemt en ze rechtstreeks als maatschappelijk bezit voor de productie aanwendt, wordt de arbeid van een elk, hoe verschillend haar specifiek nuttig karakter ook moge zijn, van den beginne af direct maatschappelijke arbeid. (...) Het kan dus niet bij haar (de maatschappij) opkomen om de hoeveelheden in de producten vastgelegde arbeid, die haar dan direct en absoluut bekend zijn, verder nog in een slechts relatieve, wisselvallige, ontoereikende, vroeger bij gebrek aan beter onvermijdelijke maat, in een derde product uit te drukken en niet in hun natuurlijke, met hun aard overeenkomende, absolute maatstaf, de tijd. (...) De maatschappij kent dus onder bovengenoemde voorwaarden aan de producten ook geen waarde toe.” (Fr. Engels, Anti-Dühring: de heer Eugen Dührings omwenteling van de wetenschap, Moskou, Progres, 1978, p. 365) – Digitale editie hier
[22] Grondigere analyses van de verbureaucratiseerde overgangsmaatschappij tussen kapitalisme en socialisme zijn te vinden bij Leo Trotski, Die verratene Revolution; Isaac Deutscher, The Unfinished Revolution, Oxford University Press, 1967; Ernest Mandel, Zur Theorie der übergangsgesellschaft, Sondernr. 3 der Internationale, ISP-Verlag, Frankfurt a.M., 1974; Jürgen Arz/Otmar Sauer, Zur Entwicklung der sowjetischen übergangsgesellschaft, ISP-Verlag, Frankfurt a.M., 1976; Jakob Moneta, Aufstieg und Niedergang des Stalinismus, ISP-Verlag, Frankfurt a.M., 1977.
[23] Op deze tendens tot onbarmhartige zelfkritiek van de proletarische revoluties had Karl Marx al in 1852 in zijn voorwoord bij de 18e Brumaire de Louis Bonaparte geanticipeerd. (K. Marx, De achttiende Brumaire van Louis Bonaparte, Moskou, Uitgeverij voor literatuur in vreemde talen, [ca. 1955], 142 p.) – Digitale editie hier
[24] Tegen het einde van de twintigste dynastie, onder farao Ramses III, dat wil zeggen ongeveer 3.500 jaar geleden, organiseerden de arbeiders van de koninklijke necropolis de in de geschiedenis vroegst bekende staking dan wel arbeidersopstand. Daarvan doet een in Turijn bewaard gebleven contemporain papyrus uitvoerig verslag. (François Daumas: Ägyptische Kultur im Zeitalter der Pharaonen, Knaur Verlag, München 1969, S. 309)
[25] En het ethische mag als experiment toch niet oeverloos blijven, net zo min puur formele eis aan het gedrag van het individu, maar het moet zijn licht uit de klassenstrijd van de vermoeiden en beladenden, vernederden en beledigden ontvangen. Pas zo zullen de houdbare ethische postulaten ondanks alle teleurstelling hunnerzijds in de werkelijkheid onuitroeibaar en onvernietigbaar worden. Dit toont, dat het werkelijke gezicht van de mensen ondanks alle onnauwkeurigheid van zijn trekken, ja ondanks de afgezaagdheid en pure retoriek betreffende zijn al te algemene eigenschappen, (...) toch in zijn geheugen staat. (Ernst Bloch, Experimentum Mundi, Suhrkamp Verlag, Frankfurt a.M. 1975, S. 184)