Ernest Mandel
Het laatkapitalisme
Hoofdstuk 17


Het laatkapitalisme in zijn totaliteit

Het volgende probleem moet worden opgelost: hoe kan men de toenemende pogingen tot regulering van de economie door privé-ondernemingen en de staat uit de immanente ontwikkelingswetten van het kapitaal zelf verklaren en zo tegelijk de grenzen van die regulering bepalen, d.w.z. bewijzen dat deze in laatste instantie niet bij machte is om de interne tegenspraken van de kapitalistische productiewijze te overwinnen? Of anders gezegd: hoe kan de vervlechting van ‘georganiseerd kapitalisme’ en veralgemeende warenproductie geanalyseerd en begripsmatig worden weergegeven?

Dat de pogingen tot verklaring van het laatkapitalisme — zowel van marxistische als van niet-marxistische zijde — tot dusver mislukt zijn, is in laatste instantie toe te schrijven aan het feit, dat ze met deze vervlechting geen rekening hebben gehouden, dat met andere woorden de beroemde formule, die Marx in Das Kapital op de naamloze vennootschappen toegepast heeft, niet begrepen is: ‘Het is de opheffing van de kapitalistische productiewijze in de schoot van de kapitalistische productiewijze zelf, en aldus een zichzelf opheffende tegenspraak, die klaarblijkelijk naar voren komt als slechts een overgangspunt naar een nieuwere productievorm. Als een dergelijke tegenspraak wordt hij dan ook zichtbaar. In bepaalde sferen brengt deze het monopolie tot stand en lokt daarmee staatsinmenging uit. Hij reproduceert een nieuwe financiële aristocratie, een nieuw soort parasieten in de gedaante van projectenmakers, oprichters van maatschappijen en louter nominale directeuren; een heel systeem van zwendel en bedrog met betrekking tot de oprichting van maatschappijen, de uitgifte van en de handel in aandelen. Het is privéproductie zonder de controle van privébezit.’[1] En: ‘Het kredietwezen verschijnt slechts als voornaamste hefboom van de overproductie en overspeculatie in de handel, omdat het reproductieproces, dat uiteraard elastisch is, hier tot aan de uiterste grens geforceerd wordt, en wel juist daarom geforceerd omdat een groot deel van het maatschappelijke kapitaal door niet-bezitters gebruikt wordt, die de zaken dan ook heel anders aanpakken dan de eigenaar die, voor zover hij zelf functioneert, de perken van zijn privékapitaal angstvallig in het oog houdt. Hieruit blijkt alleen maar, dat de op het antagonistische karakter van de kapitalistische productie gebaseerde valorisering van het kapitaal een werkelijke, vrije ontwikkeling slechts toestaat tot op een bepaald punt en dus feitelijk een immanente hindernis en beperking voor de productie is, die door het kredietwezen voortdurend wordt doorbroken.’[2]

Met uitzondering van die dogmatici, die genoegen nemen met de bewering dat er sinds de Tweede Wereldoorlog (of zelfs sinds de economische wereldcrisis van 1929-1932) in de internationale kapitalistische economie niets is veranderd, zijn alle niet-marxistische en marxistische pogingen tot verklaring van de laatkapitalistische economie tot een gemeenschappelijke noemer te herleiden: de regulering van de economie door de privésector en de staat zou erin geslaagd zijn, het intern tegenstrijdige karakter van die productiewijze af te zwakken, te verminderen resp. op te heffen. De verschillende varianten van die stelling — gaande van de ‘gemengde economie’ tot de stelling van het ‘verdwijnen van het kapitalisme’, de zgn. ‘industriële samenleving’ — vinden we terug in de politieke economie van het laatkapitalisme. De belangrijkste conclusie hebben ze echter alle gemeen.

In die zin heeft de ‘officiële’ politieke economie van het laatkapitalisme zowel in de vertegenwoordigers die zich op het marxisme beroepen als in haar niet-marxistische exponenten een gemeenschappelijke groep voorvaders: de theoretici van de graduele verzachting van de tegenstellingen van het kapitalisme, de graduele overgang van de kapitalistische productiewijze naar een ‘gemengde economie’. De belangrijkste vertegenwoordiger van die school was Eduard Bernstein. De Duitse sociaaldemocraat Richard Löwenthal (Paul Sering), de Engelse sociaaldemocraten uit de jaren ’40 en ’50 — vooral Strachey en Crosland — vormen de overgang naar de eigenlijke ‘officiële’ politieke economie van de jaren ’60 van onze eeuw.[3] Deze ‘officiële’ theorie van het laatkapitalisme is zelf de uitdrukking van dit laatkapitalisme. De algemeen heersende technocratische ideologie van deze fase van de burgerlijke maatschappij, die zweert bij de bekwaamheid van de experts om alle explosieve tegenstellingen te overwinnen resp. de antagonistische klassen langzamerhand in de bestaande maatschappelijke orde te integreren, vloeit voort uit de specifieke rol van de techniek en economische programmering in het laatkapitalisme. De politieke economie van het laatkapitalisme is het sluitstuk van de in hoofdstuk 16 beschreven algemene ideologie van het laatkapitalisme en is in dit opzicht een constituerend bestanddeel van die productiewijze. Het hoeft dan ook geen verbazing te wekken, dat de verschillende pogingen om het laatkapitalisme te verklaren analoog, zo niet identiek zijn. Als producten van dezelfde maatschappelijke klasse resp. maatschappelijke laag (de laatkapitalistische technocratische intelligentsia) zijn ze een getrouwe weerspiegeling van de denkstructuur van die laag en vertonen ze een soortgelijke blindheid voor de problemen resp. maatschappelijke vooringenomenheid. Bij de auteurs die zich op de marxistische methode beroepen is die vooringenomenheid bovendien nog toe te schrijven, ofwel aan een gedeeltelijk onbegrip voor die methode, ofwel aan een belangenvervlechting met de geprivilegieerde lagen van de arbeidersklasse, die belang hebben bij de handhaving van de internationale maatschappelijke status quo (de Sovjetbureaucratie in het Oostblok, de vakbondsbureaucratie en de sociaaldemocratische regeringsbureaucratie in het Westen en in Japan).

Het probleem van het sociale karakter van het laatkapitalisme kan niet bevredigend worden opgelost door een willekeurige scheiding aan te brengen tussen het maatschappelijke resp. socio-politieke en het economische terrein.[4] Als men de kapitaalverhouding reduceert tot alleen de hiërarchische verhoudingen in het bedrijf, miskent men een doorslaggevend aspect van deze totaliteit die berust op de veralgemeende warenproductie, op de door het privébezit — d.w.z. een in vele autonome centra van macht over de productiemiddelen versplinterde en daardoor particuliere arbeidsorganisatie — en door de concurrentie gecreëerde dwang tot voortdurende accumulatie van kapitaal (om de productiekosten te drukken) en voortdurende verhoging van de arbeidsproductiviteit.[5] Alle bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze hebben hun wortels in deze sociaaleconomische specificiteit.

Uitbuiting van de rechtstreekse producenten is er in alle op klassenverdeling gebaseerde maatschappelijke structuren en productiewijzen geweest. De specifiek kapitalistische uitbuiting kan slechts begrepen worden vanuit de veralgemeende warenproductie, die vanzelfsprekend ook de verandering van arbeidskracht in koopwaar en van productiemiddelen in kapitaal inhoudt. Of het laatkapitalisme nu een ontwikkelingsfase is van de kapitalistische productiewijze resp. van het monopolistische stadium daarvan, of een maatschappelijke structuur die de ontwikkelingswetten van het kapitalisme al transcendeert, de aard van het laatkapitalisme kan slechts aan de hand van één centraal criterium worden bepaald: is de regulering van de economie door de staat of de ‘macht van de monopolies’ of die twee samen in staat om de werking van de waardewet definitief en duurzaam uit te schakelen?

De bevestiging van die mogelijkheid betekent, dat de huidige maatschappij niet langer kapitalistisch is. In dat geval zou de ontwikkeling van de economie voortaan niet meer bepaald worden door de objectieve ontwikkelingswetten van de kapitalistische productie, die zich achter de rug van de mensen om voltrekken, maar door bewust geplande of willekeurige[6] beslissingen van de monopolies en de staat. Als er dan toch nog economische crises en recessies optreden, zijn die niet meer inherent aan het systeem, maar toe te schrijven aan subjectieve fouten of onvoldoende kennis van de ‘bestuurders van de economie’. In dat geval is het slechts een kwestie van tijd, vóér die fouten in de regulering van de economie zijn opgeheven en hebben we inderdaad met een ‘industriële samenleving’ zonder crises te maken. — Als men die mogelijkheid daarentegen ontkent, dan is die ‘regulering van de economie’ door de monopolies en de staat slechts een poging om de werking van de waardewet te vervormen en tijdelijk te verzachten, d.w.z. uit te stellen, en dan moet die wetmatigheid zich op den duur doorzetten. Dan blijven de crises inherent aan het systeem. Dan zal de economie van de Westerse ‘industriële samenleving’ zich op den duur blijven ontwikkelen volgens de door Marx ontdekte ontwikkelingswetten van de kapitalistische productiewijze. Dan blijft het kapitalistische karakter van de huidige economische en maatschappelijke orde onaanvechtbaar.

Dit boek is gewijd aan de fundering van die tweede stelling. Het gaat er nu om, de in de vorige hoofdstukken gesponnen draden van de analyse samen te vatten en aan te tonen op welke wijze de waardewet zich in het laatkapitalisme als geheel doorzet. De waardewet moet in een warenproducerende kapitalistische maatschappij een dubbele rol vervullen: 1. de verdeling van de economische rijkdommen (productiekrachten) over de verschillende takken van de economie volgens een objectieve maatstaf op basis van de kapitalistische drijfkrachten van de gehele economie regelen, om een periodiek economisch evenwicht en min of meer continue productie en reproductie te waarborgen;[7] 2. die verdeling zodanig doorvoeren dat die minstens bij benadering beantwoordt aan de vraagstructuur (de verbruiksstructuur) van de ‘laatste consumenten’ (individuen, gezinnen of bredere consumptie-eenheden, voor de ‘sociale dienstverlening’, lokale, regionale, nationale en marginaal al internationale consumentengemeenschappen).[8]

Zoals bekend werkt de waardewet alleen in het kader van de eenvoudige warenproductie direct via de ruilwaarde van de waren. In de kapitalistische productiewijze werkt hij via de mediatie van de wet van de nivellering van de winstvoet, d.w.z. via de concurrentie tussen de kapitalen. Doordat de winst niet evenredig verdeeld wordt naar de door ieder variabel kapitaal voortgebrachte meerwaarde, maar evenredig met de door iedere autonome firma in beweging gezette totale kapitaalmassa, eigent het kapitaal — dat de gemiddelde arbeidsproductiviteit opvoert door het gebruik van meer machines — zich een deel van de door de (vanuit het standpunt van de arbeidsproductiviteit beschouwde) ‘achtergebleven’ kapitalen voortgebrachte meerwaarde toe. De kapitalen zullen nl. wegvloeien uit sectoren waar de winstvoet onder het gemiddelde ligt, om naar die sectoren te stromen, waar deze boven het gemiddelde ligt. Dit leidt tot een herverdeling van de economische rijkdommen ten nadele van de eerste en ten voordele van de tweede, totdat de productiestijging hier de marktprijs en de winst doet dalen, en de daling van de productie daar de marktprijs en de winst verhoogt. Maar die herverdeling van de ruilwaarden moet samenvallen met de kapitalistisch bepaalde vraag naar gebruikswaarden. Twee gevallen moeten daarom apart onderzocht worden.

Als de waren die geproduceerd worden in de sector waar de winstvoet onder het gemiddelde ligt in grote trekken hun aandeel behouden in de vraagstructuur van de ‘laatste consumenten’, zal het wegvloeien van kapitaal uit die productietak slechts van voorbijgaande aard zijn. Door de vermindering van de productiekrachten die in die productietak ingezet zijn, zal de productie onder de vraag dalen, zal een prijsstijging een stijging van de winstvoet in de hand werken, die opnieuw kapitalen met een ‘moderne’ structuur naar die sector zal aantrekken. Uiteindelijk betekent dit hele proces slechts een aanpassing van de productiviteitsstructuur, van de organische samenstelling van het kapitaal, aan een — intussen gestegen — maatschappelijk gemiddeld niveau. Als het afvloeiingsproces uit een productietak echter samenvalt met een verandering in de consumptiestructuur van de ‘laatste consumenten’[9] ten koste van de in die tak voortgebrachte gebruikswaarden, zal het kapitaal definitief uit die sector wegvloeien. Aan het einde van deze evenwichtsverstoring — de aanpassingsperiode — zal in die productietak een geringer deel van de maatschappelijke arbeid, van de productiekrachten, geïnvesteerd zijn dan vóór het wegvloeien van het kapitaal het geval was. (Dit geringe aandeel kan natuurlijk — bij een aanzienlijke groei van de totale productie — gepaard gaan met een absolute toename van de kapitaalmassa, en het zal op den duur altijd gepaard gaan met een stijging van de organische samenstelling van het daar ingezette kapitaal.) In dit geval brengt het wegvloeien van het kapitaal, als gevolg van de daling van de winstvoet in die sector tot onder het maatschappelijk gemiddelde, slechts tot uitdrukking dat de burgerlijke samenleving, op grond van een gewijzigde consumptiestructuur, de betreffende productietak een geringer deel van de totale ter beschikking staande economische rijkdommen toewijst.

Functie en grenzen van de monopolies (resp. van de monopolistische surpluswinsten) worden in het licht van deze algemene theoretische analyse onmiddellijk duidelijk. De functie van het monopolie is om door een bemoeilijken van de flux en reflux van kapitaal in bepaalde productietakken de nivellering van de winstvoet te verhinderen (resp. voor onbepaalde tijd uit te stellen). De grenzen van de monopolies liggen daar, waar zowel op het gebied van de gebruikswaarde als op dat van de ruilwaarde een dergelijke nivellering op den duur niet te verhinderen is, resp. waar de methodes die die nivellering moeten verhinderen geen resultaat hebben.

De juistheid van het begrip ‘monopoliekapitalisme’ (als verschillend van het ‘kapitalisme van de vrije concurrentie’) vloeit niet voort uit een afwezigheid van monopolies vóór het monopoliekapitalisme, noch uit een afwezigheid van concurrentie in het monopoliekapitalisme, maar ligt in de nieuwe en specifieke combinatie van concurrentie en monopolie[10] die voortkomt uit een kwalitatieve stijging van concentratie en centralisatie van het kapitaal. Afgezien van het monopolie op grondbezit, dat een institutioneel karakter had, maakte de relatief geringe omvang van de waarde der ‘vele kapitalen’ onder het kapitalisme van de vrije concurrentie het vrijwel onmogelijk om surpluswinsten voor langere tijd te handhaven. De drempels voor deelname waren te verwaarlozen. Onder het monopoliekapitalisme (en het laatkapitalisme is alleen maar een fase van het monopoliekapitalisme) werpt de gigantische omvang van de ‘monopolies’, d.w.z. de accumulatie van een aantal van deze ‘vele kapitalen’ die astronomische dimensies hebben gekregen,[11] een formidabele hindernis op om de toegang tot gemonopoliseerde sectoren te blokkeren, zodat men langer kan profiteren van de surpluswinst.

Met deze benadering van het verschijnsel monopolie leggen we een zwaarder accent op de productiekant van het probleem dan op de marktkant. Natuurlijk betekent monopolie altijd op de eerste plaats het vermogen om de prijsconcurrentie uit te schakelen, d.w.z. de markt voor een bepaalde tijd te controleren. Maar marktcontrole wordt in laatste instantie bepaald door wat er gebeurt in de productiesfeer, en niet door wat zich afspeelt op de markt of in conspiratieve vergaderingen van financiers en managers. Als en wanneer surpluswinsten, die voortvloeien uit de monopolistische marktcontrole, voldoende concurrenten in dezelfde productietak bijeenbrengen, verdwijnt de monopoliesituatie tendentieel en daarmee de surpluswinst. Een ‘buiteneconomische macht’ kan een dergelijk herstel van de concurrentie in een bepaalde productietak of marktsector niet duurzaam verhinderen (ofschoon men de druk en de listen van wetgevers en politici, die onder pressie van monopolisten precies dat resultaat willen bereiken, niet mag onderschatten). Een vrijwel onoverkomelijke barrière is al het feit dat het, als er $ 1 miljard nodig is om te kunnen concurreren met een monopolist, niet eenvoudig zal zijn om dat geld te vinden; de grote banken, die banden hebben met de monopolies, zullen dat geld in normale gevallen niet uitlenen, en het monopolie wordt daarmee beveiligd door de economische facts of life, en niet in de eerste plaats door een ‘buiten-economische’ macht.

Maar die veiligheid is niet eeuwig. De monopolies kunnen zich niet onttrekken aan de werking van de waardewet. Op den duur krijgt de concurrentie de overhand, zij het ook misschien geen prijsconcurrentie. De surpluswinsten van de monopolies worden aangetast.

Laat ons het probleem eerst vanuit het standpunt van de ruilwaarde bekijken. De hoofdpeiler van de marxistische waarde- en meerwaardetheorie is de stelling dat de totale toegevoegde waarde (inkomensmassa) waarover de maatschappij beschikt in het productieproces vooraf bepaald is door de totale hoeveelheid verrichte arbeid. Deze massa kan in het circulatieproces worden herverdeeld, maar niet vergroot of verkleind worden. De som van de productieprijzen blijft gelijk aan de som der waarden.[12] Als de monopolies dus duurzaam monopolistische surpluswinsten weten te behalen, dan kunnen die slechts uit twee bronnen afkomstig zijn (of uit een combinatie van die twee): ofwel een vermindering van de winstmassa waarover de niet-gemonopoliseerde productietakken beschikken, d.w.z. een daling van hun winstvoet onder het maatschappelijk gemiddelde; ofwel een verhoging van de maatschappelijke meerwaardevoet (een daling van de waarde van de waar arbeidskracht, die niet noodzakelijkerwijze verbonden hoeft te zijn met een daling van het reële loon). Nu hebben beide processen echter gevolgen op middellange en lange termijn, die de monopolistische winst ondergraven resp. doen dalen.

De verhoging van de maatschappelijk gemiddelde meerwaardevoet heeft twee tegenstrijdige effecten, die zich uiteindelijk ontladen in een daling van de maatschappelijke winstvoet, d.w.z. van de verhouding tussen totaalmaatschappelijk kapitaal en totaalmaatschappelijke meerwaardemassa. Enerzijds neemt de accumulatie van het kapitaal toe; anderzijds daalt het aandeel van de levende arbeid in de totaalmaatschappelijk verrichte arbeid. Maar omdat alleen de levende arbeid meerwaarde voortbrengt, is het slechts een kwestie van tijd, tot de door de versnelde kapitaalaccumulatie veroorzaakte stijging van de organische samenstelling van het kapitaal de stijging van de meerwaardevoet inhaalt, d.w.z. tot de winstvoet (inclusief die van de monopolies) gaat dalen.

Kan deze daling van de winstvoet zich uitsluitend tot de niet-gemonopoliseerde sectoren van de economie beperken? We onderzoeken nu de tweede mogelijke bron van monopolistische surpluswinsten: de herverdeling van de maatschappelijk voortgebrachte meerwaarde ten gunste van de monopolies. Om het onderzoek te vereenvoudigen, gaan we uit van de veronderstelling dat de hele afdeling I uit monopolies bestaat, terwijl in de hele afdeling II de vrije concurrentie blijft heersen. We veronderstellen een begintoestand, die door de volgende waardestructuur van de productie (bij een constante meerwaardevoet (100 %) en een stijgende organische samenstelling van het kapitaal) gekenmerkt is:

I 4.000c + 1.500v + 1.500m = 7.000 I

II 2.000c + 1.200v + 1.200m = 4.400 II

Onder voorwaarden van vrije concurrentie zou de nivellering van de winstvoet tussen beide sectoren in de achtereenvolgende cycli de volgende productieprijzen opleveren:

1ste cyclus:

I 4.000c + 1.500v + 1.705 winst = 7.205 productiemiddelen

II 2.000c + 1.200v + 995 winst = 4.195 consumptiegoederen

2de cyclus:

I 4.905c + 1.800v + 2.060 winst = 8.765 productiemiddelen

II 2.300c + 1.400v + 1.140 winst = 4.840 consumptiegoederen

3de cyclus:

I 6.005c + 2.160v + 2.450 winst = 10.615 productiemiddelen

II 2.760c + 1.600v + 1.310 winst = 5.670 consumptiemiddelen

Enz.[13]

Wanneer nu in plaats van een nivellering van de winstvoet op 31 % in de eerste cyclus, 30,75 % in de tweede cyclus, 30 % in de derde cyclus, enz., afdeling I een permanente monopolistische winstvoet van 40 % tracht te behalen, dan krijgt de herverdeling van de waarden de volgende structuur:

1ste cyclus:

I 4.000c + 1.500v + 2.200 winst = 7.700 productiemiddelen

II 2.000c + 1.200v + 500 winst = 3.700 consumptiegoederen

2de cyclus:

I 5.350c + 1.850v + 2.880 winst = 10.080 productiemiddelen

II 2.350c + 1.250c + 220 winst = 3.820 consumptiegoederen[14]

3de cyclus:

I 7.610c + 2.070v + 3.370 winst = 13.050 productiemiddelen

II 2.460c + 1.300v + 0 winst + 3.760 consumptiegoederen[15]

Al in de derde cyclus zou de monopolistische winstvoet van 40 % niet meer te verwezenlijken zijn. Ook als de niet-gemonopoliseerde sector helemaal geen winst meer zou maken — d.w.z. wanneer de productie daar zou ophouden —, zou de winstvoet van de gemonopoliseerde sector I tot 3.370/9.680, d.w.z. tot minder dan 35 % gedaald zijn.

Als we in plaats van de veronderstelde sterk van het gemiddelde afwijkende monopolistische winstvoet — 40 % tegenover 31 % — een monopolistische winstvoet nemen, die dichter bij de maatschappelijk gemiddelde winstvoet ligt, bijv. 35 %, dan wordt de onmogelijkheid om die in stand te houden in de 6de in plaats van de 3de cyclus zichtbaar, zoals de volgende reeks aantoont:[16]

1ste cyclus:

I 4.000c + 1.500v + 1.925 winst = 7.425 productiemiddelen

II 2.000c + 1.200v + 775 winst = 3.975 consumptiegoederen

2de cyclus:

I 5.025c + 1.900v + 2.424 winst = 9.349 productiemiddelen

II 2.400c + 1.425v + 901 winst = 4.726 consumptiegoederen

3de cyclus:

I 6.449c + 2.400v + 3.097 winst = 11.846 productiemiddelen

II 2.900c + 1.626v + 929 winst = 5.455 consumptiegoederen

4de cyclus:

I 8.417c + 2.929v + 3.971 winst = 15.317 productiemiddelen

II 3.429c + 1.826v + 784 winst = 6.039 consumptiegoederen

5de cyclus:

I 11.388c + 3.429v + 5.186 winst = 20.003 productiemiddelen

II 3.929c + 2.010v + 253 winst = 6.192 consumptiegoederen

6de cyclus:

I 15.924c + 3.779v + 5.842 winst = 20.003 productiemiddelen

II 4.079c + 2.063v + 0 winst = 6.192 consumptiegoederen

Ook als in de zesde cyclus de valorisering van het kapitaal in de niet-gemonopoliseerde sector volledig uitgeput raakt — wat zou moeten leiden tot een stopzetting van de productie in die sector —, zou de gemonopoliseerde sector de monopolistische winstvoet van 35 % niet meer bereiken: de winstvoet zou zelfs tot beneden het oorspronkelijke gemiddelde van 31 %, om precies te zijn tot 29,6 % gedaald zijn.

Men zou een aanvullende vereenvoudiging kunnen uitschakelen, nl. die van de constante meerwaardevoet. Met een stijging van de meerwaardevoet zou, al naar gelang het stijgingstempo, de onmogelijkheid om de monopolistische winstvoet te handhaven naar de 7de, 8de of 9de cyclus verschoven worden. Ook een verandering in de oorspronkelijke verhoudingen waarin het maatschappelijke kapitaal verdeeld wordt (tussen de beide afdelingen, tussen c en v, enz.) zou slechts het tempo veranderen waarmee de monopolistische winstvoet daalt. Dat alles maakt een preciezere formulering, maar geen opheffing van de ontwikkelingswet mogelijk: hoe hoger de monopolistische winst is vergeleken met de gemiddelde winst en hoe groter de gemonopoliseerde sector is, des te sneller moet die dalen tot de aanvankelijk gegeven maatschappelijk gemiddelde winst resp. samen daarmee verder dalen. De stijging van de meerwaardevoet kan daarbij slechts een vertragende rol spelen, maar die wet niet opheffen. Anders uitgedrukt: slechts zolang de gemonopoliseerde sector nog een tamelijk gering productiegebied beheerst, kan de monopolistische winst zich hoog boven de gemiddelde winst verheffen. Hoe meer de gemonopoliseerde sector zich uitbreidt, des te kleiner wordt het verschil tussen de monopolistische en de gemiddelde winst.

Dit verklaart, waarom de gemonopoliseerde sectoren er belang bij hebben niet alle sectoren, waar de ‘vrije concurrentie’ van kracht is op te slokken en zelfs nieuwe, niet-gemonopoliseerde sectoren in de economie te stichten. Het klassieke voorbeeld daarvan is het doorgeven van opdrachten aan uitgespaarde kleine en middelgrote bedrijven (sous-traitance). Het klassieke voorbeeld daarvan is de auto-industrie. Maar het systeem van toeleveringsbedrijven is uitgebreid tot de meeste gemonopoliseerde sectoren. In 1965 hadden de West-Duitse monopolies het volgende aantal toeleveringsbedrijven: AEG: 30.000; Siemens: 30.000; Krupp: 23.000; Daimler-Benz: 18.000; Bayer: 17.500; BASF: 10.000; Opel: 7.800.[17]

De voornaamste fout van Baran en Sweezy’s Monopoly Capital is, dat ze de grenzen niet zien die het beperkte totaalmaatschappelijke meerwaardequantum aan de monopolistische winst stelt. Dit wordt veroorzaakt door een eclectische verbinding van de marxistische arbeidswaardetheorie met het keynesiaanse begrip ‘totale vraag’, dat gebaseerd is op de neoklassieke theorie.[18] Baran en Sweezy’s begrip ‘surplus’ omvat al die inkomens, die voortvloeien uit de herverdeling van het maatschappelijk inkomen, tweemaal en dikwijls zelfs driemaal. Daarmee verliest dit begrip zijn toepasbaarheid. Daarom is een vergelijking van het zogenaamde ‘tendentieel stijgende surplus’ zowel met Marx’ wet van de tendentiële daling van de gemiddelde winstvoet als met Marx’ hypothese van de tendentiële groei van de meerwaardemassa onmogelijk. Het betreft hier onvergelijkbare grootheden, waarvan de analyse bovendien bemoeilijkt wordt door het feit dat Baran en Sweezy ook surpluskapitalen in hun begrip ‘surplus’ betrekken. Het aan de monopolies toegeschreven vermogen om hun verkoopprijzen stabiel te houden (terwijl de kostprijzen dalen) — de voornaamste oorzaak van het ‘stijgende surplus’ — resulteert bij Baran en Sweezy in een permanente overkapitalisering. De monopolies verzelfstandigen zich in grote mate van de afzetmarkt en de geldmarkt. Het is duidelijk dat dit een extrapolatie is van een conjunctureel verschijnsel. Tijdens de ‘lange golf met expanderende grondtoon’ is de zelffinancieringsquote van de monopolies in het algemeen duidelijk gestegen. Maar zodra de gemiddelde winstvoet weer begint te dalen, moet onvermijdelijk ook de zelffinancieringsquote van de concerns gaan dalen. Het is merkwaardig dat Sweezy, die dit verschijnsel als redacteur van het tijdschrift Monthly Review duidelijk begrepen en beschreven heeft, als medeauteur van Monopoly Capital hardnekkig vasthoudt aan de stelling van de verregaande financiële autonomie van de concerns, en dit ondanks de ervaringen van de jaren 1969-1971.[19]

Laat ons nu het probleem vanuit het standpunt van de gebruikswaarde beschouwen. Slechts in een bijzonder geval kan de systematische overdracht van meerwaarde van niet-gemonopoliseerde naar gemonopoliseerde sectoren voor een langere periode zonder al te grote storingen geschieden: wanneer met die overdracht een wijziging in de consumptiestructuur gepaard gaat, d.w.z. wanneer de effectieve vraag min of meer proportioneel verschuift met een verschuiving van het verbruik van gebruikswaarden uit de niet-gemonopoliseerde naar het verbruik van gebruikswaarden uit de gemonopoliseerde sector. In hoofdstuk 12 hebben wij aangetoond, dat zich in het laatkapitalisme inderdaad zo’n verschuiving heeft voorgedaan, o.a. ten koste van de landbouw, de textielproductie, de schoenproductie, de houtindustrie en soortgelijke industrietakken.[20] Maar hoewel er ongetwijfeld zo’n tendens bestaat, toont de probleemstelling al de moeilijkheid waarmee het monopoliekapitaal hier te kampen heeft. Het gaat er immers niet alleen om, de voortdurende relatieve daling van de vraag naar de in de niet-gemonopoliseerde sectoren voortgebrachte waren te verzekeren — wat door fysiologische omstandigheden onmogelijk is: in gebieden met een gematigd klimaat kan het verbruik van voedingsmiddelen en kleding niet tot nul dalen —, maar die daling bovendien nog te verwezenlijken in een nauwkeurig vastgelegde verhouding tot het herverdelingsproces van de maatschappelijke meerwaarde. Het behoeft hier geen betoog, dat dit onder voorwaarden van privébezit en markteconomie uitgesloten is.[21]

Als het monopoliekapitaal op de toenemende inelasticiteit van een deel van de totale effectieve vraag probeert te reageren door vroeger niet-gemonopoliseerde terreinen op te slokken,[22] wordt automatisch het terrein van de gemonopoliseerde sector uitgebreid ten opzichte van de niet-gemonopoliseerde. Daardoor daalt de omvang van de surpluswinsten ten opzichte van de totale winstmassa, d.w.z. benadert de monopolistische winstvoet tendentieel steeds meer de gemiddelde winstvoet.

Als daarentegen de meerwaardeoverdrachten ten gunste van de gemonopoliseerde sectoren niet gepaard gaan met een bepaalde verschuiving in de consumptiestructuur, dan veroorzaakt dit een vertraging van de accumulatie in de niet-gemonopoliseerde sector die leidt tot een relatieve daling van de daar geproduceerde gebruikswaarden. De marktprijzen van die waren zullen stijgen, ook ten opzichte van de door de monopolies voortgebrachte waren, en de meerwaardeoverdracht wordt daardoor periodiek ongedaan gemaakt. In dit geval zal onder druk van de vraag een nivellering van de winstvoet inzetten, eventueel gecombineerd met een versnelde accumulatie van het kapitaal in de niet-gemonopoliseerde sector, d.w.z. met een aanpassing van de organische samenstelling van dat kapitaal aan die van de monopolies. Met periodieke tussenpozen voltrekt zich ditzelfde proces op afzonderlijke terreinen van de niet-gemonopoliseerde grondstoffenproductie resp. de landbouw.[23]

Het vermogen van de monopolies om zich op lange termijn definitief van een monopolistische surpluswinst te verzekeren — d.w.z. zich te onttrekken aan de werking van de waardewet en de concurrentie tussen de kapitalen via welke deze wet zich in het kapitalisme doorzet —, staat of valt dus met hun vermogen om een voortdurende afzet voor hun specifieke waren te waarborgen en wel in nauwkeurig bepaalde verhoudingen (zowel in verhouding tot de totale effectieve vraag als in verhouding tot de door de accumulatie van het monopoliekapitaal gestegen productiecapaciteit voor gebruikswaarden in die gemonopoliseerde sector). Men kan met Galbraith de geweldige ontplooiing van de reclame, van marktonderzoek en marketing interpreteren als de poging om die specifieke vraag in precieze hoeveelheden veilig te stellen;[24] de rationaliteit van die poging is op zijn minst twijfelachtig.[25] Het eindresultaat spreekt echter voor zich: geen enkel monopolie in geen enkele productietak kan zich op den duur aan de waardewet onttrekken; na een beginfase van aanzienlijke monopolistische surpluswinsten hebben ze allemaal vroeg of laat fasen van cyclische daling van de afzet doorgemaakt. Ze worden dus allemaal bedreigd door permanente overcapaciteit resp. structurele relatieve daling van de afzet, als ze daar al niet door getroffen zijn. Het veronderstelde vermogen van de monopolies om zich duurzaam van stabiele winsten te verzekeren, waar een aantal burgerlijke en zich op het marxisme beroepende auteurs aan vasthouden, is een sprookje.[26]

Als de monopolies niet in staat zijn een duurzame groei van de afzet voor hun specifieke waren te bewerkstelligen, dan komt de concurrentie, ook tussen de monopolies, volledig tot haar recht. Het gevaar van een daling van de monopolistische surpluswinsten — d.w.z. van een geleidelijke assimilatie van de monopolistische winstvoet aan de tendentieel dalende gemiddelde winstvoet — kan slechts effectief worden tegengegaan door een voortdurende uitbreiding van de afzetgebieden en productdifferentiatie. Een zeer sterke drang tot productdifferentiatie gaat ook uit van het feit, dat monopolistische ondernemingen de neiging hebben om hun productie te beperken, terwijl hun kapitaal en productiecapaciteit de neiging hebben om sneller te groeien dan gemiddeld, juist als gevolg van de accumulatie van surpluswinst. Zij worden daardoor geconfronteerd met het probleem van de onderbezetting van de productiecapaciteit, een probleem dat door diversificatie van de productie tijdelijk kan worden opgelost: ‘Bij een gegeven vraag is het voor een monopolistische firma irrationeel om te investeren in de uitbreiding van de capaciteit van het oorspronkelijke product als de gemiddelde kosten ongewijzigd blijven, behalve als maatregel om penetratie te verhinderen of als begin van de strijd om een groter marktaandeel. (...) Bij een ongewijzigde vraagcurve, en afgezien van investeringen in kostenverlagende verbeteringen die het probleem alleen maar verschuiven naar een later stadium blijft slechts investering in nieuwe producten over. (...) De tendens tot diversificatie is waarschijnlijk groter, naarmate de vraagelasticiteit van het originele product kleiner is, de overtollige capaciteit groter is, en de specialisatiegraad van de productieve voorzieningen in de onderneming lager is.’[27]

Vandaar de tendens tot een geweldige ontplooiing van de onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteit, de voortdurende jacht op ‘technologische rentes’, de versnelde technologische vernieuwing, de pogingen om door de internationale centralisering van het kapitaal — de multinationale concerns — en door de vorming van conglomeraten de gevaren van de conjuncturele en vooral structurele relatieve daling van de specifieke vraag te ontlopen. Hoe verder dit proces doorzet, hoe meer het door de monopolies geproduceerde warenpakket de verscheidenheid van de maatschappelijke productie benadert, des te geringer de monopolistische surpluswinst tendentieel moet worden, des te meer de monopolistische winstvoet zich aan de gemiddelde winstvoet moet aanpassen en des te sterker ook de monopolies in de draaikolk van de tendentiële daling van die gemiddelde winstvoet worden meegesleurd.

Sweezy ontwikkelt de stelling, dat onder monopoliekapitalistische verhoudingen monopoliekapitaal kan wegvloeien van sectoren met een hogere naar sectoren met een lagere winstvoet; alleen de extra winst op de extra kapitalen zou hierbij de doorslag geven.[28] Het is inderdaad duidelijk dat de monopolies autonomer zijn in de keuze van investeringsvelden voor nieuwe kapitalen dan 19de eeuwse firma’s. Maar Sweezy ziet de grenzen van deze autonomie niet. Als supplementaire kapitalen systematisch geïnvesteerd worden in sectoren waar de winstvoet lager is dan het gemiddelde of zelfs gelijk is aan het gemiddelde, zal de gehele winstvoet van dit concern dalen. Vergeleken met zijn concurrenten zal daardoor zijn zelffinancieringsquote en uiteindelijk ook zijn groeivoet dalen. En daardoor komt weer zijn hele positie in gevaar. Juist als we de grenzen van de autonomie van het grote concern vaststellen, de verregaande onzekerheid die daaraan op lange termijn inherent is, vinden we de werking van de waardewet weer terug.[29]

Dat de monopolistische concerns zich grotendeels aan de klassieke prijsconcurrentie kunnen onttrekken, is nu echter geen nieuwe ontdekking; het is één van de hoofdpeilers van Lenins theorie van het monopoliekapitalisme. Galbraith’s stelling, dat de ‘bevrijding’ van de grote concerns (corporations) van de druk van de prijsconcurrentie gelijkstaat met een bevrijding van de concurrentiedruk zonder meer, d.w.z. met een ‘emancipatie’ van de markt en de marktwetten,[30] berust op een dubbele verwarring. Ten eerste verwart hij winstmaximalisering op korte en op lange termijn; ten tweede verwart hij prijsconcurrentie met concurrentie zonder meer.[31]

Empirisch zou men het prijsgedrag in de laatkapitalistische economie kunnen reduceren tot twee sectoren: de sector met administered prices en de sector met concurrerende prijzen.[32] Maar de interferenties tussen beide zijn talrijk. Concurrentie binnen de gemonopoliseerde sector, met het doel om een zo groot mogelijk(e) groei (bezit) te bereiken, voortdurend op zoek naar kostenbesparende technologische vernieuwingen en de uitbreiding van het afzetgebied door productdiversificatie, roept tendentieel opnieuw de vraag op naar de scheidslijn tussen monopolies met aanvullende en monopolies met rivaliserende belangen. Als de vraag naar een bepaald product inzakt, moeten zelfs monopolies tot prijsverlaging overgaan. In de concurrerende sector kan een groot aantal concurrenten proberen om door prijsovereenkomsten tijdelijk slechte marktsituaties te overwinnen. Op den duur zullen die niet doeltreffend zijn, maar zij kunnen korte tijd succes hebben.[33]

Galbraith gaat terecht uit van het primaire belang van de groei voor de monopolistische grote concerns. Maar waaruit ontstaat die groeidwang anders dan uit de concurrentie? Zijn poging om die groeidwang in het kader van zijn theorie van de ‘technostructuur’ uit socio-politieke factoren te verklaren, door de ‘technostructuur’ te identificeren met morele en patriottistische overwegingen, is niet serieus te nemen.[34] Het is een feit, dat de concurrentie tussen de hedendaagse grote monopolistische concerns andere vormen heeft dan die tussen de concurrerende lakenfabrikanten van de 19de eeuw of groentehandelaars van de 20ste eeuw. Maar wat anders dan de monopolistische concurrentie dwingt de grote concerns tot een voortdurende beperking van hun productiekosten, tot een constante jacht op technische vernieuwingen, tot een ononderbroken voortbrenging van ‘nieuwe’ producten, tot een voortdurende uitbreiding van hun actieradius? Vereist de groeidwang geen dwang tot maximalisering van de zelffinanciering? En hoe kan die bereikt worden, tenzij via winstmaximalisering op lange termijn?[35]

Door de groeidwang van de monopolies in laatste instantie te herleiden tot concurrentiedwang, d.w.z. tot hun onvermogen om zich te onttrekken aan de werking van de waardewet, kunnen we ook de problematiek van de ‘dubbele gemiddelde winstvoet’, die we in onze Traité d’économie marxiste behandeld hebben,[36] nauwkeuriger omlijnen. Deze stelling is door sommigen scherp gekritiseerd.[37] Empirisch kan zij voor het hele tijdperk van het monopoliekapitalisme, inclusief de ‘klassieke’ periode van het imperialisme tussen 1890 en 1940, bevestigd worden. Oorsprong en functie van die ‘dubbele gemiddelde winstvoet’ hangen samen met de essentie van het monopolie zelf; wij bedoelen de kwalitatief, door de concentratie en centralisatie van het kapitaal bemoeilijkte kapitaalstroom naar bepaalde sectoren, en het feit, dat dit de surpluswinsten verhindert op te gaan in de algemene winstnivellering.[38]

Nu kan een kapitaalstroom naar een bepaalde sector altijd slechts relatief en nooit absoluut verhinderd worden: ten eerste, omdat door monopolieprijzen veroorzaakte surpluswinsten tot — relatieve en absolute — stremming van de afzet leiden en substitutieverschijnselen oproepen; ten tweede, omdat te hoge surpluswinsten de aantrekkelijkheid voor concurrerende grote kapitalen onweerstaanbaar maken. Deze twee economische krachten, die de concurrentie in de gemonopoliseerde sector beperken maar niet uitschakelen, bewerken een nivellering van de surpluswinsten, d.w.z. een tendentiële nivellering van de monopolistische winstvoet. Als enkele monopolies die gemiddelde winstvoet van alle monopolies overtreffen, zal er ondanks alles kapitaal naar die sector stromen en aldus de surpluswinsten drukken. (Een goed voorbeeld hiervan is de Amerikaanse elektronische industrie in de jaren ’60.[39]) Als de surpluswinst van bepaalde monopolies onder dit gemiddelde ligt, zal een verhoging van de monopolistische prijzen hen op dit gemiddelde kunnen brengen, zonder op grote tegenstand te stuiten.

Maar omdat in de niet-gemonopoliseerde sectoren tegelijkertijd de vrije flux en reflux der kapitalen verder werkt, moet zich ook in die sectoren een proces van tendentiële nivellering der winstvoeten voltrekken. Zo ontstaan er in het monopoliekapitalisme twee door de gemiddelde surpluswinstvoet van elkaar gescheiden gemiddelde winstvoeten: één in de gemonopoliseerde sector en één in de niet-gemonopoliseerde sector.

Zo heeft Joe Bain voor de periode 1936-1940 aangetoond, dat grote bedrijven in industrietakken, waarin de acht grootste firma’s meer dan 70 % van de totale productie voortbrachten, een aanzienlijk hogere winstvoet kenden dan grote concerns die in minder gemonopoliseerde industrietakken actief waren (gemiddeld 12,1 % tegen 6,9 %). De volgende tabel verduidelijkt eveneens het bestaan van twee gemiddelde winstvoeten in de VS en hun consolidering op lange termijn:[40]

industrietak195819681972
gemiddelde winstvoet in de hele
verwerkende industrie

10,9 %

12,1 %

10,6 %
winstvoeten boven het gemiddelde:
vliegtuigindustrie17,8 %14,2 %7,4 %
chemische industrie13,2 %13,3 %12,9 %
elektrische machines12,6 %12,2 %10,8 %
automobielindustrie12,5 %15,1 %14,5 %
olie-industrie12,4 %12,3 %8,6 %
wetenschappelijke apparatuur12,0 %16,6 %14,3 %
winstvoeten beneden het gemiddelde:
metaalindustrie9,3 %11,7 %11,0 %
papier en drukkerijen8,9 %9,7 %9,0 %
voedingsindustrie8,6 %10,8 %11,2 %
textiel en kleding4,8 %8,8 %7,5 %

Bij deze cijfers moeten twee opmerkingen worden gemaakt. Ten eerste: afgezien van bijzondere gevallen (zoals de vliegtuigindustrie, die sterk wordt beïnvloed door de schommelingen in de specifiek militaire uitgaven) zijn de overeenkomsten op lange termijn duidelijk. Het geval van de olieraffinage in 1972 is een duidelijke uitzondering. Tussen 1968 en 1972 genoot deze industrie in ieder afzonderlijk jaar bovengemiddelde winstvoeten, behalve in 1972, en in 1973-1974 nam zij sensationeel ‘wraak’ voor haar buitengewoon lage winstvoet van 1972. Ten tweede: de surpluswinstvoet dreigt op de zeer lange duur te worden aangetast, wat tot uiting komt in het feit, dat het verschil tussen de gemiddelde winstvoet in alle industrietakken en de gemiddelde winstvoet in de meest concurrerende takken kleiner wordt: in de textielindustrie bedroeg dat verschil in 1958 -6,1 %, in 1968 — 3,3 % en in 1972 -3,1 %; in de drukkerij was dat in 1958 -2 %, in 1968 -2,4 % en in 1972 -1,16 %.[41]

We hebben al aangetoond, dat de tendentiële uitbreiding van de actieradius van de monopolies de omvang van de surpluswinsten op den duur moet beperken. Het ontstaan van twee ‘gemiddelde winstvoeten’ in het monopoliekapitalisme betekent dus in laatste instantie niets anders dan een vertraging maar geen opheffing van het ontstaansproces van de totaalmaatschappelijke gemiddelde winstvoet. Terwijl in de tijd van de vrije concurrentie de gemiddelde winstvoet over het algemeen tot stand kwam in het kader van een zeven- tot tienjarige industriële cyclus, ontstaan er door de relatieve economische macht van de monopolies aanzienlijke hindernissen voor die nivellering, die zich nog slechts over een langere periode kan doorzetten.

In overeenstemming met één van de fundamentele hypothesen van dit boek, zou men de ‘lange conjunctuurgolf’ kunnen zien als de periode die sinds 1893 samenvalt met de nivellering van de winstvoet tussen gemonopoliseerde en niet-gemonopoliseerde sectoren. Iedere ‘lange golf met expansieve grondtoon’ onderscheidt zich, juist vanwege de expansie, door een tijdelijke uitbreiding van de niet-gemonopoliseerde sectoren, d.w.z. door de mogelijkheid van groeiende surpluswinsten. In de eindfase van die golf en vooral tijdens de ‘lange golf met stagnerende grondtoon’ wordt daarentegen het tempo van de concentratie en centralisering van het kapitaal sneller, wordt de actieradius van de niet-gemonopoliseerde sectoren kleiner, wordt dus de in die sectoren voortgebrachte meerwaardemassa en dienovereenkomstig ook de bron van surpluswinsten kleiner, d.w.z. benadert de monopolistische winstvoet de gemiddelde winstvoet. We willen die hypothese hier niet in detail ontwikkelen; daarvoor zijn speciale studies nodig.

Alles wijst erop, dat de gemiddelde monopolistische winstvoet geen pure abstractie is, maar de grote concerns zeer duidelijk voor ogen staat. Zo hebben directeuren van talrijke concerns te kennen gegeven, dat ze bepaalde winstvoeten als ‘normaal’ beschouwen en hun prijsberekening (in een gemonopoliseerde markt!) daarop afstemmen. Gardiner S. Means spreekt in die zin van een ‘target rate of return on investment’, die Lanzillotti in de Amerikaanse verwerkende industrie heeft onderzocht. Voor de periode 1947-1955 moet deze bij General Motors, Du Pont de Nemours en General Electric 20 %, bij Union Carbide 18 % en bij Standard Oil of New Jersey 16 % (in dit geval: gemiddeld gerealiseerde winstvoet) bedragen hebben. Dat de grote concerns zich hierbij ook kunnen misrekenen, dat de verwachte gemiddelde monopolistische winstvoet zich bij een groeiende overcapaciteit op den duur niet voordoet en zich dan de nivellering tot de gemiddelde winstvoet voltrekt, wordt aangetoond door het voorbeeld van de sterk geconcentreerde synthetische vezelindustrie. Veertien concerns leveren op dit gebied 80 % van de productie van de hele kapitalistische wereld (Du Pont, Celanese en Monsanto in de VS; ICI en Courtaulds in Groot-Brittannië; Toray, Toyobo en Asahi in Japan; Rhône-Poulenc in Frankrijk; Montedison en Snia Viscona in Italië; AKZO in de Benelux, de Bondsrepubliek en Zwitserland; Hoechst en Bayer in de Bondsrepubliek). De prijs per kilo polyestervezel is van $ 1,25 in 1970 gedaald tot $ 0,8 in 1972. De winstvoet daalde snel.[42]

Elmar Altvater heeft scherpe kritiek geleverd op de stelling van de twee gemiddelde winstvoeten in het monopoliekapitalisme, de gemiddelde winstvoet in de niet-gemonopoliseerde sectoren en de monopolistische gemiddelde winstvoet. Daarbij moeten wij verschil maken tussen zijn kritiek op de argumentatie, waarmee wij en enkele andere auteurs die zich op het marxisme beroepen, zoals Varga en Maurice Dobb, het bestaan van deze twee gemiddelde winstvoeten hebben verklaard en gefundeerd, en zijn conclusie dat er helemaal geen twee gemiddelde winstvoeten bestaan maar slechts één enkele gemiddelde winstvoet, die zich in het monopoliekapitalisme alleen langzamer doorzet dan in het kapitalisme van de vrije concurrentie.

Bij zijn weerlegging van onze argumentatie over het bestaan van twee gemiddelde winstvoeten gaat Altvater ervan uit, dat het bestaan van twee nivelleringsbewegingen en tendensen in één kapitalistische samenleving het mogelijke bestaan van ‘eeuwige’ monopolies, en daarmee ‘het uiteenvallen van de kapitalistische samenleving in twee samenlevingen en niet slechts in twee sectoren’ zou impliceren.[43] Die conclusie is onjuist. Het bestaan van twee gemiddelde winstvoeten impliceert uiteraard slechts één enkele nivelleringsbeweging en één enkele waardewet. Nivelleringsbeweging en waardewet betekenen allereerst, dat kapitaal wegvloeit uit sectoren waar minder dan de gemiddelde winstvoet wordt behaald, en naar sectoren stroomt waar meer dan de gemiddelde winstvoet wordt behaald. Het bestaan van twee gemiddelde winstvoeten drukt dus zowel het bestaan van één enkele nivelleringsbeweging uit als de hindernissen waar deze nivellering mee te kampen heeft, d.w.z. het bestaan van de monopolies. Wie de nivelleringsbeweging onder het monopoliekapitalisme met fundamenteel dezelfde resultaten wil laten opereren als onder het kapitalisme van de vrije concurrentie, bagatelliseert daarmee het bestaan van deze hindernissen, d.w.z. denkt de monopolies uit de theorie weg. Wie meent, dat de monopolies zich met ‘buiteneconomische’ middelen, manipulatie, bedrog enz. duurzaam zouden kunnen afschermen van de gevolgen van de waardewet, verlaat de grondslagen van de marxistische theorie. Beide onjuiste extremen kunnen dialectisch overwonnen worden in het inzicht, dat de nivelleringsbeweging plus de geweldige hindernissen die de monopolies opwerpen[44] tegen het culmineren daarvan in één enkele gemiddelde winstvoet, in eerste instantie lange tijd twee gemiddelde winstvoeten tot gevolg hebben, tot die ene gemiddelde winstvoet zich uiteindelijk toch doorzet.

Dat er geen ‘eeuwige’ monopolies bestaan en dat het bestaan van een gemiddelde surpluswinstvoet in de gemonopoliseerde sectoren niet in tegenspraak is met, maar juist voortvloeit uit de waardewet, hebben wij al vóór Altvaters kritiek beklemtoond in de eerste (Duitse) editie van Der Spätkapitalismus.[45] Als in een gemonopoliseerde sector (bijv. de auto-industrie) door prijsverhoging een surpluswinst wordt gehaald die boven het gemiddelde van de gemonopoliseerde sectoren ligt, dan treedt juist onder druk van de waardewet een dubbel mechanisme in werking:

1. Er zal kapitaal naar de autobranche vloeien. Maar omdat slechts concerns die over honderden miljoenen mark of dollar kunnen beschikken een nieuwe rendabele autofabriek kunnen stichten, zullen slechts kapitalen van andere monopolies aan deze ‘nivelleringsbeweging’ deelnemen. Schoenfabrikanten en drukkerijbezitters zullen niet het benodigde kapitaal bijeen kunnen schrapen om een nieuw autoconcern te stichten en de bovengemiddelde winstvoet in de wacht te slepen.[46] Dat is het belangrijkste mechanisme dat werkzaam is bij de totstandkoming van de monopolistische gemiddelde winstvoet.

2. De afzet van de met een verhoogde surpluswinst verkochte waren zal ofwel absoluut ofwel relatief dalen (relatief in vergelijking met de afzet die er bij lagere prijzen zou zijn geweest), d.w.z. ook via de maatschappelijke vraag drukt de waardewet op de surpluswinst. Als wij niet de autobranche in gedachten nemen maar een gemonopoliseerde branche die grondstoffen of halffabricaten aan andere monopolies levert (bijv. de Amerikaanse staalindustrie), dan verduidelijkt de mogelijkheid van een substitutie (lichte metalen of kunststoffen in plaats van staal) opnieuw het mechanisme dat onder druk van de waardewet tot een nivellering van de monopolistische gemiddelde winstvoet leidt. Maar dit geldt zeker ook voor andere sectoren. Te grote surpluswinst- resp. prijsstijgingen zullen een daling van de afzet en daarmee een daling van de surpluswinst tot gevolg hebben.

Deze concrete fundering, die voor een deel al in de eerste editie van Der Spätkapitalismus is uiteengezet, weerlegt Altvater met geen woord, maar hij vlucht slechts in de apodictische vaststelling, dat door de erkenning van ‘een wetmatigheid in de verhouding tussen concurrentie en monopolie’ (die wij nooit ontkend hebben) ‘de stelling van de twee gemiddelde winstvoeten fundamenteel bekritiseerd is’.[47] Waarom dat zo zou moeten zijn, zegt hij niet.

De tegenstrijdigheid van Altvaters positie wordt pas volledig duidelijk, als hij van de kritiek op de positie van andere auteurs overgaat tot de formulering van zijn eigen theorie over de monopolistische winstvoet, d.w.z. bewijzen wil, dat de waardewet onder monopolistische verhoudingen weliswaar nog steeds werkzaam is, maar slechts in gemodificeerde vorm kan toewerken naar de totstandkoming van de gemiddelde winstvoet: ‘Modificatie van de waardewet kan na deze uiteenzettingen slechts betekenen dat de in de waardebeweging aanwezige tendensen zich niet binnen één cyclus maar slechts in het verloop van meerdere cycli kunnen doorzetten.’[48] Nu duren volgens Altvater ‘meerdere cycli’ minstens 8-12, waarschijnlijk 12-18 of zelfs 16-24 jaar. Terecht stelt hij in het ‘hoogontwikkelde kapitalisme’ een daling van de cyclusduur tot 4-6 jaar vast. Juist de meer dan 1 cyclus lange ‘fixering van de extrawinst’ vormt immers de ‘modificatie van de waardewet’. Wij stellen nu de vraag: wat gebeurt er nu tijdens die langere perioden met de monopolistische surpluswinsten? Kunnen die zich in alle mogelijke richtingen ontplooien, bijv. van cyclus tot cyclus stijgen? Als Altvater dat aan zou nemen, dan was hij afgegleden naar de door hem terecht bestreden opvatting, dat monopolies zich duurzaam kunnen onttrekken aan de werking van de waardewet. Zijn hun bewegingen volledig onbepaald, willekeurig, op en neer gaand? Ook dan zouden wij weer uitkomen bij de stelling, dat de waardewet ook tijdens de 12-18-jarige of zelfs 24-jarige periode niet meer geldt voor de monopolies!

Als men deze absurde conclusies niet aanvaarden wil en van mening is, dat de monopolies zich ook niet aan de werking van de waardewet kunnen onttrekken in de tijd dat zij in het genot van surpluswinsten blijven (d.w.z. meerdere cycli lang), dan blijft er geen andere mogelijkheid dan de opvatting die wij uiteen hebben gezet, nl. de totstandkoming van twee gemiddelde winstvoeten, in de gemonopoliseerde en in de niet-gemonopoliseerde sectoren, als tussenstadium op de lange weg naar de totstandkoming van één enkele gemiddelde winstvoet.

Naar onze mening vloeit Altvaters fout in laatste instantie voort uit het feit, dat hij het begrip ‘monopolie’ te sterk bindt aan hindernissen bij de nivellering van de winstvoet, die samenhangen met productietechnische (patenten enz.) en marktbeheersingsmomenten, en te weinig rekening houdt met de doorslaggevende hindernissen die voortvloeien uit de groeiende concentratie en centralisatie van het kapitaal. Als voor een effectieve concurrentie in een bepaalde branche een half, een heel of anderhalf miljard mark (of dollar) nodig is, dan is de omvang van dit kapitaal verreweg de grootste belemmering voor een vrije toevloed van kapitaal, d.w.z. voor de onbeperkte totstandkoming van een winstvoetnivellering van alle branches. Dan verklaart deze omvang tegelijk ook, waarom de concurrentie daar zo beperkt is en waarom deze slechts in relatie met andere reuzenkapitalen weer kan opvlammen, wanneer de behaalde surpluswinst hoger ligt dan de gemiddelde surpluswinst waar de monopolies naar streven.[49] Af en toe kruipt een ‘kleintje’ toch nog door de mazen van het net. Maar deze uitzondering zal prompt de regel bevestigen, want hij wordt door het monopolie opgeslokt.[50]

Men mag Marx’ stelling niet vergeten, dat de gemiddelde winstvoet een gegeven economisch fact of life is waarvan de kapitalisten zich bewust zijn en dat de basis is van hun berekeningen.[51] Wij moeten ons daarom afvragen: welke ‘gemiddelde winstvoet’ is de calculatiebasis van de monopolisten? Een abstract ‘algemeen gemiddelde’ dat zich slechts iedere 16 of 24 jaar kan realiseren? Of de gemiddelde monopolistische surpluswinstvoet, die — zoals wij hebben gezien — niets anders is dan de 15-20 % expected rate of return, die de monopolies optellen bij hun productiekosten?

Marx zelf bracht de kwestie van de nivellering van de surpluswinstvoet naar voren, ofschoon met betrekking tot de probleem van de grondrente: ‘Staan deze nivellering van de warenwaarden tegen productieprijzen geen hindernissen in de weg, dan lost de rente zich op in differentiële rente, d.w.z. zij is beperkt tot de nivellering van de surpluswinsten die de regulerende productieprijzen aan een deel van de kapitalisten zou toestaan, en die nu door de grondbezitters wordt toegeëigend. Hier heeft dus de rente haar waardegrens in de afwijkingen van de individuele winstvoeten, die de regulering van de productieprijzen door de algemene winstvoet tot stand brengt. Maar stuit tenslotte de nivellering van de meerwaarde tegen een gemiddelde winst in de verschillende productiesferen op een hindernis van kunstmatige of natuurlijke monopolies, en met name op het monopolie van grondbezit, zodat een monopolieprijs mogelijk zou worden die de productieprijs en de warenwaarde zou overtreffen waar het monopolie op inwerkt, dan zouden de door de warenwaarde aangegeven grenzen daardoor niet opgeheven worden. De monopolieprijs van bepaalde waren zou slechts een deel van de winst van de andere warenproducenten overdragen op de waren met de monopolieprijs. Indirect zou een plaatselijke verstoring van de meerwaardeverdeling over de verschillende productiesferen plaatsvinden, maar de grenzen van deze meerwaarde zelf zouden daarmee onveranderd blijven.’[52] Wat voor de particuliere pogingen tot regulering van de economie door de monopolies geldt, geldt eveneens voor de regulering door de staat. We willen hier niet ingaan op de maatschappelijke functie van die regulering. We hebben in hoofdstuk 15 al uiteengezet, dat in het laatkapitalisme, net als in het kapitalisme van de 19de eeuw, de staat een burgerlijke staat is, die in laatste instantie slechts de belangen van de burgerlijke klasse — van het ‘gehele kapitaal’ — en vooral van de sociaaleconomisch meest beslissende lagen daarin kan vertegenwoordigen. In de hier bestudeerde samenhang willen wij de economische functie van de regulering door de staat onderzoeken, haar zogenaamde vermogen om het functioneren van de laatkapitalistische economie te emanciperen van de werking van de waardewet en de bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze. De staatsinterventie in de laatkapitalistische economie kan in drie punten worden samengevat: stimulering, inflatie, subsidiëring. De poging om door anticyclische geld- en kredietschepping de industriële cyclus te beteugelen hebben we al uitvoerig beschreven in hoofdstuk 13 en 14. In het optimale geval, d.w.z. als die poging beperkt is tot een staatsinterventie die de werkgelegenheid verhoogt resp. de capaciteitsbezetting bevordert en tegelijk de inflatie van circulatiemiddelen en giraal geld vermijdt, heeft ze, zoals we hebben aangetoond, ongetwijfeld een zekere doeltreffendheid. Om twee redenen is echter de duurzaamheid daarvan beperkt: ten eerste omdat die poging slechts een stimulerende werking kan hebben, als die tegelijk de meerwaardevoet verhoogt, en op die manier automatisch de realiseringsmoeilijkheden vergroot naarmate de valoriseringsvoorwaarden beter worden (voor het kapitaal in het algemeen zou dit gelijkstaan met het ‘overslaan’ van een cyclus in de reeks cycli van de uitgebreide reproductie). Ten tweede omdat door de tijdelijke beperking van de cyclische fluctuaties ook de voor het gehele kapitaal positieve werking van de crisis wordt beperkt. De devalorisering van het gehele kapitaal wordt erdoor geremd, maar tegelijk ook de stijging van de gemiddelde winstvoet als gevolg van die devalorisering. Samenvattend kunnen we zeggen dat zelfs de optimale, niet-inflatoire, stimulerende staatsinterventie in de economie de tegenspraken van de kapitalistische productiewijze heel duidelijk niet verzacht, laat staan opheft, maar het uitbarsten ervan alleen uitstelt. De stimulerende regulering van de economie door de staat werkt in dit geval net zoals het klassieke 19de eeuwse krediet- en geldwezen.

Om redenen die wij al uiteen hebben gezet is er in de hele 20ste eeuw praktisch geen voorbeeld van een dergelijke ‘optimale’ stimulering van de economische opgang door de staat na het uitbreken van een overproductiecrisis. Dergelijke gevallen hebben tot dusver steeds een inflatoire werking gehad. De voornaamste oorzaak hiervan hebben we eveneens al aangegeven en was ook voor Keynes geen geheim.[53] Alleen de consumentenvraag stimuleren heeft onder kapitalistische voorwaarden in dubbel opzicht geen effect: ten eerste omdat daardoor de meerwaardevoet en dus de winstvoet gedrukt wordt; ten tweede omdat dit de investeringen van de ondernemingen — met de mogelijke uitzondering van een beperkte stijging van de investeringen in afdeling II — geenszins kan stimuleren. Als de staat niet alleen de effectieve vraag van de ‘laatste consumenten’, maar ook het totale investeringsvolume wil vergroten, dan kan dit slechts als de staatsinvesteringen niet met die van de privékapitalistische ondernemingen concurreren, d.w.z. hen de toch al beperkte markt niet ontnemen. Daarom zijn staatsinvesteringen slechts dan stimulerend, als ze een ‘extra markt’ scheppen. In de loop van de geschiedenis hebben wapenproductie en infrastructurele werken steeds die rol vervuld.

Maar het gaat niet alleen om een probleem van de diverse gebruikswaarden resp. ‘diensten’, waarvan de productie door de staat bevorderd moet worden. Het gaat ook om een probleem van de verdeling van de meerwaarde, resp. om een valoriseringsprobleem. Als de staatsuitgaven namelijk volledig door belastingen gedekt worden, blijft de totale vraag ongewijzigd en dan leiden staatsinvesteringen slechts tot een relatieve — of zelfs absolute — afzetdaling in de privésector. Alleen als die investeringen de effectieve koopkracht minstens voor een deel direct nominaal vergroten — d.w.z. extra betaalmiddelen in omloop brengen — zullen ze stimulerend werken (deficit financing). Maar omdat zulke investeringen de massa circulerende waren niet in dezelfde mate vergroten als de extra betaalmiddelen, hebben ze onvermijdelijk een inflatoire tendens (inflationary bias).

Concreet leidt dus het probleem van de stimulering van de economie (het overwinnen resp. de verzachting van crises) door de staat tot het probleem van de inflatie. Op dit probleem hoeven we hier niet dieper in te gaan, omdat we er al een hoofdstuk aan hebben gewijd. Overigens hebben we in hoofdstuk 9, bij het onderzoek naar het effect van de bewapeningsproductie op de bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze, aangetoond dat de inflatie die bewegingswetten noch kan uitschakelen noch verzwakken. Ook hier gaan de tegenspraak-bevorderende en tegenspraak-verzachtende effecten van de economische regulering door de staat langzaam in elkaar over.

De staatssubsidiëring ligt feitelijk al besloten in de in hoofdstuk 15 behandelde functie van de burgerlijke staat, die bestaat in het scheppen van de algemene voorwaarden voor de kapitalistische productie. Staatsinterventie op het gebied van de openbare werken en de infrastructuur brengt meestal ‘vrije goederen’ en diensten voort, die de valorisering van het hele kapitaal vergemakkelijken. Als de middelen om die activiteit te financieren niet uitsluitend van de winsten van de kapitalistische ondernemingen afkomstig zijn, betekent de afwenteling van de indirecte kosten van de meerwaardeproductie en -realisering op de staat dan ook een waardewinst voor de kapitalistenklasse als geheel. Het belasten van de inkomens van de kleine zelfstandige producenten, de kleine burgerij in het algemeen en de bruto loonsom van het proletariaat heeft dus langs de omweg van de uitbreiding van het maatschappelijke (staats-)kapitaal (terwille van een grotere meerwaardeproductie) een herverdeling van het maatschappelijk inkomen tot gevolg. In die zin betekent de stijgende infrastructurele staatsactiviteit al een subsidiëring van het privékapitaal, als uitdrukking van een steeds scherpere structurele crisis van de kapitalistische productiewijze; in de bloeitijd van het opkomende kapitalisme probeerde het kapitaal de staatsactiviteit ook bij het scheppen van de algemene voorwaarden voor de kapitalistische productie immers te beperken in plaats van uit te breiden.[54] Hoe meer de structurele crisis in het monopoliekapitalisme en in het bijzonder in zijn laatkapitalistische fase op de voorgrond treedt, des te sterker moet ook die subsidiëring naar voren komen, die bovendien in tijden van verslechtering van de valorisering sprongsgewijze toeneemt[55] en in perioden met een stijgende gemiddelde winstvoet tijdelijk beperkt wordt. De verbinding van structureel bepaalde en conjunctureel bepaalde staatsactiviteit op het gebied van de infrastructurele uitbreiding schept een voor het laatkapitalisme typerende tegenstelling tussen de belangen van die fracties van de gehele bourgeoisie, die zich richten op het anticyclische gebruik van de uitgaven, en de belangen van die kapitalistische bedrijven (waaronder individuele monopolies), die gespecialiseerd zijn in de uitvoering van dergelijke opdrachten, deze misschien al verscheidene jaren tevoren gepland hebben en daarom de voorkeur geven aan een permanente infrastructuurpolitiek die een continue bezetting van hun eigen productiecapaciteit kan waarborgen.[56]

We moeten twee vormen van staatssubsidiëring onderscheiden, de indirecte en de directe.[57] De indirecte subsidiëring van het kapitaal door de staat kan samengaan met directe meerwaardeproductie, nl. wanneer door nationalisering van bepaalde industrieën van grondstoffen, energie of halffabricaten de waren uit de staatssector beneden de gemiddelde winstvoet of zelfs met verlies aan de privébedrijven worden verkocht. In dit geval wordt een deel van de door de producenten in de staatssector voortgebrachte meerwaarde overgedragen naar het privékapitaal, wat hetzelfde effect heeft als een algemene subsidiëring van de kapitalistische privébedrijven resp. een algemene verhoging van de winstmassa die het privékapitaal zich toe-eigent.[58] Als A de genationaliseerde sector is (bijv. van Groot-Brittannië, Frankrijk of Italië) en B de particuliere sector, dan krijgt de waardeschepping bijv. de volgende vorm:

A. 2.000c + 1.000v + 1.000m = 4.000

B. 6.000c + 3.000v + 3.000m = 12.000

Als nu de in A geproduceerde waren (die we ons als elementen van het constante kapitaal van B denken) aan B voor 3.000 worden verkocht, eigent B zich 1.000 (in A geproduceerde) eenheden meerwaarde toe; door die subsidiëring stijgt de winstvoet van het privékapitaal van 33,3 % tot 44,4 %.

Maar omdat de genationaliseerde industrietakken — ook in het belang van het privékapitaal — een proces van uitgebreide reproductie moeten blijven doorlopen (hoewel niet allemaal en niet noodzakelijk in hetzelfde tempo als de privésectoren),[59] moet de afroming van de daar geproduceerde meerwaardemassa minstens gedeeltelijk gecompenseerd worden, zodra het systeem van indirecte subsidies gaat leiden tot een systematische rentabiliteitsdaling in de staatssector. De arbeidskwanta die daarvoor noodzakelijk zijn, kunnen alleen ten koste van het arbeidsloon (door een zwaardere belasting van het bruto inkomen der loontrekkenden), ten koste van de kleine zelfstandige producenten of ten koste van elders geproduceerde meerwaarde worden opgebracht. Dat betekent dat indirecte subsidiëring ofwel een stijging van de maatschappelijke meerwaardevoet ofwel een herverdeling van de maatschappelijke meerwaarde ten gunste van bepaalde en ten nadele van andere kapitalistische groepen tot stand brengt. — Indirecte subsidiëring kan ook de vorm krijgen van overdreven hoge winsten bij staatsopdrachten, die tot stand komen door een overdracht van meerwaarde ten koste van privéfirma’s die niet voor de staat werken, door een hogere belasting van proletariaat en kleinburgerij of door een combinatie van al die factoren.

Directe subsidiëring is in de regel compensatie van verliezen van privékapitalistische ondernemingen of de garantie van extra winsten door de staat of het overnemen van bepaalde productiekosten — bijv. de kosten voor onderzoek en ontwikkeling — door de staat.[60] Net als de indirecte subsidiëring komt ook deze activiteit neer op een stijging van de maatschappelijke meerwaardevoet of een herverdeling van de maatschappelijke meerwaarde, en hiermee kunnen de aan het systeem inherente tegenspraken geenszins overwonnen worden. Deze blijven integendeel werkzaam ondanks de stijging van de meerwaardevoet — die maatschappelijk en economisch beperkt moet blijven — en worden niet beïnvloed door de winstverdeling over de verschillende kapitaalsectoren.

Dat betekent niet, dat de economische staatsinterventie, die samengevat kan worden in de begrippen stimulering, inflatoire kredietgeldschepping en subsidiëring van het privékapitaal, van geen belang zou zijn: deze hoort veeleer tot het wezen van het laatkapitalisme, en wel in twee opzichten. Ten eerste wordt op die manier de functie van het gehele kapitaal als clearinghouse bij de oriëntering van de totaalmaatschappelijke meerwaardedistributie over de verschillende bedrijfstakken (een functie, die in de tijd van het klassieke monopoliekapitalisme hoofdzakelijk door de banken en het financierskapitaal werd uitgeoefend)[61] nu steeds meer collectief door de staat en de grote monopolies vervuld. Ten tweede blijkt uit de toenemende staatsinterventie, dat het bereikte niveau van objectieve vermaatschappelijking van de arbeid en productiekrachten niet alleen in botsing komt met het privébezit van de productiemiddelen, maar daar op veel gebieden rechtstreeks, hic et nunc, onverenigbaar mee is geworden. De algemene productievoorwaarden, die de staat moet scheppen, breiden zich tendentieel steeds meer uit tot oorspronkelijke productieve terreinen: van de eigenlijke infrastructuur, de sector van de opleiding en het beheer, tot de productie van bepaalde grondstoffen, het transportwezen en zelfs de technologisch ‘te ver gevorderde’ productietakken (atoomenergie enz.).

Het specifieke van deze pogingen tot staatsregulering, de rol van clearinghouse voor de uitbreiding, investering en verdeling van beschikbare kapitalen die de laatkapitalistische staat op zich neemt, ligt in de koppeling van die rol aan de bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze. In een op productie en realisering van meerwaarde berustende economie, die door de waardewet draadloos geleid en door de concurrentie tussen de ‘vele kapitalen’, de valoriseringsdwang en de daarmee verbonden groeidwang beheerst wordt, kan de staat op den duur geen enkele tegenspraak (resp. geen enkele bewegingswet) van die productiewijze verzwakken, laat staan opheffen, en dit des te minder omdat de staat nog steeds een instrument is dat de belangen van de burgerlijke klasseheerschappij moet behartigen. En hoewel de staat daarbij soms de bijzondere belangen van de monopolies verdedigt, is dit slechts mogelijk zolang en voor zover het voortbestaan van het systeem niet in gevaar komt. Het is uitgesloten dat de staat de winsten van de monopolies ‘produceert’, laat staan de uitgebreide reproductie op zich neemt.

Op den duur is de staat niet bij machte om de valoriseringsvoorwaarden van het kapitaal te verbeteren en tegelijkertijd de realiseringsmoeilijkheden te verkleinen. Als de winstvoet daalt zal de accumulatie van het kapitaal worden afgeremd, ook al breidt de markt zich uit; als de winstvoet hoog is of stijgt zal de accumulatie van het kapitaal eveneens worden afgeremd, als tegelijkertijd de markt relatief kleiner wordt resp. de capaciteitsbezetting daalt. Het probleem om op lange termijn een stijgende winstvoet én een grotere afzetmarkt (een hoge capaciteitsbezetting in beide afdelingen) te waarborgen, is nog door geen enkele combinatie van particuliere en staatsregulering opgelost. — Paul Mattick komt tot een soortgelijke conclusie: de economische regulering door de staat kan op den duur de tegenspraak van de kapitalistische productiewijze niet oplossen.[62] Hij bereikt deze conclusie echter via een verkeerde argumentatie, nl. de bewering dat staatsuitgaven worden afgetrokken van de meerwaardemassa en dus een vertraagde kapitaalaccumulatie impliceren. Dit is onjuist. We hebben aangetoond, dat staatsuitgaven zeer wel een stijging van de meerwaardevoet (en dus een versnelde kapitaalaccumulatie) met zich mee kunnen brengen. De beslissende fout van Mattick is dat hij, evenals de neoklassieke burgerlijke economen, uitgaat van de hypothese van volledige werkgelegenheid d.w.z. van de veronderstelling dat het hele kapitaal geïnvesteerd is en de gemiddelde winstvoet afwerpt. Deze hypothese is in het monopoliekapitalisme niet van toepassing. Als men ervan uitgaat, dat een deel van de overgeaccumuleerde kapitalen alleen de gemiddelde rentevoet afwerpt, d.w.z. vanuit het gezichtspunt van de meerwaardeproductie braak ligt,[63] dan betekent het gebruik daarvan voor de productie van door de staat gekochte bewapeningsgoederen of infrastructurele investeringen ongetwijfeld een toename van de meerwaardemassa en dus een versnelde kapitaalaccumulatie, ook als de staat die aankopen deels door schulden, deels door belastingen financiert. De assignatie op een deel van de toekomstige meerwaarde is geenszins in tegenspraak met een stijging van de huidige meerwaarde, zolang er inderdaad een uitgebreide reproductie plaatsvindt. Ook de productie van waren die niet aan het reproductieproces deelnemen kan de meerwaardemassa verhogen.

We kunnen nu onze schets van het laatkapitalisme in het kader van de geschiedenis van de kapitalistische productiewijze en de ontplooiing van haar interne tegenspraken, die we in de hoofdstukken 2, 3 en 4 van dit boek hebben gegeven, aan de hand van de werking van de waardewet verduidelijken en samenvatten. De laatkapitalistische fase begon, toen het fascisme en de Tweede Wereldoorlog voor het ‘kapitaal in het algemeen’ de mogelijkheid schiepen om door een aanzienlijke stijging van de meerwaardevoet (verlengd door een aanzienlijke prijsdaling van belangrijke elementen van het constante kapitaal) de langdurige daling resp. stagnatie van de gemiddelde winstvoet op te vangen. Aldus ontstond een permanente bewapening, die sinds meer dan 10 jaar rijpende uitvindingen en vernieuwingen ging benutten en tot een derde technologische revolutie leidde.

Onder die specifieke voorwaarden heeft de versnelde kapitaalaccumulatie een dubbel en voor de winstvoet gunstig effect. Ten eerste wordt er permanent arbeidskracht vrijgemaakt, zodat de meerwaardevoet hoog kan blijven. Ten tweede blijven de elementen van het constante kapitaal goedkoper worden, zodat de stijging van de organische samenstelling van het kapitaal veel langzamer en gematigder gebeurt dan op het eerste zicht lijkt. Aldus blijft de winstvoet voor een vrij lange periode op een relatief hoog peil. Dat betekent dat het laatkapitalisme lange tijd gekenmerkt wordt door een snelle groei van de productiekrachten. De algemene ontwikkeling wordt echter niet gelijkmatig over alle delen van het wereldkapitaal verdeeld. Een (weliswaar minder belangrijk) deel van die klasse werd in die periode volledig onteigend.[64] In de imperialistische metropolen hebben een reeks monopolies in de ‘groeisectoren’ beslag weten te leggen op aanzienlijke technologische surpluswinsten, in sommige gevallen aangevuld met de opbrengst van de ongelijke ruil met de kolonies en halfkolonies. Het feit dat de versnelde kapitaalaccumulatie zich vooral op die gebieden — de eigenlijke ‘dragers’ van de expansieve ‘lange golf’[65] — heeft voorgedaan, veroorzaakt een aanzienlijke wijziging in de vraagstructuur, zodat een reeks productiesectoren een relatieve of absolute daling van het winstcijfer ondergaan: steenkool, landbouw, traditionele textielindustrie (voor een deel zelfs het confectiebedrijf), de kleinhandel enz. De snelle expansie maakt het echter mogelijk om de arbeiders uit die sectoren over te brengen naar de groeisectoren van het laatkapitalisme (naar industriële en dienstensectoren), zodat de ‘expansieve lange golf’ de vorm krijgt van een nieuwe industrialiseringsgolf (in de breedte vooral in landen als Frankrijk, Italië, Japan, Nederland, Scandinavië, de zuidelijke staten van de VS, Spanje en enkele halfkolonies als Brazilië, Mexico, Hongkong en Singapore, en ‘industrialisering’ in de diepte van de landbouw, de boekhouding, het bankwezen, bepaalde diensten, de bouwnijverheid enz.). Maar juist door de aldus behaalde aanzienlijke monopolistische surpluswinsten vindt in de groeisectoren een accumulatietempo plaats, waarmee de vraagontwikkeling van de ‘laatste consumenten’ geen gelijke tred kan houden. Zo ontstaat er in alle industrietakken die de boom dragen een overcapaciteit, die in de stagnerende of achteruitgaande productiesectoren al in het midden van de jaren ’60 zichtbaar was geworden.

De kredietexpansie, de ‘industrialisering’ van de groot- en detailhandel, de expansie van de dienstensector, de gevolgen van de derde technologische revolutie, zowel in de transport- en telecommunicatiesector als voor activiteiten zoals voorraadcontrole, maken een aanzienlijke versnelling van de rotatietijd van het circulerende kapitaal mogelijk, die een extra en duurzame bijdrage vormt tot een verhoging van de winstvoet na de Tweede Wereldoorlog. Maar de stijgende kosten van investeringsprojecten van vast kapitaal, de steeds langere tijd die nodig was om fabrieken en productiecomplexen te bouwen, de dalende zelffinancieringsvoet en de groeiende neiging tot kredietrestrictie beperkten op een gegeven moment de verkorting van de rotatietijd van vast en circulerend kapitaal en bevroren steeds meer kapitaal in omstandigheden waarin het niet langer productief kon zijn, waardoor de winstvoet opnieuw onder druk kwam.

Tegelijk wordt door de langdurige en meer dan gemiddelde groei het industriële reserveleger in de belangrijkste imperialistische landen geleidelijk geabsorbeerd — ondanks de massale invoer van gastarbeiders uit de halfkapitalistische periferie naar de laatkapitalistische centra. Bovendien bedreigt de daling van de meerwaardevoet ook de winstvoet, die daarbij nog de nadelige gevolgen ondervindt van de langdurige, hoewel langzame verhoging van de organische samenstelling van het kapitaal.

De derde technologische revolutie, de kortere rotatietijd van het vaste kapitaal, de toenemende betekenis van de reproductie van de arbeidskracht op een hoger intellectueel-technisch niveau, de groeiende betekenis van de steeds meer gesocialiseerde uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling, dwingen tot planning op concern niveau en tot programmering op het niveau van de economie als geheel. Door zijn grotere gevoeligheid voor storingen en door de grotere mogelijkheden daartoe vereist het ingewikkelde systeem steeds meer pogingen tot particuliere en openbare regulering van de economie en sturing van de samenleving. Deze regulering komt echter in botsing met het warenkarakter van de productie en met de valoriseringsdwang van het kapitaal — met grenzen die zij niet doorbreken kan. Op den duur blijven zowel de monopolistische surpluswinsten als de gemiddelde winstvoet, zowel de afzet van specifieke waren als het groeitempo van specifieke concerns, onzeker en onderworpen aan de waardewet.

De toenemende pogingen tot regulering van de industriële cyclus waren op hun beurt alleen mogelijk bij een relatieve autonomie van de verschillende nationale valuta’s van de imperialistische grootmachten. Deze relatieve autonomie was slechts verenigbaar met een permanente uitbreiding van de wereldmarkt[66] die de expansie voedde, zolang naast het goud de valuta van de sterkste imperialistische macht als wereldgeld resp. wereldkredietgeld kon fungeren. De uitholling van de koopkracht van de dollar als gevolg van moeilijkheden bij de realisering van de meerwaarde en de kapitaalvalorisering in de Verenigde Staten, ondermijnt de functie van de dollar als wereldgeld. Daardoor komt het hele systeem van nationaal gemanipuleerde valuta’s in gevaar, keert de ontwikkeling terug naar een algemeen aanvaardbaar en van de ingrepen van nationale groepen van het ‘kapitaal in het algemeen’ bevrijd, algemeen equivalent op de wereldmarkt. Bijgevolg dreigt de anticyclische rol van de ‘nationale’ monetaire en kredietpolitiek beslissend te worden beperkt. Dit gebeurt inderdaad naarmate de ‘lange golf’ van versnelde expansie onder voorwaarden van een nieuwe technische omwenteling gaat leiden tot een nieuwe fase van versnelde concentratie en centralisatie van het kapitaal, die de multinationale concerns tot de beslissende organisatievorm van het laatkapitalistische concern maakt. Op deze organisatievorm heeft de laatkapitalistische nationale staat veel minder invloed dan op de ‘nationale’ trusts en monopolies uit het verleden. Doordat de productiekrachten de nationale staat ontgroeien, ontgroeien ze geleidelijk ook de conjunctuur- en groeibevorderende rol van de staat. Hoe meer de monopolies zich nationaal aan de werking van de waardewet menen te onttrekken, des te meer zijn ze er internationaal aan onderworpen.

Tenslotte heeft dit hele proces, dat beheerst wordt door de jacht op en de toe-eigening van technologische surpluswinsten, aan beide polen van de kapitalistische wereldeconomie een reusachtige hoeveelheid explosieven opgestapeld. Doordat de internationale kapitaalbeweging tegenwoordig meer dan ooit beheerst wordt door de belangen van imperialistische monopolies, door het gebrek aan eenheid op de internationale kapitaalmarkt en aan homogeniteit van de productieverhoudingen, groeit het verschil in productiviteit, inkomen en welvaart tussen de inwoners van de metropolen enerzijds en die van de kolonies en halfkolonies anderzijds, wat op zijn beurt de revolutionaire bevrijdingsbeweging bevordert. Hoe minder het laatkapitalisme de door de derde technologische revolutie in het leven geroepen behoeften van de werkende massa’s in de metropolen — ook de behoefte aan een kwalitatieve verandering in vorm en inhoud van de arbeid — kan bevredigen, en binnen de universele strijd om de meerwaardevoet zelfs gedwongen is om ‘rechten’ die het proletariaat vroeger waren toegestaan (vooral dat van volledige werkgelegenheid en autonomie bij de loononderhandelingen) in de praktijk weer te ontkennen, des te scherper de maatschappelijke tegenspraken en spanningen ook in de metropolen worden. Deze komen voort uit een steeds algemenere maatschappijcrisis, waarvan wij oorzaken in het volgende hoofdstuk uiteen zullen zetten.

_______________
[1] Karl Marx, Das Kapital III, p. 454 (onze cursivering). Een interessant commentaar op en veel concrete voorbeelden van de manier waarop de ‘niet-bezitters’ hun zeggenschap over het kapitaal gebruiken, zijn te vinden in het geestige boek van Robert Heller, The Naked Manager, Coronet Books, Londen 1974.
[2] Karl Marx, Das Kapital III, p. 457 (onze cursivering).
[3] ‘Er rijst integendeel een derde probleem, dat overigens in het laatst behandelde al ten dele besloten is. Namelijk, of de geweldige ruimtelijke uitbreiding van de wereldmarkt samen met de buitengewone verkorting van de voor communicatie en transport vereiste tijd de mogelijkheid van een nivellering van storingen niet zodanig vergroot hebben, en of de enorm toegenomen rijkdom van de Europese industriestaten samen met de elasticiteit van het moderne kredietwezen en de opkomst van de industriële kartels het reactievermogen van lokale of specifieke storingen op het algemene zakenleven niet zo hebben verkleind, dat minstens voor een langere periode algemene industriële crises zoals zich vroeger voordeden als onwaarschijnlijk zijn te beschouwen’ (Eduard Bernstein, Die Voraussetzungen des Sozialismus und die Aufgaben der Sozialdemokratie, Stuttgart 1921, pp. 113-114). Zie ook Paul Sering, Jenseits des Kapitalismus, 3de druk, Neurenberg 1948 (de eerste druk verscheen in 1946); John Strachey, Contemporary Capitalism, Londen 1956, pp. 278-279, 289-290 enz., C.A.R. Crosland, The Future of Socialism, 1956 (we citeren uit de Schocken-Paperback, New York 1963, pp. 1-42). Wij herinneren ook aan Joseph Schumpeters Capitalism, Socialism and Democracy, dat al in 1942 (p. 131-134, New York 1962 — de eerste druk verscheen in 1942) vooruitliep op Galbraith’s stelling van het verdwijnen van de kapitalistische ondernemers en het kapitalistische winstmotief.
[4] Dat geldt o.a. voor al die theoretici, die wel spreken van het vermogen van het laatkapitalisme om zijn economische moeilijkheden op te lossen, maar tegelijkertijd zijn kwetsbaarheid voor maatschappelijke crises blijven zien in de onoplosbare tegenspraak tussen producenten en uitpersers van meerwaarde.
[5] Deze problematiek is van bijzonder belang voor de marxistische analyse van de productieverhoudingen in de overgangsmaatschappij tussen kapitalisme en socialisme, resp. voor het begrip van het maatschappelijke karakter van de USSR, de VR China enz. Ons volgende boek is aan dit probleem gewijd. De verwijten van de Duitse Communistische Partij of de Duitse Democratische Republiek, als zouden wij voorstander zijn van de convergentietheorie, berusten ofwel op onwetendheid ofwel op bewuste vervalsing. Samen met onze kameraden met wie we dezelfde overtuiging delen, hebben we steeds het fundamentele sociale verschil benadrukt tussen de laatkapitalistische economie en die van de Sovjet-Unie resp. van het Oostblok. Er zou een sociale revolutie nodig zijn om de eerste aan te passen aan de tweede, en een sociale contrarevolutie om de tweede terug te brengen tot de structuur van de eerste.
[6] Er bestaat een rijke literatuur over deze opvatting. Zie bijv. Carl Kaysen: ‘De managers van de reuzenconcerns (hij noemt hen ‘onverantwoordelijke oligarchen’!) hebben veel ruimte bij hun besluitvorming zonder door krachten op de markt in bedwang te worden gehouden (...) waarmee het management rekening houdt is datgene waartoe het management besluit om rekening te houden’ (‘The Social Significance of the Modern Corporation’, in: American Economic Review, mei 1957, p. 316). A.A. Berles theorie van het ‘maatschappelijk geweten der monopolies’ evenals John K. Galbraith’s The New Industrial State berusten op soortgelijke beschouwingen. — Zie daarentegen de nuchtere Britse studie van C.F. Carter en B.R. Williams: ‘In de naoorlogse periode die we bestudeerd hebben blijkt de omvang van de onzekerheid, die het zeer moeilijk maakt om voorspellingen te doen (over het succes van vernieuwingsinvesteringen) gewoonlijk gering te zijn geweest. (...) De voornaamste reden voor deze “onbelangrijkheid van de onzekerheid” was de mate waarin firma’s tot vernieuwing werden aangespoord door een te grote vraag of een te klein aanbod, of de ondernemersgeest van de leveranciers van fabrieken en machines. (...) Het was inderdaad een periode van optimisme, waarin de innovaties werden voortgestuwd onder druk van de onmiddellijke vraag of van een algemeen gekoesterde hoop voor de toekomst’ (Investment in Innovation, Londen 1969, p. 99, onze cursivering). — Dergelijke dingen kunnen vanzelfsprekend bij elke ‘lange golf met expansieve grondtoon’, bijv. de fase 1893-1913, vastgesteld worden.
[7] Paul Mattick (Marx and Keynes, Londen 1969, pp. 32-35) levert terecht kritiek op Hilferdings visie, als zou de rol van de waardewet voortvloeien uit ahistorische ‘objectieve voorwaarden’ en niet uit een verdeling van de economische rijkdommen over verschillende productietakken, die specifiek is voor de logica van de kapitalistische productie- en distributiewijze.
[8] Karl Marx, Das Kapital III, p. 196 e.v.
[9] Ongeacht het feit, of de verandering in de consumptiestructuur aan het afvloeien van kapitaal voorafgaat (bijv. de steenkoolindustrie), zich daarmee gelijktijdig voordoet (bijv. de katoenindustrie) of daarop volgt (bijv. de koperindustrie).
[10] Vgl. Karl Marx: ‘Het monopolie brengt de concurrentie voort, de concurrentie het monopolie. De monopolisten zijn elkaars concurrenten, de concurrenten worden monopolisten. Als de monopolisten hun onderlinge concurrentie beperken door deelassociaties, dan groeit de concurrentie onder de arbeiders, en hoe groter de massa van de proletariërs tegenover de monopolisten van een natie wordt, des te ongebreidelder wordt de concurrentie onder de monopolisten van verschillende naties. De synthese is zodanig, dat het monopolie zich slechts kan handhaven door voortdurend de concurrentiestrijd aan te gaan’ (Das Elend der Philosophie, MEW 4, pp. 163-164).
[11] De 100 grootste industriële concerns in de VS bezaten in 1950 39,7 % van alle industriële activa en in 1970 48,9 % daarvan. 700 reuzenondernemingen met meer dan $ 100 miljoen aan activa vormen slechts 0,1 % van alle ondernemingen; zij bezaten in 1950 de helft van alle activa en in 1970 tweederde daarvan. 115 industriële ondernemingen bezaten in 1972 $ 1 miljard of meer; zij bezaten 51 % van alle activa en ontvingen 56 % van alle winsten.
[12] ‘Dan moet de som der winsten in al de verschillende productietakken gelijk zijn aan de totale meerwaarde, en de som van de productieprijzen van het maatschappelijk totaalproduct gelijk aan zijn totale waarde’ (Karl Marx, Das Kapital III, p. 182).
[13] In de eerste cyclus worden in afdeling I 500 en in afdeling II 495 waarde-eenheden winst onproductief geconsumeerd, in de tweede cyclus 600 in afdeling I en 480 in afdeling II.
[14] In de eerste cyclus werd de winst in afdeling I als volgt verdeeld: 500 waarde-eenheden onproductief verbruikt, 1.350 geaccumuleerd in c en 350 in v; in afdeling II: 100 waarde-eenheden onproductief geconsumeerd, 350 geaccumuleerd in c en 50 in v.
[15] In de tweede cyclus werd de winst als volgt verdeeld: afdeling I: 400 waarde-eenheden onproductief verbruikt, 2.260 geaccumuleerd in c en 220 in c; afdeling II: 50 waarde-eenheden onproductief verbruikt, 120 geaccumuleerd in c en 50 geaccumuleerd in v.
[16] In de eerste cyclus wordt de winst als volgt verdeeld: afdeling I: 400 waarde-eenheden onproductief verbruikt, 1.025 geaccumuleerd in c en 500 in v; afdeling II: 150 waarde-eenheden onproductief verbruikt, 400 geaccumuleerd in c en 225 in c. In de tweede cyclus: afdeling I: 500 onproductief verbruikt, 1.424 geaccumuleerd in c en 500 in v; afdeling II: 200 onproductief verbruikt, 500 geaccumuleerd in c en 201 in v. In de derde cyclus: afdeling I: 300 onproductief verbruikt, 1.968 geaccumuleerd in c en 529 in v; in afdeling II: 200 onproductief verbruikt, 529 geaccumuleerd in c en 200 in v. In de vierde cyclus: afdeling I: 500 onproductief verbruikt, 2.971 geaccumuleerd in c en 500 in v; afdeling II: 100 onproductief verbruikt, 500 geaccumuleerd in c en 184 in v. In de vijfde cyclus: afdeling I: 300 onproductief verbruikt, 4.536 geaccumuleerd in c en 350 in v; afdeling II: 50 onproductief verbruikt, 150 geaccumuleerd in c en 53 in v.
[17] J. Huffschmid, Die Politik des Kapitals, Konzentration und Wirtschaftspolitik in der Bundesrepublik, Frankfurt 1969, p. 70. Drie Italiaanse auteurs hebben aan de hand van het voorbeeld van de metaalverwerkende industrie in de Italiaanse provincie Emilia Romagna aangetoond, dat het overleven van de ambachtelijke en kleinindustriële bedrijven, die in dit gebied toch nog de helft van de werkgelegenheid in die industrietak voor hun rekening nemen, in de overweldigende meerderheid der gevallen afhankelijk is van de wil der concerns en uitsluitend te verklaren is door de sterkere uitbuiting — de grotere meerwaardeproductie — in die bedrijven (Garibaldo, Rinaldini, Zappelli, ‘Un’ analisi suil’ impresa minore in Emilia - Ristrutturazione capitalistica e sfruttamento operaio’, in: Fabbrica e Stato, eerste jaargang nr. 2, maart-april 1972, p. 29 e.v.).
[18] In de hoofdstukken 12, 13 en 14 van dit boek hebben we de zwakten en tegenspraken van dit ‘surplus’-begrip al aangetoond. Een bredere kritiek op het werk van Baran en Sweezy is te vinden in twee artikelen van onze hand, die samen met de kritiek van andere auteurs verschenen zijn in de bundel Het monopoliekapitaal, Van Gennep, Amsterdam 1971.
[19] Baran, Sweezy, Monopoly Capital, pp. 15-20; Monthly Review, vol. 22, nr. 4, sept. 1970; Sweezy’s artikel in Monthly Review, vol. 23, nr. 6, nov. 1971.
[20] Zie daarover bijv. Anne P. Carter, Structural Change in the American Economy, Cambridge (Mass.) 1970.
[21] Zie hierover de argumentatie tegen het begrip ‘crisisvrij algemeen kartel’ en de overeenkomstige citaten van Marx in de hoofdstukken 1 en 14 van dit boek. Een van de belangrijkste oorzaken van Boecharins misvatting, dat het financierskapitaal de anarchie van de productie althans binnen één imperialistische staat kan opheffen (Ökonomik der Transformationsperiode, p. 5), is zijn gebrek aan begrip voor de tegenspraak tussen ruilwaarde en gebruikswaarde, d.w.z. het onvermogen van het kapitaal om een evenredige distributie te ‘organiseren’ van honderden verschillende gebruikswaarden onder miljoenen onafhankelijke consumenten met individuele inkomens onder voorwaarden van warenproductie.
[22] In de VS is dat de laatste 20 jaar, in West-Europa en Japan de laatste 10 tot 15 jaar in toenemende mate het geval geweest in de textiel- en confectie-industrie, de voedingsindustrie, de kleinhandel, enz.
[23] Dit gebeurde bijv. de laatste jaren eerst met rundvlees-, later met de graanproductie, in eerste instantie in West-Europa en vervolgens ook op bredere schaal.
[24] Zie J.K. Galbraith, The New Industrial State, hoofdstuk 18, Penguin Books, 1969.
[25] ‘Rond £ 7 miljard per jaar — £ 20 miljoen per dag — wordt er in de VS, voornamelijk door grote maatschappijen, aan reclame uitgegeven, en £ 500 miljoen per jaar in het VK. Dit gebeurt meestal zonder expliciete of zelfs maar begrepen doelen en zonder enige poging om de doeltreffendheid ervan te meten’ (Robert Heller, p. 18).
[26] Ook Baran en Sweezy hadden geargumenteerd, dat de grote concerns zich op den duur grotendeels aan iedere concurrentie onttrokken (Monopoly Capital, pp. 47, 51, 74 e.v.). In werkelijkheid blijkt uit een vergelijking van de lijst van de grootste concerns van vóór de Tweede Wereldoorlog met die van dertig jaar later, dat de derde technologische revolutie en het grote verschil in groei tussen economische sectoren en tussen industriële concerns, de relatieve kwetsbaarheid van het systeem dikwijls vergrootten en de concurrentiepositie dikwijls verzwakten. — Een zeer recent voorbeeld is de enorme surpluswinst (voornamelijk technologische rente) die het Amerikaanse concern Texas Instruments aanvankelijk met zijn ‘microcircuits’ wist te behalen, om die daarna prompt te verliezen, vanaf het moment dat de toeloop van kapitaal naar die tak tot een plotselinge prijsdaling ging leiden. Hetzelfde geldt voor de Control Data Corporation, die grote computers vervaardigt. Over de crisis in de Amerikaanse elektronische industrie in 1970-1971, zie Le Monde, 12 september 1972.
[27] Meir Merhav, pp. 88-89.
[28] Paul Sweezy, ‘On the Theory of Monopoly Capitalism’, in: Monthly Review, vol. 23, nr. 11, april 1972. — Een mooie illustratie is de Xerox Corporation, waarvan de kopieermachineafdeling zeer winstgevend is, de educatieve afdeling een gemiddelde winst oplevert maar de computerafdeling met verlies werkt en in een dergelijke positie niet lang levensvatbaar is (Nubuo Kanayama, ‘Encounter with Inscrutability’ in; The Oriental Economist, vol. 40, nr. 740, juni 1972).
[29] Gardiner C. Means stelt de grenzen van de beslissingsautonomie van de grote concerns in de Amerikaanse staalindustrie in de volgende nuchtere bewoordingen vast: ‘Het feit, dat het prijsbepalende concern in de staalnijverheid over een beslissingsmarge beschikt bij het vastleggen van de staalprijzen, betekent niet, dat het een willekeurige prijs zou kunnen bepalen. Het is duidelijk dat de prijs de kosten moet dekken en een winst moet opleveren. (...) Op dezelfde wijze kan het prijsbepalende concern geen prijs kiezen, die de concerns die zijn voorbeeld volgen te hoog zouden vinden. Op een verkopersmarkt zouden de kleinere concurrenten een premie eisen boven de richtprijs; op een kopersmarkt zouden ze de prijzen onder die van de price leader kunnen drukken. Er zouden zich waarschijnlijk geografische en andere verschillen gaan voordoen. Maar in grote lijnen bestaat er een beslissingsmarge tussen de twee grenzen van de noodzakelijke winst en de bereidheid van de concurrentie om te volgen, waartussen het prijsbepalende concern zijn oordeel kan laten gelden’ (Pricing Power and the Public Interest, Harper & Bro., p. 114).
[30] J.K. Galbraith, The New Industrial State, pp. 123-128, 268 e.v.
[31] In een interessante discussie over het probleem van de verhouding tussen concerns (‘corporations’) en kapitalisme in het februarinummer 1965 van het tijdschrift Quarterly Journal of Economics waren de drie deelnemers, Shorey Peterson, A. A. Berle en Carl Kaysen, het minstens op één punt eens, nl. over het feit dat winst- resp. groeimaximalisering op lange termijn de topprioriteit van de concernmanagers blijft. Over de winstmaximalisering op lange termijn als belangrijkste doel van de grote monopolistische concerns, hebben we in de hoofdstukken 6, 7 en 8 van dit boek diverse bronnen geciteerd.
[32] Voor de discussie over de administered prices, zie hoofdstuk 13.
[33] Over het prijsgedrag in beide sectoren, zie James O’Connor, pp. 19-20.
[34] Galbraith’s bewering, als zouden de topexperts in hoge mate zeker zijn van hun positie, d.w.z. ‘geëmancipeerd’ van de conjuncturele schommelingen en de gevolgen van de dalende winstvoet, is noch empirisch noch theoretisch te bewijzen. Deze is slechts de extrapolatie van een conjunctureel beperkte trend, d.w.z. een illusie die kan ontstaan tijdens een bijzonder langdurige hoogconjunctuur (tussen 1962 en 1969 heeft de Amerikaanse economie geen echte recessie gekend). In werkelijkheid bezit geen enkele employé van een groot kapitalistisch concern, hoe hooggeplaatst ook, een inkomenszekerheid die die van een hoge staatsambtenaar evenaart. Voor hen geldt het aloude gezegde, dat de Tarpejische rots naast het Capitool staat. Niet alleen kan hij zijn post verliezen, als het rendement te sterk daalt; hij kan die vooral verliezen, als de firma massaontslagen moet doorvoeren of bankroet gaat. Het voorbeeld van de Amerikaanse luchtvaartindustrie van de laatste jaren is zeer duidelijk. Toen we dit hoofdstuk begonnen te schrijven, waren er in de VS 65.000 wetenschapsmensen en technologen werkloos, met in sommige industrietakken hoge percentages (Le Monde, 28 juli 1971). Rare ‘heren’ van de ‘moderne industriële samenleving’, die zichzelf brodeloos maken! Omdat het bestaan van alle salarisontvangers gekenmerkt wordt door een fundamentele ‘insecurity of tenure’, bestaat er voor hen maar één middel om een feitelijke economische zekerheid te verwerven: het veroveren van privébezit, d.w.z. van kapitaal (aandelen, onroerend goed enz.). Hiermee is het gedrag van de ‘technostructuur’ opnieuw fundamenteel bepaald door de hoofdkenmerken van de kapitalistische productiewijze en niet door sociaal-politieke of esthetische motieven.
[35] In laatste instantie is het begrip ‘technostructuur’ niets anders dan een ietwat geraffineerdere versie van Burnhams ‘revolutie der managers’. Het volgende citaat uit Serings (Löwenthals) Jenseits des Kapitalismus bewijst, hoe weinig origineel Galbraith’s begrip in feite is: ‘Verwetenschappelijking van de productie heeft geleid tot een groeiende specialisering, van de behoefte aan mensen met een langdurige en gespecialiseerde opleiding. De organisatorische taken van de moderne massaproductie en het staatsapparaat dat zich daarmee bezighoudt, zijn met de uitbreiding van het gebied van de organisatie niet eenvoudiger, maar ingewikkelder geworden. (...) De tendens tot het ontstaan van een professionele hiërarchie is dus even inherent aan de moderne productie als de moderne staat. We hebben gezien, hoe het skelet van zo’n hiërarchie onder het omhulsel van de kapitalistische markteconomie zelf in dezelfde mate tot stand komt als de meeste kapitalistische bezitters hun ondernemersfunctie en velen ook iedere feitelijke functie verliezen’ (pp. 67-68).
[36] Ernest Mandel, Marxistische Wirtschaftstheorie, pp. 433-437.
[37] Bv. het auteurscollectief van ‘Marxistische Wirtschaftstheorie — ein Lehrbuch der Politischen ökonomie?’, in: Das Argument, 12de jaargang, mei 1970, nr. 57, pp. 233-234.
[38] ‘Op langere termijn bestaat er de dreiging van nieuwe concurrentie, substitutieproducten en volkomen nieuwe technieken. Zelfs de machtigste zakenlieden voelen zich waarschijnlijk veel minder veilig in hun oligopolistische situatie dan de theoreticus dikwijls aanneemt’ (Shorey Peterson, ‘Corporate Control and Capitalism’, in: The Quarterly Journal of Economics, februari 1965, p. 10) — In de jaren ’50 leidden de dertig jaar lang systematisch boven het normale peil gehouden staalprijzen in de VS (en daarna ook in West-Europa en Japan) tot een toenemende vervanging van staal door lichte metalen en plastics als grondstof in de industrie en de bouw (Anne P. Carter, Structural Change in the American Economy, p. 84 e.v.)
[39] Talrijke empirische onderzoeken in de VS bevestigen de beslissende rol, die de toegangsmoeilijkheden voor het kapitaal in bepaalde sectoren van de economie — ‘difficulties of entry’ — spelen bij de stabilisering van monopolistische prijzen en winsten, en het feit, dat het hierbij steeds om een relatieve moeilijkheid gaat. Zie hierover o.a. Joe S. Bain, Barriers to New Competition; Richard R. Nelson, Merton J. Peck, D. Kalachek, Technology, Economic Growth and Public Policy, pp. 70-71; Gardiner C. Means, Pricing Power and the Public Interest, p. 230 e.v., enz.
[40] Joe S. Bain, ‘Relation of Profit Rate to Industrial Concentration: American Manufacturing 1936-1940’, in: The Quarterly Journal of Economics, augustus 1951; Joe S. Bain, Barriers to New Competition, Harvard University Press, derde druk, 1965, p. 195. — Statistical Abstract of the United States, 1961, 1971, 1973.
[41] Men heeft de vraag opgeworpen: is het juist om de winstvoet van industrietakken te gebruiken als uitdrukking van het bestaan of de afwezigheid van monopolievorming? Strikt genomen zou een combinatie van twee factoren gebruikt moeten worden om monopolistische surpluswinsten vast te stellen: onderscheidingen naar industrietak en onderscheidingen naar omvang. De omvang is op zichzelf geen aanwijzing voor monopolistische omstandigheden. In concurrentiesectoren zijn zelfs zeer grote firma’s niet in staat om monopolistische voorwaarden te bereiken, als hun aandeel in de totale omzet te klein is, als het totale aantal firma’s te groot is, en als de prijsconcurrentie niet uitgeschakeld kan worden. De ideale combinatie is te vinden in de auto-industrie: een klein aantal zeer grote firma’s.
[42]. Gardiner S. Means, p. 240; Manager-Magazin, juni 1972.
[43] Elmar Altvater, Monopolprofit und Durchschnittsprofit, pp. 2-4 van het ons ter beschikking gestelde manuscript.
[44] Zelfs technologische barrières worden meer en meer identiek met omvangbarrières. Vgl. C. Freeman: ‘Het succes van de Amerikaanse aannemers in de concurrentie om de grootste opdrachten voor de bouw van (chemische) fabrieken hangt voor een deel samen met hun absolute omvang (...).’ ‘De voltooiing van meer dan driekwart van de (nieuwe) procedés die werden onderzocht nam meer dan vier jaar in beslag. (...) Als de investeringen groot zijn kunnen dergelijke periodes zeer aanzienlijke financiële uitgaven met zich meebrengen voordat het eerste geld terugkomt om de onderzoeks- en ontwikkelingskosten terug te verdienen die zich in de voorafgaande 4-10 jaar hebben opgestapeld’ (‘Chemical Process Plant: Innovation and World Market’, in: National Institute Economic Review, nr. 45, augustus 1968, p. 36, 46).
[45] Der Spätkapitalismus, Suhrkamp, Frankfurt 1972, pp. 470, 471-472, 476 enz. Zie pp. 441, 442-443, 447 van de Nederlandse uitgave.
[46] Het kapitaal wordt hier beschouwd in zijn functionerende organisatievorm als firma, concern enz., niet als een bezitstitel van aandelen. Natuurlijk kan een schoenfabrikant of zelfs een groenteman tien aandelen van een autotrust kopen; daarvoor zijn geen honderden miljoenen nodig. Maar juist daarom ontvangt hij ook in dit geval noch de monopolistische gemiddelde surpluswinst, noch een bovengemiddelde surpluswinst, maar slechts de gemiddelde rente als dividend op zijn aandelen, en soms zelfs dát niet eens...
[47] Elmar Altvater, p. 5.
[48] Idem, pp. 16, 21, 22.
[49] Men zou kunnen zeggen dat de gewelddadige schokken op de markt van de imperialistische landen in 1973-1974 als gevolg van de reusachtige stijging van de olieprijzen, leidde tot een massieve kapitaalstroom naar de olie- (en vervolgens naar de hele energieproducerende) sector en een reusachtige afvloeiing van kapitaal uit de autosector. Maar juist de omvang van het autokapitaal en de rampzalige gevolgen van een massieve afvloeiing voor de werkgelegenheid, leidde tot een niet minder massieve staatssteun om die afvloeiing te beperken, beperkingen die op die schaal niet voorkomen in de concurrentiesector van de economie.
[50] In Groot-Brittannië bracht de relatief kleine firma Alexander Duckham als eerste hoogwaardige (‘multigrade’) smeerolie voor auto’s op de markt. Dit bedrijf beschikte slechts over 0,25 % van de activa van BP, maar wist in vier jaar tijds een kwart van de Britse markt te veroveren. Toen kwam de tegenaanval. BP bracht een gelijkwaardig product op de markt, verlaagde de prijzen en slokte Alexander Duckham tenslotte op (Robert Heller, p. 61).
[51] Karl Marx: ‘De basisvoorstelling daarbij is de gemiddelde winst zelf, de voorstelling dat kapitalen van gelijke omvang in gelijke periodes even grote winsten moeten opleveren. Daaraan ligt weer de gedachte ten grondslag, dat het kapitaal van iedere productiesfeer naar rato van zijn omvang deel moet hebben aan de door het maatschappelijke totaalkapitaal uit de arbeiders geperste meerwaarde; of dat ieder afzonderlijk kapitaal slechts als een part van het totaalkapitaal, iedere kapitalist in feite als aandeelhouder in de totaalonderneming beschouwd moet worden, die naar rato van de omvang van zijn kapitaalaandeel meedeelt in de totaalwinst. Op deze voorstelling is dan de berekening van de kapitalist gebaseerd, bijv. dat een kapitaal dat een langere rotatietijd heeft, ofwel omdat de waar langer in het productieproces verblijft, ofwel omdat deze op ver verwijderde markten verkocht moet worden en daardoor_ een deel van de winst verliest, dit deel tóch in rekening brengt en zich dus schadeloos stelt door een toeslag op de prijs’ (Das Kapital III, pp. 219-220).
[52] Idem, pp. 868-869.
[53] J.M. Keynes, The General Theory of Employment, Interest and Money, p. 131, de beroemde uitspraak: ‘Twee piramiden of twee dodenmissen zijn tweemaal zo goed als één; maar dat geldt niet voor twee spoorwegen van Londen naar York.’
[54] Zie de passages uit Marx’ Grundrisse en Theorien über den Mehrwert, die in hoofdstuk 8 van dit boek zijn geciteerd.
[55] Zie de in hoofdstuk 14 van onze Marxistische Wirtschaftstheorie genoemde voorbeelden van onder staatsdruk gerealiseerde gedwongen kartellisering tijdens de grote economische wereldcrisis (pp. 515-519), de nationalisering van niet-renderende bedrijven en het terugkopen ervan door particuliere kapitalisten, zodra de rentabiliteitsgrens overschreden werd (pp. 524-528), enz.
[56] Zie hierover o.a. Duccio Cavalieri, ‘La politica dei lavori publicci: sviluppi teorici e indirizzi programmatici’, in: Pianificazione, 3de jaargang, sept.-dec. 1966, met een uitvoerige bibliografie.
[57] In een interessant artikel onderscheidt James O’Connor tussen ‘complementaire’ en ‘discretionaire’ staatsinvesteringen. De eerste scheppen instellingen, die voor de rentabiliteit van de productie in de privésector onmisbaar zijn (bijv. investeringen in de infrastructuur), de tweede doen investeringen die door hun gebrek aan rentabiliteit door de privésector opgegeven resp. niet ondernomen worden (‘The Fiscal Crisis of the State’, p. 101 e.v.).
[58] Deze verhoging van de totale winstmassa, die het privékapitaal zich toe-eigent, komt natuurlijk niet aan elk afzonderlijk kapitaal proportioneel ten goede. Ook die toename van de totale winstmassa vloeit voort uit een herverdelingsproces van de meerwaarde tussen individuele kapitalen:
[59] In industrietakken waar de vraag relatief of zelfs absoluut daalt, kan de nationalisering natuurlijk gepaard gaan met een duidelijke devalorisering van het genationaliseerde kapitaal. Maar ook die toestand is zonder meer verenigbaar met de dwang tot modernisering resp. herinvestering, vgl. het voorbeeld van de kolenindustrie.
[60] Dit probleem (evenals dat van de maatschappelijke betekenis van het selectieve investeringsbeleid) behandelen we in hoofdstuk 18 van dit boek.
[61] R. Hilferding, Das Finanzkapital, pp. 230, 283 e.v., 473.
[62] Paul Mattick Marx and Keynes, p. 115 e.v.
[63] Sinds de jaren ’20 bestaat in Duitsland de mode van een door Lederer en Heimann in omloop gebrachte Marxkritiek, die de marxistische economische theorie verwijt dat deze het probleem van de monopolieprijzen niet kan doorgronden resp. oplossen. Die kritiek, die onlangs door Sweezy is overgenomen, miskent het feit dat de productie van meerwaarde maatschappelijk en hoegenaamd niet door monetaire omstandigheden bepaald wordt. Daarop wijst Marx’ formule: ‘som der waarden = som der productieprijzen’. Het feit dat er naast een herverdeling van de meerwaardemassa ten gunste van de monopolies ook een verhoging van die massa kan plaatsvinden door het opvoeren van de meerwaardevoet is volkomen in overeenstemming met Marx’ opvattingen. Zie over deze controverse Emil Lederer, Grundzüge der ökonomischen Theorie, Tübingen 1922; Eduard Heimann, Kapitalismus und Sozialismus, Potsdam 1931. Een samenvatting van de kritiek is te vinden bij Karl Kühne, Ökonomie und Marxismus. Zur Renaissance des Marxschen Systems, deel 1, Neuwied 1972, pp. 212-216, 223-230, 366-372.
[64] Het gaat hier om de bezitters van de zonder schadeloosstelling genationaliseerde bedrijven in Centraal- en Oost-Europa, de Volksrepubliek China, Korea, Vietnam en Cuba, resp. om dat deel van de kapitalistenklasse van die landen, dat deze na de overwinning van de socialistische revolutie verlaten heeft. Dat betekent niet, dat deze heren niet langer als kapitalisten fungeren. Ze zijn erin geslaagd, in de Bondsrepubliek, in West-Europa, in de VS, Canada en Australië, in Hongkong en Singapore of elders met een deel van het geredde kapitaal nieuwe kapitalistische ondernemingen op te richten. Deze regel geldt nog sterker voor de bezitters van genationaliseerde ondernemingen in landen, waar het kapitalisme niet ten val is gebracht. De Compagnie du Canal de Suez, de Boliviaanse tinkoning Patino of de Union Minière bezitten tegenwoordig meer kapitaal dan voor de nationalisering van hun oorspronkelijke bedrijven.
[65] Geografisch werd de versnelde accumulatie door de volgende factoren bepaald: de VS, de van het Amerikaanse kapitaal uitgaande kapitaalexport die de expansie van het internationale kapitaal bevorderde en de inflatie van het wereldkredietgeld (de dollar); de Bondsrepubliek en Japan, waar de exogene factoren van versnelde accumulatie samengingen met belangrijke endogene factoren (wederopbouw, autonome voortzetting van de derde technologische revolutie enz.). In de rest van de kapitalistische wereld berust de versnelde expansie op de gestegen kapitaalaccumulatie in de centra, ofschoon ook daar in enkele gevallen secundaire endogene factoren werkzaam waren.
[66] De dialectiek van de ontwikkeling blijkt in het feit, dat een geografische beperking van de wereldmarkt gepaard kan gaan met een uitbreiding daarvan, zowel in waardetermen als wat betreft de fysieke omvang van de verhandelde gebruikswaarden. Overigens werd deze expansie pas in de jaren ’60 werkelijk aanzienlijk, als men de wereldhandel per hoofd van de bevolking resp. het exportaandeel van de belangrijkste producten van de eindproductenindustrie vergelijkt met die van 1913 of 1929.