Ernest Mandel

De Belgische economie in 1970


Geschreven: april 1962
Bron: Links nr. 12, 28 april 1962
Transcriptie: Valeer Vantyghem
Deze versie: spelling
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, oktober 2008

Laatste bewerking: 08 oktober 2008


Het Vlaams Wetenschappelijk Economisch Congres, dat te Gent op 15 en 16 april werd gehouden, heeft in de meest uiteenlopende kringen grote belangstelling verwekt. Ongetwijfeld is dit gedeeltelijk te danken aan het knappe werk dat ter voorbereiding van dit congres, alsmede op het congres zelf, werd geleverd. De Rijksuniversiteit heeft twee lijvige boekdelen met inleidende referaten gepubliceerd. Zij hangen een levendig beeld op van onze economie, en vormen terzelfder tijd een inventaris van haar kracht en gebreken, in het raam van een poging tot voorspelling hoe zich de dingen in de volgende tien jaar zullen ontwikkelen.
Maar de hoofdoorzaak van het uitzonderlijke succes ligt o.i. elders. Zij ligt bij de
ongewone achterstand van de economische wetenschap in ons land, die pas in de loop van de jongste jaren heeft ‘ontdekt’ wat sinds vijftien of twintig jaar in landen als de Verenigde Staten, Noorwegen, Nederland, Frankrijk, Groot-Brittannië en Italië werd toegepast. Die achterstand is nu — ten minste op papier en op het gebied van de boekenwijsheid — met één slag ingehaald. Als Vlamingen kunnen we tevreden zijn, dat dit hoofdzakelijk door Vlamingen is geschied.
Met die beleefde gelukwensen is echter de beoordeling van dit congres geenszins uitgeput. Er steekt meer achter dan de meeste socialistische of vakbondsmilitanten, die de werkzaamheden van het congres van verre hebben gevolgd, uiteraard kunnen vermoeden. En eer we de concrete besluiten en voorstellen die uit de referaten voortvloeien kritisch bekijken, moet de algemene betekenis van dit congres worden omschreven
.

Een omwenteling in de burgerlijke politieke economie

In de jaren ‘30 van deze eeuw heeft de burgerlijke politieke economie een omwenteling doorgemaakt waarvan de meeste tijdgenoten — of ze ‘links’ of ‘rechts’ stonden doet er weinig toe — zich nauwelijks bewust werden.

Marx noemde de burgerlijke politieke economie die uit de ontbinding van de school van Ricardo voorkwam, terecht een apologetische wetenschap. Zolang het kapitalistisch stelsel enkel op het gebied van de ideologie werd bedreigd, volstond zulk een apologetische functie van de economische wetenschap vanuit het standpunt van de burgerlijke klasse. Het kwam er enkel op aan te ‘bewijzen’, dat het ‘kapitaal’ evenzo waarde kon ‘voortbrengen’ als de arbeid, dat de oorsprong van de kapitalistische winst dus niet in de uitbuiting van de arbeidskracht kon worden gezocht, en dat de kapitalistische markteconomie, dankzij de immanente wetten van de vrije concurrentie, zich verder tot in de eeuwigheid kon ontwikkelen.

Maar na de Eerste Wereldoorlog beleefde het kapitalisme twee geweldige schokken: de Russische omwenteling en de vreselijke economische crisis van 1929-32. De traditionele politieke economie kon die twee schokken niet overleven. Het kapitalisme was niet alleen meer op het gebied van de ideologie met ondergang bedreigd; het scheen op het punt in de praktijk ineen te storten. Een economische wetenschap die zich ertoe beperkte, de gebreken van het kapitalisme te bemantelen of goed te praten, volstond niet meer. De burgerlijke politieke economie werd pragmatisch in plaats van apologetisch.

Haar taak was het nu, niet meer de ‘oorsprong van de waarde, de winst en de interest’ op te sporen, maar wel praktische hulpmiddelen te ontdekken om de schadelijke gevolgen van te hoge werkloosheid te neutraliseren, het evenwicht van de betalingsbalans te herstellen of de invloed van de interestvoet op de conjunctuur te bestuderen. M.a.w.; van ‘zuivere theorie’ werd de burgerlijke politieke economie gangmaker van economische politiek.

Het doel van die wetenschappelijke omwenteling was ongetwijfeld het behoud van het kapitalisme te verzekeren. Dit heeft een van de grondleggers van de nieuwe wetenschap, de Engelsman John Meynard Keynes, zeer duidelijk uitgesproken. Maar ook de andere grondlegger van de ‘nieuwe’ economische politiek, de Russische Amerikaan Wassily Leontief, de echte vader van de macro-economische modellen, heeft daar nauwelijks doekjes om gewonden.

Die modellen hebben tot doel, verschillende relaties die het bedrijfsleven beheersen nauwkeurig te berekenen, bv. de juiste verhouding waarin elke bedrijfstak in een land zijn waren aan andere bedrijfstakken, aan de privéverbruikers, aan de staat en aan het buitenland verkoopt, ofwel de juiste balans van aankoop en verkoop tussen de verschillende gewesten van een land, of nog de juiste verdeling van de werkkrachten tussen de verschillende bedrijfstakken en gewesten. Die verhoudingen (toe- of afname van elke relatie) worden dan in een tijdsafloop geplaatst, d.w.z. hun ontwikkeling wordt bestudeerd.

Op zichzelf gezien zijn die modellen neutrale werktuigen. Zij kunnen door een socialistisch planbureau even zo goed worden gebruikt al door een kapitalistische regering. Maar tot nog toe zijn zij, in het Westen, instrumenten geweest in dienst van de kapitalistische economie. Dit was ook het geval met het congres van Gent.

Projectie en programmatie

De verslaggevers van het Gentse congres hebben hun berekeningen uitgewerkt op basis van twee verschillende rijgegevens: projectiegevens en programmagevens.

Onder economische projecties (of previsionele voorspellingen) verstaat men de voortzetting van een reeds sinds langere tijd aan gang zijnde ontwikkeling. Wanneer bv. tussen 1950 en 1960 het aantal tewerkgestelde arbeiders en bedienden in de steenkoolnijverheid gedaald is van 150.000 tot 100.000, t.t.z. met 33,3 %, dan voorspelt een eenvoudige projectie, dat ditzelfde aantal in het jaar 1970 tot 66.000 zal gedaald zijn (nogmaals een vermindering met 33,3 % in de loop van 10 jaar).

Onder programmatische voorspelling verstaat men daarentegen een voorspelling die rekening houdt met het bewust ingrijpen van de openbare besturen binnen het raam van een hoofdzakelijk op de ‘vrije onderneming’ gesteunde economie (wij komen op deze tegenstelling die deze bepaling inhoudt nog terug). Wanneer men dus van bovenvernoemde cijfers uitgaat kan men bv. voorspellen, dat dankzij de programmatie van de economie, de ontwikkeling van een sterke kolenverwerkende scheikundige nijverheid en andere factoren, het aantal in de steenkoolmijnen tewerkgestelde arbeidskrachten in het jaar 1970 niet tot de 60.000 maar enkel tot 85.000 zal zijn gedaald.

De verslaggevers van het Gentse congres zijn tot het besluit gekomen dat het previsionele groeiritme van de Belgische economie in de loop van de volgende 10 jaar 2,7 % zal bedragen, en dat het programmatisch groeiritme tot 4 % zal kunnen worden opgevoerd.

Die cijfers zijn op zichzelf reeds zeer bescheiden. Men moet inderdaad niet uitgaan van landen als Zuid-Slavië (jaarlijks groeiritme van de nijverheid: meer dan 13 %; van het Nationaal Inkomen: 10 %), of de Sovjet-Unie (jaarlijks groeiritme van de nijverheid: 8 %; van het Nationaal Inkomen: 6-7 %) om dit te kunnen vaststellen. West-Duitsland en Italië kennen tegenwoordig een jaarlijkse groei van het nationaal inkomen die tussen 5,5 en 7 % schommelt. In Nederland ligt dit ritme dicht bij de 5 % en de Amerikaanse president Kennedy heeft openlijk uitgesproken dat, moest zijn land er niet toe komen een jaarlijks groeiritme van 5 % te bereiken, het gevaar zou lopen de economische wedloop met de Sovjet-Unie te verliezen.

Zij worden nog des te meer bescheiden; wanneer men er rekening mee houdt dat zulk een groeiritme in elk geval een ‘arbeidsreserve’ van 145.000 personen in ons land zou behouden. Die reserve zou vooral in Oost- en West Vlaanderen, Henegouwen en Limburg zeer hoog blijven; zij zou in die vier provinciën bijna 400.000 personen bereiken! Dit geweldig overschot zou gedeeltelijk worden overgeheveld naar andere provinciën, hoofdzakelijk naar Brabant (250.000 werkkrachten te kort voorzien voor 1970). Dit zou betekenen ofwel een binnenlandse emigratie op grote schaal, ofwel, — wat meer waarschijnlijk is — een zeer sterke mobiliteit van de werkkrachten, met alle daaraan verbonden nadelige sociale kenmerken.

De auteurs van het verslag rekenen er inmiddels op, dat een gedeelte van die arbeidsreserve door grensarbeid zal worden opgeslorpt. Wij geloven dat ze de dingen hier te optimistisch bekijken — en dat zij tevens te pessimistisch zijn (of moeten we hier ook zeggen te optimistisch?) wat betreft de invloed van de groeiende productiviteit op de tewerkstelling. Men rekent er met een jaarlijkse doorsneegroei van productiviteit van 3 tot 3,7 %. Wij geloven daarentegen dat we in ons land aan het begin staan van de z.g. automatie en dat een groeiritme van 4 % per jaar meer waarschijnlijk is dan dat van 3,2 of 3,5 %, waarop de verslaggevers zich hebben gesteund.

Tenslotte veronderstelt een arbeidsreserve van ‘enkel’ 145.000 personen in 1970 (met een jaarlijkse stijging van het nationaal inkomen van 4 %), een zeer sterke groei van onze uitvoer, die van 100 miljard F. in 1960 tot 515 miljard in 1970 moet stijgen. Maar de verslaggevers stellen terzelfder tijd vast dat noch de structuur van ons uitvoerpakket (te veel halfafgewerkte producten!) noch de geografische richting van onze uitvoer (inkrimpend aandeel van de onderontwikkelde landen en de landen van het Oostblok, wier aandeel aan de totale wereldhandel nochtans voortdurend stijgt!) een vlugge groei van onze uitvoer verzekeren. Een zeer sterke specialisatie en structuurwijziging van heel onze nijverheid is noodzakelijk, om het bescheiden doel te bereiken, — dat ons in ‘t jaar 1970 een lager inkomen per hoofd der bevolking voorspelt dan West-Duitsland, alle Scandinavische landen, Zwitserland, Groot-Brittannië Frankrijk en misschien zelfs Nederland!

Socialistische of kapitalistische structuurhervormingen

Dit trage groeiritme is het gevolg van een reeks principiële veronderstellingen, die de opstellers van de verslagen voor het Gentse congres aan hun berekeningen doen voorafgaan: o.a. dat elke vorm van ‘economische programmatie’ in nauwe samenwerking met de private sector zou geschieden, en dat er geen belangrijke publieke sector in de economie zou ontstaan. M.a.w. dat alle ‘structuurhervormingen’ die men in de economie zou invoeren zuiver kapitalistische structuurhervormingen zouden zijn, niet eens het stadium van het Frans of Italiaans neokapitalisme zou bereiken (met belangrijke publieke sectoren in de nijverheid, die daar aan de spits staan van expansie en technische vooruitgang) en in geen geval een socialistisch karakter zouden krijgen.

Wij moeten helaas vaststellen dat het programma van de regering Lefèvre-Spaak de opstellers van die verslagen gelijk geeft. Of dit in het belang is van economische expansie in ons land — om van het belang van de werkende klasse helemaal niet te spreken! — dat is natuurlijk een ander probleem...

Kapitalistische ‘structuurhervormingen’ komen hierop neer dat de staat, door economische berekeningen te maken, en door aan bepaalde kapitalistische ondernemers voordelen te verstrekken (lage rentevoet, gedeeltelijke kwijtschelding van belastingen, goedkope grond, infrastructuuronkosten op kosten van de gemeenschap, waarborgen voor kredieten, zo niet gewaarborgde winst, enz.) hen ertoe aanzet met de gewenste programma’s rekening te houden. Verder gaat een ‘programmatie’ niet, — en wil zij ook niet gaan. Zij is dus niet in staat, een fundamentele verandering teweeg te brengen aan een richting waarin zich de kapitalistische economie ontwikkelt. Zij kan alleen een tendens bevechten (t.t.z. vertragen) of aanwakkeren (t.t.z. versnellen).

Een voorbeeld van programmatie is bv. de poging van de Franse overheid om te grote concentratie van bedrijven en werkkrachten in de streek rond Parijs tegen te gaan. Men doet dit bij middel van belastingspremies en andere voordelen voor bedrijven die zich in onderontwikkelde gewesten gaan vestigen. Maar als die voordelen voor talrijke bedrijven maar een geringe breuk vormen van de financiële of morele nadelen die die bedrijven door zulk een lokalisatie ondervinden, zal aan de algemene tendens weinig of niets kunnen worden veranderd. Dit is inderdaad ook het geval in Frankrijk.

De enige ingrijpende maatregelen zijn deze van de publieke sector waar de staat het besluit kan nemen en uitvoeren, bepaalde bedrijven in onderontwikkelde gebieden op te richten (bv. decentralisatie van Renault bedrijven; idem rol die de publieke sector speelt in Italië voor de industrialisatie van Sicilië en de Mezzogiorno).

Zulk een programmatie binnen het raam van het kapitalisme is niet alleen veel minder doelmatig dan planning; zij is ook sociaal onrechtvaardig.