Ernest Mandel
De economische theorie van het marxisme
Hoofdstuk 12
In de loop van de laatste vijfentwintig jaar van de negentiende eeuw is de kapitalistische industrie in een nieuwe technische revolutie verwikkeld. Evenals de eerste wijzigt de tweede industriële revolutie de energiebron voor de productie en het vervoer ingrijpend. Naast steenkool en stoom doen olie en elektriciteit de wielen en de machines draaien. Sinds het einde van de eeuw verdringen de explosiemotor en de elektrische motor de eerste motoren die door stoom voortbewogen werden.
Deze energierevolutie brengt een ommekeer teweeg in het hele industriële leven. In diezelfde tijd krijgt de ijzerindustrie een nieuwe impuls dankzij de invoering van de Bessemerprocédés, de Martin-oven, de Siemens-Martinregeneratoren alsook de staalhardingsprocédés door middel van legeringen.[1] Staal wordt meer en meer de industriële basisgrondstof. De elektrolyse van bauxiet maakt het bovendien mogelijk van aluminium een goedkope grondstof te maken voor het gebruik in de industrie; voorheen werd dit metaal als een edel metaal beschouwd dat zeven pond sterling per ons kostte.
Ten slotte kent de chemische industrie ongeveer in diezelfde tijd haar eerste grote opbloei. Aangezien deze industrie de bijproducten van steenkool leert verwerken, begint zij met de synthetische fabricage van kleurstoffen en brengt een dodelijke slag toe aan de ouderwetse productie van natuurlijke kleurstoffen in het Verre Oosten. Ook de industrie van synthetisch textiel komt op.
De industriële revolutie van eind negentiende eeuw heeft wijziging gebracht in de relatieve belangrijkheid van de verschillende industriële takken in de wereldeconomie (2). Een eeuw lang waren katoen en kolen oppermachtig geweest. Thans neemt staal de eerste plaats in, weldra gevolgd door de machinebouw en de autoproductie.
In Groot-Brittannië verplaatst het zwaartepunt zich van Manchester (katoen) naar Birmingham (staal). Tegelijkertijd verliest Groot-Brittannië definitief zijn industriële overwicht en zijn productiviteitsmonopolie, aangezien de energierevolutie voor alles in het voordeel werkt van de Verenigde Staten (overvloed aan olie).
De industriële revolutie van eind negentiende eeuw blijkt een krachtige stimulans voor de centralisatie en de concentratie van industriële kapitalen. De ontwikkeling van de ijzerindustrie houdt de verdwijning in van alle oude hoogovens die met hout gestookt werden. De nieuwe installaties vragen belangrijke kapitaalsinvesteringen en schakelen de meeste kleine ondernemingen in deze sleutelindustrie uit; het aantal ijzerverwerkende maatschappijen daalt in Amerika van 735 in 1880 tot 16 in 1950 (3). Vanwege de grote hoeveelheden kostbare apparatuur die zij behoeven, ontstaan onder het teken van de overheersende invloed van mammoetbedrijven (aluminiumindustrie, chemische industrie, industrie van elektrische apparaten) rijke nieuwe industrieën. De versnelde ontwikkeling van het constante kapitaal, van het vaste kapitaal en van het minimum aan apparatuur dat noodzakelijk is voor het opzetten van een nieuw rendabel bedrijf, bevordert de kapitalistische concentratie:
‘Industrieën waarin de kleinste voor het efficiënt functioneren vereiste eenheid heel groot is, kennen geen gemakkelijke toevloed van nieuwe concurrenten. En wel om verschillende redenen: er zijn enorme kapitalen nodig voor het scheppen van een nieuwe eenheid, en de vorming van een nieuwe eenheid zou een zó grote uitbreiding van de in deze tak bestaande (productie-)capaciteit kunnen veroorzaken, dat de invloed op het totale aanbod een zodanige stijging zou veroorzaken dat de markt dit aanbod hoogstwaarschijnlijk niet zonder een draconische prijsverlaging zou kunnen verwerken; en de onzekerheid die dat alles inhoudt, zou een verbod lijken in te houden. Zo kunnen zeer grote afmetingen of een zeer grote optimale afmeting als een natuurlijke barrière beschouwd worden voor het verschijnen van nieuwe concurrenten’ (4).
Het op de markt verschijnen van talrijke nieuwe landen zoals Japan, Rusland en Italië, stimuleert eveneens de concentratie van kapitalen. Deze landen nemen niet de gehele industriële structuur van de landen die hen zijn voorgegaan over. Zij imiteren van die landen alleen het meest moderne gedeelte, dat wil zeggen ondernemingen waarin de organische samenstelling van het kapitaal het grootst is en de centralisatiegraad het meest naar voren komt. De overheersende rol van de mammoetbedrijven in verhouding tot de kleine en middelgrote ondernemingen zal meteen in het begin al veel opvallender zijn in de zware Russische en Japanse industrie dan in overeenkomstige industrieën in de meer geavanceerde landen.
Dezelfde wet van de ongelijke ontwikkeling is de oorzaak van de snellere groei van de kapitaalconcentratie in Duitsland en de Verenigde Staten – landen waarin de eigenlijke industriële opbloei in de laatste vijfentwintig jaar van de negentiende eeuw plaatsvindt – in de landen die deze opbloei in de voorafgaande vijftig jaar hebben gekend: Groot-Brittannië, België en Frankrijk.
Uiteindelijk bevorderen ook de nieuwe technieken zelf de concentratie. Zo maakt de elektrische energie de synchronisatie van de fabrieksarbeid, de invoering van het werk aan de lopende band en nieuwe arbeidsdelingen mogelijk die de horizontale en verticale integratie van de ondernemingen bevorderen.
De kapitaalconcentratie blijkt allereerst uit het feit dat de grote ondernemingen een steeds belangrijker gedeelte van de totale industriële arbeidskracht in zich verenigen.
Hier volgen voor Duitsland de percentages van de totale niet-agrarische arbeidskracht die in de verschillende categorieën ondernemingen tewerkgesteld is (5):
1882 | 1895 | 1905 | 1925 | 1933 | 1950 | 1961 [2] | |
Ondernemingen met: | (in procenten) | ||||||
1- 10 loonarbeiders | 65,9 | 54,5 | 45,0 | 39,4 | 46,8 | 24,6 | 24,3 |
11- 50 loonarbeiders | 12,1 | 15,8 | 17,9 | 19,1 | 14,3 | 28,7 | 15,9 |
51-200 loonarbeiders | 10,1 | 14,0 | 16,8 | 18,0 | 14,3 | 9,6 | 14,5 |
meer dan 200 loonarbeiders | 11,9 | 15,7 | 20,3 | 23,5 | 24,6 | 37,1 | 45,1 |
Voor hetzelfde land is de ontwikkeling in elke industrie apart nog frappanter (6):
1933 | 1952 | 1957 | |||||
A | B | A | B | A | B | ||
Fabrieken met | (in procenten) | ||||||
1- 9 loonarbeiders | 88,6 | 19,6 | 46,1 | 2,9 | 44,7 | 2,2 | |
10- 49 loonarbeiders | 8,1 | 15,4 | 34,0 | 12,4 | 31,7 | 9,4 | |
50- 99 loonarbeiders | } | 2,4 | 21,5 | 9,0 | 9,9 | 10,0 | 8,6 |
100-199 loonarbeiders | 5,2 | 11,5 | 6,3 | 10,8 | |||
200-499 loonarbeiders | } | 0,8 | 43,4 | 3,6 | 17,3 | 4,6 | 17,6 |
500-999 loonarbeiders | 1,1 | 11,7 | 1,5 | 12,5 | |||
meer dan 1000 loonarbeiders | 0,9 | 34,3 | 1,2 | 38,8 | |||
A = percentage van het totale aantal ondernemingen | |||||||
B = percentage van het totale aantal loonarbeiders |
Het blijkt dat in een bestek van minder dan dertig jaar het percentage van de in de ondernemingen met meer dan tweehonderd loonarbeiders tewerkgestelde industriële arbeidskracht gestegen is van 43 tot 69 pct.!
Naast de constante groei van de grote ondernemingen geven deze cijfers duidelijk de radicale verandering aan die in de vijfenzeventigjarige opbloei van de Duitse industrie is opgetreden. In 1882 werkte bijna twee derde van de Duitse loonarbeiders in ondernemingen met minder dan tien loonarbeiders. In 1950 is dit percentage voor de gehele niet-agrarische sector gedaald tot minder dan een kwart en voor de industriële bedrijven tot 2 pct.! De ondernemingen met meer dan tweehonderd loonarbeiders hadden in 1882 slechts een tiende van de niet-agrarische loonarbeiders in dienst, in 1905 een vijfde, en in 1933 een vierde en tegen het einde van de jaren vijftig meer dan twee vijfde. Hier volgt de ontwikkeling in de structuur van de niet-agrarische ondernemingen in Frankrijk:
1869 | 1906 | 1926 | 1958 | |||||
Aantal loonarbeiders | A | B | A | B | A | B | A | B |
in de ondernemingen: | (in percenten) | |||||||
1-10 | 98,3 | 62,7 | 98,3 | 58,9 | 96,1 | 39,2 | 95,4 | 20,0 |
11- 50 | 1,32 | 11,7 | 1,34 | 11,5 | 3,0 | 15,6 | 3,6 | 28,8 |
51-100 | 0,18 | 5,1 | 0,19 | 5,17 | 0,8 | 7,4 | 0,5 | |
101-500 | 0,02 | 11,2 | 0,02 | 12,68 | 0,03 | 17,5 | 0,5 | 21,4 |
meer dan 500 | - | 9,3 | - | 11,7 | - | 19,3 | - | 29,8 |
A = percentage van het totale aantal ondernemingen | ||||||||
B = percentage van het totale aantal loonarbeiders |
De kleine niet-agrarische ondernemingen met tien of minder loonarbeiders stelden in 1896 nog bijna twee derde van de loonarbeiders tewerk; vandaag de dag niet meer dan een vijfde. De ondernemingen met meer dan honderd loonarbeiders verenigden in 1896 een vijfde van de arbeidskracht; in 1958 51 pct. (7).[3]
Hier volgt de ontwikkeling van de laatste dertig jaar in Italië:
1927 | 1937-39 | 1958 | ||||
A | B | A | B | A | B | |
Loonarbeiders per categorie van: | (in percenten) | |||||
2-10 | 89,6 | 31,1 | 88,7 | 24,3 | 76,1 | 15,4 |
11-100 | 9,1 | 26,5 | 9,7 | 25,4 | 21,2 | 27,4 |
101-1000 | 1,2 | 31,7 | 1,5 | 33,6 | 2,5 | 27,9 |
meer dan 1000 | 0,1 | 10,7 | 0,1 | 16,7 | 0,2 | 29,2 |
A = percentage van het totale aantal ondernemingen | ||||||
B = percentage van het totale aantal loonarbeiders (9) |
Wij wijzen er nog op dat in België het volgende percentage van de in de industrie (waarbij inbegrepen de kolenmijnen) werkzame arbeidskracht is tewerkgesteld in bedrijven met meer dan vijftig loonarbeiders: in 1896 51,2 pct.; in 1910 56,8 pct.; in 1930 62,7 pct. en in 1956 66,7 pct.
Hier volgen de overeenkomstige statistieken voor het land dat het meest typerend is voor het hedendaagse kapitalisme: de Verenigde Staten.
1909 | 1914 | 1929 | 1955 | |
0-4 | 136.289[4] | 74.766 | 102.097 | 255.684 |
5-100 | 91.697 | 86,141 | 88,797 | |
101-500 | 11.021 | 10.972 | 13.275 | 22.395 |
501-1000 | 1.223 | 1.200 | 1.579 | 2.862 |
Meer dan 1000 | 540 | 577 | 921 | 2.106 |
1909 | 1914 | 1929 | 1955 | |
0-4 | 311.704 | 181.566 | 726.808 | 4.181.000 |
5-100 | 2.187.499 | 2.082.873 | 2.236.157 | |
101-500 | 2.265.096 | 2.258.438 | 2.750.797 | 4.688.000 |
501-1000 | 837.473 | 824.625 | 1.079.277 | 1.977.000 |
meer dan 1000 | 1.013.274 | 1.131.211 | 2.026.713 | 5.499.000 (10) |
Zo stellen de ondernemingen met minder dan vijfhonderd loonarbeiders die in 1909 99,6 pct. van het totale aantal fabrieken uitmaken, in 1914 99 pct., in 1929 98 pct. en in 1955 97,5 pct. in die jaren respectievelijk het volgende percentage loonarbeiders tewerk:
in 1909: 72 % van het totaal aantal loonarbeiders;
in 1914: 69,8 % van het totaal aantal loonarbeiders;
in 1929: 62,9 % van het totaal aantal loonarbeiders;
in 1955: 54,3 % van het totaal aantal loonarbeiders.
De firma’s met meer dan duizend loonarbeiders, die minder dan 1 pct. van het totale aantal fabrieken uitmaken, stellen daarentegen in die jaren respectievelijke de volgende aantallen tewerk:
in 1909: 15,3 % van het totaal aantal loonarbeiders;
in 1914: 17,4 % van het totaal aantal loonarbeiders;
in 1929: 24,2 % van het totaal aantal loonarbeiders;
in 1955: 33,6 % van het totaal aantal loonarbeiders.
De gemiddelde grootte van de fabrieken is gestegen van 8 loonarbeiders in 1850, 9 in 1860 en 10,5 in 1880 tot 35 in 1914, 40 in 1929, 53 in 1939 en 55,4 in 1954. In dit laatste jaar concentreren de ondernemingen met meer dan duizend loonarbeiders 32,8 pct. van het totale personeel in de industrie, maar zij produceren 37 pct. van de ‘toegevoegde waarde’ in diezelfde industrie.
Toch geven deze cijfers geen juist beeld van de industriële concentratie in de Verenigde Staten. In werkelijkheid is de concentratie van de arbeidskracht minder vergevorderd dan de concentratie van inkomsten en winsten. Zo geven de jaaroverzichten van het Bureau of International Revenue de volgende tabel van het gedeelte van het globale inkomen van alle maatschappijen dat in de verschillende categorieën terechtkomt:
1918 | 1929 | 1937 | 1942 | |
(in percenten) | ||||
Minder dan 50.000 dollar | 8,17 | 7,06 | 6,76 | 3,34 |
Tussen 50 en 500.000 dollar | 24,58 | 19,31 | 20,09 | 14,69 |
Tussen 500.000 en 5 miljoen dollar | 33,08 | 27,52 | 32,05 | 31,28 |
Meer dan 5 miljoen dollar | 34,17 | 46,11 | 41,12 | 50,69 |
Een onderzoek van de Federal Trade Commission geeft ten slotte aan, dat de tweehonderd grootste maatschappijen van de Verenigde Staten in 1935 35 pct. van de omzet van alle maatschappijen voor hun rekening nemen, in 1947 37 pct., in 1950 40,5 pct. en in 1958 47 pct. Volgens de New York Times van 2 juli 1964 gaan de honderd grootste industriële maatschappijen in de Verenigde Staten in 1963 58 pct. uitmaken van het vaste kapitaal van alle Amerikaanse maatschappijen op aandelen. De naoorlogse boom, waarin het aantal fabrieken met 50 pct. toenam, is dus niet gekenmerkt door een achteruitgang in de concentratie. Deze heeft daarentegen krachtig doorgezet, maar het aantal heel grote ondernemingen die uit deze concentratie ontstaan, is natuurlijk in de periode van expansie toegenomen (11).
De versnelde concentratie van het kapitaal die zich sinds de laatste vijfentwintig jaar van de negentiende eeuw voordoet, is zowel het gevolg als de oorzaak van de vergroting van de organische samenstelling van het kapitaal. Doordat de industriële concentratie – die voortsproot uit de noodzaak een aanzienlijk vast kapitaal bijeen te brengen ten einde te produceren in optimale rentabiliteitsvoorwaarden – aanzienlijke middelen plaatst in handen van een relatief klein aantal kapitalisten, maakt zij het deze kapitalisten mogelijk zich een steeds ruimere plaats op de markt te verschaffen en een aantal kleine en middelgrote fabrikanten van deze markt te verdrijven. Anderzijds werden de vermogens in een versneld tempo gewonnen en verloren als gevolg van de in de nieuwe industriële sectoren heersende speculatie en de koortsachtige, snelle expansie van de productie. De zeer grote bedrijven zagen zich geplaatst voor risico’s die in dezelfde verhouding waren toegenomen als de omvang van hun zaken. De banken, die in grote mate de expansie van het zakenleven hadden georganiseerd, waren niet bereid dergelijke risico’s te lopen. De langdurige depressie in het zakenleven na 1873 droeg er sterk toe bij de kapitalisten gevoelig te maken voor deze risico’s (12).
Onder druk van al deze factoren deed zich een radicale verandering voor in de mentaliteit van de grote kapitalisten, in hun opvatting over de organisatie van het zakenleven. Zij hielden zich niet aan het credo van de vrije concurrentie, zij begonnen daarentegen te zoeken naar mogelijkheden deze vrije concurrentie te beperken ten einde iedere prijsdaling, dat wil zeggen iedere sterke daling van hun winstvoet, te voorkomen. De noodzaak om een regelmatige en snelle afschrijving van een constant groeiende hoeveelheid kapitalen te waarborgen werkte in diezelfde richting (13). Belangenovereenkomsten tussen kapitalisten kwamen tot stand; zij hielden de verplichting in geen concurrentie te voeren door middel van prijsverlaging.[5]
Gezaghebbende woordvoerders van de grote bourgeoisie hebben tamelijk snel uiting gegeven aan deze nieuwe behoefte de concurrentie in de prijzen af te schaffen en te komen tot belangenovereenkomsten en combinaties. In een interview met de New York Tribune klaart H.J. Rogers, een van de compagnons van Rockefeller bij oprichting van de Standard Oil Trust, reeds in 1874:
‘Als de raffinadeurs het met wederzijds goedvinden en te goeder trouw aanvaarden de geproduceerde hoeveelheden te beperken tot een quotum voor ieder, dat is vastgesteld naargelang vraag en aanbod en de productiecapaciteit, zou de markt met een redelijke winst voor iedereen geregeld kunnen worden. Aardolie kost heden ten dage 15 cents per gallon. De voorgestelde zakenovereenkomst zou de prijs ongetwijfeld op 20 cents brengen. Wil aardolie een billijke [!] winst opleveren, dan zou zij tegen 25 cents per gallon verkocht moeten worden’ (15).
De president van de Britse Vereniging van Zeepfabrikanten verklaarde in januari 1901, ‘dat het onmogelijk is geworden winsten te realiseren zonder vennootschappen en combinaties’ (16). En een nog beroemdere zeepzieder, de heer Lever zelf, zou in 1903 het volgende zeggen:
‘Vroeger had een fabrikant een individueel bedrijf. Later [...] (had hij) verschillende compagnons. Nog later was er voor een bedrijf meer kapitaal nodig dan twee of drie compagnons konden verschaffen en moesten de naamloze vennootschappen ontstaan [...] Nu zijn we in een nieuw stadium aangekomen en moet een bepaald aantal naamloze vennootschappen opnieuw gegroepeerd worden in een zogenaamd verbond (a combine) [...]’ (17).
We zouden eindeloos kunnen doorgaan met het citeren van voorbeelden. In 1912 vat een advocaat uit Chicago, M.A.J. Eddy, de nieuwe leer samen in een boek, The New Competition getiteld, waarin hij beweert dat deze ‘nieuwe’ vorm van concurrentie gebaseerd is op ‘open prijzen’, dat wil zeggen op algemene informatie over kostprijzen en verkoopprijzen (18). Laten we ten slotte nog het in 1927 door de belangrijkste organisator van de voornaamste chemische trust ICI, lord Melchett, gepubliceerde boek citeren: ‘De concurrentie is “achterhaald”,’ zegt hij, ‘zij loopt uit op de “coöperatie” als gevolg van fusies van bedrijven en de vorming van internationale belangenovereenkomsten’ (19).
De kapitalistische belangenovereenkomsten waren eigenlijk geen nieuwe verschijnselen. Het industriële kapitalisme van de vrije concurrentie is rechtstreeks ontstaan uit het handelskapitalisme dat in de monopolies zijn voornaamste winstbron vond. Nauwelijks waren deze vroegere exclusieve belangenovereenkomsten verdwenen of weer nieuwe verschenen. Had Adam Smith niet reeds opgemerkt dat industriëlen uit een zelfde tak elkaar slechts ontmoeten om ‘samen te zweren’ ten einde de aan het publiek opgelegde prijzen te verhogen?
Reeds in 1817 zien we in Groot-Brittannië de monopolisering van de zouthandel in Cheshire. In Newcastle functioneert het committee for the limitation of the vend die de productie en de verkoop van steenkool aan de oevers van de rivieren de Tyne en de Wear streng controleert (20). In 1851 meldde The Cincinnati Gazette: ‘Vier jaar geleden ongeveer merkten de zoutfabrikanten langs de rivier de Kanawka dat hun productiecapaciteit voor zout groter was dan de vraag voor de consumptie. Aangezien de zoutprijs dientengevolge tot een rampzalig niveau daalde, vormden zij een vennootschap met het doel hun belangen te beschermen door de prijs van het product vast te stellen, en de geproduceerde hoeveelheid te beperken en aan te passen aan de reële behoeften van de westelijke streken.’ Inderdaad ontstond in 1853 in de Verenigde Staten de American Brass Association ‘ten einde het hoofd te bieden aan de concurrentie die alle fabrikanten ruïneerde’; in 1854 de Hampton Country Cotton Spinners Association ‘ten einde de prijspolitiek te controleren’; in 1855 de American Iron Association met een zelfde doel (21).
Maar deze pogingen om monopolies te vormen zouden geïsoleerd en van korte duur blijven, zolang de relatief bescheiden omvang van de bedrijven de snelle toevloed en afvloeiing van kapitalen van de ene naar de andere, naargelang de schommelingen in de winstvoet, mogelijk maakte. Onder die omstandigheden moesten teveel bedrijvven verenigd zijn om een nationale markt daadwerkelijk te controleren; te weinig nieuw kapitaal volstond om een bestaand monopolie te breken. Alleen de centralisatie en de concentratie van het kapitaal – de oprichting van mammoetbedrijven met een enorm onroerend kapitaal en het overwicht van een klein aantal firma’s in talrijke industrietakken – zouden de voorwaarden scheppen die gunstig waren voor de ontwikkeling en de relatieve stabilisering van de monopolies.
Het is dus logisch dat deze monopolies allereerst ontstaan in landen (Verenigde Staten, Duitsland, Japan) en in industrietakken (aardolie, staal, auto’s, elektrische apparaten, chemie, enzovoort), waarvan de opbloei pas aan het einde van de negentiende of aan het begin van de twintigste eeuw plaatsvindt.
Het aantal firma’s die auto’s fabriceren, is in de Verenigde Staten gedaald van 265 in 1909 tot 88 in 1921, 44 in 1926, 11 in 1937 en 6 in 1955. In Groot-Brittannië is dit aantal gedaald van 88 in 1922 tot 31 in 1929 en 20 in 1956; 5 van deze laatste 20 fabrieken produceren 95 pct. van de totale productie (22).
Hoewel reeds in 1861 een nationale ‘pool’ ontstaat voor de vaststelling van de prijzen in de touwindustrie, is de aardolietrust, de Standard Oil Trust, de eerste eigenlijke trust. De exploitatie van de oliebronnen was in 1859 begonnen in Titusville in de staat Pennsylvania. De eerste maatschappij, de Pennsylvania Rock Co. realiseerde dusdanige winsten dat binnen één jaar 77 concurrenten verschenen! De ‘vrije concurrentie’ kon toen in al haar ‘elasticiteit’ bestudeerd worden. De prijzen daalden van 20 dollar per vat eind 1859 tot 10 cents (!) eind 1861, en stegen weer tot 8,5 dollar gemiddeld in 1863 en daalden vervolgens weer tot 2,40 dollar gemiddeld in 1867.
Toen de prijzen bleven schommelen en de concurrentie uit het buitenland scherper werd, ‘gaven bepaalde raffinadeurs uit Pennsylvania, we weten niet zo goed welke, een opmerkelijk schema aan Rockefeller [die op dat ogenblik slechts enkele procenten van de rafinaderijproductie in de Verenigde Staten controleerde]: de sluwheid van het plan was heimelijk een voldoende groot aantal raffinadeurs en vervoerders te verenigen om alle spoorwegmaatschappijen, die aardolie vervoerden, aan te zetten speciale kortingen te geven aan dit verbond en de lasten daarvan op andere raffinadeurs te verhalen’ (23).
Zo ontstond de Southern Improvement Co. (1871) die 10 pct. van de capaciteit van de raffinaderijen in de Verenigde Staten controleerde. Zij mislukte, maar Rockefeller was het pad van de concentratie ingeslagen. Zij werd vervangen door de National Refiners Association (1872), een Central Association (1875) die reeds de meeste raffinaderijen verenigde en later plaats maakte voor een centrale holding gebaseerd op een monopolie op pipelines. In 1884 raffineerde Standard Oil 90 pct. van alle Amerikaanse aardolie en vervoerde bijna 100 pct. van alle aardolie naar de raffinaderijen. De eerste monopolistische trust was ontstaan (24).
In diezelfde tijd beginnen zich in Europa belangenovereenkomsten tussen werkgevers te ontwikkelen, vooral na de crisis van 1873 en de plotselinge daling van de winstvoet die daardoor veroorzaakt werd. Aan het ontstaan van de belangenovereenkomsten ligt zowel in de negentiende als in de twintigste eeuw iedere keer weer dezelfde reactie tegen de daling van de winstvoet ten grondslag. Een historicus verklaart het ontstaan van het eerste verkoopkantoor in de baksteensector in Dortmund (1888) als volgt:
‘Het is voldoende zich de door de harde prijsslag veroorzaakte economische druk te herinneren, zonder zelfs rekening te houden met de enorme voorraden van bepaalde producten, om te begrijpen dat men niet meer aan de conclusie kon ontkomen [...] dat alleen een belangenovereenkomst onmatige prijsdalingen zou kunnen voorkomen [...]’ (25).
En een halve eeuw later gebeurde in Groot-Brittannië in de industrietak van de synthetische textiel het volgende:
‘Voor de acetaatvezels was de concurrentie scherper geweest en had langer geduurd. De twee voornaamste concurrenten waren Courtaulds en British Celanese. De winsten van beide firma’s daalden in 1937 en 1938. Maar begin 1939 kwamen zij tot overeenstemming over hun voornaamste geschilpunten en de prijzen van viscose en acetaatvezels stegen met ongeveer twee pennies per pond’ (26).
Ten einde hun winstvoet te beschermen, in stand te houden of te verhogen gaan kapitalistische bedrijven belangenovereenkomsten aan of sluiten samenwerkingsakkoorden die de meest verschillende vormen aannemen. Volgens het schema van de Britse onderzoekcommissie betreffende de industriële concentratie na de Eerste Wereldoorlog (27) onderscheidt E.A.G. Robinson (28) dertien vormen van belangenovereenkomsten en concentraties die wij terugbrengen tot zeven:
1) Gentlemen’s agreements of vrijwillige akkoorden tussen producenten om niet beneden bepaalde prijzen of in bepaalde streken te verkopen. Een dergelijke overeenkomst werd bijvoorbeeld in 1901 gesloten door de Britse zeepfabrikanten (29).
2) Prijsregulerende vennootschappen. Zij onderscheiden zich van de gentlemen’s agreements door meer formele en meer doeltreffende akkoorden. De zeevaartconferenties zijn er een klassiek voorbeeld van (30).
3) Pools: gewoonlijk bewijst de ervaring dat prijsakkoorden niet doeltreffend zijn zolang er geen effectieve verdeling is van de markt en exacte quota voor iedere producent (31).
Pools onderscheiden zich dus hierin van de bovengenoemde akkoorden, dat ze in een dergelijke exacte verdeling van de markt voorzien. Een dergelijke pool functioneert tamelijk vroeg in de Amerikaanse ijzerindustrie (32). Het klassieke voorbeeld blijft de pool van de Amerikaanse meatpackers’ die de Amerikaanse markt twee decennia lang onderling verdeelden (33).
4) Kartels, inkoop- en verkoopsyndicaten, verkoopkantoren: terwijl de eerste drie groeperingen in tijd zeer beperkt zijn, zijn de kartels en de verkoopkantoren een tussenvorm tussen een voorlopige groepering en een definitieve belangenovereenkomst. De deelnemende bedrijven behouden hun onafhankelijkheid; zij zijn echter door wederzijdse min of meer langlopende contracten gebonden, vormen gemeenschappelijke maatschappijen voor de in- of verkoop en moeten vaak zware boetes betalen als zij deze akkoorden niet nakomen.
5) Trusts: van origine is de ‘trust’ een groepering waaraan voorheen met elkaar concurrerende maatschappijen hun aandelen toevertrouwen, terwijl ze in ruil daarvoor certificaten ontvangen die de verhouding aangeven waarin ze aan het gemeenschappelijk werk deelnemen. De Standerd Oil Trust was de klassieke trust in de Verenigde Staten, deze werd in 1890 onwettig verklaard (34). In het vervolg zullen wij het woord ‘trust’ gebruiken in de meer algemene betekenis die dat woord gekregen heeft, namelijk het resultaat van een fusie tussen bedrijven.
6) Holdings of concerns: het gaat hier om een maatschappij op aandelen, die de concentratie mogelijk maakt van de financiële controle op talrijke bedrijven die formeel onafhankelijk zijn gebleven. Dit blijft het meest algemeen gebruikte middel in talrijke landen om vorming van grote monopolistische imperia te realiseren, met name in de Verenigde Staten (35), in België (36), in Duitsland en in Frankrijk (37). De holdingmaatschappij maakt het dankzij verschillende technieken, zoals trapsgewijze of gekruiste participatie, mogelijk dát gedeelte van het kapitaal te verminderen dat nodig is om een groot aantal maatschappijen daadwerkelijk te controleren.[6]
7) Fusies van bedrijven: zij zijn de meest ‘solide’ en definitieve vorm van kapitalistische concentratie waarin iedere juridische of financiële onafhankelijkheid van de constituerende maatschappijen verdwijnt. Naargelang de manier waarop ze ontstaan zijn, onderscheiden wij: horizontale trusts, voortgekomen uit de fusie van bedrijven uit één enkele industrietak (bijvoorbeeld sigaretten-, automobiel-, vliegtuigtrust, enzovoort); en verticale trusts (die bedrijven groeperen die elkaar wederzijds hun grondstoffen leveren) en die op hun beurt onderverdeeld kunnen worden in:
- divergente trusts, die uitgaande van fabrieken die grondstoffen produceren, fabrieken groeperen die halfproducten en eindproducten fabriceren (de staaltrust US Steel Corp. in de Verenigde Staten; Cockerill-Ougrée in België, enzovoort);
- convergente trusts, die bedrijven groeperen die verschillende grondstoffen en halfproducten produceren die voor de vorming van een zelfde eindproduct nodig zijn (bijvoorbeeld bepaalde autotrusts);
- heterogene trusts, die bedrijven verenigen die geen enkele gemeenschappelijke technische of economische band hebben, behalve het feit dat ze door een zelfde financiële groep gecontroleerd worden. Dat was met name het geval met de Levertrust in het begin van de jaren twintig, toen deze naast de zeepfabrieken en de grondstoffen producerende bedrijven ook de visvangst, de papierindustrie en machinebouwbedrijven controleerde (40).
In de Verenigde Staten ontstonden in de periode 1897-1904 de meeste monopolistische trusts ten gevolge van een uitgebreide fusiebeweging. Het aantal trusts dat in 1890 slechts 23 en in 1896 slechts 38 bedroeg, was in 1904 257 geworden; de jaarlijkse kapitalisatie van fusies die nooit hoger was geweest dan 240 miljoen dollar, steeg tot 710 miljoen in 1898 en tot 2244 miljard in 1899. Van de 339 fusies die in die periode tot stand kwamen, hebben er 156 aanleiding gegeven tot een bepaalde graad van monopoliemacht (41). Vanaf 1900 is in de Verenigde Staten 32 pct. van de industriële productie en 40 pct. van de mijnproductie – en dit met uitsluiting van de aardolie – gemonopoliseerd (42).
Dezelfde factoren die de industriële concentratie bevorderen, geven eveneens een krachtige impuls aan de concentratie in het bankwezen. Door deze concurrentie worden vele kleine banken in één enkele grote bank opgenomen. In iedere crisis worden gewoonlijk vele bankiers geruïneerd: in de krach van 1933 verdwenen in de Verenigde Staten meer dan 2000 banken (43). Steeds meer eigen kapitaal is nodig om een zo dicht mogelijk netwerk van bijkantoren op te zetten dat het hele land en de voornaamste plaatsen in het buitenland bestrijkt. Zo doen zich dan ook in alle landen verschijnselen van concentratie en centralisatie van het bankkapitaal voor.
In Frankrijk hebben de drie grote depositobanken, de Crédit Lyonnais, de Société Générale en de Comptoir National d’Escompte, tussen 1880 en 1914 hun geldswaardige papieren zien vertienvoudigen en hun deposito’s zien stijgen van 580 miljoen gouden francs in 1880 tot 2256 miljoen in 1914 en 7215 miljoen in 1930 (ofwel 35,5 miljard francs Poincaré). Zij bezaten op dat moment meer dan 50 pct. van alle bankdeposito’s in Frankrijk, een percentage dat na de nationalisatie van deze banken in 1950 nauwelijks veranderd is.
In Groot-Brittannië is het aantal joint-stock banks gedaald van 104 in 1890 tot 45 in 1910 en 12 in 1942, terwijl het aantal bijkantoren in diezelfde periode verdrievoudigde en de deposito’s vertienvoudigden. De Vijf Groten: de National Provincial Bank, de Westminster bank, de Midland Bank, de Lloyd’s Bank en de Barclay’s Bank bezitten achtereenvolgens in 1900 27 pct. van alle Britse bankdeposito’s in 1913 39 pct., in 1924 72,4 pct., in 1942 73 pct. en in 1953 79 pct.
In Duitsland concentreren de negen grote banken de volgende percentages van de bankdeposito’s: 1907-1908: 47 pct., 1912-1913: 49 pct., 1924: 54,6 pct., 1934: 65,5 pct. In 1943 bezitten de zes grootste banken 62,9 pct. van de bankdeposito’s. Na de Tweede Wereldoorlog en na een kortstondige decentralisatie spelen de drie voornaamste banken weer een overheersende rol op het gebied van het krediet. In 1956 verlenen zij 55 pct. van alle Duitse bankkredieten, precies hetzelfde percentage als in 1938.
Volgens het economisch en financieel Jaarboek van Japan is in dat land het totale aantal banken gedaald van 2155 in 1914 tot 1001 in 1929, 424 in 1936, 146 in 1942, minder dan 100 in 1943 en 61 in 1945. De vijf grootste banken concentreren in 1926 24,3 pct. van alle bankdeposito’s, in 1929 34,6 pct., in 1936 41,9 pct. en in 1945 62 pct. (de acht grootste banken). Na de Amerikaanse maatregelen tot ontbinding van de kartels daalde dit percentage tot 10 pct. en steeg vanaf 1953 weer tot 35 pct.
Wat de Verenigde Staten betreft: het totaal aantal nationale banken stijgt van 3732 in 1900 tot 8030 in 1920 en daalt vervolgens weer tot 7536 in 1929, 5209 in 1939 en 5021 in 1945. Van deze banken concentreren die banken die een eigen kapitaal bezitten dat groter is dan vijf miljoen – namelijk 21 in 1923, 39 in 1930 en 40 in 1934 – respectievelijk 22,1 pct., 43,3 pct. en 47,8 pct. van alle bankdeposito’s.
De concentratie van de voor de investeringen beschikbare fondsen in een klein aantal banken wordt op het ogenblik dat de industrie dringend behoefte heeft aan die fondsen om profijt te kunnen trekken uit de aanzienlijke expansie van het zakenleven, één van de voornaamste motoren van de industriële concentratie. Hier volgt een veelzeggende dialoog die naar aanleiding van dit onderwerp heeft plaatsgevonden tussen de minister van Binnenlandse Zaken van de Verenigde Staten: Chapman, en Celler, de voorzitter van de subcommissie van het Huis van Afgevaardigden voor de bestudering van de macht der monopolies:
Chapman: Natuurlijk, geachte afgevaardigde, moeten er zeer aanzienlijke fondsen voorgeschoten worden om een nieuwe staalgieterij tot ontwikkeling te brengen [...]
Voorzitter Celler: Hij [de eventuele oprichter van een nieuwe staalgieterij] zou zich tot financiële instellingen moeten wenden, nietwaar?
Chapman: Dat zou hij moeten doen.
Voorzitter Celler: En als deze financiële instellingen relaties of banden zouden hebben met de bestaande maatschappijen, dan zouden zij hoogstwaarschijnlijk geen nieuwe concurrenten aanmoedigen, nietwaar?
Chapman: Natuurlijk zouden ze dat niet doen, zij hébben het ook niet gedaan (44).
In België – dit is een uitzonderingsgeval – heeft het bankkapitaal vanaf het begin van het onafhankelijke Koninkrijk de rol gespeeld van financierskapitaal, dat wil zeggen dat het vanaf de eerste expansiefase de industrie heeft beheerst omdat het een beslissend aandeel had in de eerste naamloze vennootschappen, een positie die later ten tijde van de koloniale expansie nog versterkt werd:
‘Gedurende de laatste jaren van de vereniging met Holland verleende de Société Générale voorschotten aan exploitanten van steenkolenmijnen. Bovendien verleende zij hulp bij de aanleg van kanalen die het afvoeren van de steenkool naar Frankrijk moesten vergemakkelijken. Welnu, aangezien de Revolutie [van 1830] een industriële crisis had veroorzaakt, konden enkele steenkolenmijnen hun leningen onmogelijk afbetalen. Het voorschot werd zo omgezet in een blijvend aandeel en om dit aandeel roerend te verklaren, vatte men het plan op de steenkolenmijnen in kwestie in naamloze vennootschappen om te zetten, hetgeen in 1834-1835 gebeurde [...] Toen het economisch herstel zich voordeed, toen tot de aanleg van spoorwegen werd besloten, toen de stoommachines algemeen werden, moesten de industriële bedrijven veranderd en ontwikkeld worden. Geheel vanzelfsprekend kwam het idee op deze bedrijven tot naamloze vennootschappen te maken’ (45).
In Frankrijk steunen de investeringsbanken, na de mislukte poging van het Crédit Mobilier van de gebroeders Péreire, krachtig de bouw van industriële ondernemingen in de jaren 1870-1880. De Banque de Paris et des Pays-Bas en de Banque d’Indochine hebben de leiding bij de expansie van Franse maatschappijen in de na de oorlog van 1870-1871 verworven koloniën.
In Duitsland speelde de A. Schafthausener Bankverein eveneens een overheersende rol bij het financieren van de enorme industriële opbloei in de jaren 1870. Meteen vanaf het begin van de twintigste eeuw hebben de directeuren van de zes voornaamste Duitse banken zitting in de Raad van Beheer van 344 industriële maatschappijen (46). En het financiers-kapitaal ‘legt’ weldra ‘zijn wil op’ aan de industrie,[7] zoals de volgende brief, die een van de grote banken op 19 november 1901 zond aan de Raad van Beheer van de Zentrales Nordwestdeutschen Zementsyndikat, aangeeft:
‘Uit de bekendmaking die u gepubliceerd hebt in de Reichsanzeiger van de 18de dezer, hebben wij moeten opmaken dat wij rekening moeten houden met de mogelijkheid dat op de volgende algemene vergadering van uw maatschappij, vastgesteld voor de 30ste van deze maand, maatregelen zouden kunnen worden genomen die veranderingen in uw bedrijven zouden kunnen inhouden die voor ons onaanvaardbaar zijn. Om die redenen zien wij ons tot onze grote spijt genoopt voortaan af te zien van alle u tot nu toe verleende kredieten [...] Als bovengenoemde algemene vergadering echter de voor ons onaanvaardbare maatregelen niet treft, en als wij ten aanzien hiervan voor de toekomst afdoende garanties krijgen, zullen wij bereid zijn met u onderhandelingen te openen over de verlening van nieuwe kredieten’ (48).
Wat de Verenigde Staten betreft: de investeringsbanken, de investment bankers, hebben hier een overheersende rol gespeeld in de industriële concentratie sinds de ‘consolidering’ van de spoorwegmaatschappijen. Reeds tijdens deze campagne geven de bankiers openlijk de monopolistische doeleinden van deze concentraties toe. Dit wordt duidelijk verwoord door John P. Morgan in de volgende verklaring die hij 10 januari 1899 aflegde voor de leidinggevende personen van alle spoorwegmaatschappijen ten westen van de Mississippi:
‘Ik ben bereid namens de hier vertegenwoordigde (bankiers)huizen te verklaren, dat zij – wanneer er in de praktijk een organisatie gevormd kan worden op een door het comité goedgekeurde basis, met een uitvoerend orgaan dat in staat is zijn beslissingen op te leggen en waarin de bankiers vertegenwoordigd zijn – bereid zijn te bevestigen dat zij niet met andere maatschappijen zullen onderhandelen en dat zij alles zullen doen wat in hun macht ligt om de handel in aandelen en obligaties voor de aanleg van parallelspoorlijnen, of voor de uitbreiding van lijnen waar een dergelijk uitvoerend orgaan niet unaniem achter zou staan, te verhinderen’ (49).
En het waren de bankiers die een sleutelpositie innamen in de grote fusiebeweging van bedrijven tussen 1896 en 1904:
‘Hoewel de leiders in de industrie voor 1890 de meeste fusies zelf tot stand hadden gebracht, waren de bankiers en de financiers weldra méér dan eenvoudige tussenpersonen. Zij zijn promotoren geworden. Door het organiseren van grote fusies hebben zij weldra de rondtrekkende beroepspromotoren vervangen, die een tijdlang zeer speculatieve papieren aan het investerend publiek hadden aangeboden. Onder hun toezicht en gestimuleerd door hun aanmoedigingen is de fusiebeweging aan het eind van de eeuw een ware vloedgolf geworden’ (50).
Ten slotte zijn in Japan de banken meteen na de Tweede Wereldoorlog in de plaats gekomen van de holdings als de centrale bestanddelen van de Zaibatsu, financiersgroepen die de nationale economie controleren. Een onderzoek uit 1953 wijst uit dat in de 320 belangrijkste maatschappijen van het land de banken te zamen 35,1 pct. van de aandelen bezitten en de verzekeringsmaatschappijen 16,1 pct. (51).
De concentratie van het industriële kapitaal en de vorming van kapitalistische belangenovereenkomsten, groeperingen en trusts leidt uiteindelijk tot de vorming van feitelijke monopolies in talrijke sectoren van de industrie. Eén enkele onderneming of een klein aantal ondernemingen controleren een dusdanig aanzienlijk deel van de productie, dat zij gedurende min of meer lange perioden willekeurig de prijzen en de winstvoet kunnen vaststellen die in ruime mate onafhankelijk worden van de economische conjunctuur.[8]
Toen Walter F. Crowther in 1937 de productievoorwaarden analyseerde van de 1807 meest gangbare in de Verenigde Staten gefabriceerde producten, ontdekte hij dat de helft van deze producten afkomstig is uit sectoren waarin maximaal vier bedrijven meer dan 75 pct. van de productie produceren. In 1947 is dit beeld nog indrukwekkender geworden. Hier volgen enkele cijfers over de concentratietendens voor dat jaar, opgesteld door het Amerikaanse ministerie van Handel:
Producten waarvan één enkele maatschappij 50 pct. of meer van de totale waarde produceert | ||||
(%) | (%) | |||
Brandblusapparaten | 85 | Gloeilampen | 59 | |
Films voor amateurs | 85 | Linoleum | 58 | |
Kegelvormige lagers | 80 | Boekbindmachines | 56 | |
Soep in blik | 66 | Conserven in blik | 55 | |
Kogellagers | 60 | Ruwe aluminium | 55 | |
Producten waarvan twee maatschappen 66 pct. of meer van de totale waarde fabriceren | ||||
(%) | (%) | |||
Stadsgas | 85 | Melkflessen | 70 | |
Locomotieven | 80 | Vrachtwagens | 68 | |
Naaimachines | 78 | Synthetische vezels | 68 | |
Zuiver koper | 74 | Personenauto’s | 63 | |
Producten waarvan drie maatschappijen 66 pct. of meer van de totale waarde fabriceren | ||||
(%) | (%) | |||
Graanbinders | 92 | Gebrande kalk | 79 | |
Stopgaren v. huish. gebr. | 90 | Sigaretten | 78 | |
Zuiver rubber | 88 | Tractoren | 76 | |
Ruwe koper | 88 | Brillen | 75 | |
Zwachtels | 85 | Kantoormachines | 70 | |
Fruitschalen | 85 | Geëmailleerd staal | 70 | |
Springstoffen | 80 | Elektrische fornuizen | 69 | |
Zeep | 80 | Tl-buizen | 68 | |
Rubberbanden (53) | 70 | |||
Enzovoort. |
In Groot-Brittannië geeft een in 1945 gepubliceerde studie (54) de volgende percentages voor de waarde van de productie die in iedere sector door de drie grootste firma’s (of minder dan drie firma’s) gemonopoliseerd is, percentages gebaseerd op het volledige overzicht 1935:
(%) | (%) | |||
Gecondenseerde melk | 96 | Kogellagers | 97 | |
Lucifers | 97 | Sigaretten | 88 | |
Geraffineerde suiker | 82 | Spoorwagens | 86 | |
Aardolie | 88 | Cement | 76 | |
Kunstzijde | 79 | Behangselpapier | 91 | |
Houtschroeven | 98 | Zink | 100 | |
Prikkeldraad | 92 | Kleurstoffen | 88 | |
Stofzuigers | 85 | Grammofoonplaten | ||
Repen chocolade | 85 | en grammofoons | 99 | |
Naaimachines | 93 | Lithopoon | 100 | |
Nikkel en legeringen | 100 | Cacaopoeder | 93 | |
Gietijzer en buizen | 92 | Linoleum | 86 | |
Springstoffen | 100 | Radiobuizen | 85 | |
Banden | 79 | Zeepvlokken | 77 |
Bovendien werden 118 artikelen slechts door één of twee firma’s gefabriceerd.
Pritzkoleit schat in zijn boek Männer, Mächte, Monopole (55) dat in West-Duitsland drie trusts de zink- en loodindustrie beheersten: de Metallgesellschaft, de Degussa en Otto Wolff. De kalimijnen worden beheerst door drie maatschappijen (waarvan de voornaamste, de Wintershall, bovendien nog meer dan 50 pct. van de Duitse productie van ruwe aardolie controleert); RWE controleert twee derde van de productie van elektriciteit voor industrieel gebruik en bijna drie kwart van de bruinkoolproductie. Meer dan de helft van de margarineproductie en de visserij voor handelsdoeleinden wordt beheerst door de Unilevergroep; de Zwitserse groep Nestlé beheerst de markt van gecondenseerde melk, geconcentreerde soep en chocolade. Eén enkele groep (Reemtsma) controleert 60 pct. van de sigarettenindustrie en twee groepen (Lever en Henkel) controleren 90 pct. van de industrie van synthetische wasmiddelen. De Delog produceert 50 pct. van het vensterglas; twee groepen (Glanzstoff en Phrix) produceren meer dan drie kwart van de plastics. Siemens en AEG produceren tussen de 40 en 50 pct. van de elektrische apparaten. Een enkele groep, Pfaff, controleert 60 pct. van de productie van naaimachines, enzovoort.
Wat de zware industrie in het Roergebied betreft: ondanks het besluit van 1945 tot ontbinding van de kartels hebben zeven grote maatschappijen (Mannesmann, Klöckner, Dortmund-Hörder Union, Phönix, Gute Hoffnungshütte, Rheinhausen en Hösch) in 1954 opnieuw 65 pct. van de productie in handen, en nieuwe concentraties kondigen zich binnen deze groepen aan. (Zie de lezing van M.A. Wehner, lid van de Hoge Autoriteit van de EGKS, gehouden op 12 november 1955 te Longwy.)
In Frankrijk:
- vijf groepen (Sidelor, Lorraine-Escaut-Saulnes, de Wendel, Schneider en Usinor) controleren in 1952 55 pct. van de productie van ijzererts en in 1953 66 pct. van de ijzerproductie;
- Péchiney-Ugine beschikt over een bijna volledig monopolie op aluminium, magnesium en kobalt; Penarroya (Rothschild) controleert drie kwart van de loodproductie;
- de groep Raty bezit een bijna volledig monopolie op de fabricage stalen buizen, de groep Sidelor heeft een bijna volledig monopolie op de fabricage van gietijzeren buizen;
- vier groepen (Renault, Citroën, Peugeot en Ford) controleren 98 pct. van de productie van personenauto’s;
- drie maatschappijen controleerden in 1953 61 pct. van de productie van tractoren;
- drie groepen hebben het volledig monopolie op de fabricage van lampen;
- de groep Kühlmann produceert 80 pct. van de kleurstoffen;
- de groep Saint-Gobain produceert twee derde van de spiegels, de helft van de flessen, flacons en glazen, en de totale productie van glasvezels, enzovoort;
- de groep Gillet, die het monopolie heeft op nylon, produceert meer dan twee derde van alle synthetische textiel;
- drie groepen leveren 86 pct. van de Franse productie van krantenpapier, enzovoort (56).
De evolutie van de controle van een enkele trust op de voornaamste economische sectoren in Japan komt in de volgende tabel naar voren (57).
1900 | 1920 | 1943 | |
(%) | (%) | (%) | |
Aardolie | 50 | 50 | 90 |
IJzer | 90 | 95 | 92 |
Goud | 5 | 19 | 27[9] |
Steenkool | 30 | 27 | 27[9] |
Wapens | - | 25 | 30 |
Alcohol | 10 | 15 | 45 |
Celluloid | - | 80 | 100 |
Papier | 50 | 50 | 90 |
Cement | 15 | 15 | 20[9] |
Wol | 10 | 15 | 30 |
Zijde | 25 | 15 | 45 |
Pct. van de productie gecontroleerd door Mitsubishi | |||
1900 | 1920 | 1943 | |
(%) | (%) | (%) | |
Zink | - | 57 | 50 |
Tin | - | 90 | 90 |
Scheepsbouw | 40 | 40 | 60 |
Vliegtuigen | - | - | 30 |
Wapens | - | 30 | 30 |
Alcohol | - | - | 50 |
Glaswerk | - | 65 | 90 |
Kunstwol | - | - | 50[10] |
Bier | 25 | 30 | 45 |
Suiker | 15 | 15 | 45 |
Graanhandel | 30 | 30 | 48 |
Zeevervoer | 40 | 39 | 35[10] |
Na de maatregelen tot ontbinding van de kartels aan het einde van de wereldoorlog heeft de monopolistische structuur van de Japanse industrie zich gehandhaafd, zoals blijkt uit de volgende tabel, verschenen in het tijdschrift The Oriental Economist (juli 1966):
(%) | |
Sheet glass | 100 |
Three-wheelers | 100 |
Ordinary passenger cars | 100 |
Light passenger cars | 98,7 |
Beer | 96,2 |
Powder milk | 94 |
Polyester | 92 |
Aluminium ingots | 90,6 |
Polyvinyl Chloride | 89,4 |
Calcium cyanamide | 83,5 |
Butter | 82,1 |
Nylon | 81,1 |
Rayon filament yarn | 79,8 |
Cheese | 77,8 |
Small passenger cars | 75,6 |
Polyethylene | 75,0 |
Zinc | 74,9 |
Lead | 74,4 |
Small trucks | 74,1 |
Wide steel hoops | 67,6 |
Lubricating oil (five firms) | 66,7 |
Enzovoort |
Het rapport van de economische commissie van de Wetgevende Vergadering in Italië geeft voor 1947 de volgende cijfers van de concentratietendens (58):
Industriële sector | Aantal trusts | pct. van de gecontroleerde productie |
Kunstzijde | 2 | 90 |
Aluminium | 3 | 95 |
Kwik | 1 | 70 |
Scheepsbouw | 3 | 86 |
Rubber | 4 | 82 |
Auto’s | 2 | 84 |
Lucifers | 1 | 81 |
Kogellagers | 1 | 90 |
Steenkool | 3 | 86 |
Synthetische ammoniak | 2 | 86 |
De werkelijke macht van de grote monopolies gaat evenwel veel verder dan de controle over enkele productiesectoren waarvan zij de markt beheersen. De financiersgroepen waardoor zij worden gecontroleerd, zijn eveneens heer en meester over banken, verzekeringsmaatschappijen, industriële-, handels- en vervoersmaatschappijen, die de meest verschillende namen hebben en waarvan niets op het eerste zicht doet veronderstellen dat zij met elkaar verbonden zijn. Om vaak dunne draden te ontwarren moet men als een echte detective te werk gaan: de samenstelling van de Raden van Bestuur bestuderen, het functioneren van maatschappijen ontleden die de zelfde presidenten of bestuursleden hebben, de ontwikkeling in het verleden volgen van de aandelenpakketten die in de buitengewone algemene vergaderingen vertegenwoordigd zijn, en indien mogelijk de algemene verdeling van de aandelen van elke belangrijke maatschappij in het land bestuderen.
Na voltooiing van dit werk ontdekt men in de meeste kapitalistische landen dezelfde structuur: een handvol financiersgroepen die hun controle uitoefenen over een groot gedeelte van de industriële en financiersactiviteit: ongeveer 60, 125 of 200 families die aan de top van de maatschappelijke piramide genesteld zijn en die hun macht soms als individu en vaak als een min of meer compacte collectieve groep uitoefenen.
De deelneming van de vertegenwoordigers van de financiersgroepen aan de Raden van Bestuur van talrijke belangrijke trusts is een beslissende aanwijzing voor de omvang van hun controle.
In de Verenigde Staten bijvoorbeeld: Winthrop W. Aldrich, president van de machtige Chase National Bank (groep Rockefeller), is in 1948 tegelijkertijd directeur van de rijkste trust ter wereld (10 miljard dollar aan activa), de American Telephon and Telegraph Co., alsook bestuurslid bij de grootste verzekeringsmaatschappij ter wereld, de Metropolitan Life Insurance Co., van de elektrische trust Westinghouse, van de papiertrust International Paper, en van de banken Discount Corp. of New York en Chase Safe Deposit Company. Deze man heeft deel aan de controle op een kapitaal van meer dan 20 miljard dollar, ofwel 9000 miljard francs (drie jaarbudgets van Frankrijk in het begin van de jaren 1950!).
George Whitney, partner van de bank J.P. Morgan and Co. is in datzelfde jaar lid van de Raad van Bestuur van de elektriciteitstrust Consolidated Edison of New York; van de autotrust General Motors Co.; van de kopertrust Kennecott Copper; van de spoorwegtrust Pullman Co.; van de aardolietrust Continental Oil Co. en van de grote bank Guaranty Trust Co.
R.K. Mellon, president van de Mellon National Bank, is tegelijkertijd president van de holdingmaatschappijen F. Mellon and Sons en Millbank Corp., en bestuurslid bij de aluminiumtrust Aluminium Co. of America (ALCOA); van de aardolietrust Gulf Oil Co.; van de elektriciteitstrust Westinghouse Air Brake Corp.; van de glastrust Pittsburgh Plate Glass Co.; van de spoorwegtrust Pennsylvania Rail Road Co.; van de gas-trust Koppers Corp.; van de trust Union Switch and Signal Co.; van de grote verzekeringsmaatschappijen National Union Fire Ins. Co., General Reinsurance Corp, en North Star Reinsurance Co. (59).
In Frankrijk bekleedt volgens de Annuaire Desfossés van 1958, Emmanuel Monnick, voornaamste functionaris van de Banque de Paris et des Pays-Bas (waar hij de Raad van Bestuur voorzit), bestuursposten bij dertien maatschappijen, waaronder de voornaamste Franse aardoliemaatschappij Esso-Standard, de Cie du Canal du Suez, de Banque d’Indochine, de Banque Ottomane, de Crédit Foncier Franco-Canadien, de Librairie Hachette, de Raffineries du Sucre de Saint-Louis, de Forges & Aciéries du Nord et de l’Est, enzovoort.
Pierre Getten, voornaamste functionaris van de groep Rothschild, heeft zitting in achttien Raden van Beheer. Hij is voorzitter van de Raad van Bestuur van de Société belge des Mines, Minérais et Métaux, van de Chemins de Fer de l’Indochine et du Yunnan en van de Société de Controle de L’Exploitation des Transports auxiliaires. Hij is vice-president van de Compagnie des Chemins de Fer du Nord (een van de voornaamste holdings van de groep), van de machtige wereldtrust van de non-ferrometalen Penarroya, van de Entrepots et Magasins Généraux de Paris en van de Investissements du Nord. Hij is bestuurslid bij verschillende maatschappijen, waaronder de Chemin de Fer de Djibouti, de Belgische ijzertrusts Cockerill-Ougrée en Providence, de Cie Internationale des Wagons-Lits, de Forges et Aciéries du Nord et de l’Est, de Omnium Nord-Africain, enzovoort.
Baron Rodolphe Hottinguer is voorzitter van de Raad van Commissarissen van de metaaltrust Schneider et Co en bestuurslid bij elf maatschappijen waaronder Kléber-Colombes, Compagnies des Miné-Mis et Métaux, Vieille Montagne, Banque Ottomane, Forges de Chêtillon-Commentry & Neuves Maisons, enzovoort.
Opgemerkt zij nog dat de families van de grote investeringsbankiers talrijke posten bekleden in de Raden van Beheer: 28 voor de Hottinguers, 39 voor de Mailets, 51 voor de Vernes, 16 voor de Nervo’s, vier families die bovendien door huwelijken nog met elkaar verbonden zijn. De de Voguës bezetten 21 bestuursposten, de de Wendels 17, de Laurents 29, de Foulds 5, de Gillets 37, de de Vitry d’Avancourt (Péchiney!) 12, de markies de Fiers 16, enzovoort.
In Groot-Brittannië: In 1951-1952 hadden negen directeuren van de Midland Bank zitting in de Raad van Beheer van 38 maatschappijen, waaronder Imperial Chemical Industries, Dunlop Rubber, J. P. Coats, International Nickel, enzovoort. De negentien directeuren van de Lloyd’s Bank hadden zitting in de Raad van Beheer van 75 maatschappijen, waaronder Royal Dutch Shell, Vickers Rolls Royce, English Electric, enzovoort. De dertien directeuren van de National Provincial Bank hadden zitting in de Raad van Beheer van 60 maatschappijen, waaronder British Petroleum Co. (ex-Anglo-Iranian), Imperial Tobacco, Burma Oil Co., Tube Investments, Prudential Ins. Co., Ford Motor Co., en talrijke theemaatschappijen.
In West-Duitsland: Het vertegenwoordigd zijn van één en dezelfde persoon in meer dan twintig Raden van Bestuur is bij de wet verboden. Deze wet wordt niet in acht genomen; in 1954 immers had de bankier R. von Oppenheim zitting in 35 raden en de grootindustrieel Werhahn in 23 raden, enzovoort. Hier volgen twee bijzonder sprekende voorbeelden van accumulatie van economische macht door maatschappijen die zo met elkaar verbonden zijn:
- in 1954 heeft de bankier Hermann Abs zitting in de Raad van Beheer van de Suddeutschen Bank, van de Glanzstoff, van de Badische Anilin (IG Farben), van Zeiss Ikon (voornaamste fotografische trust), van Siemens en Halske, de voornaamste maatschappij van elektrische apparaten; van de Delog (50 pct. van de Duitse glasproductie), van Salamander (voornaamste lederwarenmaatschappij), van Norddeutsche Lederwerke, van de Akkumulatoren-Fabrik AG, van de Metallgesellschaft, van de Philip Holzmann AG (bouw), van Kali-Chemie, van de Süddeutsche Zucker, van de steenkolenmijnen Dahlbusch, van Rheinpreussen, van de Deutsche Solvay-Werke, van de Deutsche Shell AG, van de Portland Zementwerke Heidelberg, van de RWE, voornaamste elektriciteitsbedrijf, van de Dortmund Hörder-Union, voornaamste staalgieterij, en van enkele ‘kleinere’ bedrijven: alles bij elkaar vierentwintig zetels;
- In dat zelfde jaar heeft de bankier Pjerdmenges zitting in 26 Raden van Bestuur, waaronder: AEG, Klöckner, Harpener Bergbau (voornaamste steenkolenmijn), August Thyssen-Hütte, Kabelwerk Rheydt, Felten & Guillaume (rubber), Demag, Keksfabrik II Bahlsen, Rheinische Kunstseide, Schöllersche Kammgarnspinnerei, Deutsche Zentral Bodenkredit AG (voornaamste hypotheekmaatschappij), Rheinisch-Westfälische Bodenkreditbank en een tiental verzekeringsmaatschappijen, waaronder de Concordia, de Nordstern, en de National.
Hier volgen van enkele landen de voornaamste financiële groepen:
In de Verenigde Staten onderscheiden we eind 1952 zeven hoofdgroepen, die zelf onderling met elkaar verbonden zijn.
- De groep Morgan-National City Bank controleert met name; de voornaamste staaltrust ter wereld United States Steel Corp.; de voornaamste trust van elektrische apparaten ter wereld, de General Electric; de kopertrusts die de tweede en derde plaats innemen in de Verenigde Staten: Kennecott Copper en Phelps Dodge Corp.; de Pullman Co., de belangrijkste maatschappij voor de aanleg van spoorwegen; de Baldwin Locomotive Works, de voornaamste producent van diesellocomotieven; de Montgomery Ward and Co., het op één na grootste postorderbedrijf van de Verenigde Staten; de reusachtige American Telegraph and Telephon Co., die de belangrijkste activa bezit van alle Amerikaanse niet-financiersmaatschappijen op aandelen en die een belangrijk gedeelte van de openbare diensten controleert; belangrijk spoorwegmaterieel (New York Central system and Alleghany system); de verzekeringsmaatschappijen New York Insurance, Mutual Life en Prudential Insurance Co.
- de groep Kuhn-Loeb, beheerst door de familie Warburg, is gebaseerd op investeringsbanken en controleert 22 pct. van de belangrijkste spoorwegen van de Verenigde Staten, de trust Western Union Telegraph Co., de Bank of Manhattan, enzovoort.
- De groep Rockefeller heerst vooral dankzij het bezit van aanzienlijke aandelenpakketten van de maatschappijen die zij controleert, met name één van de belangrijkste Amerikaanse banken, de Chase National Bank; de grootste verzekeringsmaatschappij, de Metropolitan Life Insurance; en de aardolietrusts Standard Oil en Vacuum Oil, die tezamen meer dan de helft van de Amerikaanse aardolie raffineren.
- De groep Mellon heerst zowel dankzij het bezit van beslissende aandelenpakketten als dankzij de bankcentralisatie van de gecontroleerde bedrijven, waaronder de ALCOA, de eerste aluminiumtrust ter wereld; de Koppers Co., de voornaamste producent van industriegas in de Verenigde Staten; de Gulf Oil Co., een van de voornaamste aardoliemaatschappijen; drie staaltrusts in Pittsburgh; en hoogstwaarschijnlijk de Westinghouse Electric, de op één na grootste trust van elektrische apparaten in de Verenigde Staten.
- De groep Du Pont heerst vanuit een holdingmaatschappij die beslissende aandelenpakketten bezit in de maatschappijen die zij controleert, met name: de E.I. Du Pont de Nemours Co., de grootste trust chemische producten ter wereld; de General Motors Co., de grootste autotrust ter wereld; de United States Rubber Co., de maatschappij van rubberproducten die de derde plaats inneemt in de Verenigde Staten; de Bendix Aviation en de North American Aviation Co., twee van de belangrijkste vliegtuigtrusts in de Verenigde Staten; de National Bank of Detroit, enzovoort.
- De Chicagogroep, die zestig families omvat, waaronder de MacCormicks, de Deerings, de Fields enzovoort, controleert: International Harvester, voornaamste trust van landbouwmachines; Armour and Co., de grootste trust van diepvriesvlees; Marshall Field and Co, een van de voornaamste warenhuizen; de twee machtige banken, de First National Bank of Chicago en de Continental Illinois National Bank.
- De groep van de Bank of America, de voornaamste bank van de Verenigde Staten, die een zeer ruime controle uitoefent in de Staat California, met name op de firma Clayton and Anderson, de voornaamste katoenhandeltrust, op talrijke maatschappijen van openbare diensten alsook op 25 pct. van de in de landbouw geëxploiteerde grond.
In Groot-Brittannië:
- Imperial Chemical Industries ICI bezit een feitelijk monopolie op de productie van chemische basisproducten in Groot-Brittannië en is thans de grootste trust in Europa;
- de trust Unilever controleert het grootste gedeelte van de margarine-industrie in heel Europa en de handel van plantaardige olie uit Afrika en is in feite één van de heersers van dit continent. Hij controleert eveneens de zeepproductie van verschillende landen;
- de trust British Motor Corporation, ontstaan uit een fusie tussen de maatschappijen Austin en Morris, beheerst thans de autoproductie in Groot-Brittannië;
- de trust Courtaulds controleert 80 pct. van de Britse kunstzijdeproductie en speelt een overheersende rol in de industrie van de chemische textiel;
- de groep Oppenheimer (de Beers) controleert de wereldproductie van diamanten en heeft een belangrijke invloed in de koper- en goudproductie;
- de trust Dunlop-Rubber Co. beheerst de Britse rubberproductie;
- de trust Shell Royal Dutch – evenals Unilever een Engelse-Nederlandse maatschappij – beheerst de aardolieproductie die door Groot-Brittannië in talrijke landen gecontroleerd wordt, en bezit een machtige tankervloot, enzovoort;
- de wapentrust Vickers-Armstrong is verbonden met talrijke en staal- en elektriciteitsmaatschappijen, enzovoort;
- de groep Spens controleert een groot gedeelte van de tinproductie ter wereld, enzovoort.
De onderlinge verwevenheid van deze trusts, de depositobanken, verzekeringsmaatschappijen en de investeringsbanken (merchant bankers) is erg groot en het is vaak moeilijk vast te stellen wie deze indrukwekkende gehelen controleert. Zo lijken het huis Baring en de Midland Bank een overheersende rol te spelen in de ICI; de verzekeringsmaatschappij Prudential in de Birmingham Small Arms Co.; de Lazards in Rolls Royce, enzovoort. De families Wolfson, Cadbury en Gluckstein controleren respectievelijk de grote winkels GUS, de gelijknamige chocoladetrust en de trust Lyons.
In West-Duitsland zijn de maatregelen tot ontbinding van de kartels en de concentratie in het bankwezen snel ingetrokken. De financiersgroepen beheersen opnieuw de industrie in West-Duitsland, hoewel niet altijd in dezelfde vormen en dezelfde machtsstructuur als voor 1945:
- De groep IG Farben blijft de voornaamste monopolistische groep in Duitsland; zij controleert de chemische industrie en de Rheinische Stahlwerke en is nauw verbonden met enkele belangrijke banken, zoals de Deutsche Bank en de Berliner Handelsgesellschaft;
- de groep Thyssen die via verschillende erfgenamen van Fritz Thyssen opnieuw belangrijke ijzer- en steenkoolmaatschappijen controleert, alsook een belangrijke scheepswerf;
- de groep Mannesmann die een groot gedeelte van de productie van stalen buizen controleert, bezit een machtig ijzer-steenkoolcomplex en is nauw verbonden met de Deutsche Bank en de Deutsche Erdöl AG, enzovoort;
- de groep Haniel: Gutehoffnungshütte, Commerzbank, verbonden met de MAN en de Deutsche Werft;
- de groep Klöckner (ijzerindustrie en machinebouw), verbonden met de Deutsche Bank en Siemens;
- de groep Krupp (Rheinhausen, Kruppfabrieken, de scheepswerf Weser AG, drie steenkolenmijnen) verbonden met de Zweedse groep Wenner-Gren, de Bochumer Verein, de Wasag-Chemie, enzovoort;
- de groep Flick: Maximilianshütte, Daimler-Benz, Auto-Union, Feldmühle Papier und Zellstoff, alsook belangrijke buitenlandse deelnemingen;
- de groep Siemens (Siemens & Halske), verbonden met Mannesmann, de Deutsche Bank en Klöckner;
- de groep Quandt: Akkumulatoren-Fabrik AG, Karlsruhe AG, Wintershall (voornaamste kaliproducent), Correcta, enzovoort;
- de groep Werhahn: olie, zeep, chocolade, meel, beïnvloedt de RWE (voornaamste producent van elektriciteit, de Heinrich Lanz AG, is verbonden met het bankiershuis Oppenheim, enzovoort;
- De groep Stumm die de Neunkirchener Eisenwerk en de Dillinger Hüttenwerke (Saar) controleert, dringt binnen in de groep Michel en bezit belangrijke aandelen in de Lotharingse ijzerindustrie (Sollac);
- de groep Oetker die de gelijknamige levensmiddelentrust controleert, beheerst een aanzienlijke groep brouwerijen, bezit drie verzekeringsmaatschappijen van de groep ‘Condor’, heeft verschillende scheepvaartlijnen verworven die haar tot de voornaamste rederij van Duitsland maken, en heeft deel aan de particuliere bank Lampe die een grote rol speelt in de levensmiddelenindustrie;
- De groep van de bank Merck, Finck & Co., die een overheersende invloed uitoefent op de verzekeringsmaatschappijen van Zuid-Duitsland, op de Isarwerke, enzovoort;
- De groep van de bank Oppenheim, die een overheersende invloed uitoefent op de verzekeringsmaatschappijen van het Rijnland.
In België zijn acht financiersgroepen: Société Générale, de Launoit, Solvay, Empain, Evence Coppée, baron Lambert, Petrofina Sofina, die bijna twee derde van de Belgische industriële productie en meer dan drie kwart van de economie van voormalig Belgisch Congo controleren.
In Italië:
- De groep Montecatini die de Italiaanse chemische industrie controleert, telt in 1945 18 leden van Raden van Bestuur die zitting hebben in de Raden van Bestuur van in totaal 63 maatschappijen op aandelen, die 25 pct. van het totale kapitaal van de Italiaanse maatschappijen bezitten (vooral: textiel, metaal en verzekeringen);
- De groep Edison controleert de elektrische industrie en die van elektrische apparaten en heeft aandelen in maatschappijen die 17 pct. van het totale Italiaanse aandelenkapitaal vertegenwoordigen (vooral: vervoer, banken, mijnbouw, glas);
- De groep Falck beheerst de ijzerindustrie;
- De groep Snia Viscosa beheerst de industrie van synthetische textiel;
- De groep Fiat beheerst de auto-industrie en heeft sterke aandelen in de metaal-, ijzer-, glas- en chemische industrie;
- De groep Pirelli beheerst de rubberindustrie en heeft belangrijke aandelen in de metaalindustrie;
- De groep Caproni bezit een bijna volledig monopolie op de wapenproductie;
- De groep Breda: spoorwegmateriaal en machinebouw, enzovoort.
In Japan beheersten voor de nederlaag van 1945 drie supertrusts, oftewel Zaibatsu, volledig de economie; thans hebben zij het grootste gedeelte van hun macht heroverd. Hier volgt de tabel van de trusts die door hen gecontroleerd werden, van de door hen gecontroleerde maatschappijen en de op deze wijze geconcentreerde kapitalen:
Aantal direct gecontroleerde maatschappijen | Kapitaal in miljoen yen | ||
in 1939 | eind 1942 | ||
I Groep Mitsui | |||
Mitsui | 112 | 1428 | 1875 |
Mangyo[11] | 100 | 1249 | 1712 |
Furoukawa | 21 | 107 | 160 |
II Groep Mitsubishi | |||
Mitsubishi | 74 | 1291 | 1745 |
Nichitsu | 32 | 471 | 557 |
Mori | 30 | 275 | 330 |
Nisso | 44 | 165 | 195 |
III Groep Yasuda | |||
Yasudo | 50 | 484 | 584 |
Asano | 47 | 270 | 270 |
Okura | 40 | 176 | 176 |
IV Groep Sumitomo | |||
Sumitomo | 27 | 442 | 624 |
Noruma | 26 | 159 | 159 |
Gedomineerd door de 4 groten: | |||
Riken | 60 | 102 | 130 |
Onafhankelijk: Kawasaki | 24 | 99 | 200 |
4 supertrusts: 14 trusts | 687 | 6718 | 8717 |
Ondanks de maatregelen tot ontbinding van de kartels is sindsdien de vooroorlogse situatie weer nagenoeg hersteld. Drie Zaibatsu verschijnen: de Mitsubishi (die op het ogenblik de eerste plaats innemen), de Mitsui en de Sumitomo. Daar komen twee andere belangrijke groepen bij: de groep van de Fuji Bank en de groep Sanwa. Deze financiersgroepen hebben zich nagenoeg meester gemaakt van de overheersende invloed in de nieuwe industrieën die na de oorlog in Japan zijn opgekomen. Zo oefent de groep Mitsubishi een overheersende invloed uit op de voornaamste ijzertrust, de Yawata Iron and Steel Co. De groep Sanwa lijkt de ijzertrust Kobe Steel te beheersen. De groep Mitsui controleert de autotrust Toyota Motor Co. Drie van de vijf grootste rederijen worden gecontroleerd door de Mitsubishi, de Mitsui en de Sanwa. Een analoge situatie tekent zich af in de petrochemische industrie.
In Frankrijk: Oualid wijst vóór de oorlog op het bestaan van ‘grote comités aan de top van de voornaamste takken van de productie [...] De meest bekende en de meest machtige zijn: Steenkolenmijnencomité, Smederijencomité, Rederijencomité, Comité van de chemische industrieën, Verzekeringencomité. Deze grote comités die theoretisch geen kartels zijn maar eerder overkoepelende organen, dragen ertoe bij onder hun leden een mentaliteit tot samenwerking in stand te houden [...] ondanks de vroegere concurrentie.’ In diezelfde tijd ongeveer groepeert Augustin Hamon in zijn werk Les Maîtres de la France de trusts in de volgende overkoepelende organen:
1. De groep Schneider-Creusot beheerst de ijzerindustrie (Smederijencomité) en is verbonden met de Banque de l’Union Parisienne en de banken Mirabaud, Hottinguer, Mallet, de Neuflize, die de meeste grote verzekeringsmaatschappijen controleren.
2. De groep van de Banque de Paris et des Pays-Bas, die een overheersende invloed uitoefent in Noord-Afrika en dankzij de met haar verbonden Banque d’Indochine, in Indochina.
3. De groepen van de chemische industrie: de trusts Rhône-Poulenc, Kühlmann, enzovoort.
4. De groep Michelin-Citroën (rubber- en autotrust).
Onlangs heeft Jacques Houssiaux bovendien de volgende groepen opgesomd:
5. De groep Louis-Dreyfus (aardolie, buitenlandse handel);
6. De groep van de ‘Printemps’ (warenhuizen);
7. De groep Péchiney-Seichime (chemie, Laminoirs du Havre, deelneming in Thomson-Houston, enzovoort);
8. De groep Saint-Gobain (glas en chemie);
9. De groep Boussac (textiel);
10. De groep Fould (scheepswerven, Ateliers de la Loire, Compagnie française des Pétroles, enzovoort);
11. De ijzergroepen: de Wendel, Usinor, Sidelor, enzovoort.
India: een in 1966 verschenen regeringsrapport (Report of the Monopolies Inquiry Commission 1965) geeft aan dat zeven groepen 382 niet-financiersmaatschappijen controleren met een totaal kapitaal van 11,5 miljard ropijen. Deze groepen – de Tata’s, de Birla’s, Martin Burn, Bangur, ACC, Thapar, Sahn Jain – beheersen samen met enkele andere groepen, zoals de Bird Heilgers, Singhania, Walchand, enzovoort, alsook enkele buitenlandse trusts de particuliere sector de Indiase economie.
Aangezien het monopoliekapitalisme in een tijd waarin de periodieke crisis als onvermijdelijk worden beschouwd, geconfronteerd wordt met de verhoging van de organische samenstelling van het kapitaal met de toenemende risico’s bij het afschrijven van het vaste kapitaal, streeft het er vóór alles naar de winstvoet van de trusts te verdedigen en te verhogen.
‘De wijzigingen in de techniek en de veranderingen in de mode ten aanzien van de producten kunnen materieel dat nog niet versleten is, onbruikbaar maken. De afschrijving van speciale machines moet ook in weinig jaren plaatsvinden, willen de gevolgen van dit risico vermeden worden’ (60).
Zo komt een monopolistische winstvoet tot stand die hoger is dan de gemiddelde winstvoet. De ‘controle op’ of de uitschakeling van de concurrentie, van de vrije kapitaalbeweging, maakt het de gemonopoliseerde sectoren mogelijk niet deel te nemen aan de algemene nivellering van de winstvoet.
De meest eenvoudige vorm van de monopolistische surpluswinst is de kartelrente. De vorming van een kartel in een bepaalde industriële sector leidt tot gelijkschakeling van de prijzen. Maar deze gelijkschakeling geschiedt niet op basis van de gemiddelde winst, dat wil zeggen op basis van de gemiddelde maatschappelijke productiviteit. Zij geschiedt daarentegen op een basis die het de participant die met de laagste productiviteit werkt, mogelijk maakt de gemiddelde winstvoet te realiseren. Het verschil tussen de productieprijs van de andere participant in het kartel en de verkoopprijs van de participant die onder de meest ongunstige omstandigheden werkt, vertegenwoordigt de kartelrente.
Volgens het getuigenis van een direct betrokkene ging men, toen in 1883 het kartel van railfabrikanten werd opgericht, als volgt te werk:
‘De prijs werd in Engeland vastgesteld op een niveau waarvan wij gedacht hebben dat hij de kostprijs van de bedrijven die onder de minst gunstige omstandigheden werken, zeer dicht benadert [...] en de verschillende fabrieken ontvingen quota naargelang de ontwikkeling van hun productiecapaciteiten’ (61).
Veronderstel: de gemiddelde winstvoet is 20 pct. en de gemiddelde organische samenstelling van het kapitaal 4 : 1. Een locomotiefkartel verenigt vier maatschappijen waarvan de productie de volgende waarde heeft:
I: 600 c + 100 v + 100 m = 800
II: 400 c + 100 v + 100 m = 600
III: 550 c + 100 v + 100 m = 550
IV: 250 c + 100 v + 100 m = 450
Stel de productie van firma III en IV op twee locomotieven, die van firma II op drie locomotieven en die van firma I op vier locomotieven. Als er in deze sector een vrije concurrentie van waren en kapitalen was, zouden alle vier de firma’s 20 pct. winst realiseren. Firma IV zou haar locomotieven verkopen voor 420 (210 per stuk); firma III voor 540 (270 per stuk); firma II voor 600 (200 per stuk); firma I voor 840 (210 per stuk). Maar deze gemiddelde winst zou slechts gerealiseerd worden zolang de vraag op de markt in evenwicht zou zijn met het aanbod en zelfs de duurste locomotief nog een koper zou vinden. Zodra het aanbod groter zou worden dan de vraag, zou firma III met verlies moeten verkopen.
Wanneer echter het kartel de markt daadwerkelijk controleert, zal de berekening heel anders worden. Firma III bevindt zich in de meest ongunstige omstandigheden; haar verkoopprijs zal de basisprijs zijn die door het hele kartel wordt aangenomen. De locomotieven zullen dus voor 270 per stuk verkocht worden. De verkoopprijs van I zal 1080 zijn (380 winst waarvan 140 gemiddelde winst en 240 kartelrente). De verkoopprijs van II zal 810 zijn (310 winst waarvan 120 gemiddelde winst en 190 kartelrente). De verkoopprijs van III zal 540 zijn en haar winst is gelijk aan de gemiddelde winst. De verkoopprijs van firma IV zal 540 zijn, 190 winst waarvan 70 gemiddelde winst en 120 kartelrente. Zodra de vraag daalt vermindert het kartel de productie, en zullen de prijzen die grote surpluswinsten inhouden, gehandhaafd kunnen worden.
In de praktijk gebeurt dit bijna op dezelfde manier. Toen het tinkartel gevormd werd, bedroeg de productieprijs van de mijnen met een gemiddelde productiviteit £ 100 per ton. Om het de producenten met de laagste productiviteit mogelijk te maken hun gemiddelde winst te realiseren, werd tussen 1934 en 1943 door het kartel aan de wereldmarkt een verkoopprijs van tin opgelegd van £ 190 tot £ 230 per ton. Talrijke firma’s realiseerden zo een surpluswinst van meer dan £ 100 per ton (62).
De Britse Commissie van Onderzoek naar de Monopolies en de Beperkende Maatregelen publiceerde in 1957 een rapport over de industrie van elektrisch materieel, ‘georganiseerd’ in het kartel BEAMA (Britisch Electrical & Allied Manufacturers’ Association). Het rapport bevat met name de volgende passage:
‘De algemene redenen die de producenten aanvoeren om hun systeem van gemeenschappelijke prijzen te verdedigen, hebben ons er geenszins van overtuigd dat de mate van stabiliteit waar zij naar streven, overeenkomt met het algemeen belang, noch dat de gevaren die zij duchten van een prijzenconcurrentie reëel zijn, noch dat de maatstaven die zij voorstellen voor de beoordeling van hun systeem de juiste zijn. Na zoveel mogelijk rekening gehouden te hebben met de verschillen in de berekeningswijzen van de kostprijzen, zijn wij van mening dat de werkelijke kostprijzen van de producenten die tegen dezelfde prijzen verkopen, volkomen verschillend zijn [...] Het systeem van de gemeenschappelijke prijzen zou niet gehandhaafd kunnen worden zonder de aanzienlijke invloed die de producenten minder aanzienlijke kostprijzen bereid zijn [!] tegen hogere prijzen te verkopen dan die welke ze anders zouden hebben willen vragen’ (63).
Het meest frappante geval van kartelrente als vorm van monopolistische winst is wel dat het wereldaardoliekartel. Een door het Amerikaanse ministerie van Handel in 1952 gepubliceerd officieel onderzoek onthult, dat de ‘Zeven Groten’ van de aardolie-industrie (Standard Oil of New Jersey; Standard Oil of California; Socony Vacuum Oil; Gulf Oil Corp.; Texas Co.; Anglo-Iranian – later British Petroleum genaamd – en Royal Dutch-Shell) jarenlang gemeenschappelijke prijzen hebben opgelegd voor de op het westelijk halfrond geproduceerde aardolie en de aardolie uit het Midden-Oosten, terwijl deze laatste een kostprijs heeft die 4 tot 6 maal lager is dan die van de Amerikaanse aardolie.
Tijdens de oorlog en in 1945 moest de Amerikaanse oorlogsvloot 1,05 dollar betalen per vat aardolie die een kostprijs had (lasten en royalties te betalen aan plaatselijke potentaten inbegrepen) van 0,4 dollar in Saudi-Arabië en van 0,25 dollar op de Bahreineilanden (64). De kartelrente bedroeg dus 65 cents per vat uit Saudi-Arabië en 80 cents per vat van de Bahreineilanden, hetgeen een monopolistische winstvoet oplevert van bijna 200 pct. in het ene geval en meer dan 400 pct. in het andere geval (terwijl volgens kapitalistische gewoonte in de ‘kostprijs’ een ‘gemiddelde’ rente op het kapitaal van de aandeelhouders is inbegrepen).
In de jaren na de oorlog stegen de prijzen tot 2,22 dollar en daalden vervolgens tot 2,03, 1,88 en 1,75 dollar per vat, zonder dat de kostprijzen in het Midden-Oosten merkbaar gewijzigd waren; deze prijswijzigingen hadden enkel en alleen plaats om deze prijzen aan te passen aan de kostprijzen van de Amerikaanse producenten (65).
De kartelrente is evenwel slechts één vorm van monopolistische surpluswinst. De vorming van maatschappijen die hun markt volledig of bijna volledig monopoliseren, maakt eveneens een willekeurige verhoging van de verkoopprijs boven de ‘normale’ productieprijs mogelijk. Na de oprichting van de US Steel Corporation werden de staalprijzen gemiddeld met 20 tot 30 pct. verhoogd. De prijzen van de rails werden op 1 mei 1901 verhoogd van 16,50 dollar per ton tot 28 dollar en zij werden op dit niveau gehandhaafd tot in 1916 (66).
British Oxygen, die een feitelijke monopoliepositie inneemt in de productie van zuurstofgas (onontbeerlijk voor het lassen), heeft zijn prijzen zó vastgesteld dat hij – of het nu een goed jaar of een slecht jaar is – zeker is van een winstvoet van 23-25 pct. (67).
De American Can Co., die bij zijn oprichting in 1901 een bijna volledige monopoliepositie innam (90 pct. van de productiecapaciteit), heeft zijn prijzen onmiddellijk met 60 pct. verhoogd (68).
Wanneer een klein aantal producenten gezamenlijk de markt kunnen beheersen, kan gemakkelijk een akkoord voor de vaststelling van de prijzen worden gesloten dat tot doel heeft monopolistische surpluswinsten te waarborgen. Zo maakte in de Verenigde Staten het verdwijnen van de meeste onafhankelijke firma’s die vensterglas produceerden, het de vier dominerende maatschappijen in 1935 mogelijk de prijzen van hun producten met meer dan 40 pct. te verhogen (69).
Het systeem van basing point dat in talrijke Amerikaanse industrieën van kracht is, houdt in dat de prijzen vastgesteld worden door er de (reële of fictieve) vervoerskosten van een of meer productiepunten aan toe te voegen. Volgens Clair Wilcox (70) is dit systeem van kracht in zestig Amerikaanse industrieën. Het levert alle bedrijven die zich dichter bij hun klanten bevinden dan de basispunten, of die vervoermiddelen gebruiken die goedkoper zijn dan die waarvan de kosten in de basing point price zijn inbegrepen, aanzienlijke monopolistische surpluswinsten op (71). In een industrie als de cementindustrie waar de vervoerkosten voor een belangrijk deel verwerkt worden in de verkoopprijs, heeft het systeem van basing point een zodanige stabilisatie van de monopolistische prijzen mogelijk gemaakt, de verkoopprijzen middenin de crisis voor de eerste maal verhoogd werden in de tweede helft van 1932 en voor de tweede maal de eerste helft van 1933 (72).
De meest verbreide methode echter om monopolistische prijzen en winsten in stand te houden is die van het price leadership.
‘Er is sprake van price leadership wanneer de door de meeste bedrijven in een industriële branche gevraagde prijzen zich automatisch richten naar de door één van deze bedrijven gepubliceerde prijzen’ (73). In de Amerikaanse ijzerindustrie werd na de ‘pools’ van de negentiende eeuw en de ‘gemeenschappelijk overeengekomen akkoorden’ in het begin van de twintigste eeuw (tijdens diners die gegeven werden door rechter Gary, hoofd van de US Steel Corp. En waaraan de leiders van de meeste ‘concurrerende’ grote bedrijven aanzaten), het systeem van de ‘stilzwijgende akkoorden’ aangenomen: de door de US Steel Corp. gepubliceerde tarieven werden automatisch overgenomen door de andere maatschappijen.
Volgens Burns ‘geeft het [...] overzicht van de beschikbare gegevens aan, dat een of andere vorm van price leadership aanwezig is in talrijke industrieën waar de productie in grote eenheden geconcentreerd is’ (74).
Toch kunnen de monopolistische trusts hun prijzen en surpluswinsten niet helemaal willekeurig boven een bepaalde limiet vaststellen.
In de eerste plaats zou een overmatige prijsstijging de vraag en verkoop verminderen en leiden tot een nieuwe concurrentievlaag. Zo controleerden in 1931 de drie Amerikaanse sigarettentrusts 97 pct. van de productie van de Verenigde Staten. Middenin de crisis (!) besloten zij hun prijzen met 10 pct. te verhogen. Dit leidde ertoe dat er sigaretten voor 10 cents per pakje op de markt kwamen die gefabriceerd werden door onafhankelijke firma’s. In november 1932 produceerden deze firma’s reeds 22,8 pct. van de Amerikaanse productie (75).
Vervolgens zijn de gemonopoliseerde sectoren van de industrie niet volledig autarkisch. Zij moeten grondstoffen of machines kopen en vervoermiddelen gebruiken die zelf weer door andere gemonopoliseerde sectoren gecontroleerd worden. Een heftige strijd op het gebied van de prijzen breekt uit tussen dergelijke, met elkaar verbonden trusts. Gegeven de onderlinge afhankelijkheid van de meeste gemonopoliseerde sectoren komt – althans voor een bepaalde periode – een nivellering van de winstvoet van de gemonopoliseerde sectoren tot stand. Deze verhindert een willekeurig opdrijven van prijzen en winsten.
Een nog duidelijker reden is voor deze nivellering aan te geven. De surpluswinsten van de gemonopoliseerde sectoren komen namelijk tot stand ten koste van de niet-gemonopoliseerde sectoren, waarvan zij de gemiddelde winstvoet verminderen.
Stel het totale jaarlijkse uitgegeven maatschappelijk kapitaal op: 10.000 c + 2500 v en stel dat 2500 de totale in de maatschappij geproduceerde meerwaarde vertegenwoordigen. Als er een nivellering van de winstvoet zou zijn, zou deze 2500 / 12.500 = 20 pct. bedragen.
Veronderstel dat de gemonopoliseerde sectoren jaarlijks een kapitaal van 2500 (2000 c + 500 v) uitgeven, maar zich dankzij hun overmatig hoge prijzen een winst van 1000 toe-eigenen. De monopolistische winstvoet zou dus 1000 / 2500 = 40 pct. zijn.
Maar deze hoge monopolistische winst zou de winstvoet in de niet-gemonopoliseerde sectoren tot 1500 / 10.000 = 15 pct. verlagen.
‘Om het geheel te vereenvoudigen kunnen we veronderstellen dat de economie in grote lijnen verdeeld kan worden in twee sectoren, een oligopolistische sector waarvoor de winstmarges niet elastisch zijn bij een bepaalde graad van in gebruik zijn (van het materieel), en een concurrerende sector waarin het ideale systeem van concurrentie nog bij benadering wordt toegepast. In de oligopolistische sector zal er een tendens zijn tot verhoging van de winstmarges bij een bepaalde graad van in gebruik zijn, omdat noch de samenstelling van ieder van deze industrieën noch de mogelijkheid tot het toestromen van nieuwe kapitalen sterk genoeg zijn om deze tendens te neutraliseren [...] Het uiteindelijke resultaat van de verhoging van de winstmarges bij een bepaalde graad van in gebruik zijn in de oligopolistische sector [...] zal zijn dat een bepaald gedeelte van de winsten en een overeenkomstig bedrag van de (in de bedrijven zelf) gespaarde gelden van de concurrerende sector overgebracht zullen zijn naar de oligopolistische sector. Dit resultaat wekt nauwelijks verbazing omdat het alleen maar de mening bevestigt – een mening die ongetwijfeld aanvaardbaar is voor de meeste economen – dat de oligopolistische industrieën de macht hebben om een groter gedeelte van de globale winsten aan zich te trekken door hun prijzen in verhouding tot de kosten te verhogen’ (76).
De reden waarom de gemonopoliseerde sectoren dergelijke verschillen in winstvoet van de verschillende sectoren in stand kunnen houden, is het feit dat de sterke concentratie in deze sectoren de bundeling van enorme kapitalen vereist, wil men met deze sectoren in concurrentie kunnen treden. Bovendien laten de monopolistische trusts iedere potentiële concurrent het risico lopen dat zij tegen hem een verwoede concurrentie gaan voeren door hun producten als het nodig mocht zijn tegen belachelijk lage prijzen en met verlies te verkopen, totdat de concurrent gedwongen is zich terug te trekken, waarna zij altijd nog de schade kunnen inhalen door hun surpluswinsten te verhogen. Dit is de zogenaamde binnenlandse dumping.[12]
Een officieel rapport zei bijvoorbeeld over de Britse trust Imperial Tobacco Company:
‘Een bedrijf van een dergelijke omvang dat een zo grote invloed uitoefent op de detailhandelaren en zulke aanzienlijke reserves bezit, heeft de macht de prijzen zodanig te verlagen – door de normale winsten van het bedrijf gedurende een korte periode op te offeren – dat het alle concurrenten kan uitschakelen en zich verzekeren van volledig of bijna volledig monopolie in de tabakshandel’ (78).
Maar al deze obstakels zijn niet absoluut. Als het verschil tussen gemiddelde winstvoet en de winstvoet in de gemonopoliseerde sectoren zodanig is dat de kapitalisten in de niet-gemonopoliseerde sectoren zich voor de ondergang geplaatst zien, dan zullen zij het spel wagen en met alle middelen proberen in de gemonopoliseerde sectoren binnen te dringen, door ofwel de voor het organiseren van een directe concurrentie noodzakelijke kapitalen te bundelen, ofwel naar nieuwe producten te zoeken die op hun beurt weer kunnen profiteren van een monopolieprijs (het kartel van atebrine en andere surrogaten tegenover het kininekartel; synthetische benzine of synthetisch rubber tegenover natuurlijke producten; kunstzijde tegenover natuurlijke zijde; nylon tegenover kunstzijde; voedingsproducten die elkaar vervangen, enzovoort). Deze pogingen leiden tot een opleving van de concurrentie die het verschil tussen de gemiddelde winstvoet en de monopolistische winstvoet weer binnen ‘redelijker’ perken brengt.
Ook nieuwe technische vooruitgang kan feitelijke monopolies gaan vernietigen. Dit komt evenwel minder vaak voor in de industrie – waar het monopolie op wetenschappelijk onderzoek gekoppeld is aan het monopolie op de productie – dan in de landbouw of in de productie van grondstoffen. Zo wierp de Javaanse productie van rietsuiker tegen het einde van de jaren twintig het wereldsuikerkartel omver door te profiteren van een nieuw soort riet met een rendement dat 30 pct. hoger ligt (79). Zo betekende de ontdekking van de diamantvelden in Lichtenburg en Namaqualand een bedreiging van het monopolie van het Diamantsyndicaat (80).
Het niveau van de monopolistische surpluswinsten kan in talrijke gevallen geschat worden. In de jaren 1930-1933 kende de Amerikaanse industrie in haar geheel een globaal verlies van 3 miljard dollar. De chemietrusts Dow en Monsanto realiseerden daarentegen een jaarlijkse winst van 7,8 pct. tot 14,9 pct. voor de tweede trust en van 12,0 pct. tot 9,6 pct. voor de eerste. De gemiddelde winst van de acht chemietrusts bedroeg voor 1932, het ernstigste crisisjaar in de Verenigde Staten, 6,4 pct. Deze winst bedroeg 9,9 pct. in 1933 en 9,7 pct. in 1939, twee andere crisisjaren, en werd vervolgens 15,1 pct. en 13,2 pct. in 1929 en 1941, twee jaren van voorspoed. En dat terwijl de gemiddelde winstvoet van de drieduizend belangrijkste maatschappijen op aandelen in de periode van welvaart van 1919-1928 slechts 6,16 pct. bedroeg! Deze cijfers hebben niets verbazingwekkends wanneer we weten dat gedurende de hele crisisperiode de prijs van zwavelzuur (om alleen maar dit voorbeeld te nemen) van 1928 tot 1937 onveranderd op 16,63 dollar per ton bleef! Even opmerkelijk waren de stabiele winsten van drie grote trusts van Amerikaanse sigaretten die dertig jaar lang rond de 17,5 pct. bleven, ‘ver boven het normale niveau van de concurrentie’ (81).
Nog frappanter zijn de gegevens van een andere gemonopoliseerde sector in de Verenigde Staten: die van de gloeilampen. De trust General Electric realiseert gedurende de crisisjaren jaarlijks nettowinsten die hoger zijn dan 20 pct. (in 1930: 34,39 pct.; in 1939: 22,83 pct. (82).
In 1940 nemen de tweehonderd belangrijkste maatschappijen in de Verenigde Staten 20,4 pct. van alle winsten van de maatschappijen voor hun rekening en in 1955, 24,7 pct. (83).
Joe Bain (84) berekent voor de periode 1936-1940 de gemiddelde winstvoet in de gemonopoliseerde industriële sectoren en de niet-gemonopoliseerde sectoren. Veelzeggende verschillen in de winstvoet van beide sectoren komen hieruit naar voren:
Aantal firma’s | ||||
Netto waarde van de firma’s | in sector I met een concentratie van meer dan 70 pct. | in sector II met een concentratie van minder dan 70 pct. | Gemiddelde winstvoet | |
sector I (%) | sector II (%) | |||
(in dollars) | ||||
Meer dan 50 miljoen | 23 | 32 | 10,4 | 6 |
Van 10 tot 50 miljoen | 37 | 41 | 9,7 | 5,3 |
Van 5 tot 10 miljoen | 19 | 24 | 17,9 | 8,2 |
Van 1 tot 5 miljoen | 33 | 73 | 6,3 | 8,6 |
Van 0,5 tot 1 miljoen | 16 | 14 | 14,9[13] | 8,3 |
Duitsland 1928 = 100 | Polen 1928 = 100 | Oostenrijk 1923-1931 = 100 | ||||
gemonopoliseerde prijzen | niet-gemonopoliseerde prijzen | gemonopoliseerde prijzen | niet-gemonopoliseerde prijzen | gemonopoliseerde prijzen | niet-gemonopoliseerde prijzen | |
1928 | 100 | 100 | 100 | 100 | 97 | 110 |
1929 | 103,6 | 92,1 | 107,5 | 93,6 | 98 | 100 |
1933 | 78,4 | 45,4 | 91,9 | 49,1 | 104 | 73 |
1934 | 78,3 | 54,3 | 87,6 | 49,1 | 105 | 76 |
(85) |
Volgens Goetz-Girey (86) daalden in Frankrijk tijdens de grote crisis van 1929 de winsten van 100 tot 68 in de in kartels verbonden industrieën, terwijl zij van 100 tot 35 daalden in de niet in kartels verbonden industrieën.
De vorming van het Europese staalkartel maakte het na de zomer van 1933 mogelijk de prijzen te verhogen met 30 tot 50 pct. ... En om een ander voorbeeld aan te halen: in 1951 realiseerde de Zwitserse monopolistische trust van farmaceutische producten CIBA een nettowinst van 18 miljoen Zwitserse francs (hetgeen 30,4 pct. van het kapitaal van deze maatschappij uitmaakt). Er werd een dividend 18 pct. uitgekeerd. De Italiaanse chemietrust Montecatini keerde datzelfde jaar een dividend van 14 pct. uit en realiseerde een nettowinst van meer dan 30 pct. van het kapitaal.
De gevallen die wij zojuist behandeld hebben, zijn die gevallen waarin de surpluswinst voortkomt uit een stijging van de verkoopprijs van de gemonopoliseerde sectoren boven de productieprijs. De monopolistische surpluswinst komt evenwel ook voort uit productiviteitsvoordelen die de monopolistische trusts krijgen in verhouding tot de kleine en middelgrote bedrijven en de niet-gemonopoliseerde sectoren.
Dit zijn in de allereerste plaats voordelen van de grotere efficiency die in verband staan met de grotere afmetingen. Zowel in de Verenigde Staten als in Groot-Brittannië stijgt de winstmarge naargelang de maatschappijen groter worden.
Alle maatschappijen | 5,2 | |
Maatschappijen met een omzet van | ||
1 tot 5 miljoen dollar | 2,2 | |
5 tot 10 miljoen dollar | 3,3 | |
10 tot 50 miljoen dollar | 4,2 | |
50 tot 100 miljoen dollar | 5,4 | |
100 miljoen en meer | 6,8 | (87) |
De net output per person (nettoproduct per loontrekkende) stijgt van £ 201 gemiddeld voor de firma’s met 11 tot 24 loontrekkenden in dienst tot £ 309 gemiddeld voor de firma’s met 7000 tot 8000 loontrekkenden in dienst; deze stijging is vrijwel ononderbroken naarmate het aantal loontrekkenden toeneemt (88).
De monopolistische trusts trekken eveneens profijt uit de prijzendiscriminatie in hun voordeel. Een Amerikaanse industrieel, Tom Smith, die getuigde voor de commissie van het Huis van Afgevaardigden voor het onderzoek naar de prijzen in de ijzerindustrie, gebruikte een veelzeggende formulering:
‘Er bestaat een regel die zowel van toepassing is op de ijzerindustrie als op vele andere takken. Als General Motors iets wenst, dan zou een directeur van een ijzergieterij wel heel taai moeten zijn, wil hij zeggen: “Dat krijgt u niet.”’ (89).
Vanaf 1927 stopte de Amerikaanse aluminiumtrust ALCOA zijn productie van magnesium die een concurrentie betekende voor het door de chemietrust Dow Chemicals geproduceerde magnesium (90). In ruil voor deze concessie leverde Dow aan ALCOA alle magnesium die deze trust nodig had tegen een prijs die 30 tot 40 pct. lager was dan die welke door andere kopers betaald werd. In 1931 ontstond er een ‘crisis’ in de wederzijdse betrekkingen tussen beide trusts, maar vanaf midden 1933 werd ‘de goede verstandhouding’ hersteld: de door ALCOA ontvangen korting bleef nu tot in 1942 gehandhaafd op gemiddeld 28 pct.!
Het in 1957 door de Britse Commissie van onderzoek naar de monopolies en beperkende praktijken gepubliceerde rapport concludeert dat de voornaamste trust die radiolampen fabriceert, Mullard (een dochteronderneming van Philips), zijn lampen voor 17 shilling, 6 pence (zonder omzetbelasting) aan de detailhandelaren verkocht en voor 3 shilling, 6 pence aan de maatschappijen die radio’s fabriceren (91)!
De Amerikaanse rubbertrust Goodyear Tire & Rubber leverde van 1926 tot 1937 autobanden aan de grote expeditiefirma Sears, Roebuck & Co. tegen prijzen die 29 tot 40 pct. lager waren dan die welke hij aan de detailhandelaren vroeg. Zelfs wanneer rekening gehouden wordt met alle daadwerkelijk gerealiseerde besparingen en de uitsluiting van de marge van de grossier, ligt het verschil in vraagprijs tussen de 11 en 20 pct. (92).
Een bijzonder belangrijke rol moet worden toegekend aan de voorkeurtarieven in het vervoer (met name aan de spoorwegtarieven) die door de trusts worden verkregen. Deze tarieven hebben een beslissende rol gespeeld bij de vorming en de consolidatie van de Standard Oil Trust (93). Zo verplicht het door de trusts verkregen monopolie op vervoermiddelen – zoals het monopolie op de pijpleidingen dat de Standard Oil Trust heel vroeg in de Verenigde Staten verwierf en het monopolie van de US Steel Corp. op de spoorwegen in de streek van de ijzermijnen – de verkopers praktisch zich neer te leggen bij de koopprijzen die deze monopolies hun willekeurig opleggen.[14]
De grote bedrijven en vooral de monopolistische trusts die verbonden zijn met financiersgroepen, verschaffen zich tegen geringe kosten kapitalen en kredieten, terwijl voor de kleine en middelgrote maatschappijen de kredietkosten vaak exorbitant hoog zijn. Een onderzoek in de Verenigde Staten toont aan, dat in 1937 de emissies van aandelen voor een bedrag van minder dan een miljoen dollar de emitterende maatschappijen per stuk gemiddeld 16,5 pct. kostten, terwijl deze kosten tot 7 pct. beperkt blijven voor de emissies die hoger zijn dan een miljoen dollar. De kosten van emissies van obligaties bedragen voor beide categorieën respectievelijk 8,8 pct. en 3,7 pct. (94).
Voor Groot-Brittannië geeft Balogh op dezelfde wijze aan (95), dat de kosten van een aandelenemissie in 1937 varieerden van 6,9 pct. voor maatschappijen met een kapitaal dat hoger is dan £ 150.000, tot 15 pct. voor maatschappijen met een kapitaal van £ 50.000 tot £ 150.000 en meer dan 20 pct. voor maatschappijen met een kapitaal dat lager is dan £ 50.000.
Ook moet rekening worden gehouden met de steun die aan de grote maatschappijen wordt verleend door het leger advocaten en specialisten waarmee deze bedrijven zich kunnen omringen. Deze steun is zodanig dat zij niet alleen octrooien kunnen uitbuiten zonder de dreiging van geschillen, maar zich ook onrechtmatig voordelen toe-eigenen, aangezien de tegenstander weet dat hij niet voldoende financiële macht bezit om een langdurige gerechtelijke procedure te riskeren.
De uitbuiting van de octrooien zelf en het hele systeem van octrooien zijn een wapen geweest bij het tot stand komen van de monopolistische surpluswinstvoet in een groot aantal industriële sectoren. De voorbeelden Shoe Machinery Co. en de Hartford-Empire-trust, die glazen flessen fabriceert – deze voorbeelden worden onthuld door het onderzoek in de Verenigde Staten van de Temporary National Economic Committee 1938-1940 – tonen aan, dat de octrooien gebruikt kunnen worden om vijfentwintig jaar lang een hele industrietak te domineren, hetgeen voor de consumenten uitzonderlijk hoge kosten met zich meebrengt.
De monopolistische surpluswinsten zijn het product van de beperking van de concurrentie. De beperking van de concurrentie maakt het mogelijk aan de markt prijzen op te leggen die in verhouding tot de productieprijzen buitensporig hoog zijn. Maar dit mechanisme kan slechts functioneren voor zover de productie is aangepast aan de ‘betaalkrachtige behoeften’ (aan de reële koopkracht) van de markt. Het monopoliekapitalisme ontwikkelt dientengevolge een reeks beperkende technieken die een ware ontkenning van de gedragswijze van de kapitalisten ten tijde van de vrije concurrentie inhouden:
1. Opzettelijke beperking van de productie. Een permanente marktanalyse tracht de werkelijke opnamemogelijkheden van deze markt vast te stellen. Een te lage schatting is geen ernstige fout; zij zou slechts de monopolistische winst kunnen verhogen. Een te hoge schatting daarentegen zou kunnen leiden tot een scherpe prijsdaling. De monopolies wensen geen willekeurige verhoging van de productie als de opname daarvan niet gegarandeerd is. Stel dat een trust 100.000 eenheden van een bepaalde waar produceert en dat de productiekosten 1 dollar per stuk bedragen. Bij een verkoopprijs van 1,50 dollar bedraagt de bruto monopolistische winst 50.000 dollar. Wanneer hij door de productie tot 120.000 uit te breiden gedwongen zou zijn de verkoopprijs te verlagen tot 1,40 dollar (een verlaging van slechts 7 pct.!) om de hele productie te laten afvloeien, zou de totale winst 120.000 x 40 cents = 48.000 dollar zijn. Hij zou daadwerkelijk 2000 dollar ‘verloren’ hebben in verhouding tot de vroegere situatie.
Bovendien is een radicale vermindering van de productie het meest doeltreffende wapen van de trusts om een tendens tot daling af te remmen en een stijging van de prijzen te veroorzaken. In mei 1933 ging de tintrust zover de productie tot een derde van de wereldcapaciteit te beperken! Door ondanks een stijgende vraag de productie te beperken en de voorraden met 35 pct. te verlagen, veroorzaakte het koperkartel in 1935 een prijsstijging van meer dan 150 pct. (96). Deze zelfde praktijk dateert overigens al uit de beginperiode van de kartels. Het Rijnkartel van bakstenen, de Dortmunder Verkaufsverein für Ziegelfabrikate, legt de volgende beperking van de productie op om de prijsstabiliteit te handhaven:
1888 – 1894 gemiddeld: 92 pct. van de capaciteit
1894 – 1902 gemiddeld: 81 pct. van de capaciteit
1903 – 1909 gemiddeld: 46 pct. van de capaciteit
1909 – 1913 gemiddeld: 36 pct. van de capaciteit (97).
De beperking van de productie is zozeer de basis van de monopolistische winsten dat de trusts bereid zijn grote voordelen toe te kennen aan eventuele concurrenten... als deze maar van productie afzien! De O & S Corrugated Products Co., die in 1935 in Canada opgericht werd met industriële installaties waarvan de waarde niet boven de 28.000 dollar ligt, ontving van het kartel van producenten van kartonen dozen 79.500 dollar, op voorwaarde dat ze in de loop van de twee volgende jaren niets zou produceren (98). In 1938 verplichtte het wereldstikstofkartel, International Nitrogen Association Ltd, zich 75 miljoen Belgische francs te betalen aan de eigenaars van de nog niet voltooide fabriek Ressaix-Leval in België als deze hun bedrijf zouden liquideren. In 1932 waren reeds aanzienlijke bedragen betaald ten einde de bouw van deze fabriek te onderbreken (99). In de jaren 1930 betaalde het Duitse cementkartel jaarlijks 1,25 miljoen RM aan de Thyssensche Zementwerke te Rüdersdorf met de bedoeling dat deze zich niet in de productie zou mengen (100).
2. Het achterhouden of de vertraagde toepassing van technische uitvindingen. Het monopoliekapitalisme wordt niet meer door concurrentiemotieven gedreven de productie voortdurend uit te breiden. Het bestaan zelf van monopolistische surpluswinsten wordt enigszins bepaald door de constante beperking van de productie. De enorme hoeveelheid vaste kapitalen kan bovendien ineens, alvorens geheel afgeschreven te zijn, in waarde verminderen als de techniek van de productie plotseling ingrijpend veranderd wordt. Daarom hebben de trusts niet meer hetzelfde belang bij een voortdurende modernisering van het productieapparaat als het kapitalisme van de vrije concurrentie.[15]
Sprekend voor de British Association verklaarde sir Alexander Glibb in 1937:
‘Natuurlijk, hoe groter in dit geval evenals in alle gevallen van wetenschappelijk onderzoek het succes van de onderzoekingen is, des te onmiddellijker en drastischer blijkt de directe uitwerking ervan te zijn op de bestaande fabrieken en het bestaande materieel. Dat is vaak het zere punt... Veel uitvindingen van waarde zijn opgekocht en in de doofpot gestopt als gevolg van bedreigde belangen’ (102).
Van de technische uitvindingen waarvan de toepassing tussen 1918 en 1939 lange tijd vertraagd is door de trusts, kunnen we noemen: het overgaan op elektriciteit bij de spoorwegen, het onder de grond in gas omzetten van kolen, het aanwenden van nieuwe machines voor de automatische glasfabricage, enzovoort. In twee sectoren bestaan er meer concrete gegevens ten aanzien van het tegenhouden van de technische vooruitgang: de chemische industrie en de industrie van elektrische apparaten.
In 1936 hielden de trusts Monsanto Chemical en Standard Oil een goede kwaliteit smeerolie achter, omdat deze de verkoop van gelijksoortige, door dezelfde firma’s geproduceerde producten verminderd zou hebben – producten die in grote hoeveelheden verkocht werden en meer opbrachten daar ze minder efficiënt waren (103). Van 1927 tot 1940 had de trust Standard Oil in de Verenigde Staten de fabricage van het synthetische rubber Buna verhinderd als gevolg van een met IG Farben gesloten akkoord en ten einde niet te concurreren met het product Neoprene van de trust Du Pont (104).
Begin 1930 werd ‘een elektrische lamp van betere kwaliteit uitgevonden, die naar schatting een besparing van tien miljoen dollar zou betekenen voor de gebruikers van elektrische stroom, maar deze lamp werd niet op de markt gebracht’ (105).
Arthur A. Bright jr. verzamelt een groot aantal feiten om aan te tonen dat de trusts General Electric en Westinghouse meer dan tien jaar lang alles in het werk hebben gesteld om de invoering van neonlampen in de Verenigde Staten te verhinderen of te vertragen (106). Nog in 1939 vroeg General Electric aan al zijn verkopers niet de nadruk te leggen op het feit dat neonlampen een besparing inhouden op de verlichtingskosten! Een rapport van het Amerikaanse Congres (107) somt de ijzerverwerkingsprocédés op waarvan de toepassing door de trusts vertraagd is.
Een zo welwillend tegenover de monopolies staand schrijver als Hennipman (108) ziet zich gedwongen te concluderen:
‘De belemmerende rol die het monopolie ten opzichte van de uitvinding vervult [...] vooral wanneer deze rol het gevolg is van andere oorzaken dan van eigen positieve realiseringen van dit monopolie, vormt ontegenzeggelijk een ernstig gevaar voor de vooruitgang, een zeer zwaarwegende negatieve post op de balans [van de monopolies] en een strenge beperking van de voordelen die aan de monopolies als gevolg van hun hogere vernieuwingscapaciteit zouden kunnen worden toegekend.’
Deze vernieuwingscapaciteit is inderdaad het gevolg van de hogere uitgaven die de grote trusts kunnen steken in een onderzoeksdoel. Maar nauwgezette analyses hebben aangetoond, dat terwijl deze monopolistische trusts het grootste gedeelte van de voor onderzoeken bestemde fondsen uitgeven,[16] zij slechts een zeer klein gedeelte van de werkelijke uitvindingen leveren.
Het bestaan daarvan blijkt, zoals Hamberg heel juist preciseert, een dubbel obstakel voor de technische vooruitgang:[17]
‘In het bijzonder in de moderne industriële economie zijn er talrijke gevallen waarin mammoetbedrijven vernieuwend hebben gewerkt. Een nauwlettend onderzoek zou echter hoogstwaarschijnlijk aantonen dat de vernieuwingen in de meeste van deze gevallen geen concurrentie inhielden voor [door dezelfde firma’s] gefabriceerde producten. Wanneer zij concurrentie inhielden, zijn vernieuwingen door bestaande firma’s gevolgd op lange perioden van “uitputting” van de markt door het “oude” product. Gegeven dit feit krijgen we de mogelijkheid tot langdurige tussenpozen tussen de invoering van (successievelijke) vernieuwingen door de bestaande firma’s, die er vanwege de bovengenoemde redenen in geslaagd zijn machtige monopolistische posities op te bouwen. Tegelijkertijd zijn de uitzonderlijk grote moeilijkheden bij het verzamelen van de grote hoeveelheden kapitaal die noodzakelijk zijn om te handelen in het kader van de moderne industrie, machtige obstakels voor het gemakkelijke verschijnen van nieuwe firma’s in de rol van vernieuwen’ (111).
De tendens tot verhindering of vertraging van de toepassing van technologische vooruitgang wordt weliswaar gedwarsboomd door de noodzaak tot vergroting van de arbeidsproductiviteit, de rationalisatie, de productie van de relatieve meerwaarde, als reactie op de tendentiële daling van de gemiddelde winstvoet. Juist onder monopolievoorwaarden wordt deze stijging van de productiviteit zonder dat deze gepaard gaat met een verlaging van de verkoopprijs een zeer belangrijke bron voor monopolistische surpluswinsten. In de koperindustrie in de Verenigde Staten werd in 1914 slechts 5 pct. van de productie geproduceerd tegen een kostprijs die lager was dan 12 cents per pond: in 1943 was dit percentage reeds 70 pct. Tegelijkertijd was de arbeidsproductiviteit per uur verdrievoudigd. En toch is de koperprijs vrijwel onveranderd gebleven: 13,3 cents per pond in 1914 en 11,9 cents in 1943 (112).[18]
Bepaalde pleitbezorgers van het monopoliekapitalisme, met name David McCord Wright, hebben de stelling van Schumpeter volgens welke vernieuwende firma’s de meeste winst realiseren, op hun eigen manier geïnterpreteerd: de monopoliewinsten zouden te danken zijn aan ‘revolutionaire’ initiatieven van de trusts. De monopolistische trusts geven toe dat ze in werkelijkheid de vernieuwende activiteit aan de ‘kleintjes’ overlaten en zich tevreden stellen met het rendabel maken van de resultaten. Hier volgt een bijzonder cynische verklaring ten aanzien van dit onderwerp van Owen D. Young, in die tijd president van de grote trust General Electric:
‘Het testen van een uitvinding vereist bij benadering gemiddeld vijftien jaar; in die periode lijden uitvinder, promotor en investeerder die in een grote toekomst voor deze uitvinding geloven, gewoonlijk zware verliezen [...] Daarom zien wijze [!] kapitalisten ervan af nieuwe uitvindingen ten nutte te maken en gaan zij slechts verplichtingen aan wanneer het publiek [!] bereid is tot een massale vraag’ (114).
Een bijzonder duidelijk voorbeeld van het achterhouden van belangrijke technische vernieuwingen is het voorbeeld van de door de firma Tucker vlak na de Tweede Wereldoorlog uitgedachte auto. Deze auto waarmee men in de Verenigde Staten het systeem van de motor achterin wilde invoeren en een model wilde aanbieden waar de motor voor alle reparatie- of vervangingswerkzaamheden in zijn geheel uit de auto gehaald kon worden, werd door de grote trusts van de markt gehouden ten einde hun eigen markt te beschermen (115).
3. De verslechtering van de kwaliteit der waren. Wij hebben zojuist gezien hoe een elektriciteitstrust met opzet de kwaliteit van de lampen verslechtert ten einde zich te verzekeren van een ruimere en stabielere afzetmarkt. Dit is geen op zichzelf staand voorbeeld. Zo heeft in de Verenigde Staten het verschijnen van grote broodtrusts geleid tot een ernstige verslechtering van de kwaliteit van dit elementaire voedingsproduct. Een regeringsprogramma voor de ‘verrijking’ van het brood door toevoeging van bepaalde voedzame producten is door deze trusts gebruikt om hun verkoop te stimuleren zonder dat in de behoeften van de consumenten aan producten die van oudsher in het brood zaten, daadwerkelijk is voorzien. Experimenteren met bestraald gist hebben tot dezelfde onbevredigende resultaten geleid (116). Het Amerikaanse onderzoek naar het gebruik van verslavende middelen en chemische producten in de voedselindustrie heeft talrijke voorbeelden opgesomd van overtredingen begaan door de monopolies van de chemische industrie.
De vreemde ironie van de geschiedenis wil dat de verdedigers van het monopoliekapitalisme ‘de vrije keus van de consumenten’ ten aanzien van de producten die zij wensen te consumeren, definiëren als de voornaamste eigenschap van dit systeem. Welnu, juist het tijdperk van de monopolies luidt het einde van deze vrije keus in:
‘Het is algemeen bekend dat bij dergelijke onvolmaaktheden op de markt, de concurrentie de consument geenszins garandeert dat hij waar voor zijn geld zal krijgen. Zowel anonieme industriëlen die geen naam te verliezen hebben, als mammoettrusts die zich slechts behoeven te bekommeren om een inefficiënte concurrentie, kunnen de onwetendheid van de consument uitbuiten. Zelfs grote warenhuizen en warenhuizen met veel filialen, die onderling een heftige concurrentiestrijd leveren bij het verwerven van een klantenkring door duidelijk afgeprijsde producten aan te bieden [...] kunnen tegelijkertijd deze onwetendheid uitbuiten’ (117).
Talrijke academische economen keuren het gebruik van de categorie ‘monopolies’ voor de analyse van de sinds de laatste vijfentwintig jaar van de negentiende eeuw gewijzigde structuur van het kapitalisme, niet goed. Zij menen dat deze term slechts van toepassing is wanneer hij in de letterlijke betekenis van het woord wordt gebruikt – de absolute macht van één enkele firma. Zij geven daarom de voorkeur aan de term ‘oligopolie’ om de situatie in een industriële sector die beheerst wordt door een kleine aantal bedrijven, te karakteriseren.
Semantische discussies zijn natuurlijk niet ter zake doende. Maar de zogenaamde terminologische nauwgezetheid van de academische economische wetenschap verhult in werkelijkheid de onmacht de meer structurele problemen te vatten. Het verschijnen van ‘oligopolies’ betekent geen eenvoudige graduele verandering in de situatie (een ‘iets minder volmaakte’ concurrentie). Het betekent de aanvang van een nieuw tijdperk dat gekenmerkt wordt door een radicale wijziging in de gedragswijze van de leiders der voornaamste bedrijven, hetgeen leidt tot niet minder radicale wijzigingen ten aanzien van de binnenlandse en buitenlandse politiek.
Een eerlijke studie van de gedragswijze van de grote monopolistische bedrijven toont aan, dat deze gedragswijze kwalitatief verschillend is van die van de bedrijven die zich onder voorwaarden van vrije concurrentie bevinden:
‘De fusie van (vroegere) concurrenten hoeft niet noodzakelijkerwijs te leiden tot een volledige éénwording, tot monopolies voor 100 pct., ten einde de druk van de concurrentie te verminderen en surpluswinsten op te leveren. Wil de macht om het aanbod te beperken en de prijzen te verhogen interessant worden, dan is het niet noodzakelijk dat deze macht absoluut is. Deze macht verzekert (hogere) winsten zodra het aantal verkopers zodanig beperkt is dat iedere verkoper de voordelen zal inzien van een niet-concurrerende politiek’ (118).
A.A. Berle jr., een welbespraakt pleitbezorger van het systeem van het ‘particuliere initiatief’, verklaart op zijn beurt openlijk:
‘Het is eenvoudigweg onjuist het systeem van de Amerikaanse corporations uit het jaar 1954 voor te stellen als een systeem waarin de concurrentie (die bestaat) tussen de grote eenheden dezelfde gevolgen heeft als die welke vroeger voortvloeiden uit de concurrentie tussen duizenden kleine producenten (concurrentie die in wezen nauwelijks meer bestaat in de grote gebieden van de Amerikaanse industrie)’ (119).
Of juister gezegd:
‘De werkelijke invloed van talrijke maatschappijen – bijvoorbeeld General Motors of de grote oliemaatschappijen – strekt veel verder dan de grenzen van hun eigenlijke bezit. Bijvoorbeeld: wij kunnen grosso modo schatten dat ongeveer drie miljard dollar geïnvesteerd zijn in garages en andere vestigingen die het eigendom zijn van zogenaamde kleine zakenlieden, die agentuurcontracten hebben met de voornaamste autoconstructeurs. De eigenaars zijn kleine onafhankelijke zakenlieden die zich gewoonlijk voordoen onder de dekmantel van naamloze vennootschappen, maar zij zijn zeker geen “reuzen”. Formeel zijn ze onafhankelijk. Maar hun politiek, hun transacties en in ruime mate zelfs hun prijzen worden bepaald door de automobielmaatschappijen waarvan ze de wagens verkopen. Dezelfde opmerking is van toepassing op de kleine ondernemers die benzinestations “bezitten”. Het vermogen van de grote maatschappijen om beslissingen te nemen en direct handelend (op de markt) op te treden, gaat dus verder dan het gebied van hun eigendom’ (120).
Het monopoliekapitalisme ontwikkelt tot het uiterste alle ontwikkelingstendensen van het kapitalisme en dientengevolge alle aan dit systeem inherente tegenstrijdigheden. De fundamentele tegenstrijdigheid, namelijk tussen de feitelijke vermaatschappelijking van de productie en de particuliere toe-eigening, bereikt haar extreme vorm: de feitelijke vermaatschappelijking van de productie komt op wereldniveau tot stand en loopt uit op een feitelijke controle van enkele monopolies over hele volkeren. Deze tegenstrijdigheid gaat gepaard met de tegenstrijdigheid tussen de feitelijke internationalisering van de productie als gevolg van de tot het uiterste doorgevoerde arbeidsdeling op wereldschaal en het in stand houden van de nationale grenzen, dus als gevolg van de verscherping van de internationale concurrentie. Deze tegenstrijdigheid vindt een ‘oplossing’, een periodieke ontlading, in de imperialistische oorlog.
Het monopoliekapitalisme ontwikkelt tot het uiterste de aan de anarchie in de kapitalistische productie inherente tegenstrijdigheid. Talrijke socialistische theoretici juichten in het begin van de eeuw en vervolgens in de jaren 1920 de vorming van internationale kartels toe als het opkomen van een nieuwe fase van het kapitalisme: de fase van het ‘georganiseerde’ kapitalisme. Zij waren ervan overtuigd dat het kapitalisme zo daadwerkelijk de concurrentie en het economisch nationalisme overwonnen had en dat dit een periode van overgang vormde naar het socialisme via een feitelijke ‘planning’ van de productie op wereldniveau.
Op 1 oktober 1926 juichte Rudolf Hilferding in het Berliner Tageblatt de vorming van het Europese staalkartel toe als het ‘overstijgen’ door de kapitalisten van de Frans-Duitse concurrentie (121).
De ervaring heeft evenwel bewezen dat het slechts een illusie betreft. De kartels, trusts en monopolies heffen geenszins de kapitalistische concurrentie op; zij reproduceren haar alleen op een hoger niveau en in verscherpte vorm:
a) Concurrentie tussen twee ‘verwante’ trusts of tussen twee trusts die hetzelfde productiegebied bestrijken. Deze concurrentie kan gevoerd worden door middel van verbintenissen, dreigementen, represailles of gerechtelijke vervolging, octrooien, enzovoort, ten einde de verdeling van de invloedssferen of de verdeling van de markt te wijzigen. Zo sloot de aluminiumtrust ALCOA tijdelijk een verbond met de Duitse trust IG Farben ten einde de monopoliepositie die zijn concurrent Dow Chemicals bezat op het gebied van magnesium, teniet te doen. Ten slotte sloot hij een akkoord met deze laatste (122). Soms kan deze concurrentie tussen trusts die hetzelfde gebied bestrijken, ‘ontaarden’ in een prijzenconcurrentie. Zo brak in 1954 in Groot-Brittannië een ‘reinigingsmiddelenoorlog’ uit tussen Unilever en Proctor and Gamble (Thomas Hedley), een oorlog die gevoerd werd door middel van prijsverlagingen (123).
b) Concurrentie tussen verschillende verticale trusts die gevoerd wordt in de vorm van een ware economische oorlog (kolentrusts tegen elektriciteit- of aardolietrusts; aardolietrusts tegen autotrusts; cementkartel tegen zeetransporttrusts, enzovoort).[19]
c) Verscherpte concurrentie tussen niet-gemonopoliseerde en gemonopoliseerde sectoren.
d) Concurrentie binnen de niet-gemonopoliseerde sectoren die des te heviger is daar de monopolistische surpluswinsten de winstvoet van deze sectoren verlagen.
De concurrentie tussen monopolies kan niet beter gekarakteriseerd worden dan als een permanente oorlog die vaak door wapenstilstanden wordt onderbroken... Maar deze oorlogen leiden slechts zelden tot prijsdalingen:
‘De eindeloze manoeuvres tussen Ford en General Motors om de bezetting van de eerste plaats (in de auto-industrie) zijn een bijna klassiek voorbeeld van een concurrentie binnen een oligopolie. Een soortgelijke situatie bestaat blijkbaar op het gebied van de elektronica, waar General Electric en Westinghouse het voortdurend met elkaar eens zijn en voortdurend op voet van oorlog leven’ (125).
De internationale kartels en trusts hebben geenszins geleid tot een grotere stabilisatie van het kapitalisme, zij hebben daarentegen het soepele aanpassingsvermogen van de wereldeconomie verminderd en meer plotselinge en ernstige schommelingen teweeggebracht door voor hun producten strakke prijzen vast te stellen zonder rekening te houden met de economische conjunctuur.
Het idee dat althans ‘volmaakte’ monopolies of kartels de wereldeconomie meer zouden kunnen stabiliseren, is eveneens illusoir gebleken. De vorming van dergelijke ‘volmaakte’ monopolies blijft altijd noodgedwongen in tijd beperkt, omdat de hoge surpluswinsten die ze realiseren ten slotte in deze sector nieuwe concurrerende kapitalen aantrekken. Dat is met name tijdens de Tweede Wereldoorlog in de Verenigde Staten gebeurd met het aluminium.[20]
De ‘stabiele’ kartels zijn ook van beperkte duur en wel als gevolg van de uitwerking van de wet van de ongelijke ontwikkeling. De kartels stellen quota vast voor de productie, de uitvoer en de verdeling van de wereldmarkt naargelang de capaciteit en de productiviteit van de firma’s die op het moment van de vorming van het kartel hierin deelnemen. Deze onderlinge verhoudingen blijven echter niet stabiel. Technische verbeteringen, uitvindingen, een capaciteitsuitbreiding hoeven maar te leiden tot een verandering in de machtsverhoudingen tussen deze firma’s, of die firma die zich het sterkste voelt in de concurrentie verbreekt het akkoord ten einde een groter aandeel te krijgen bij de verdeling van de markt.
Dit is met name gebeurd in de koperindustrie waar een kartel erin slaagde middenin de wereldcrisis de prijs te verhogen van 13 cents in 1927 tot 18 cents in 1930. Vervolgens overstroomde het minder dure koper uit de pas geopende mijnen in Rhodesië plotseling de markt en verlaagde eind 1932 de prijs tot 5 cents, totdat er in mei 1935 een nieuw kartel gevormd werd dat een prijsstijging van 150 pct. veroorzaakte. Monopolistische kartels en trusts sluiten alleen akkoorden bij wijze van wapenstilstanden tijdens een gewapend conflict. Op het moment zelf dat de wapenstilstand gesloten wordt, denkt iedere participant er alleen maar aan de vijandelijkheden onder de voor hem meest gunstige omstandigheden te heropenen.
Het monopoliekapitalisme verscherpt echter niet alleen alle klassieke tegenstrijdigheden van het kapitalisme. Het voegt er eveneens nieuwe tegenstrijdigheden aan toe. Bij de fundamentele klassentegenstelling tussen het proletariaat en de bourgeoisie komt in het tijdperk van de monopolies nog de tegenstrijdigheid tussen de koloniale en halfkoloniale volkeren waarvan de ellende en de stopgezette economische ontwikkeling de voornaamste bron van surpluswinsten van de monopolies zijn enerzijds, en de grote bourgeoisie uit de moederlanden anderzijds.[21]
De tegenstrijdigheid tussen de feitelijke vermaatschappelijking van de productie en de particuliere toe-eigening door de bourgeoisie wordt des te verfoeilijker aangezien het zuiver parasitaire karakter van het kapitalisme steeds sterker wordt. Monopoliekapitalisme is de verandering van een gedeelte van de bourgeoisie in renteniers en ‘couponknippers’ (grote aandeelhouders, eigenaars van staatspapieren, buitenlandse obligaties, enzovoort). De splitsing van de bourgeoisie in industriële bourgeoisie en rentenierende bourgeoisie wordt voortgezet in de splitsing tussen de daadwerkelijke technische leiders van het productie- en distributieproces van waren enerzijds, en de voornaamste geldschieters en financiële ‘organisatoren’ anderzijds. De functie van het eigendom en de functie van het beheer komen steeds verder uit elkaar te liggen en de monopoliebourgeoisie is zo het meest zuivere type bourgeoisie, dat type waarvan de toe-eigening van de meerwaarde niet meer op de een of andere manier wordt verhuld door het vervullen van een leidende functie in het productieproces, maar zich voordoet als het exclusieve product van het particuliere eigendom van de productiemiddelen.
Het kapitalisme als productiewijze vindt zijn historische rechtvaardiging in de buitengewone ontwikkeling van de productiekrachten die het op gang brengt. Deze ontwikkeling wordt slechts tijdelijk onderbroken door periodieke crises, waardoor de productie zich aanpast aan de behoeften en de mogelijkheden van de maatschappelijk bepaalde, dat wil zeggen beperkte, consumptie.
Het monopoliekapitalisme – kapitalisme ten tijde van de kunstmatige beperking van de productie, van de verdeling der markten, van de verdeling van de gehele door het Kapitaal veroverde wereld – beperkt aanzienlijk de ontwikkeling van de productiekrachten. Tendensen tot verspilling krijgen de overhand op tendensen tot besparing. Vanaf de twintigste eeuw worden de crisis langer en volgen elkaar sneller op. Het monopoliekapitalisme wordt steeds meer een rem op de ontwikkeling van de productiekrachten.[22] De voortaan parasitaire aard van het monopoliekapitalisme zal in een nieuw, zeer bewogen historisch tijdperk voor de ogen van iedereen tot uitbarsting komen: in het tijdperk van de neergang van het kapitalisme, het tijdperk van oorlogen, revoluties en contrarevoluties.
_______________
[1] In 1870 bedroeg de Amerikaanse productie van Bessemerstaal slechts 30.500 ton; in 1880 werd dat 850.000 ton; in 1890 1,9 miljoen ton. In 1880 werden nog evenveel ijzeren als stalen rails geproduceerd; in 1890 maakten de ijzeren rails nog maar 1 pct. van de totale tonnage uit. In 1874 werd de eerste stalen brug gebouwd, in Saint-Louis over de Mississippi (1).
[2] Alle cijfers voor 1950 en 1961 hebben betrekking op de Bondsrepubliek Duitsland. De cijfers van de tweede categorie voor het jaar 1950 hebben betrekking op ondernemingen met 10 tot 99 arbeiders, die van de derde categorie op ondernemingen met 100-199 arbeiders.
[3] In 1959 bedroeg dit percentage reeds 55... (8).
[4] De statistieken voor 1900 bevatten als fabrieken ook talrijke kleine handwerkateliers die later niet meer meegeteld worden. Daarom nemen wij ze niet als uitgangspunt voor deze tabel, hoewel ze een nog duidelijker tendens tot concentratie laten zien dan deze tabel.
[5] Zelfs een krant die het liberalisme en de stellingen van werkgevers zo gunstig gezind is als de Neue Züricher Zeitung ziet zich gedwongen ten aanzien van de Duitse kapitalisten vast te stellen (14): ‘Het is vreemd en misschien kan het alleen psychologisch [!] verklaard worden, dat de Duitse ondernemers, voor wier vrijheid reeds jarenlang gestreden wordt door juristen en economen [...], voor het merendeel [...] deze vrijheid helemaal niet wensen. Dat de vrijheid jegens de staat geconditioneerd wordt [...] door het aanvaarden van het risico van de ondernemer wordt nog slechts geaccepteerd ten tijde van een verkopersmarkt (goede conjunctuur) wanneer zó hoge rendementen (hoge prijzen en winsten) gerechtvaardigd kunnen worden.
[6] ‘De banken [...] behouden het merendeel van de aandelen van de holding die zij zo gevormd hebben. Door tussenkomst van deze ene moedermaatschappij controleren zij alle dochtermaatschappijen van de groep, zonder hier direct hun eigen middelen in te steken. Zij realiseren zo een grote besparing van kapitalen. Als het bezit van 40 pct. van de aandelen nodig is om de meerderheid te hebben in de algemene vergaderingen van de holdingmaatschappij, en als de holdingmaatschappij op haar beurt de dochterondernemingen controleert met een aandelenpakket van dezelfde grootte, behoudt de bank de hoofddirectie van de maatschappijen van de groep door een bedrag ter grootte van 16 pct. van de kapitalen van deze laatste te beleggen’ (38). Voorbeeld: de Banque de Paris et des Pay-Bas vormt in 1911 de holdingmaatschappij: Compagnie générale du Maroc. Deze controleert in 1952 (39) meer dan vijftig bedrijven in Marokko waaronder banken, vervoers-, aardolie-, elektriciteits-, cement- en steenkolenmaatschappijen, bedrijven die agrarische machines produceren, mijnen, enzovoort. Via deze holding is heel Marokko ‘hét’ domein van de Banque de Paris et des Pays-Bas.
[7] Hoezeer de grote banken ingrijpen in het zakenverloop van hun kleine debiteuren valt op te maken uit de volgende passage, die betrekking heeft op de Bank of Italy, voorloper van de Bank of America: ‘In ongeveer diezelfde tijd (± 1921) begon de Bank of Italy aan de pachter, die bij haar fondsen leende, een budget voor te schrijven, hetgeen op dat moment een radicale [!] vernieuwing inhield. Dit budget bevatte alle agrarische kosten: kapitaaluitgaven, materialen, voedselvoorziening en bedrijfskosten voor het omploegen, de bebouwing, de irrigatie, het uitdunnen, de oogst en het vervoer; een schatting van de maandelijkse voorschotten; en schattingen van de te verwachten oogst. Op ieder budget werd nauwgezet toezicht gehouden door een vertegenwoordiger van de Bank of Italy, de directeur van een dochteronderneming, een agent of een revisor die zich ervan vergewissen of de lener zijn contract nakwam’ (47).
[8] Een extreem voorbeeld: de Amerikaanse trust General Electric verkreeg in 1928 een volledig monopolie op de Amerikaanse markt voor wolfraamcarbid, een legering die onontbeerlijk is voor snellopende machinewerktuigen. Als gevolg van het ontstaan van dit monopolie steeg de prijs van wolfraamcarbid plotseling van 50 dollar tot 453 dollar per pond en bleef gedurende de hele crisis tot 1936 op dat peil. De productieprijs bedroeg 8 dollar (52).
[9] Met de daarvan afhankelijke firma’s eind 1941: 68 pct. van de goudproductie; 50 pct. van de metaalproductie, 55 pct. van de cementproductie, 45 pct. van die van elektriciteit, 80 pct. van de visvangst, 50 pct. van de bier- en suikerproductie.
[10] Met de daarvan afhankelijke firma’s eind 1941: 70 pct. van de productie van kunstzijde, 80 pct. van het zeetransport.
[11] De groep Mangyo werd opgericht en ontwikkeld door het leger; zij beheerste tijdens de Japanse bezetting Mantsjoerije, maar werd in 1943 door Mitsui overgenomen.
[12] ‘De binnenlandse dumping [vormt] [...] de praktijk van bepaalde producenten die opzettelijk op de nationale markt beneden hun kostprijzen verkopen met de bedoeling hun concurrenten te ruïneren en te verdringen’ (77).
[13] Het feit dat de kleinere bedrijven een hogere winstvoet verkrijgen, bevestigt de wet van de tendentiële daling van de winstvoet (zie deel 1, hoofdstuk 5).
[14] Deze trusts kunnen zo de voordelen van de monopsonie (exclusieve koper) voegen bij dat van het monopolie. Ida Tarber vertelt hoe Standard Oil na de toe-eigening van de pijpleidingen de producenten van ruwe aardolie dwong iedere dag in de rij te staan voor haar inkoopbureaus om te genieten van het voorrecht hun aardolie te verkopen tegen de door de koper gedicteerde prijzen.
[15] ‘De controle op vitale onderzoeksgebieden door monopolistische belangen [...] vertraagt de invoering van nieuwe waren en nieuwe diensten [...] Het vervelende is dat in talrijke organen het misbruik maken van het onderzoek door monopolistische en in kartels verbonden groepen uitgelopen is op de beperking van de productie, het achter de hand houden van nieuwe producten, de isolatie en het verborgen houden van nieuwe ontwikkelingen,’ zegt Wendell Berge (101). De schrijver citeert een verklaring van F.B. Jewett, hoofd van de Bell Laboratoria, over een akkoord tussen zijn firma en andere maatschappijen: ‘In de ogen van diegenen die de verantwoordelijkheid hebben van de door de Laboratoria aangewende uitgaven, zal het onvermijdelijke resultaat (van het akkoord) een beperking van het werkterrein en het opgeven van ieder initiatief zijn dat niet vanaf het begin gericht is op het terrein van onze lopende onderzoekingen [!] ...’.
[16] Volgens een rapport van het ‘National Research Project’ was in 1940 een derde van het voor wetenschappelijk onderzoek tewerkgestelde personeel in dienst van dertien Amerikaanse maatschappijen. Aan het eind van de oorlog bedroeg dit percentage 40 pct. (109).
[17] William H. Whythe jr. legt er de nadruk op dat de enorme uitgaven voor onderzoek, dat heden ten dage door de grote Amerikaanse maatschappijen gefinancierd wordt (meer dan 1,5 miljard dollar per jaar halverwege de jaren vijftig!), uitsluitend gericht is op die wegen die voor de maatschappij zelf als winstgevend worden beschouwd! Van de 600.000 personen die zich in de Verenigde Staten met wetenschappelijk onderzoek bezighouden, hebben niet meer dan 5000 (!) de mogelijkheid zelf de onderwerpen van hun onderzoeken te kiezen; van de totale uitgaven wordt minder dan 4 pct. besteed aan het creatieve onderzoek dat geen directe vooruitzichten op winst biedt:
‘Zelfs wanneer ze zelf een klein onderzoeksproject willen starten, vinden de leiders (van grote “filantropische” instellingen) meer moeilijkheden op hun weg dan hun collega’s zouden vermoeden. Verschillende personen die als “organisatoren” worden beschouwd – personen die honderdduizenden dollars kunnen loskrijgen voor onderzoekingen over ieder denkbaar onderwerp – geven onder vier ogen toe, dat het enige wat hun nooit gelukt is: geld verkrijgen voor het onderwerp dat hen meest ter harte gaat.’
Het is dan ook niet verbazingwekkend dat de schrijver concludeert: ‘Als de maatschappijen doorgaan hun wetenschapsmensen zo naar hun hand te zetten als ze op het ogenblik doen, is het heel goed mogelijk dat dit enorme apparaat op den duur het aantal basisontdekkingen waarmee dit apparaat zich voedt, zal verminderen’ (110).
[18] Galbraith (113) suggereert dat bepaalde trusts (zoals de staaltrusts in de Verenigde Staten) wachten met het verhogen van hun monopolieprijzen totdat de vakbonden loonsverhogingen hebben verkregen, zodat ze de verantwoordelijkheid voor deze prijsstijgingen kunnen afschuiven op de arbeiders. Dit is slechts één van de vele argumenten dat de befaamde mythe van de ‘loon- en prijsspiraal’ die de door de vakbonden afgedwongen loonsverhogingen ‘nutteloos’ zou maken, weerlegt.
[19] Een typerend voorbeeld: de trust General Motors gebruikte vroeger 75 pond aluminium voor de fabricage van een auto en zelfs 240 pond voor de fabricage van een Buick. Toen de aluminiumtrust ALCOA zijn prijzen op een te hoog niveau handhaafde, verving General Motors aluminium door andere metalen en bracht zo aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog het gebruik van aluminium tot 8 pond per auto terug. Dat verminderde het potentiële aluminiumverbruik in de Verenigde Staten met bijna 100.000 ton per jaar! (124)
[20] Na het verschijnen van nieuwe machtige concurrenten controleert ALCOA desalniettemin nog altijd samen met de van haar afhankelijke maatschappijen en haar bondgenoot ALTED bijna 80 pct. van de kapitalistische wereldproductie van aluminium. De trust International Nickel controleert al jarenlang ongeveer 90 pct. van de kapitalistische wereldproductie van nikkel. Maar dat zijn uitzonderingen. De Clymax Molybdenum Co. bezit een volledig monopolie op de productie van molybdeen in de Verenigde Staten en controleert 84 pct. van de wereldproductiecapaciteit. Tussen 1934 en 1939 bedroeg de jaarlijkse netto winstvoet van deze trust 93 pct. (126).
[21] Zie hoofdstuk 13.
[22] Dit betekent geenszins dat de wereldproductie of zelfs de productie van de voornaamste landen stagneert. Zij blijft echter steeds verder onder de door de moderne techniek geboden mogelijkheden.
(1) Steel Hearings before the Subcommittee on Study of Monopoly Power, p. 101.
(2) Stocking en Watkins, Monopoly and Free Enterprise, p. 24.
(3) Steel, p. 102, 421.
(4) Fr. Machlup, The Political Economy of Monopoly, p. 123.
(5) Statistisches Jahrbuch des Deutschen Reiches. – Statistisches Jahrbuch der Bundesrepublik, 1953, 1960.
(6) Statistik der Bundesrepublik Deutschland, deel 47. – Statistisches Jahrbuch des Deutschen Reiches, 1938.
(7) Oualid, Répétitions écrites de législation industrielle. Cours de doctorat 1934-1935, p. 123; Etudes statistiques, april-juni 1959.
(8) Statistiques et Etudes financières, INSEE, nr. van april 1960.
(9) Ministero della Costituente, Rapporto della Commissione Economica, deel II: Industria, Roma 1946, en Annuario di Statistica Industriali, 1958, p. 104.
(10) Statistical Abstract of the USA, verschillende jaren.
(11) Supplement januari-maart, Bulletin Mensuel de Statistiques, 1954.
(12) Stocking en Watkins, Monopoly and Free Enterprise, p. 27.
(13) A. R. Burns, The Decline of Competition, p. 29.
(14) Neue Zürcher Zeitung van 17 mei 1953.
(15) Ida Tarbell, The History of the Standard Oil Company, I, p. 150.
(16) Ch. Wilson, The History of Unilever, I, p. 65.
(17) Ibidem, 1, p. 72.
(18) A. R. Burns, The Decline of Competition, p. 44.
(19) Stocking en Watkins, Cartels or Competition, p. 59.
(20) Clapham, An Economie History of Modern Britain, I, p. 199-205.
(21) Cochran en Miller, The Age of Enterprise, p. 60-62.
(22) G. Macy, in: Effects of Mergers (P. L. Cook en Ruth Cohen, red.) D, p. 353, 367, 386.
(23) Ida Tarbell, The History of the Standard Oil Company, I, p. 55.
(24) Ibidem, I, p. 58, 82, 109, 148, 224; II, p. 29.
(25) Clausing, Die Uebererzeugung in der Ziegelei von 1867 bis 1913, p. 52.
(26) Compton en Bott, British Industry. Its changing Structure in Peace and War, p. 59.
(27) Factors in Industrial and Commercial Efficiency, p. 71.
(28) E.A.G. Robinson, Monopoly, p. 83-95.
(29) Ch. Wilson, The History of Unilever, I, p. 65-66.
(30) Fitzgerald, Industrial Combination in England, p. 170.
(31) Lloyd Reynolds, The Control of Competition in Canada, p. 18.
(32) A.R. Burns, The Decline of Competition, p. 78.
(33) Ibidem, p. 156, 177, 183, 186.
(34) Ida Tarbell, The History of the Standard Oil Company, I, p. 150-153.
(35) Artikel ‘Holding’, in: Encyclopedia of Social Sciences, VII, p. 405-407, door James C. Bonbright en Gardiner C. Means.
(36) Holdings et démocratie économique. Rapport pour le Congrès extra-ordinaire de la FGTB d’octobre 1956.
(37) Petit en de Veyrac, Le Crédit et l’organisation bancaire, p. 518.
(38) Ibidem, p. 518.
(39) Maurice Dupont, ‘Les Intérêts français contre les intérêts de la France en Afrique du Nord’, in: Esprit, augustus-september 1952, p. 338-339.
(40) Ch. Wilson, The History of Unilever, I, p. 260.
(41) Shaw Livermore, ‘The Success of Industrial Mergers’, in: Quarterly Journal of Economics, november 1935; Jesse Markham, in: Business Concentration and Price Policy, p. 148; George Watkins, ibidem, p. 195.
(42) Nutter, ibidem, p. 202.
(43) Petit en de Veyrac, Le Crédit et l’organisation bancaire, p. 637.
(44) Steel, op. cit., p. 81.
(45) Chlepner, Le Marché financier belge avant 1850, p. 86.
(46) Otto Jeidels, Das Verhältnis der deutschen Grossbanken zur Industrie, Leipzig 1905.
(47) Marquis en A. R. James, Biography of a Bank: the Bank of America, p. 251.
(48) Oskar Stillich, Geld- und Bankwesen, p. 147.
(49) F. L. Allen, The Great Morgan, p. 47.
(50) Stocking en Watkins, Monopoly and Free Enterprise, p. 30.
(51) Sangyo Keiai, Overseas Edition, 1-7-1954.
(52) Wendel Berge, Cartels, Challenge to a Free World, p. 42-43.
(53) Federal Trade commission, Report on Changes in Concentration in Manufacturing (1954).
(54) H. Leak en A. Maizels, ‘The Structure of British Industry’, in: Journal of the Statistical Society, afl. I-II, 1945, p. 161.
(55) Pritzkoleit, Männer, Mächte, Monopole, passim.
(56) La France et les trusts, passim (Economie et politique).
(57) F. Barret, L’Evolution du capitalisme japonais, I, p. 95, 138.
(58) Ministero della Costituente, Rapporto delta Commissione Economica, deel II: Industria.
(59) Poor’s Register of Directors and Executives, 1948.
(60) J. M. Clark, The Economica of Overhead Costs, p. 192.
(61) Question 2284 de la Commission Royale sur la Dépression des Affaires, geciteerd in: Clapham, An Economic History of Modern Britain, II, p. 151: ‘Réponse d’un industriel’.
(62) Stocking en Watkins, Cartels or Competition, p. 169-170.
(63) British Commission on Monopolies and Restrictive Practices, Report on Electrical Equipment, geciteerd in: Cartel, deel 7, nr. 3, juli 1957, p. 93.
(64) FTC The International Petroleum Cartel, p. 357.
(65) Ibidem, p. 362-367.
(66) A. R. Burns, The Decline of Competition, p. 205.
(67) Rapport de la Commission d’enquête britannique sur les monopoles et pratiques restrictives concernant la production d’oxygène gazeux, samenvatting in: The Manchester Guardian, 3-1-1957.
(68) A. R. Burns, The Decline of Competition, p. 130-131.
(69) Stocking en Watkins, Monopoly and Free Enterprise, p. 126.
(70) Clair Wilcox, Competition and Monopoly in American Industry. TNEC Monograph, nr. 21, p. 147-148.
(71) Stocking en Watkins, Monopoly and Free Enterprise, p. 186.
(72) Ibidem, p. 228.
(73) A. R. Burns, The Decline of Competition, p. 76.
(74) Ibidem, p. 140.
(75) Tennant, The American Cigarette Industry, p. 88-89.
(76) Steindl, Maturity and Stagnation in American Industry, p. 124-125.
(77) Piettre, L’Evolution des Ententes industrielles, p. 81.
(78) Fitzgerald, Industrial Combination in England, p. 142.
(79) Stocking en Watkins, Cartels in Action, p. 21.
(80) E.A.G. Robinson, Monopoly, p. 50-51.
(81) Tennant, The American Cigarette Industry, p. 89-96.
(82) Stocking en Watkins, Cartels or Competition, p. 229.
(83) Statistical Abstract of the USA, 1957.
(84) Joe Bain, in: Quarterly Journal of Economics, 1951, p. 320.
(85) Varga en Mendelssohn, New Data for Lenin’s Imperialism, p. 69.
(86) Monopoly and Competition (red. E.H. Chamberlain), p. 256.
(87) Statistical Abstract of the USA, 1957.
(88) H. Leak en A. Maizels, ‘The Structure of British Industries’, in: Journal of Royal Statistical Society, I-II, 1945.
(89) Steel, op. cit. p. 307.
(90) Stocking en Watkins, Cartels or Competition, p. 140-141.
(91) Deutsche Zeitung und Wirtschaftszeitung, 27-4-1957.
(92) FTC Report on Monopolistic Practices in Industries, 1939, Part SA, p. 2311-2312.
(93) Ida Tarbell, The History of the Standard Oil Co., I, p. 46, 61-62, 158, etc.
(94) Stocking en Watkins, Monopoly and Free Enterprise, p. 76.
(95) T. Balogh, Studies in Financial Organization, p. 295.
(96) Stocking en Watkins, Cartels or Competition, p. 165-169.
(97) Jurgen Kuczynsky, Studien zur Geschichte des deutschen Imperialismus, p. 55.
(98) Lloyd Reynolds, The Control of Competition in Canada, p. 20.
(99) Stocking en Watkins, Cartels in Action, p. 161.
(100) Jurgen Kuczynsky, Studien zur Geschichte des deutschen Imperialismus, p. 38.
(101) Wendel Berge, Cartels, Challenge to a Free World, p. 20, 21.
(102) S. Lilley: Men, Machines and History.
(103) Stocking en Watkins, Cartels or Competition, p. 233-234.
(104) Wendel Berge, Cartels, Challenge to a Free World, p. 7, en Stocking en Watkins, Cartels in Action, p. 108-113.
(105) Technological Trends, p. 53, geciteerd in Lilley: Men, Machines and History, p. 201.
(106) A. A. Bright, jr., The Electric Lamp Industry, p. 388-400, passim.
(107) Steel, op. cit. p. 750-767.
(108) in: Monopoly and Competition (red. E. H. Chamberlin), p. 433.
(109) Smaller War Plants Committee Report, 1946, p. 12-13.
(110) W. H. Whyte, The Organization Man, p. 205, 207, 237.
(111) D. Hamberg, Economic Growth and Instability, p. 123-124.
(112) FTC Report on the Copper Industry, p. 44-45.
(113) Galbraith, The Affluent Society, p. 219-220.
(114) Rupert Maclaurin, Invention and Innovation in the Radio Industry, p. 102.
(115) True magazine, nr. van januari 1949, en Contemporary Issues, nr. 3, voorjaar 1949.
(116) Stocking en Watkins, Monopoly and Free Enterprise, p. 334-336.
(117) Ibidem, p. 502.
(118) Ibidem, p. 82.
(119) A. A. Berle jr., The xxth Century Capitalist Revolution, p. 11.
(120) Ibidem, p. 27.
(121) Hexner, International Cartels, p. 107.
(122) Stocking en Watkins, Cartels in Action, p. 289-299.
(123) Cartels, januari 1955, p. 35.
(124) Stocking en Watkins, Cartels or Competition, p. 208.
(125) A. A. Berle, The xxth Century Capitalist Revolution, p. 58.
(126) Stocking en Watkins, Cartels or Competition, p. 241-242.