Ernest Mandel
De economische theorie van het marxisme
De redactie van dit boek is in mei 1960 voltooid; het grootste gedeelte is vóór 1960 op schrift gesteld. Sindsdien zijn dus tien jaren verstreken. Door praktische politieke werkzaamheden heeft ons de tijd ontbroken in deze tweede uitgave alle resultaten te verwerken van internationale historische en economische onderzoekingen die zich in deze laatste tien jaar nog gevoegd hebben bij die waarop wij de redactie van De economische theorie van het marxisme gebaseerd hebben. Wij betreuren dit des te meer, aangezien belangrijke bijdragen over de economische en maatschappelijke geschiedenis van het prekoloniale Afrika en de Afro-Amerikaanse landen die in deze periode gepubliceerd zijn, een nieuwe poging tot ‘ontwestersen’ van de materie mogelijk zouden hebben gemaakt, een wens die wij in het voorwoord bij de eerste druk tot uitdrukking hebben gebracht.
Van alle huidige ontwikkelingen die een aanpassing van De economische theorie van het marxisme vereisen, verdienen de ontwikkeling van het monopoliekapitalisme in de imperialistische landen en de ontwikkeling van de Sovjeteconomie bijzondere aandacht. Wij hebben een gedeelte van hoofdstuk 16 herschreven, ten einde meer rekening te houden met de veranderingen die zich sinds de dood van Stalin in de Sovjet-Unie voltrokken hebben. Wij hebben zo getracht duidelijker te laten uitkomen, wat ons de tegenstrijdigheden en de ontwikkelingswetten van de economie in de overgangsfase van het kapitalisme naar het socialisme in het algemeen lijken te zijn. De toestand van bureaucratische ontaarding van de arbeidersstaat, waarin deze economie zich sedert vier decennia in de Sovjet-Unie ontwikkelt, voegt hieraan nog bijzondere tegenstrijdigheden toe.
Wat de ontwikkeling van de economie in de imperialistische landen betreft: wij zijn er intussen van overtuigd geraakt dat een derde fase in de geschiedenis van het kapitalisme is ingetreden, die de fase van het ‘neokapitalisme’ of van het ‘kapitalisme in verval’ kan worden genoemd (de Duitse term Spätkapitalismus komt ongetwijfeld beter met de werkelijkheid overeen). Deze fase moet echter, evenals de fasen van het kapitalisme van de vrije concurrentie en van het imperialisme, verklaard worden vanuit een nieuwe industriële revolutie en vanuit een fundamentele wijziging in de sfeer waarin de kapitalistische productiewijze zich ontwikkelt. Het is vanzelfsprekend dat deze derde fase in de geschiedenis van het kapitalisme gekenmerkt wordt door dezelfde. algemene ontwikkelingswetten van het Kapitaal die Marx aan het licht heeft gebracht, én door een gewijzigd functioneren van het systeem binnen het kader van deze wetten, wezenlijk onder invloed van de twee factoren die wij zojuist genoemd hebben. Deze derde fase is dus zowel een continuering als een gedeeltelijke ontkenning van de imperialistische fase, zoals de imperialistische fase zowel een continuering als een gedeeltelijke ontkenning was van de fase van het kapitalisme van de vrije concurrentie.
Eigenlijk hadden we een nieuw hoofdstuk 14 moeten redigeren. Maar voor deze tweede uitgave hebben wij daar niet de tijd voor gehad. Wij hebben nu slechts, als bijlage bij het oude hoofdstuk 14 dat enigszins bijgewerkt is, een kort artikel uit 1964 gevoegd, dat enkele van de ideeën samenvat die in een volledige analyse van de derde fase van het kapitalisme zouden moeten worden opgenomen.[1]
Zowel de nieuw verworven kennis op het gebied van de Afrikaanse geschiedenis als die betreffende het huidige functioneren van de imperialistische economie en de Sovjeteconomie zijn niet het resultaat van zuiver theoretische arbeid. De vooruitgang van de revolutionaire praktijk is een stimulans geweest voor en heeft soms een beslissende bijdrage geleverd aan de vooruitgang van de marxistische theorie. De wisselwerking tussen deze beide factoren, waarvan wij in het voorwoord bij de eerste uitgave van dit boek de opleving slechts konden wensen, is in de loop van deze laatste tien jaar steeds groter geworden.
In 1960 konden wij er slechts op wijzen dat wij juist vijfentwintig jaar van misvorming van de marxistische theorie en van stilstand in de ontwikkeling daarvan hadden afgesloten. Thans kunnen wij met voldoening een algemene opleving van de belangstelling voor deze theorie, met inbegrip van de economische vector ervan, begroeten. Deze hernieuwde belangstelling leidt onvermijdelijk tot een wederopleving van de theoretische praktijk. De oproep aan de jonge marxisten om het werk dat wij op een bepaald gebied begonnen zijn, voort te zetten, is niet zonder gehoor gebleven. Na mei 1968 is het geenszins nodig de nadruk te leggen op het feit dat deze theoretische activiteit wel degelijk in verband staat met de wederopleving van de revolutionaire praktijk van bredere lagen van de massa.
De reacties die door de verschijning van dit boek zijn opgeroepen, zeggen evenwel genoeg over de fase die in deze wederopleving van het scheppend marxisme is bereikt. Wij kunnen niet zeggen dat het door de kritiek genegeerd of doodgezwegen is, zoals ongetwijfeld gebeurd zou zijn wanneer het tien of vijftien jaar eerder verschenen was. Maar wij zijn nog verre van een theoretische kritiek in de diepe betekenis van het woord.
De economische theorie van het marxisme is of wordt op het moment, acht jaar na de verschijning ervan in het Frans, in een tiental talen uitgegeven. Zij is besproken in een vijftigtal publicaties, waarvan sommige gedetailleerde oordelen en kritieken hebben geformuleerd, waarmee wij in de bewerking van deze tweede, herziene en verbeterde druk rekening hebben gehouden.[2] Maar op één uitzondering na – het moet gezegd worden dat dit wel voor zichzelf spreekt! – namelijk het orgaan van de Duitse SDS Die Neue Kritik, is er geen enkele poging ondernomen om enkele van de voornaamste bijdragen aan de marxistische economische theorie die dit boek bevat en die wij als een samenhangend en origineel geheel menen te mogen beschouwen, systematisch te bekritiseren, te weerleggen of zelfs maar aan te geven.[3]
Laten wij het bij een voorbeeld houden. De poging van Rosa Luxemburg om aan te tonen dat buiten een prekapitalistisch milieu de accumulatie van kapitaal (de realisering van de meerwaarde) onmogelijk is, is bekend. Wij geloven dat deze poging op een mislukking is uitgelopen. Maar wij geloven ook, dat Rosa tegelijkertijd de werkelijke kapitaalbeweging, die daadwerkelijk begint bij de expansie van dat kapitaal vanuit een kapitalistisch ‘centrum’ naar een niet-kapitalistische ‘periferie’, heeft beschreven en geanalyseerd. Wat is nu de algemene wet van deze beweging? Of juister gezegd: kan de stelling van Rosa beschouwd worden louter als een bijzonder aspect van een meer algemeen verschijnsel?
Op deze vraag trachten wij in De economische theorie van het marxisme een bevestigend antwoord te geven. Ons inziens had Rosa de algemene wet voorvoeld dat de kapitaalbeweging, -expansie en -accumulatie bepaald worden door het bestaan van verschillende niveaus van arbeidsproductiviteit, dat wil zeggen door het bestaan van verschijnselen van ongelijke ruil in het hart van de kapitalistische productiewijze. De ongelijke ruil – dat wil zeggen de waardeoverdracht – tussen een prekapitalistisch (of agrarisch) milieu en een industrieel milieu is in dat geval slechts een bijzonder aspect van ongelijke ruil tussen landen, streken en economische en industriële branches op verschillende productiviteitsniveaus. Zonder het bestaan van deze verschillen (dat wil zeggen in het hypothetische geval dat de winstvoet, de meerwaardevoet en de accumulatievoet in alle landen, alle streken en alle industriële branches volkomen gelijk zouden zijn), zou het systeem snel dreigen te stagneren, waarbij de concentratie en de monopolies ook een belangrijke rol spelen. De accumulatie van kapitaal heeft, evenals rivieren, een verval nodig. Anders dreigt de beweging tot stilstand te komen.
Welnu, zodra dat begrepen is en zodra deze analyse geïntegreerd is in een totaal overzicht van de historische beweging van het kapitalisme, wordt men ertoe gebracht daaruit af te leiden dat deze verschijnselen van verval van de economische ontwikkeling, verschillen in productiviteitsniveaus en ongelijke ruil die zij veroorzaken, geenszins het resultaat zijn van een ver verleden dat aan de greep van het kapitaal zou ontsnappen (het bestaan van landen of sectoren waar nog een prekapitalistische productiewijze heerst), deze kunnen en moeten integendeel het resultaat zijn van de kapitaalbeweging zelf.
Het kapitalisme produceert zelf de onderontwikkeling (van landen, streken, economische en industriële branches), evenals het voortdurend technologische geavanceerde sectoren reproduceert of sectoren die geavanceerd zijn wat betreft de voorwaarden voor de waarderealisering van het kapitaal. De ontwikkeling van het kapitalisme is ook de ontwikkeling van de onderontwikkeling. Het kapitalisme is de dialectische eenheid van ontwikkeling en onderontwikkeling, waarin de één noodzakelijkerwijs de ander bepaalt.
Anderen hebben onafhankelijk van ons een analoge stelling uitgewerkt, althans wat bepaalde deelaspecten betreft.[4] In dit boek ligt deze vervat zowel in de analyse van de herkomst van het kapitalisme, de analyse van de nivellering van de winstvoet, de analyse van het imperialisme en de crisistheorie, als in de analyse van het tijdperk van neergang van het kapitalisme. Thans herontdekt de burgerlijke economie dit aspect van de zaak door zich te buigen over de problemen van de regionale economie in de imperialistische landen. Op het moment dat de dialectiek van de ongelijke ruil, zowel wat betreft de economie van de zogenaamde onderontwikkelde landen als wat betreft de economische betrekkingen tussen zogenaamde socialistische landen, theoretisch alsook praktisch hevig actueel is, is het op zijn minst frappant dat geen enkele kritiek het algemeen probleem begrepen heeft dat wij hieromtrent opgeworpen hebben, en dat niemand de voorgestelde oplossing voor dit probleem bestreden heeft of daar een andere oplossing tegenovergesteld heeft.
Wij zouden evenwel ongelijk hebben hierover te klagen. De wederopleving van het scheppende en kritische marxisme op wereldschaal is een feit. In de komende jaren zal de theoretische uitwerking even snel vooruitgaan als thans de revolutionaire praktijk. Het marxisme zelf produceert rijkere theoretische bewustwordingen evenals steeds hevigere sociaaleconomische en politieke tegenstrijdigheden; mei 1968 in Frankrijk (evenals de kortstondige ‘Praagse lente’ en de wederopleving van de koloniale revolutie die wij thans meemaken) mondt uit in de verdieping en de verrijking van de marxistische theorie. Dit zal het op haar beurt mogelijk maken de stootkracht van de marxistische revolutionaire organisaties en – voor zover de revolutionaire maatschappijkritiek tot de massa’s doordringt – die van de massabewegingen zelf te versterken. De huidige fase, die nog slechts een tussenfase, een overgangsfase is, van de vastgeroeste, scholastische, vulgariserende karikatuur van het ‘marxisme’ van eertijds naar het in zijn onvergelijkelijke pracht stralend marxisme van de toekomst, is slechts een voorbijgaand moment, waarvan het verworvene onontbeerlijk is, maar waarvan de ontoereikendheid spoedig overwonnen zal zijn.
Voor zover de praktijk er ons de tijd voor laat, zullen onze eigen onderzoekingen in drie richtingen gaan: een diepgaande analyse van de ‘Derde Wereld’ en van de obstakels (onoverwinbaar binnen het kader van de kapitalistische wereldmarkt) die de verandering van de oorspronkelijke accumulatie van geldkapitaal in de oorspronkelijke accumulatie van industriële kapitalen belemmeren; een analyse van de dialectiek ‘planning en gedeeltelijk voortbestaan van warencategorieën’ in de overgangsperiode van het kapitalisme naar het socialisme; en een gedetailleerde analyse van de derde fase van het kapitalisme. Deze drie werken die ik wil schrijven, zullen zo het werk waarmee in deze Economische theorie van het marxisme een aanvang is gemaakt, voortzetten. Maar als anderen zich ervoor inzetten en de marxistische onderzoeksmethode met meer succes toepassen dan wij, zullen wij zeer verheugd zijn. Meer dan ooit zijn we ervan overtuigd dat de wederopleving van het scheppend marxisme slechts een collectief werkstuk zal kunnen zijn, en in laatste instantie een collectief product van de vooruitgang van de revolutionaire klassenstrijd zelf.
1 mei 1969
Ernest Mandel
_______________
[1] In 1972 verscheen voor het eerst onder de titel Der Spätkapitalismus van Mandel de bedoelde analyse van de derde fase van het kapitalisme. Uitgegeven door Suhrkamp, Frankfurt am Main. De Nederlandse vertaling hiervan werd in 1976 onder de titel Het laatkapitalisme uitgegeven door Van Gennep, Amsterdam (noot v. d. uitgever).
[2] Hier volgt een lijst van de voornaamste kritieken op de Economische theorie van het marxisme die ons tot nu toe bereikt hebben: Isaac Deutscher in The Economist (22 september 1962); André Barjonet in Economie et Politique (juni-juli 1963); Pierre Joye in Critica Marxista (mei-juni 1963); George Lichtheim in Survey (oktober 1963); Serge Bricianer in de Cahiers de l’ISEA, Serie S-7 (augustus 1963); Pierre Vermeylen in Socialisme (november 1962); Professor Piet Franssen in Socialistische Standpunten (nr. 3, 1962); Robert Fossaert in L’Express (10 mei 1962); Professor H. van Leeuwen in het Nederlandse tijdschrift De Economist (mei 1964); J.-M. Vincent in Combat (5 juni 1963); Jose Blasco in Boletin Informativo del Seminario de Derecho Politico van de Universiteit van Salamanca (nrs. 29-30, 1963); Lucien Laurat in Le Contrat Social (mei-juni 1964); Maximilien Rubel in L’Année Sociologique 1963 (PUF, Parijs 1964); Dov Bar Nir in Al-Hamishmar; H.D. Dickinson in New Left Review (nr. 21, oktober 1963); Rudi Supek in het Joegoslavische tijdschrift Praxis (nr. 2, 1966); Ioan Davis in New Society (12 december 1968); Maurice Dobb in The Morning Star (2 januari 1969); Walther Fisher in het tijdschrift van de Oostenrijkse Communistische Partij Weg und Ziel (december 1968); Michael Kidron in International Socialism (april-mei 1969). Ook moeten vermeld worden enkele aan mij gezonden persoonlijke brieven die vaak gedetailleerde, verstandige kritieken bevatten, met name van wijlen mijn vriend Roman Rosdolsky, van André Renard, Oscar Lange, Jacques Defay en Jean Baby. Ik maak van deze gelegenheid gebruik om Brian Pearce te bedanken die Le Traité in het Engels vertaald heeft, en die alle noten geverifieerd heeft, een enorm werk dat het mogelijk heeft gemaakt verschillende fouten recht te zetten.
[3] Het gaat hier om het artikel van Wolfgang Müller: ‘Marxistische Wirtschaftstheorie und Fetischcharakter der Ware – Kritische Bermerkungen zum Hauptwerk Ernest Mandels,’ verschenen in Die Neue Kritik, nrs. 51-52 (februari 1969). Deze schrijver die de beste marxistische traditie weer tracht op te nemen, begaat evenwel de fout het epistemologische proces te verwarren met het objectief historische proces.
Marx heeft gepreciseerd dat de herkomst van de ruil niet begrepen kon worden zolang de aard van de waar niet begrepen was en dat het voor dit begrip nodig was het fetisj-karakter van de waar te onthullen, dat alleen maar zichtbaar was na een voorafgaande ontwikkeling van de kapitalistische productie, de enige vorm van veralgemeende warenproductie. Maar Marx heeft nooit beweerd dat een begin van de veralgemeende ruilhandel, dat een begin van de warenproductie in het hart van een economie die lang voor het ontstaan van de kapitalistische productiewijze nog hoofdzakelijk gebruikswaarden produceerde, door geen enkele wet geregeerd werd en aan geen enkele objectieve dialectiek beantwoordde – enkel en alleen ten gevolge van het feit dat de arbeidsdeling er nog niet algemeen was en dat de maatschappelijke fundamenten van een veralgemeende warenproductie er dus nog niet verworven waren. De ‘Grundrisse’ wemelen van aanwijzingen dat het tegendeel waar is; de inhoud van de eerste vier hoofdstukken van ons werk stemt met deze aanwijzingen overeen. Wij zullen de draad van dit debat met Wolfgang Müller, dat zeker vruchtbaar zal zijn, elders weer opnemen.
[4] Hieromtrent moeten wij speciaal het werk van André Gunder Frank vermelden: Capitalism and Underdevelopment in Latin America (Monthly Review Press, New York 1967). Gunder Frank combineert hierin een redenering die in overeenstemming is met de onze met een gedetailleerde analyse van de sociaaleconomische geschiedenis en huidige toestand in Brazilië en Chili. Hij schiet evenwel het beoogde doel voorbij, omdat hij het probleem van de integratie van het maatschappelijk meerproduct van een bepaald land in de kapitalistische markt niet duidelijk begripsmatig onderscheidt van het probleem van de specifieke productiewijze die in dat land heerst. In werkelijkheid moeten er, om de expansie van het kapitalisme van de zestiende eeuw tot nu toe in de wereld (en vooral in de zogenaamde landen van de ‘Derde Wereld’) te begrijpen, drie categorieën verschijnselen onderscheiden worden: de productiewijze die in de verschillende delen van de wereld overheerst (in de landbouw, de mijnen, de industrie); de graad van integratie van deze productiewijze in de kapitalistische wereldmarkt; de veranderingen die deze integratie binnen de productiewijze die in ieder land overheerst, teweegbrengt. Tussen deze drie categorieën verschijnselen bestaat noch automatische identiteit, noch mechanische overeenkomst. Wij hebben op slavernij gebaseerde, semi-feodale en ‘Aziatische’ productiewijzen gekend die meer dan een eeuw lang in toenemende mate in de kapitalistische wereldmarkt geïntegreerd werden (vergelijk de plantages in West-Indië tussen 1650-1800 enerzijds en het zuiden van de Verenigde Staten tussen 1650 en 1850 anderzijds; de economie van grote delen van Oost- en Zuid-Europa in de achttiende eeuw; de Chinese economie in de negentiende eeuw), zonder dat deze toenemende en reële integratie deze productiewijze verandert in een overheersend kapitalistische productiewijze, dat wil zeggen zonder dat slaven, kleine boeren of deelpachters veranderen in ‘vrije’ proletariërs, die losgerukt zijn van hun grond en die gedwongen zijn hun arbeidskracht te verkopen.