Geschreven: 1912
Bron: Orde heerst in Berlijn, een keuze uit haar geschriften. Manifesten, L.J.C. Boucher, Den Haag
Vertaling: J. de Reus
Deze versie: Spelling
Transcriptie/HTML: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, oktober 2006
Voorwoord
Deel I. Het probleem van de reproductie
Hoofdstuk I. Het voorwerp van onderzoek
Hoofdstuk IV. Het schema van de enkelvoudige reproductie van Marx
Uit hoofdstuk VI: De uitgebreide reproductie
Uit hoofdstuk VII: Analyse van het schema van Marx over de uitgebreide reproductie
Uit hoofdstuk IX: De moeilijkheid gezien vanuit het circulatieproces
Uit hoofdstuk XXIX: De strijd tegen de boereneconomie
Uit hoofdstuk XXX: De internationale lening
Uit hoofdstuk XXXI: Beschermende tarieven en accumulatie
Wat de epigonen van de theorie van Marx hebben gemaakt. Een antikritiek
Uit Hoofdstuk I
Uit hoofdstuk V: (slot)
De stoot tot het schrijven van dit werk werd mij gegeven door een populaire inleiding in de economie die ik sinds geruime tijd voor dezelfde uitgeverij aan het voorbereiden ben, maar tot de voltooiing waarvan ik steeds word afgehouden door mijn activiteit bij de partijschool of door andere voorlichtingswerkzaamheden. Toen ik in januari van dit jaar na de verkiezing voor de Rijksdag weer aan de slag ging om die popularisering van de economische leer van Marx althans in grote lijnen tot een eind te brengen, stuitte ik op een onverwachte moeilijkheid. Het wilde mij niet gelukken om het totale proces van de kapitalistische productie zowel in haar concrete betrekkingen als in haar objectieve historische begrenzingen met voldoende duidelijkheid weer te geven. Bij nader inzien kwam ik tot de overtuiging dat het hier niet alleen gaat om een vraagstuk van beschrijving, maar ook om een probleem, dat theoretisch in verband staat met het tweede deel van Het Kapitaal van Marx, een probleem, dat niet alleen ingrijpt in de praktijk van de huidige imperialistische politiek, maar evenzeer in de economische wortels daarvan.
Zou het mij gelukt zijn om dit probleem op wetenschappelijk verantwoorde wijze aan te vatten, dan zou wellicht ook dit werk, naar het mij voorkomt, niet alleen een zuiver theoretisch belang hebben, maar ook van betekenis zijn voor onze praktische strijd tegen het imperialisme.
December 1912.
R. L.
Tot de onvergankelijke verdiensten van Marx op het gebied van de theoretische economie behoort zijn stelling over het probleem van de reproductie van het totale maatschappelijke kapitaal. Het is veelbetekenend, dat wij in de geschiedenis van de economie slechts twee pogingen tegenkomen om het probleem op exacte wijze te beschrijven: éénmaal aan haar wieg, bij de vader van de school der fysiocraten, Quesnay en bij haar slotfase, bij Karl Marx. Intussen wordt de burgerlijke economie nog voortdurend door dit probleem gekweld. Toch hebben de burgerlijke economen het probleem nimmer in zijn zuivere vorm gezien, los van verwante en doorkruisende nevenproblemen, laat staan dat zij het wisten op te lossen. Gezien echter de fundamentele betekenis van dit vraagstuk kan men de lotgevallen van de wetenschappelijke economie tot een bepaalde hoogte aan de hand van deze pogingen volgen. Waaruit bestaat nu het probleem van de reproductie van het totale kapitaal?
De letterlijke betekenis van het woord ‘reproductie’ is gewoon herproductie, herhaling, hernieuwing van het productieproces, en het kan moeilijk zijn om op het eerste gezicht te begrijpen wat nu eigenlijk het onderscheid is tussen de term ‘reproductie’ en de algemeen begrijpelijke term ‘productie’, en waarom hiervoor een nieuwe vreemde uitdrukking nodig is. Maar alleen al in de herhaling, in de voortdurende terugkeer van het productieproces ligt een belangrijk moment besloten. Allereerst is de regelmatige herhaling van de productie de algemene voorwaarde en de grondslag van de geregelde consumptie en daarmee de primaire voorwaarde voor de bestaande cultuur van de menselijke maatschappij in al haar historische vormen. In deze zin bevat het begrip ‘reproductie’ een cultuurhistorisch moment. De productie kan niet meer worden hervat, de reproductie kan niet plaats vinden, wanneer er niet bepaalde voorwaarden zijn gegeven, zoals gereedschap, grondstoffen, arbeidskrachten als resultaat van de er aan voorafgegane productieperiode. Op de meest primitieve trappen van de culturele ontwikkeling echter, bij de eerste pogingen tot het beheersen van de uitwendige natuur, is deze mogelijkheid tot hervatting van de productie telkens nog min of meer van het toeval afhankelijk. Zolang hoofdzakelijk jacht en visvangst de grondslag voor het bestaan van de maatschappij vormen, wordt de regelmaat in de herhaling van de productie vaak onderbroken door periodes van algemene hongersnood. Sommige primitieve volken zagen in een heel vroeg stadium reeds in dat er voor de reproductie, als regelmatig terugkerend proces, bepaalde maatregelen noodzakelijk waren; zij belichaamden deze in ceremonieën die een religieus karakter droegen; zodoende aanvaardden zij zulke maatregelen als traditionele en sociale verplichtingen. Zo is volgens de grondige onderzoekingen van Spencer en Gillen de totemcultus van de Australische inboorlingen in wezen niets anders dan de tot religieuze ceremonie verstarde overlevering van bepaalde, sinds onheugelijke tijden geregeld herhaalde, maatregelen van maatschappelijke groepen voor het verkrijgen en het behouden van hun dierlijk en plantaardig voedsel. Echter pas door het gebruik van de hak in de landbouw, het temmen van huisdieren en de veeteelt voor voedingsdoeleinden is de geregelde kringloop van consumptie en productie, het kenmerk van de reproductie, mogelijk geworden. In het begrip ‘reproductie’ ligt iets meer besloten dan loutere herhaling: het impliceert reeds een bepaald niveau van beheersing van de uitwendige natuur door de maatschappij, of wel in economische termen, een bepaald niveau van de arbeidsproductiviteit.
Aan de andere kant is het productieproces zelf op ieder ontwikkelingsniveau van de maatschappij een eenheid van twee verschillende, hoewel nauw met elkaar verbonden momenten; namelijk van de technische en de maatschappelijke voorwaarden. Met andere woorden van de bepaalde vorm, die de relatie tussen mens en natuur en de relaties tussen de mensen onderling aannemen. De reproductie hangt van deze beide factoren in gelijke mate af. Hoezeer de reproductie gebonden is aan de voorwaarden van menselijke arbeidstechniek en ook zelf pas het resultaat is van een bepaalde hoogte van de arbeidsproductiviteit, hebben wij zojuist uiteengezet.
Maar even belangrijk zijn de geldende maatschappelijke productievormen. In een primitieve communistische agrarische gemeenschap wordt de reproductie, evenals de gehele structuur van het economische leven, bepaald door het totaal van werkers en hun democratische organen: het besluit tot hervatting van het werk, de organisatie van de arbeid, de zorg voor de aanwezigheid van noodzakelijke condities, zoals de voorziening van grondstoffen, werktuigen, arbeidskrachten, tenslotte de beslissing over de omvang en de indeling van de reproductie zijn het resultaat van een planmatige samenwerking binnen de grenzen van deze gemeenschap.
In een slaveneconomie of in een stelsel dat gebaseerd is op herendiensten wordt de reproductie afgedwongen op grond van persoonlijke machtsverhoudingen. Zij wordt in detail geregeld, waarbij haar uiterste grootte bepaald wordt door het beschikkingsrecht van het heersende centrum over een grotere of kleinere groep van vreemde arbeidskrachten.
In de kapitalistische maatschappij ziet de reproductie er heel merkwaardig uit, hetgeen men in een oogopslag in bepaalde opvallende situaties al kan bespeuren. In elke andere maatschappij die ons uit de geschiedenis bekend is, wordt de reproductie geregeld hervat voor zover de volgende preliminaire voorwaarden: aanwezige productiemiddelen en arbeidskrachten, dit mogelijk maken. Alleen externe invloeden: een verwoestende oorlog of een grote pestepidemie, die een ontvolking en daarmee een massale vernietiging van arbeidskrachten en aanwezige productiemiddelen veroorzaken, leiden er meestal toe, dat gedurende zeer lange periodes in de cultuurgeschiedenis de reproductie voor langere of kortere tijd stagneert of op kleinere schaal wordt voortgezet. Soortgelijke verschijnselen doen zich in zekere mate voor bij een autoritaire bepaling van het productieplan, bijvoorbeeld door een despoot. Toen in het oude Egypte de wil van een Farao duizenden fellahim (arme boeren) voor tientallen jaren kluisterde aan de bouw van piramides, of toen in het nieuwe Egypte Ismael Pasja aan 20.000 fellahim als horigen het bevel gaf om het Suezkanaal aan te leggen, of toen Keizer Shi-Hoang-Ti, de stichter van de Tsindynastie, in het jaar 200 v. Chr., 400.000 mensen door honger en uitputting liet omkomen en een hele generatie opofferde om de ‘Grote Muur’ aan de noordelijke grens van China te bouwen, — toen hadden al deze beslissingen tot gevolg, dat geweldige vlakten boerenland onverzorgd bleven liggen, dat het geregelde economische leven hier voor lange periodes werd onderbroken. Maar deze onderbrekingen in de reproductie hadden in dergelijke gevallen zeer zichtbare, duidelijke oorzaken, namelijk de eenzijdige beslissing van een dictator over het totale reproductieplan. In de kapitalistische maatschappijen zien wij iets anders. In bepaalde periodes zien wij dat de benodigde materiële productiemiddelen evenals de arbeidskrachten voor het reproductieproces wel aanwezig zijn, maar dat aan de andere kant de consumptieve behoeften van de maatschappij onbevredigd blijven. Wij zien dat ondanks deze beschikbare bronnen de reproductie ten dele geheel stagneert en ten dele op slechts zeer gebrekkige manier plaats vindt.
Hier zijn echter geen despotische ingrepen in het economische plan verantwoordelijk voor de moeilijkheden van het reproductieproces. Helemaal los van alle technische voorwaarden, is de hervatting van de reproductie veeleer afhankelijk van zuiver maatschappelijke [Curs. vert.] voorwaarden, namelijk dat alleen maar die producten worden geproduceerd waarvan men met zekerheid kan verwachten, dat ze gerealiseerd, dat wil zeggen tegen geld geruild kunnen worden, en wel niet zomaar gerealiseerd, maar met een winst van een in dat land gebruikelijk niveau.
Profijt, als doel op zichzelf, als bepalend moment, beheerst hier dus niet alleen de productie maar ook de reproductie, dat wil zeggen niet alleen het hoe en wat van het actuele arbeidsproces en van de verdeling van de producten, maar ook vraag of, in welke mate en in welke richting het arbeidsproces steeds weer opnieuw zal worden hervat na de voltooiing van een arbeidsperiode. ‘Heeft de productie een kapitalistische vorm, dan heeft ook de reproductie dat.’[1]
Dus als gevolg van zulke zuiver historisch-sociale momenten wordt het reproductieproces van de kapitalistische maatschappij in zijn geheel tot een zeer ingewikkeld probleem. Alleen reeds het uiterlijke kenmerk van het kapitalistische reproductieproces vertoont een specifiek historische eigenaardigheid: dit omvat namelijk niet alleen de productie maar ook de circulatie (het ruilproces), het is de eenheid van beide.
De kapitalistische productie is allereerst een productie van particuliere producenten zonder enige planmatige regeling, de ruil van hun producten is de enige sociale band, die er tussen hen bestaat. Als richtsnoer voor het bepalen van de maatschappelijke behoeften pleegt de reproductie zich slechts te richten op de ervaringen van de er aan voorafgaande arbeidsperiode. Maar deze ervaringen blijven niet meer dan privé-ervaringen van individuele producenten; zij zijn niet samengevat in een begrijpelijke en sociale vorm. Verder zijn het niet altijd positieve en directe ervaringen, die betrekking hebben op de behoeften van de maatschappij, maar indirecte en negatieve ervaringen, die slechts uit de prijsfluctuatie van het ogenblik tot een conclusie leiden over het teveel of te weinig van de geproduceerde goederen in hun verhouding tot de koopkrachtige vraag. Maar desondanks beginnen de afzonderlijke producenten steeds weer met hun reproductie met als uitgangspunt hun vroegere ervaringen uit een eerdere productieperiode, zodat er in een volgende periode wederom slechts een teveel of een te weinig moet ontstaan. Afzonderlijke productietakken slaan een eigen weg in en bij de één ontstaat een teveel, bij de ander echter een tekort. Gezien evenwel de technische afhankelijkheid van bijna alle individuele productietakken veroorzaakt een teveel of een tekort bij een aantal grotere, leidende productietakken, een soortgelijk verschijnsel bij de meeste overige productietakken. Zo ontstaat er bijvoorbeeld van tijd tot tijd afwisselend een algemeen overschot en een algemeen tekort aan producten in verhouding tot de maatschappelijke vraag. Daaruit reeds volgt dat de reproductie in de kapitalistische maatschappij een eigenaardige vorm aanneemt die afwijkt van alle andere bekende productievormen. Ten eerste ondergaat elke productietak binnen zekere grenzen een onafhankelijke ontwikkeling, zodanig dat dit van tijd tot tijd tot kortere of langere onderbrekingen in de reproductie moet leiden. Ten tweede vertonen de afzonderlijke takken van reproductie bij tijde zodanige afwijkingen van het sociale behoeftepatroon, dat daarop een algemene stagnatie in de reproductie volgt. De kapitalistische reproductie vertoont derhalve een merkwaardig beeld. In alle andere economische stelsels heeft de reproductie een ononderbroken en regelmatig verloop, afgezien van externe gewelddadige ingrepen. De kapitalistische reproductie evenwel kan — om een bekende uitdrukking van Sismondi te gebruiken — slechts als een voortdurende reeks van afzonderlijke spiralen worden afgebeeld, waarvan de kringen in het begin klein, dan steeds groter, tenslotte zeer groot worden, waarna er een ineenschrompeling volgt en de volgende spiraal weer met kleine kringen begint om vervolgens dezelfde figuur opnieuw te doorlopen tot aan het moment van onderbreking.
De periodieke fluctuatie tussen het grootste volumen van de reproductie, haar ineenschrompeling en haar partiële onderbreking, deze zogenaamde periodieke cyclus van laagconjunctuur, hoogconjunctuur en crisis, is de meest opvallende eigenaardigheid van de kapitalistische reproductie.
Het is echter zeer belangrijk om van tevoren vast te stellen dat dit cyclische verloop van hoogconjunctuur, laagconjunctuur en crisis weliswaar essentiële momenten van de reproductie voorstelt, maar toch niet het eigenlijke probleem van de kapitalistische reproductie uitmaakt. Periodieke conjunctuurfluctuaties en crisis zijn de specifieke vorm van de beweging bij een economisch stelsel, dat op het kapitalisme is gebaseerd; zij zijn echter niet deze beweging zèlf. Om het probleem van de kapitalistische reproductie in zijn zuivere vorm voor te stellen, moeten wij dit juist helemaal los zien van deze periodieke conjunctuurfluctuaties en crisis. Hoe vreemd het ook moge lijken, dit is de enige rationele methode, ja, de enige methode van onderzoek die wetenschappelijk acceptabel is. Om het waardeprobleem zuiver te formuleren en te verklaren, moeten wij prijsfluctuaties buiten beschouwing laten. De vulgair-economische opvatting tracht het waardeprobleem steeds op te lossen door te verwijzen naar de fluctuaties van vraag en aanbod. De klassieke economie, van Smith tot Marx, heeft de zaak omgekeerd aangevat, namelijk door aan te tonen dat de fluctuaties in de wederzijdse relatie van vraag en aanbod alleen afwijkingen kunnen verklaren tussen prijs en waarde, maar niet de waarde zelf. Om uit te zoeken wat de waarde van de waren is, moeten wij uitgaan van de hypothese dat vraag en aanbod in evenwicht zijn, met andere woorden dat prijs en waarde van de waren met elkaar overeenstemmen. Het wetenschappelijke probleem van de waarde begint dus juist daar, waar de invloed van vraag en aanbod ophoudt.
Precies hetzelfde geldt voor het probleem van de reproductie van het totale kapitaal onder een kapitalistisch stelsel. De periodieke wisseling van conjuncturen en crisis heeft tot gevolg, dat de kapitalistische reproductie als regel zweeft rondom de totale, effectieve behoefte van de maatschappij; de reproductie stijgt nu eens boven dit niveau, daalt dan weer snel daaronder, soms zelfs tot een punt van volledige stilstand. Beschouwen we echter een langere periode, een hele cyclus met afwisselende fasen van hausse, crisis, baisse en stagnatie, dat wil zeggen beschouwen wij de reproductie op haar hoogtepunt en op haar dieptepunt — met inbegrip van volledige stilstand — dan compenseren deze uitersten elkaar en kunnen wij komen tot een gemiddeld volumen van de reproductie tijdens het gehele cyclische verloop. Dit gemiddelde is niet zo maar een theoretische gedachte, maar een reëel, objectief, feitelijk gegeven. Want ondanks het abrupte verloop van de conjunctuur, ondanks crisis, worden de maatschappelijke behoeften altijd min of meer bevredigd; de reproductie gaat verder met haar kronkelige gang en de productiekrachten komen tot steeds grotere ontwikkeling.
Hoe komt nu dit alles tot stand, wanneer wij afzien van crisissen en conjunctuurfluctuaties? — Hier begint het eigenlijke probleem. De poging om het reproductievraagstuk te verklaren door te verwijzen naar het periodieke karakter van crisissen, is in wezen een vulgair-economische methode, net zoals de poging om het waardeprobleem te verklaren uit fluctuaties in vraag en aanbod. Desondanks zullen wij verder zien, dat zodra de economen een vermoeden kregen van het vraagstuk van de reproductie, zodra zij halverwege waren gekomen met de bewuste probleemstelling — of althans met de intuïtieve benadering er van — zij voortdurend de neiging vertoonden om onverwachts het probleem van de reproductie te veranderen in een probleem van crisissen. Zodoende slaagden zij er dan ook niet in een oplossing te vinden. Wanneer wij in het vervolg spreken van kapitalistische reproductie, dan verstaan wij daaronder steeds een gemiddeld volumen van de resultante van de conjunctuurbewegingen binnen één cyclus.
Het totaal van de kapitalistische productie ontstaat door middel van een onbegrensd en voortdurend variabel aantal particuliere producenten. Deze produceren onafhankelijk van elkaar en behalve het in acht nemen van de prijsfluctuaties is er geen maatschappelijke controle; er bestaat geen maatschappelijk verband tussen de individuele producenten, behalve de ruil van waren. De vraag rijst nu hoe uit deze talrijke onsamenhangende transacties de feitelijke totale productie tot stand komt. Stelt men de vraag zo — en dit is het eerste algemene aspect waaronder het probleem zich rechtstreeks voordoet — dan ziet men daarbij over het hoofd, dat de particuliere producenten in dit geval geen gewone producenten van waren zijn, maar kapitalistische producenten, dat ook de totale productie van de maatschappij geen productie is gewoonweg voor de bevrediging van behoeften, en evenmin gewone productie van waren, maar kapitalistische productie. Laten wij het vraagstuk eens bezien in het licht van deze feiten.
De producent, die niet slechts waren, maar kapitaal produceert, moet vóór alles meerwaarde voortbrengen. Meerwaarde is het einddoel en het motief dat de kapitalistische producenten in beweging houdt. De geproduceerde waren moeten hem, na de verkoop daarvan, niet alleen al zijn uitgaven, maar bovendien nog een bepaalde hoeveelheid waarde inbrengen. Van zijn kant staan daartegenover geen offers, dit is dus zuiver overschot. Vanuit het standpunt bekeken van deze productie van meerwaarde, valt het door de kapitalist voorgeschoten kapitaal uiteen in twee delen: het eerste wordt gevormd door zijn uitgaven aan productiemiddelen, zoals arbeidsruimten, grond- en hulpstoffen en instrumenten. Het tweede deel wordt besteed aan arbeidslonen. Deze verdeling vindt even goed plaats als de kapitalistische producent er geen weet van heeft, en ondanks alle vrome praatjes over vast en circulerend kapitaal, waarmee hij zichzelf en de wereld moge bedriegen. Marx noemde het eerste deel constant kapitaal. De waarde wordt door het gebruik ervan in het productieproces onveranderd overgedragen op het vervaardigde product. Het tweede deel noemt Marx variabel kapitaal. Door toe-eigening van onbetaalde loonarbeid leidt dit tot waardevermeerdering, tot productie van meerwaarde. De verschillende componenten, die de waarde bepalen van iedere waar, die volgens kapitalistische methodes wordt gefabriceerd, kunnen gewoonlijk met de volgende formule worden weergegeven:
In deze formule stelt c de waarde voor van het constante kapitaal, dat wil zeggen het deel van de waarde van de gebruikte dode productiemiddelen, dat op de geproduceerde waar is overgedragen; v stelt de waarde voor van het variabele kapitaal dat is voorgeschoten in de vorm van lonen; en tenslotte stelt m de meerwaarde voor, namelijk de vermeerdering van waarde, die werd verkregen door het onbetaalde deel van de loonarbeid. Al deze drie waardecomponenten zijn gezamenlijk aanwezig in de concrete vorm van de geproduceerde waar — in elk afzonderlijk exemplaar, maar ook in de totale warenmassa als eenheid beschouwd, of het nu gaat om katoenen stoffen of balletvoorstellingen, gietijzeren pijpen of liberale kranten. De productie van waren is niet het doel voor de kapitalistische producent, maar alleen middel voor het zich toe-eigenen van de meerwaarde. Zolang echter de meerwaarde nog in de warenvorm is opgesloten, is zij onbruikbaar voor de kapitalist. Wanneer eenmaal de waar gefabriceerd is, moet zij verkocht worden, worden omgezet, geconverteerd in een vorm van zuivere waarde, dat wil zeggen in geld. Alle kapitaalbestedingen, die in de waar zijn belichaamd, moeten zich ontdoen van hun warenvorm en in de vorm van geld bij de kapitalist terugkeren, opdat deze conversie mogelijk wordt en hij zich ook de meerwaarde in geldvorm kan toe-eigenen. Pas wanneer dit gelukt is, wanneer de totale warenmassa dus volgens haar waarde tegen geld is verkocht, is het doel van de productie bereikt. De inkomsten uit deze verkoop van waren, het geld dat er voor wordt ontvangen, bevat dezelfde waardecomponenten als de waren zelf en kan door dezelfde formule worden weergegeven, dus c + v + m: een deel ervan (c) vergoedt de kapitalist zijn uitgaven aan verbruikte productiemiddelen, een ander deel (v) zijn uitgaven aan arbeidslonen en, tenslotte vormt (m) het verwachte overschot, de ‘zuivere winst’ in baar geld[2].
Deze conversie van het kapitaal vanuit zijn oorspronkelijke vorm, het uitgangspunt van alle kapitalistische productie, in levenloze en levende productiemiddelen, (zoals grondstoffen, werktuigen en arbeidskracht); de verdere conversie, door middel van het levende arbeidsproces, in waren; en tenslotte, de reconversie, door middel van het ruilproces, van waar tot geld, en wel tot méér geld dan in het beginstadium, deze conversie van het kapitaal is noodzakelijk, niet alleen voor de productie en de toe-eigening van meerwaarde. Neen, het doel en het leidende motief van de kapitalistische productie is niet gewoonweg meerwaarde, in een willekeurige hoeveelheid, door een eenmalige toe-eigening, maar de onbeperkte meerwaarde, in steeds groeiende mate, in een steeds grotere hoeveelheid. Om evenwel dit doel te bereiken moet steeds opnieuw hetzelfde tovermiddel worden gebruikt, namelijk de kapitalistische productie, met andere woorden de steeds herhaalde toe-eigening van onbetaalde loonarbeid in een proces van warenproductie en de daarop volgende verkoop van de op deze wijze geproduceerde waren. De productie, die steeds weer opnieuw wordt bedreven, de reproductie als geregeld verschijnsel, krijgt daardoor in de kapitalistische maatschappij een geheel nieuw motief, dat bij elk ander systeem van productie onbekend is. In elk economisch stelsel dat ons uit de geschiedenis bekend is, wordt namelijk de reproductie bepaald door de nooit ten einde komende consumptieve behoeften van de maatschappij, hetzij behoeften van alle arbeiders, die op democratische wijze tot uiting komen, zoals in een agrarisch-communistische markteconomie, hetzij de op despotische wijze vastgestelde behoeften van een antagonistische klassenmaatschappij, zoals in een maatschappij met een slavenstelsel of bijvoorbeeld met herendiensten.
Bij een kapitalistisch productiesysteem bestaat er voor de individuele particuliere producent — en alleen over hem gaat het hier — helemaal geen noodzaak om rekening te houden met de consumptieve behoeften van de maatschappij, dit is geen motief voor de productie. Voor deze ondernemer bestaat er slechts de koopkrachtige, de effectieve vraag; deze vraag is niet meer dan een onvermijdelijk middel voor het te gelde maken van de meerwaarde. De vervaardiging van producten voor consumptief verbruik is weliswaar een noodzakelijk gebod voor de individuele kapitalist, maar is even zo goed een omweg, gezien vanuit het oorspronkelijke motief: de toe-eigening van de meerwaarde. Dit motief spoort hem er ook telkens weer toe aan om de reproductie te hervatten. Het is de meerwaardeproductie, die in de kapitalistische maatschappij de reproductie van levensbehoeften tot een perpetuum mobile maakt. De reproductie van haar kant, waarvan het uitgangspunt onder het kapitalisme steeds weer het kapitaal is, en wel het kapitaal in zijn zuivere waardevorm, in de vorm van geld, kan kennelijk pas dan worden hervat, wanneer de producten uit de vroegere periode, de waren, verkocht zijn, dus veranderd zijn in geld. De eerste voorwaarde voor de reproductie is dus de geslaagde verkoop van de in de eraan voorafgaande periode vervaardigde waren.
Nu komen we bij een tweede belangrijk punt. De omvang van de reproductie wordt bij het privaateconomische stelsel bepaald door het willekeurig beleid van de individuele kapitalist. Zijn leidende motief is evenwel de toe-eigening van meerwaarde, en wel een zo mogelijk snel toenemende toe-eigening hiervan. Deze versnelling in de toe-eigeningsprocedure is echter alleen mogelijk door de uitbreiding van de kapitalistische productie, de schepper van de meerwaarde. Het grote bedrijf heeft bij het voortbrengingsproces van de meerwaarde onomstotelijke voordelen ten opzichte van het kleine bedrijf.
De kapitalistische productiemethode brengt dus niet alleen een voortdurend motief tot reproductie met zich mee, maar ook een motief tot voortdurende uitbreiding van de reproductie, tot hervatting van de productie op grotere schaal dan voorheen.
Nog niet genoeg daarmee. De kapitalistische productiemethode betekent méér dan het stimuleren tot een rusteloze uitbreiding van de reproductie en van de honger naar meerwaarde. De uitbreiding wordt tot een dwangmatige wet, tot een economische bestaansvoorwaarde voor de individuele kapitalist. Onder de heerschappij van de concurrentie, in de strijd om een plaats op de markt, is het belangrijkste wapen van de individuele kapitalist de lage prijs van zijn waren. Alle methodes om de kosten van de warenproductie duurzaam te verminderen resulteren uiteindelijk in uitbreiding van de productie; met uitzondering slechts van een aantal methodes, die gericht zijn op een specifieke verhoging van de meerwaarde, zoals loonsverlaging of arbeidstijdverlenging. Wat deze laatste manipulaties betreft, zij kunnen op allerlei hindernissen stuiten. Het grote bedrijf heeft hier steeds voordelen boven het kleine en middenbedrijf. Het moge hierbij gaan om besparingen in gebouwen of werktuigen, het toepassen van meer efficiënte productiemiddelen, een verder gaande automatisering, ja, zelfs het bliksemsnelle gebruik maken van een gunstige marktconjunctuur om goedkoop grondstoffen aan te schaffen.
Ruim genomen groeien deze voordelen proportioneel met de uitbreiding van het bedrijf. Dus zodra een aantal kapitalistische ondernemingen wordt uitgebreid, dwingt de concurrentie alle andere tot een soortgelijke uitbreiding. De uitbreiding wordt tot een bestaansvoorwaarde.
Zo ontstaat er een onophoudelijke tendens tot uitbreiding van de reproductie, die zich als een kring in het water over het gehele terrein van de particuliere productie uitbreidt.
Voor de individuele kapitalist manifesteert zich de uitbreiding van de reproductie in het feit, dat hij een deel van de toegeëigende meerwaarde tot kapitaal verheft, of wel accumuleert. Accumulatie, of wel de verandering van meerwaarde in actief kapitaal, is de kapitalistische expressie van de uitgebreide reproductie. De uitgebreide reproductie is geen uitvinding van het kapitaal. Zij is veeleer de regel in elke historische vorm van een maatschappij, die economische en culturele vooruitgang vertoont. De eenvoudige reproductie — het alleen maar voortdurend herhalen van het productieproces in zijn vroegere omvang — is zeker mogelijk en kan waargenomen worden gedurende lange periodes van maatschappelijke ontwikkeling. Zo bijvoorbeeld bij de oeroude agrarisch-communistische dorpsgemeenten, waarbij de bevolkingsaanwas niet werd gecompenseerd door een geleidelijke vergroting van de productie, maar door periodieke afscheiding van de jonge generatie en de stichting van autarchische filiale gemeenschappen. Net zo vormen de oude kleine handwerkbedrijven in Indië of China het voorbeeld van een van geslacht op geslacht overgeërfde traditionele herhaling van de productie in dezelfde vormen en in dezelfde omvang. Toch is in al deze gevallen de eenvoudige reproductie een hoofdoorzaak en een aanduiding van algemene economische en culturele stilstand. Alle beslissende vorderingen van de productie en cultuurmonumenten, zoals de grote waterwerken van de Oriënt, de Egyptische piramides, de Romeinse legerwegen, de Griekse kunst en wetenschap, de ontwikkeling van het handwerk en van de steden in de middeleeuwen, zouden onmogelijk zijn geweest zonder uitgebreide reproductie, immers alleen een trapsgewijze uitbreiding van de productie boven de onmiddellijke behoeften uit en de voortdurende bevolkingsgroei en groei van haar behoeften vormen de gezamenlijke economische grondslag en de sociale aansporing tot belangrijke culturele vorderingen. Met name zou de ruilhandel en daarmee het ontstaan van de klassenmaatschappij en haar historische ontwikkeling tot aan de kapitalistische vorm van economie ondenkbaar zijn geweest zonder de uitgebreide reproductie. In de kapitalistische maatschappij echter voegen zich enige nieuwe karaktertrekken bij de uitgebreide reproductie. Allereerst wordt deze hier, zoals wij hierboven vermeldden, tot een dwangmatige wet voor de individuele kapitalist. Eenvoudige reproductie, zelfs terugval in de reproductie zijn weliswaar ook bij de kapitalistische productiewijze niet uitgesloten, deze zijn veeleer een manifestatie van de periodieke crisisverschijnselen, die volgen op de evenzo periodieke toestand van overspanning van de uitgebreide reproductie tijdens de hoogconjunctuur. Maar afgezien van periodieke conjunctuurbewegingen gaat de algemene trend van de reproductie in de richting van een onophoudelijke uitbreiding. Voor de individuele kapitalist betekent dit, dat wanneer hij niet bij machte is om deze algemene trend op de voet te volgen, hij verdwijnt uit het strijdperk van de concurrentie, met andere woorden zijn economische ondergang.
Er komt nog iets anders bij. Bij iedere zuivere of voornamelijk op de natuur gebaseerde economische productiewijze — in een agrarisch-communistische dorpsgemeenschap in Indië of in een Romeinse villa met slavenarbeid ofwel bij de feodale herendiensten uit de middeleeuwen — heeft de uitgebreide reproductie, wat doel en inhoud betreft, slechts betrekking op de kwantiteit van de productie, op de massa van gefabriceerde consumptiegoederen. De consumptie als doel beheerst de omvang en het karakter zowel van het arbeidsproces afzonderlijk als van de reproductie in het algemeen. Dit is anders bij de op het kapitalisme gebaseerde economie. De kapitalistische productie is geen productie welke moet dienen voor consumptieve doeleinden, maar zij is een waardeproductie. De waardeverhoudingen beheersen het gezamenlijke productie- en reproductieproces. Kapitalistische productie is niet productie van consumptiegoederen, ook niet van gewoonweg waren, maar van meerwaarde. Uitgebreide reproductie betekent dus in kapitalistische zin: uitbreiding van de meerwaardeproductie. De meerwaardeproductie gebeurt weliswaar in de vorm van warenproductie, in laatste instantie dus in de vorm van productie van consumptiegoederen. Veranderingen in de arbeidsproductiviteit gedurende het verloop van de reproductie veroorzaken voortdurende tegenstrijdigheden tussen deze beide aspecten. Indien de productiviteit groter wordt, dan zal dezelfde hoeveelheid kapitaal en meerwaarde ook een veel grotere hoeveelheid consumptiegoederen betekenen. De productieverhogingen de zin van fabricage van een grotere hoeveelheid van gebruikswaarden, hoeft op zichzelf nog geen uitgebreide reproductie in kapitalistische zin te zijn.
Omgekeerd kan het kapitaal, zonder verandering in de arbeidsproductiviteit, in zekere mate door verhoging van de uitbuitingsgraad — bijvoorbeeld door de lonen te verlagen — een grotere meerwaarde bewerkstelligen, zonder dat het een grotere hoeveelheid producten fabriceert. Maar zowel in het ene als in het andere geval worden de elementen van de uitgebreide reproductie in kapitalistische zin in gelijke mate voortgebracht. Immers deze elementen zijn: meerwaarde als hoeveelheid van waarde, maar ook als som van de materiële productiemiddelen. De uitbreiding van de meerwaardeproductie komt als regel door de vergroting van het kapitaal tot stand, dat wil zeggen door een deel van de toegeëigende meerwaarde bij het kapitaal te voegen. Het is daarbij onverschillig of de kapitalistische meerwaarde gebruikt wordt voor de uitbreiding van de oude onderneming, ofwel als zelfstandige loot voor het oprichten van een nieuwe onderneming. De uitgebreide reproductie in kapitalistische zin krijgt dus het specifieke karakter van kapitaalgroei door progressieve kapitalisatie van de meerwaarde, of zoals Marx dat noemt, kapitaalaccumulatie. De algemene formule der uitgebreide reproductie onder de heerschappij van het kapitaal ziet er als volgt uit:
m | ||
(c + v) + | — | + m’ |
x |
waarbij m/x het gekapitaliseerde deel van de in een vroegere periode toegeëigende meerwaarde voorstelt, m’ de nieuwe uit het gegroeide kapitaal voortgebrachte meerwaarde.
Deze nieuwe meerwaarde wordt ten dele weer gekapitaliseerd. De voortdurende toevloed van deze afwisselende meerwaardetoe-eigening en meerwaardekapitalisatie, die onderling van elkaar afhankelijk zijn, vormt het proces van de uitgebreide reproductie in kapitalistische zin.
Pas hier hebben wij te maken met een algemeen abstracte formule van de reproductie. Laten wij de concrete voorwaarden, die voor de toepassing van deze formule vereist zijn, eens bekijken.
De toegeëigende meerwaarde doet zich voor, nadat zij op de markt met succes haar warenvorm heeft afgelegd, als een bepaalde som geld.
Deze geldvorm is de vorm van de absolute waarde ervan, het begin van haar loopbaan als kapitaal. Maar in deze gestalte staat de meerwaarde pas op de drempel van deze loopbaan. Met geld kan men geen meerwaarde scheppen.
Opdat het voor de accumulatie bestemde deel van de meerwaarde ook werkelijk zal worden gekapitaliseerd, moet het de concrete vorm, de warenvorm, aannemen. Want slechts in deze vorm kan het tot productief kapitaal worden, dat wil zeggen tot kapitaal, dat nieuwe meerwaarde kan voortbrengen. Daarvoor is het noodzakelijk dat de meerwaarde, evenals het oorspronkelijke kapitaal in twee delen wordt verdeeld: in een constant deel, bestaande uit de levenloze productiemiddelen, en in een variabel deel, bestaande uit arbeidslonen. Pas dan zal onze formule c + v + m, evenals op het oude kapitaal, op de meerwaarde kunnen worden toegepast. Maar de goede wil van de kapitalist tot accumulatie, zijn ‘spaarzaamheid’ en ‘onthouding’, die zorgen dat hij het grootste deel van de meerwaarde voor de productie reserveert, in plaats van deze geheel en al te verbrassen in persoonlijke luxe, zijn voor dit doel niet voldoende. Het is vooral van belang, dat hij op de warenmarkt de concrete vormen aantreft, die hij aan zijn nieuw verworven kapitaal denkt te geven. In de eerste plaats moet hij de materiële productiemiddelen, zoals grondstoffen, machines enz. aanschaffen, die nodig zijn voor de door hem gekozen en geplande bedrijfstak, zodat het constante deel van de meerwaarde een productieve vorm kan aannemen. Ten tweede moet ook het andere deel, het variabele deel van zijn meerwaarde, de mogelijkheid krijgen om geconverteerd te worden. Hiervoor moeten twee wezenlijke voorwaarden worden vervuld: allereerst, dat er op de arbeidsmarkt voldoende extra arbeidskrachten aanwezig zijn, nodig voor het in beweging brengen van het nieuw verworven kapitaal, en ten tweede — omdat de arbeiders niet van geld kunnen leven — dat er op de warenmarkt ook voldoende extra bestaansmiddelen aanwezig zijn. De nieuw aan te stellen arbeiders kunnen deze bestaansmiddelen dan kopen met het variabele deel van de meerwaarde, dat ze van de kapitalisten in de vorm van loon ontvingen.
Is aan al deze voorwaarden voldaan, dan kan de kapitalist zijn gekapitaliseerde meerwaarde in beweging zetten en dit als actief kapitaal nieuwe meerwaarde laten voortbrengen. Daarmee is zijn taak nog niet definitief verricht. Het nieuwe kapitaal, benevens de voortgebrachte meerwaarde, bezitten voorlopig nog de gestalte van een of andere willekeurige extra hoeveelheid nieuwe waren. In deze gestalte gaat het hier nog maar om voorgeschoten kapitaal, en de nieuwe meerwaarde die is geproduceerd, bezit een vorm die nog geen nut heeft voor de kapitalist. Opdat het nieuwe kapitaal zijn levenstaak kan vervullen moet het de warengestalte afleggen en moet het — tezamen met de door dit kapitaal voortgebrachte meerwaarde — terugkeren in de hand van de kapitalist in zijn zuivere vorm, dus als geld. Gelukt dit niet, dan zijn kapitaal en meerwaarde geheel of gedeeltelijk verloren, is de kapitalisatie van de meerwaarde mislukt, en heeft er geen accumulatie plaatsgevonden. Wil de accumulatie werkelijk tot stand komen, dan is het dus onvoorwaardelijk nodig dat de door het nieuwe kapitaal voortgebrachte extra hoeveelheid waren een plaats op de markt verovert, zodat deze kan worden verkocht.
Zo zien wij dus dat de uitgebreide reproductie onder kapitalistische voorwaarden, dat wil zeggen als kapitaalaccumulatie, aan een hele reeks van speciale voorwaarden is onderworpen. Laten wij er eens goed op letten. Eerste voorwaarde: de productie moet meerwaarde voortbrengen, immers de meerwaarde is de elementaire vorm, het sine qua non voor de vergroting van de productie onder het kapitalisme. Het gehele productieproces moet zich houden aan deze voorwaarde bij het vaststellen van de relaties tussen kapitalisten en arbeiders bij de productie van waren. Als aan deze eerste voorwaarde is voldaan, dan is de tweede voorwaarde, dat de meerwaarde eerst wordt gerealiseerd, in geldvorm wordt geconverteerd, zodat deze kan dienen voor de uitbreiding van de reproductie. Deze tweede voorwaarde brengt ons naar de warenmarkt. Hier zijn de kansen op ruil beslissend voor de verdere lotgevallen van de meerwaarde, dus ook voor de toekomstige reproductie. De derde voorwaarde luidt als volgt: vooropgesteld dat de realisatie van de meerwaarde is gelukt en dat een deel van de gerealiseerde meerwaarde bij het kapitaal is gevoegd ter wille van de accumulatie, dan moet het nieuwe kapitaal eerst de productieve gestalte, dat wil zeggen de gestalte van levenloze productiemiddelen en arbeidskrachten aannemen. Bovendien moet het gedeelte, dat is geruild voor arbeidskrachten, geconverteerd worden in bestaansmiddelen voor de arbeiders. Door deze voorwaarde komen we weer bij de warenmarkt en de arbeidsmarkt. Heeft men hier het nodige aangetroffen en heeft de uitgebreide reproductie van de waren plaatsgevonden, dan treedt de vierde voorwaarde in werking: de extra hoeveelheid waren, die het nieuwe kapitaal plus de nieuwe meerwaarde voorstelt, moet gerealiseerd, in geld omgezet worden. Pas wanneer dit is gelukt, heeft de uitgebreide reproductie in de kapitalistische zin van het woord plaats gehad. Deze laatste voorwaarde brengt ons weer bij de warenmarkt.
Zo speelt de kapitalistische reproductie, evenals de productie, zich voortdurend af tussen de plaats van productie en de warenmarkt, tussen enerzijds het privé-kantoor en de fabrieksruimte, waar ‘aan onbevoegden de toegang streng wordt verboden’ en waar de soevereine wil van de individuele kapitalist de hoogste wet is; en anderzijds de warenmarkt aan wie niemand wetten voorschrijft en waar geen wil en geen verstand zich laten gelden. Maar juist de willekeur en anarchie van de warenmarkt prenten de afzonderlijke kapitalist in, dat hij afhankelijk is van de maatschappij, van de totaliteit van de producerende en consumerende afzonderlijke leden. Voor de uitbreiding van zijn productie heeft hij extra productiemiddelen en werkkrachten nodig, alsmede bestaansmiddelen voor deze werkkrachten. Maar óf deze op de markt te vinden zijn hangt af van factoren en omstandigheden die zich achter zijn rug, geheel van hem onafhankelijk, afspelen. Om zijn grotere hoeveelheid producten te kunnen afzetten heeft hij een uitgebreide afzetmarkt nodig. Maar hij staat volkomen machteloos, zowel wat betreft de daadwerkelijke vergroting van de vraag in het algemeen, alsook wat betreft de vraag naar zijn speciale waar in het bijzonder.
De opgesomde voorwaarden, die alle de inherente tegenstelling tussen particuliere productie en consumptie tot uitdrukking brengen, evenals hun onderlinge samenhang, is niet iets nieuws, dat pas bij de reproductie naar voren treedt. Deze voorwaarden geven uiting aan de algemene tegenstellingen die eigen zijn aan de kapitalistische productie. Voor het reproductieproces bieden zij echter bijzondere moeilijkheden, en wel om de volgende redenen. Wat de reproductie betreft, met name de uitgebreide reproductie, onthult de kapitalistische productiewijze niet alleen haar algemeen en fundamenteel karakter, maar — nog veelzeggender — ook haar karakter van bewegingsproces, dat in een bepaald ritme voortgang vindt. Hierbij wordt het specifieke in elkaar grijpen van de afzonderlijke raderen van de productieperiodes duidelijk zichtbaar. Gezien in dit licht, luidt de vraag nu meer toegespitst: hoe kan elke individuele kapitalist de benodigde productiemiddelen en arbeidskrachten op de markt aantreffen? Hoe kan hij de geproduceerde waren op de markt afzetten? Dit gelet op het feit dat er helemaal geen maatschappelijke controle en planmatigheid bestaat, die de productie en de vraag op elkaar afstemt. Het antwoord op deze vraag luidt: Enerzijds zorgen het streven van de individuele kapitalisten naar meerwaarde, hun onderlinge concurrentie en de automatische effecten van de kapitalistische uitbuiting en concurrentie er zowel voor (1) dat elk soort waren, met inbegrip van productiemiddelen, wordt gefabriceerd als (2) dat er een groeiende klasse van geproletariseerde arbeiders in het algemeen ter beschikking van het kapitaal komt. Aan de andere kant manifesteert zich dit gebrek aan planning in het feit dat het evenwicht van vraag en aanbod op alle gebieden slechts kan worden bereikt door voortdurende afwijkingen tussen deze beide elementen, als gevolg van kortstondige prijsfluctuaties, periodieke conjunctuurbewegingen en crisissen.
Vanuit het standpunt van de reproductie luidt de vraag anders: Hoe is het mogelijk dat de planloze marktvoorziening met productiemiddelen en arbeidskrachten, de planloze en onberekenbare wisselvallige afzetcondities desalniettemin aan de individuele kapitalist de juiste proporties verschaffen van de groeiende hoeveelheden en soorten productiemiddelen, arbeidskrachten en afzetmogelijkheden, en dan nog wel in een mate, dat zij voldoen aan zijn accumulatiebehoeften van het moment? Laten wij de zaak nog duidelijker stellen. De kapitalist produceert, laten we zeggen, volgens de ons bekende formule in de volgende verhouding:
waarbij het constante kapitaal viermaal zo groot is als het variabele, en de uitbuitingscoëfficiënt 100 % bedraagt. De hoeveelheid waren zal dan een waarde van 60 voorstellen. Nemen wij aan dat de kapitalist in staat is om de helft van zijn meerwaarde te kapitaliseren en dat hij de helft bij het oude kapitaal voegt in dezelfde verhouding van de samenstelling van dit kapitaal. De volgende productieperiode zou dan in formule als volgt tot uitdrukking komen:
Laten wij aannemen, dat de kapitalist nu opnieuw in staat is de helft van zijn meerwaarde te kapitaliseren en zo elk jaar. Om dit te kunnen bereiken is het niet voldoende dat hij productiemiddelen, arbeidskrachten en afzetgebied in het algemeen aantreft; hij moet deze factoren aantreffen in een bepaalde proportie die gelijke tred houdt met het verloop van zijn accumulatie.
Laten wij de formule c + v + m eens als uitdrukking beschouwen van het totale maatschappelijke product. Hebben wij dan uitsluitend te doen met een abstract schema, of berust het gebruik van deze formule voor de totale maatschappij op een realiteit?
De c, constant kapitaal, is in de theorie pas door Marx als een categorie van fundamentele betekenis geïntroduceerd. Hoewel eigenlijk Adam Smith zelf — die uitsluitend werkte met de categorieën ‘vast’ en ‘circulerend’ kapitaal — toch, zonder dat hij zich dit bewust was, het begrip ‘vast kapitaal’ gebruikte in de zin van ‘constant kapitaal’. Met andere woorden hij rekende daaronder niet alleen productiemiddelen die in meerdere jaren verslijten, maar ook die productiemiddelen die jaarlijks totaal in de productie worden verbruikt[3].
Het eigenlijke dogma van Adam Smith, waarbij hij stelt dat de totale waarde uiteenvalt in de componenten v + m, en het bewijs dat hij hiervoor levert brengen hem er toe om onderscheid te maken tussen twee categorieën van productiemiddelen — de levende arbeid en alle levenloze productiemiddelen. Aan de andere kant, wanneer hij tracht het maatschappelijke reproductieproces te construeren op basis van de kapitalen en de inkomens van individuen, is de term ‘fixed capital’, (vast kapitaal) waarmee hij werkt in feite hetzelfde als ‘constant kapitaal’.
Iedere individuele kapitalist gebruikt voor de productie van zijn waren bepaalde materiële productiemiddelen, zoals gebouwen, grondstoffen en werktuigen. Om in een gegeven maatschappij alle gezamenlijke waren te fabriceren is het kennelijk een vereiste, dat alle ter beschikking staande materiële productiemiddelen door de individuele kapitalisten worden gebruikt. Het bestaan van deze productiemiddelen binnen de maatschappij is een objectief gegeven, ook al bestaan zij in de vorm van louter particuliere, individuele kapitalen. Dit is de universele en absolute voorwaarde voor maatschappelijke productie in al haar historische facetten. De bijzondere kapitalistische vorm manifesteert zich in het feit, dat de materiële productiemiddelen fungeren als c, als constant kapitaal, dat wil zeggen als eigendom van hen, die niet werken; het is de tegengestelde pool van de geproletariseerde arbeidskrachten, de antipode van de loonarbeid.
De v, variabel kapitaal, is de som van de werkelijk uitbetaalde lonen in een maatschappij in de loop van de productie van één jaar. Ook dit is een objectief vaststaand feit, hoewel dit zich manifesteert in een ontelbare hoeveelheid van individuele lonen. In elke maatschappij vormt het aantal van werkelijk in de productie ingezette arbeidskrachten en hun jaarlijks onderhoud een vraagstuk van fundamentele betekenis. Waar deze factor de bijzondere kapitalistische vorm v, variabel kapitaal, aanneemt, betekent dit 1. dat de arbeiders hun bestaansmiddelen allereerst in handen krijgen in de vorm van een loon, met andere woorden, als prijs voor hun arbeidskracht die zij verkochten aan een ander, aan de bezitter van de materiële productiemiddelen, die zelf niet werkt; deze arbeidskracht is kapitaaleigendom van anderen geworden. Verder betekent het 2. dat v een som geld is, dat wil zeggen de bestaansmiddelen voor de arbeiders in een vorm van zuivere waarde. Deze opvatting met betrekking tot v impliceert dat de arbeiders ‘vrij’ zijn — in tweeledige zin: persoonlijk vrij en vrij van alle productiemiddelen. Het drukt ook uit dat binnen een bepaalde maatschappij de ‘warenproductie’ de universele vorm van productie is. Tenslotte m, de meerwaarde, stelt de totale som voor van alle meerwaarde, die er door de individuele kapitalisten is behaald. Elke maatschappij presteert meerwaarde en ook een socialistische maatschappij zal dit moeten doen. En wel in drieërlei zin: zij moet een hoeveelheid arbeid presteren voor het levensonderhoud van niet-werkers, zoals arbeidsongeschikten, kinderen, bejaarden, gebrekkigen, ambtenaren en zogenaamde vrije beroepen die niet direct aan het productieproces deelnemen[4]; als reservefonds voor de maatschappij bij natuurrampen die de jaarlijkse opbrengst van de productie bedreigen, zoals misoogsten, bosbranden, overstromingen; en tenslotte moet de maatschappij een fonds vormen voor de uitbreiding van de productie, hetzij wegens bevolkingstoename, hetzij omdat een hogere levensstandaard de behoeften vergroot.
De kapitalistische structuur komt in tweeërlei zin tot uiting: de meerarbeid wordt gepresteerd (1) als meerwaarde, dat wil zeggen in de vorm van waren die in geld omzetbaar zijn en (2) als eigendom van niet-werkers, van hen die de productiemiddelen bezitten.
Als wij tenslotte v + m tezamen beschouwen, dan zien we een objectieve kwantiteit, die universeel geldig is: namelijk de totale som van de in de maatschappij in het verloop van een jaar gepresteerde, levende arbeid. Elke menselijke maatschappij, van welke historische vorm ook, moet zich voor dit feit interesseren, zowel in relatie tot de behaalde resultaten, als in relatie tot de bestaande en beschikbare arbeidskracht in het algemeen.
Ook de verdeling v + m is een universeel verschijnsel, onafhankelijk van de bijzondere historische vorm van de maatschappij. In de kapitalistische vorm komt deze verdeling niet alleen tot uiting door de kwalitatieve bijzonderheden van beide factoren, waarop wij reeds hebben gewezen, maar ook door haar kwantitatieve relatie, namelijk dat v de tendens vertoont om te dalen tot het fysiologische en sociale bestaansminimum van de arbeiders, en verder dat m de tendens vertoont om op kosten van v en in verhouding daarmee te groeien.
Deze laatste omstandigheid geeft tenslotte uitdrukking aan de meest frappante eigenaardigheid van de kapitalistische productie, namelijk de omstandigheid dat de schepping en de toe-eigening van meerwaarde het eigenlijke doel en het leidende motief van deze productie is. Men ziet dus, dat de relaties die ten grondslag liggen aan de kapitalistische formule van het totale product een universele geldigheid bezitten. In elke planeconomie zijn zij het object van een bewuste regeling door de maatschappij; in een communistische maatschappij gebeurt deze regeling door de collectiviteit van werkers en hun democratische organen, en in een maatschappij die gebaseerd is op klassenheerschappij door de kern van eigenaars en hun despotische macht. In een systeem van kapitalistische productie bestaat er geen planmatige regeling van het geheel. Het totaal van de kapitalen en ook het totaal van de waren in de maatschappij bestaat in werkelijkheid uit talloze fragmenten van individuele kapitalen en individuele waren bijeen genomen.
De vraag rijst derhalve of deze sommen op zichzelf in de kapitalistische maatschappij nog wel iets meer betekenen dan een louter statistische opsomming, die bovendien nog weinig exact en nogal vaag is. Gemeten aan de maatschappij in haar geheel merken we echter dat het volkomen zelfstandige en soevereine individuele bestaan van de particuliere bedrijven alleen maar de historisch bepaalde vorm is, terwijl daarentegen de sociale onderlinge verhoudingen de eigenlijke basis vormen. Hoewel de individuele kapitalen geheel onafhankelijk van elkaar te werk gaan en een maatschappelijke regeling helemaal ontbreekt, voltrekt zich de gezamenlijke beweging van alle kapitalen als een homogeen geheel. Ook deze gezamenlijke beweging manifesteert zich in specifiek kapitalistische vormen. Bij elk systeem van productieplanning heeft de regeling allereerst betrekking op de relatie tussen de totale gepresteerde en te presteren arbeid (verleden en heden) en de productiemiddelen (volgens de hierboven genoemde formule: tussen v + m en c) of op de relatie tussen de som van de benodigde consumptiegoederen en de benodigde productiemiddelen (eveneens volgens de formule v + m en c). Onder kapitalistische productieverhoudingen daarentegen wordt alle maatschappelijke arbeid, die nodig is voor de instandhouding van de levenloze productiemiddelen en ook van de levende arbeidskrachten, als één geheel, als kapitaal, behandeld; hiertegenover stelt men dan de gepresteerde meerarbeid als m, meerwaarde. De verhouding tussen de beide grootheden m en (c + v) is een reëel en objectief waarneembaar element van de kapitalistische maatschappij: dit is namelijk de gemiddelde winstvoet; elk kapitaal wordt in feite behandeld als een deel van een gemeenschappelijk geheel, van het maatschappelijk kapitaal. Deze winstvoet zorgt dat er een winst wordt uitgekeerd, die in verhouding staat tot de grootte van het kapitaal — een winst die voortkomt uit de meerwaarde welke uit de maatschappij is geperst. Hierbij wordt geen rekening gehouden met de kwantiteiten die door dit privé-kapitaal zijn voortgebracht. Zo zijn het maatschappelijk kapitaal en zijn tegenhanger, het totaal van maatschappelijke meerwaarde, niet alleen reële grootheden die daadwerkelijk bestaan. Maar wat nog belangrijker is: het gehele ruilproces wordt geleid en bestuurd door hun onderlinge relatie. Dit gebeurt op drie manieren:
(1) door het mechanisme van de waardewet dat de kwantitatieve ruilverhoudingen tussen de afzonderlijke soorten van waren vaststelt, onafhankelijk van hun specifieke waardeverhoudingen;
(2) door de maatschappelijke arbeidsverdeling, dat wil zeggen door het toewijzen van bepaalde hoeveelheden kapitaal en arbeid aan de individuele sferen van productie;
(3) door de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit, die enerzijds de individuele kapitalen stimuleert tot pionierswerk voor het verkrijgen van een hogere winst dan de gemiddelde, en die anderzijds de vooruitgang die is behaald door individuen uitbreidt over het gehele terrein van de productie.
In één woord samengevat: door middel van de gemiddelde winstvoet beheerst het totale maatschappelijke kapitaal volledig de schijnbaar onafhankelijke bewegingen van de individuele kapitalen[5].
De formule c + v + m is dus niet alleen van toepassing op de waardesamenstelling van elke afzonderlijke waar, maar ook op de gezamenlijke waren in een kapitalistische maatschappij. Het gaat dus slechts om de waardesamenstelling, verder gaat de analogie niet.
De formule is trouwens volkomen exact als wij het totale product van een kapitalistische maatschappij beschouwen als het gezamenlijk product van één jaar arbeid en dit wensen te analyseren in haar respectievelijke elementen. Het symbool c maakt ons duidelijk hoeveel arbeid uit vroegere jaren in de vorm van productiemiddelen is overgegaan op het product van dit jaar. De elementen v + m tonen de waardebestanddelen aan van het product dat uitsluitend in het afgelopen jaar uit nieuwe arbeid is verkregen; de verhouding tussen v en m toont ons tenslotte hoe de arbeidstaak in de maatschappij feitelijk wordt verdeeld tussen het onderhoud van de arbeiders en het onderhoud van niet-werkers. Deze analyse blijft ook van kracht en geldig voor de reproductie van het individuele kapitaal, ongeacht de materiële vorm van het door dit kapitaal vervaardigde product. Bij de kapitalist uit de machineindustrie duiken de factoren c, v en m zonder onderscheid weer op in de vorm van machines of machineonderdelen. Bij zijn collega in de suikerbranche komen c, v en m uit het productieproces te voorschijn in de vorm van suiker. Bij de eigenaar van een nachtclub worden ze vertegenwoordigd door de charmes van de danseressen en de vaardigheden van de acrobaten. Zolang het product nog niet in zijn afzonderlijke componenten uiteen is gevallen, verschillen c, v en m slechts voor zover zij aliquot componenten van de waarde zijn.
En dit is geheel voldoende voor de reproductie van het individuele kapitaal. De reproductie van het individuele kapitaal begint immers met de waardevorm van het kapitaal, het uitgangspunt is een bepaalde som geld die werd verkregen door de verkoop van het gefabriceerde product.
De formule c + v + m is dan de gegeven grondslag voor de verdeling van deze som geld, namelijk in een deel voor de aankoop van materiële productiegoederen, in een ander deel voor de aankoop van arbeidskracht en in een derde deel voor de persoonlijke consumptie van de kapitalist, als er tenminste sprake is van eenvoudige reproductie. In het geval van uitgebreide reproductie wordt het derde gedeelte weer onderverdeeld, waarbij slechts een klein deel dient voor de persoonlijke consumptie van de kapitalist, de rest voor de uitbreiding van zijn kapitaal. Om nu zijn kapitaal werkelijk te kunnen reproduceren moet de kapitalist zich opnieuw tot de warenmarkt wenden, om het voor de productie benodigde kapitaal, zoals grondstoffen, werktuigen enzovoort, evenals arbeidskrachten te verkrijgen. Het schijnt voor hem en zijn wetenschappelijke ideoloog, de ‘vulgair-econoom’, een vanzelfsprekende zaak te zijn, dat de individuele kapitalist op deze markt dan de productiemiddelen en arbeidskrachten, die hij voor zijn zaak nodig heeft, ook feitelijk aantreft.
Anders ligt de situatie bij de totale maatschappelijke productie. Gezien vanuit het standpunt van de maatschappij in haar geheel is de warenruil niets anders dan een algeheel stuivertje-wisselen, waarbij de afzonderlijke delen van het totale product van de ene hand naar de andere over gaan; de materiële samenstelling ervan wordt hier niet door beïnvloed. Zowel ná als ook vóór dit stuivertje-wisselen kan er slechts sprake zijn van reproductie van het totale kapitaal, indien - en slechts indien — er in het totale product van de voorafgaande periode de volgende elementen aanwezig zijn: 1. voldoende productiemiddelen; 2. voldoende bestaansmiddelen voor het onderhoud van hetzelfde aantal arbeidskrachten als tot dusver; 3. last but not least, voldoende bestaansmiddelen om de klasse van kapitalisten en hun hele entourage een levensniveau te garanderen dat ‘overeenkomt met hun stand’.
Nu betreden we een nieuw terrein: van pure waardeverhoudingen komen we hier bij zuiver materiële aspecten. Het komt nu aan op de gebruiksvorm van het totale maatschappelijke product. Wat de individuele kapitalist beschouwt als een zaak die slechts hem alleen aangaat, wordt voor hen allen tezamen genomen een bron van ernstige bezorgdheid. Terwijl het voor de individuele kapitalist volmaakt onverschillig is of de door hem geproduceerde waar een machine, suiker, kunstmest of een radicaal weekblad is, mits hij deze maar aan de man kan brengen om er zijn kapitaal en meerwaarde uit te halen, betekent het voor de ‘totale kapitalist’ oneindig veel, dat zijn totale product een heel bepaalde gebruiksvorm heeft. Wij bedoelen dat dit ‘totale product’ drie elementen moet bevatten, en wel: productiemiddelen ter vernieuwing van het arbeidsproces, eenvoudige bestaansmiddelen voor het levensonderhoud van de arbeidersklasse en betere bestaansmiddelen van de nodige luxe voor het levensonderhoud van de ‘totale kapitalist’ zelf. Nee, de wens is in dit opzicht niet algemeen en vaag, maar zeer exact en kwantitatief bepaald. Wanneer wij vragen hoe groot de hoeveelheden zijn van deze drie categorieën, die de ‘gezamenlijke kapitalist’ nodig heeft, dan geeft de waardesamenstelling van het totale product van het laatste jaar hiervoor de nodige indicatie — maar steeds onder de voorwaarde dat we te doen hebben met eenvoudige reproductie. De formule c + v + m hadden we tot dusver opgevat als een zuiver kwantitatieve indeling van de totale waarde, die toepasselijk was zowel op het totale als op het individuele kapitaal, een formule die de hoeveelheid arbeid voorstelde, die was gestoken in het jaarlijkse product van de maatschappij. We zien nu dat deze formule tevens de basis van de materiële indeling van het product aangeeft. Het is duidelijk dat de ‘gezamenlijke kapitalist’, om de reproductie op dezelfde schaal ter hand te kunnen nemen, in zijn nieuwe ‘gezamenlijke product’ een hoeveelheid productiemiddelen moet aantreffen, die overeenkomt met de grootte van c; een hoeveelheid eenvoudige bestaansmiddelen die overeenkomt met de som van de lonen v; en een hoeveelheid voorraden van betere kwaliteit voor zichzelf en consorten die overeenkomt met de grootte van m. De waardesamenstelling van het jaarlijkse product van de maatschappij kan dus op de volgende wijze worden weergegeven in de materiële vorm van dit product: totale c van de maatschappij moet weer tevoorschijn treden als even zo vele productiemiddelen, de v als bestaansmiddelen voor de arbeiders en m als bestaansmiddelen voor de kapitalisten, dit alles opdat de eenvoudige reproductie kan plaats vinden.
Hier komen we bij een opmerkelijk verschil tussen de individuele kapitalist en de ‘gezamenlijke kapitalist’. De eerste reproduceert zijn constant en variabel kapitaal telkens zodanig, dat in de eerste plaats alle drie elementen te vinden zijn in dezelfde materiële vorm van zijn homogeen product; dat in de tweede plaats deze materiële vorm bovendien geheel irrelevant is en verschillende kwaliteiten kan bezitten bij elke individuele kapitalist.
‘De gezamenlijke kapitalist’ reproduceert zijnerzijds elk bestanddeel van de waarde van zijn jaarlijkse product in een andere materiële vorm, en wel: de c als productiemiddelen, de v als bestaansmiddelen voor de arbeiders en de m als bestaansmiddelen voor de kapitalisten. Bij de reproductie van de individuele kapitalist tellen slechts de waardeverhoudingen; de materiële voorwaarden neemt hij aan als gegeven, als een zelfstandig fenomeen van de warenruil. Voor de reproductie van het ‘gezamenlijke kapitaal’ vallen de waardeverhoudingen en de materiële aspecten ervan samen. Het is duidelijk dat de individuele kapitalist zich kan concentreren op waardeaspecten, terwijl hij de materiële condities als een bovennatuurlijke wet kan beschouwen — een vanzelfsprekend fenomeen van de warenruil — maar dat daarentegen de ‘gezamenlijke kapitalist’ wel degelijk rekening dient te houden met de materiële voorwaarden. Immers zou de totale c van de maatschappij niet jaarlijks in de vorm van dezelfde hoeveelheid productiemiddelen worden gereproduceerd, dan zou iedere individuele kapitalist met zijn in geld geconverteerde c tevergeefs de warenmarkt afzoeken — hij zou in dat geval de benodigde materiële voorwaarden voor zijn individuele reproductie niet aantreffen.
Wij kunnen dus voor de reproductie van het totale kapitaal niet volstaan met de algemene formule c + v + m. Dit is opnieuw een bewijs dat het begrip ‘reproductie’ een realiteit is, iets dat meer is dan louter een omschrijving van het begrip productie. Laten wij een materiële onderscheiding maken bij het ‘totale kapitaal’; in plaats van het als homogeen geheel te zien moeten wij het dan in zijn drie bestanddelen onderzoeken of wel eenvoudigheidshalve — en omdat dit er theoretisch weinig toe doet — in zijn twee afdelingen, namelijk: als de productie van productiemiddelen en als de productie van consumptiegoederen voor de arbeiders en de kapitalisten. Elke afdeling moet op zichzelf worden bestudeerd, terwijl we in elk van de twee gevallen rekening moeten houden met de elementaire voorwaarden van de kapitalistische productie. Gelijktijdig moeten we echter, met het oog op de reproductie, de nadruk leggen op het onderlinge verband tussen de twee afdelingen. Immers alleen hun onderlinge samenhang vormt de grondslag van de reproductie van het totale maatschappelijke kapitaal als een geheel.
Wij begonnen met het onderzoek van het individuele kapitaal. Maar voor de beschrijving van het totale kapitaal en het totale product ervan moeten wij op een enigszins andere wijze te werk gaan. Kwantitatief — als waardegrootte — wordt de c uit de maatschappij precies gevormd uit de som van de constante individuele kapitalen, hetzelfde is ook het geval met de beide andere elementen v en m. Maar er heeft een verschuiving plaats gehad in de vorm waarin zij kenbaar zijn. Terwijl de c van de individuele kapitalen weer uit het productieproces opduikt als waarde element in een oneindige gevarieerdheid van gebruiksvoorwerpen, lijkt dit in het totale product, zo te zeggen, geconcentreerd te zijn in een bepaalde hoeveelheid productiemiddelen. Op gelijke wijze bij v en m, die bij de individuele kapitalen opduiken als segmenten van een brij van waren in de meest bonte vormen, zijn zij in het totale product geconcentreerd in adequate hoeveelheden voorraden voor arbeiders en kapitalisten. Adam Smith kwam dicht in de buurt van dit feit in zijn beschouwingen over het uiteenlopen van de categorieën vast en circulerend kapitaal en inkomen bij de individuele kapitalist en bij de maatschappij.
Wij kunnen nu de volgende conclusies trekken:
1. De formule c + v + m dient zowel voor het uitdrukken van de productie van de totale maatschappij als ook voor de productie van de individuele kapitalisten.
2. De maatschappelijke productie valt uiteen in twee afdelingen: enerzijds in de productie van productiemiddelen en anderzijds in die van consumptiegoederen.
3. Beide afdelingen werken volgens kapitalistische methodes, d.w.z. streven naar productie van meerwaarde; de formule c + v + m is dus op elk van beide toepasselijk.
4. De twee afdelingen zijn op elkaar aangewezen, staan dus in een bepaalde kwantitatieve verhouding tot elkaar, de ene afdeling moet namelijk alle productiemiddelen produceren, de andere alle bestaansmiddelen voor de arbeiders en kapitalisten van beide afdelingen.
Vanuit deze opvatting ontwerpt Marx de volgende formule voor de kapitalistische reproductie:
I. 4000 c + 1000 v + 1000 m = 6000 productiemiddelen.
II. 2000 c + 500 v + 500 m = 3000 consumptie goederen[6].
De getallen in deze formule drukken hoeveelheden waarde uit, willekeurig gekozen hoeveelheden geld, waarvan de onderlinge verhoudingen exact zijn. De beide afdelingen onderscheiden zich van elkaar door de gebruiksvorm van de geproduceerde waren. Hun onderlinge circulatie geschiedt als volgt: Afdeling I levert de productiemiddelen voor het totale productieproces, dus zowel voor zichzelf als voor Afdeling II; daaruit volgt reeds dat voor een ongestoord verloop van de reproductie — we gaan hier nog steeds uit van de eenvoudige reproductie op de oude schaal — het totale product van Afdeling I (I 6000) dezelfde waarde moet bezitten als de som van de constante kapitalen van de beide afdelingen (I 4000c + II 2000c).
Net zo levert Afdeling II de bestaansmiddelen (consumptiegoederen) voor de gehele maatschappij, dat wil zeggen zowel voor de arbeiders en kapitalisten van de eigen Afdeling als voor hen uit Afdeling I. Daaruit volgt dat het noodzakelijk is, voor het ongestoorde verloop van consumptie en van productie en ook voor de vernieuwing van deze beide sferen tot aan de vroegere omvang, dat de totale hoeveelheid aan bestaansmiddelen uit Afdeling II gelijk is aan de waarde van alle inkomens van productieve arbeiders en kapitalisten uit beide Afdelingen tezamen, dus:
II 3000 = I (1000v + 1000m) + II (500v + 500m). Hier hebben we de grondslag van de kapitalistische reproductie concreet uitgedrukt in waardeverhoudingen; dit is trouwens de grondslag van iedere maatschappij. In elke producerende maatschappij, wat ook haar sociale vorm moge zijn, — in de primitieve kleine dorpsgemeenschap van de Bakairi in Brazilië, in de grote oikos van Timo uit Athene met al zijn slaven of op de keizerlijke leenboerderijen van Karel de Grote — overal moet de beschikbare hoeveelheid arbeid in de maatschappij zodanig worden verdeeld dat er zowel voldoende productiemiddelen als consumptiegoederen worden geproduceerd. De eerste moeten zowel voldoende zijn voor de directe productie van consumptiegoederen als ook voor de toekomstige vernieuwing van de productiemiddelen zelf; de overige, de consumptiegoederen, moeten op hun beurt voldoende zijn voor het onderhoud van de arbeiders, die zijn ingeschakeld in beide productieprocessen (van consumptiegoederen en van productiemiddelen), maar bovendien voor het onderhoud van allen die niet productief zijn. In grote trekken correspondeert het schema van Marx met de algemene en absolute grondslag van de maatschappelijke productie, met dit verschil dat hier de maatschappelijk noodzakelijke arbeid als waarde naar voren komt, namelijk de productiemiddelen als constant kapitaal, de voor het onderhoud van de arbeiders noodzakelijke arbeid als variabel kapitaal en de voor het onderhoud van de niet-werkers noodzakelijke arbeid als meerwaarde.
In de kapitalistische maatschappij berust echter de circulatie tussen de twee grote afdelingen op warenruil, op ruil van equivalenten. De arbeiders en kapitalisten uit Afdeling I kunnen slechts zoveel consumptiegoederen uit Afdeling II verkrijgen al zij van hun eigen waren, de productiemiddelen, kunnen leveren. De vraag van Afdeling II naar productiemiddelen wordt echter gemeten naar de grootte van het constante kapitaal ervan. Daaruit volgt dus, dat de som van het variabele kapitaal en van de meerwaarde in de productie van de productiemiddelen in dit voorbeeld
gelijk moet zijn aan het constante kapitaal in de productie van de consumptiegoederen
Een belangrijke opmerking moet er nog gemaakt worden ten aanzien van het bovengenoemde schema. Het aangeduide constante kapitaal van de beide afdelingen is in werkelijkheid slechts een gedeelte van het door de maatschappij gebruikte constante kapitaal. Dit constante kapitaal valt uiteen in vast kapitaal — gebouwen, machines, arbeidsdieren — dat in een aantal productieperiodes fungeert. In elke productieperiode gaat slechts een deel van de waarde over op het product. Dit deel is gelijk aan de waardedaling door slijtage van de kapitaalgoederen. Het tweede gedeelte van het constante kapitaal bestaat uit circulerend kapitaal zoals: grondstoffen, halffabricaten, brandstoffen en verlichting — de gehele waarde hiervan wordt in iedere productiefase door het nieuwe product geabsorbeerd. Voor de reproductie komt slechts dat gedeelte van de productiemiddelen in aanmerking, dat werkelijk deelneemt aan de productie van waarde; de rest van het vaste kapitaal dat niet door het product is geabsorbeerd moet weliswaar in het oog worden gehouden, kan echter bij een exacte weergave van de maatschappelijke circulatie worden verwaarloosd zonder daarmee de juistheid van de weergave geweld aan te doen. Wanneer wij dit nader onderzoeken zien wij dat dit juist is.
Stellen wij ons voor dat het constante kapitaal 6000c uit Afdeling I en II, dat feitelijk wordt geabsorbeerd door het jaarlijkse product van deze afdelingen, bestaat uit 1500c vast kapitaal en 4500c circulerend kapitaal — de 1500c vast kapitaal is dan de jaarlijkse waardevermindering der gebouwen, machines, arbeidsdieren enz. Laat deze waardevermindering dan 10% zijn van de totale waarde van het vaste kapitaal dat gebruikt wordt. Dan zouden wij in werkelijkheid hebben:
15000c vast + 4500c circulerend kapitaal, tezamen dus 19500c + 1500v aan totaal maatschappelijk kapitaal Het totale vaste kapitaal echter, waarvan de levensduur (bij 10% jaarlijkse waardevermindering) op 10 jaar wordt genomen, hoeft pas over 10 jaar vernieuwd te worden. Intussen wordt elk jaar een tiende gedeelte van de waarde van dit kapitaal in de maatschappelijke productie opgenomen. Zou het totale vaste kapitaal van de maatschappij in gelijke mate verslijten en een gelijke levensduur hebben, dan moest — bij onze veronderstelling — elke tien jaar het vaste kapitaal in zijn geheel worden vernieuwd. Dit is echter niet het geval. Van de verschillende gebruiksvormen en delen van het vaste kapitaal gaan sommige korter, andere langer mee; de slijtage en de levensduur zijn bij verschillende categorieën en types van het vaste kapitaal zeer uiteenlopend. Daaruit volgt dat ook de vernieuwing, de reproductie van het vaste kapitaal in zijn concrete gebruiksvorm, nimmer opeens in zijn geheel ondernomen hoeft te worden, maar dat er continu op verschillende punten der maatschappelijke productie een vernieuwing plaats vindt van delen van het vaste kapitaal, terwijl andere delen in hun oude vorm nog voortgaan te functioneren. De 10-procents slijtage van het vaste kapitaal betekent dus niet dat er jaarlijks een eenmalige reproductie van het vaste kapitaal voor een waarde van 15000c moet plaats vinden, maar dat er jaarlijks in doorsnee vernieuwing en vervanging van een deel van het totale vaste kapitaal in de maatschappij moet plaats vinden, dat overeenkomt met een tiende gedeelte van de waarde van dit kapitaal, d.w.z. dat Afdeling I, die elk jaar moet voorzien in de behoeften aan productiemiddelen van de maatschappij, naast de reproductie van alle grondstoffen en halfproducten enz. van het circulerend kapitaal voor een waarde van 4500c, ook nog de reproductie moet ondernemen van de gebruiksvormen van het vaste kapitaal (dus gebouwen, machines enz.) voor een bedrag van 1500, dat beantwoordt aan de feitelijke waardevermindering van het vaste kapitaal; tezamen dus 6000c, die ook in het schema zijn opgenomen. Gaat Afdeling I door met jaarlijks op deze manier een tiende van het vaste kapitaal in zijn gebruiksvorm te vernieuwen, dan zal het resultaat hiervan zijn, dat elke tien jaar het totale vaste kapitaal van de maatschappij van top tot teen door nieuwe exemplaren is vervangen; hieruit volgt dat er ook rekening is gehouden met de reproductie van die delen waarvan wij de waarde in het bovengenoemde schema buiten beschouwing hebben gelaten.
In de praktijk gebeurt deze procedure zodanig, dat elke kapitalist uit zijn jaarlijkse productie, na de verkoop van zijn waren, een bepaalde som geld voor de waardevermindering van het vaste kapitaal terzijde legt. Deze individuele jaarlijkse afschrijvingen moeten eerst een bedrag van een bepaalde hoogte vormen, voordat de kapitalist in feite zijn vast kapitaal vernieuwt, resp. door andere efficiëntere exemplaren vervangt. Dit proces van beurtelings opbouwen van jaarlijks gereserveerde geldsommen voor de vernieuwing van vast kapitaal en periodiek gebruiken van de opgespaarde som voor de feitelijke vernieuwing van het vaste kapitaal, verschilt sterk bij de diverse individuele kapitalisten, zodat sommigen nog reserveringen verrichten, terwijl anderen reeds besluiten tot een vervangingsinvestering. Op deze manier komt elk jaar de vernieuwing van een deel van het vaste kapitaal tot stand. De geldtransacties verdoezelen hier slechts wat er in werkelijkheid is gebeurd en wat karakteristiek is voor het reproductieproces van het vaste kapitaal.
Dat klopt ook helemaal bij nader inzien. Het vaste kapitaal neemt weliswaar in zijn geheel aan het productieproces deel, maar slechts als een massa van gebruiksgoederen. Gebouwen, machines, werkdieren worden geheel en al in beslag genomen voor het productieproces. Deze elementen echter — dat is juist de bijzonderheid van het vaste kapitaal — voegen aan de waardeproductie slechts een deel van hun waarde toe. Omdat het er in het reproductieproces (mits er sprake is van eenvoudige reproductie) slechts op aankomt de gedurende de jaarlijkse productie feitelijk verbruikte waren te vervangen (zowel consumptiegoederen als productiemiddelen), komt ook het vaste kapitaal voor de reproductie slechts in zoverre in aanmerking als het daadwerkelijk in de geproduceerde waren is opgegaan. Het overige waardedeel, dat in de gezamenlijke gebruiksvorm van het vaste kapitaal is belichaamd, is van doorslaggevend belang voor de productie als arbeidsproces, maar het bestaat daarentegen niet voor de jaarlijkse reproductie als proces van waardevorming.
Overigens is dit proces, dat hier in waardeverhoudingen tot uitdrukking komt, evenzeer van toepassing op elke maatschappij, die niet is gebaseerd op de warenproductie. Wanneer er bijvoorbeeld voor de aanleg van het beroemde meer van Moeris en de daarbij behorende Nijlkanalen van het oude Egypte, het beroemde meer waarvan ons Herodotus vertelt dat het ‘met handkracht’ is aangelegd, laten we zeggen een tienjarige arbeid van 1000 fellahim nodig was, en wanneer er voor het onderhoud van deze meest fantastische waterwerken ter wereld elk jaar de volledige arbeidskracht van nog eens 100 fellahim nodig waren (getallen natuurlijk willekeurig gekozen), dan kan men zeggen dat het stuwbekken van Moeris met zijn kanalen na honderd jaar helemaal opnieuw is gereproduceerd, zonder dat er in werkelijkheid elke eeuw een eenmalige volledige aanleg werd verricht. Dit is een gemakkelijk waarneembare waarheid. Toen met de stormachtige wisselvalligheden der politieke geschiedenis en de vreemde veroveringen de gebruikelijke grove verwaarlozing van oude cultuurmonumenten een aanvang nam, zoals bijv. door de Engelsen werd vertoond in India, toen het begrip voor de noodzaak van reproductie van de oude cultuur was verdwenen, verdwenen mettertijd het gehele meer van Moeris, met het water, de dijken en kanalen, met de beide piramides in hun midden, de zuil daar bovenop en andere wonderbaarlijke constructies zó spoorloos, dat het leek of er nimmer iets had bestaan. Slechts tien regeltjes bij Herodotus, een vlekje op de wereldkaart van Ptolemaeus, als ook sporen van oude culturen en van grote dorpen en steden, zijn er getuigen van dat er eens een rijk leven uit de machtige waterwerken was ontsproten, waar zich vandaag dorre zandwoestijnen in het binnenland van Libië en dorre moerassen langs de zeekust uitstrekken.
Er is slechts één punt waar het schema van Marx van de eenvoudige reproductie ontoereikend of gebrekkig schijnt te zijn met betrekking tot de relatie van het vaste kapitaal. Dat is namelijk het geval wanneer wij ons terug verplaatsen naar de productieperiode toen het gehele vaste kapitaal voor het eerst werd geschapen. Inderdaad, de maatschappij bezit meer aan getransformeerde arbeid dan het gedeelte van het vaste kapitaal dat geabsorbeerd wordt in de waarde van het jaarlijkse product en dat weer door dit kapitaal vervangen wordt. In de cijfers van ons voorbeeld: Het maatschappelijke kapitaal bedraagt niet 6000c + 1500v zoals in het schema, maar 19500c + 1500v. Weliswaar worden er jaarlijks door het vaste kapitaal, dat volgens onze veronderstelling 15000c bedraagt, 1500 dienovereenkomstige productiemiddelen gereproduceerd, maar evenveel wordt er ook per jaar in dezelfde productie verbruikt. Na tien jaar wordt weliswaar het gehele vaste kapitaal als gebruiksvorm, als een som van voorwerpen geheel vernieuwd. Maar na tien jaar bezit de maatschappij in het elfde jaar, evenals in elk ander jaar, 15000c aan vast kapitaal, terwijl zij slechts 1500c per jaar opbrengt; en het constante kapitaal bedraagt 19500 in totaal, terwijl zij slechts 6000c voortbrengt. Kennelijk moet zij dit overschot van 13500 aan vast kapitaal door haar arbeid hebben voortgebracht; zij bezit aan geaccumuleerde arbeid uit het verleden meer dan uit ons reproductieschema blijkt. Iedere jaarlijkse werkdag van de maatschappij steunt hier reeds op een zekere gegeven basis, op eerder gepresteerde, opgespaarde jaarlijkse werkdagen. Met deze vraag over de arbeid die in het verleden werd verricht, de grondslag van alle tegenwoordige arbeid, verplaatsen wij ons evenwel naar ‘het begin van alle tijden’, hetgeen even zinloos is voor de economische ontwikkeling van de mens als dit het geval is voor de natuurlijke ontwikkeling van de materie. Het reproductieschema wil en moet immers niet het aanvangsmoment, het maatschappelijke proces in statu nascendi, voorstellen, maar het grijpen midden in de stroom, als een schakel van ‘de oneindige keten van het bestaan’. De arbeid uit het verleden vormt steeds de voorwaarde tot het maatschappelijke, productieproces, onverschillig hoever wij terug gaan in de geschiedenis ervan. Evenmin als de maatschappelijke arbeid een einde kent, kent zij een begin. De aanvang van het reproductieproces gaat schuil in die door sagen omsponnen schemering van de cultuurgeschiedenis, waarin ook de geschiedenis over het ontstaan van het meer van Moeris is opgegaan. Met de vooruitgang van de techniek en de culturele ontwikkeling verandert de vorm der productiemiddelen, ruwe voorwerpen uit het begin van het stenentijdperk worden vervangen door geslepen werktuigen, stenen werktuigen door elegante bronzen en ijzeren instrumenten; handwerktuigen door de stoommachine. Maar hoewel productiemiddelen en de maatschappelijke organisatie van het productieproces steeds van vorm veranderen, bezit de maatschappij voor het arbeidsproces reeds een bepaalde hoeveelheid aan geobjectiveerde arbeid uit het verleden, die dient als basis voor de jaarlijkse reproductie.
Bij kapitalistische productiemethoden krijgt de in de productiemiddelen geaccumuleerde arbeid uit het verleden van de maatschappij de vorm van kapitaal. De vraag naar de herkomst van de arbeid uit het verleden; die de basis vormt voor het reproductieproces, wordt veranderd in de vraag naar de genesis van het kapitaal.
Deze is immers veel minder sprookjesachtig, ja, deze is met bloedige letters in de moderne geschiedenis gegrift als het kapitaal van de zogenaamde oorspronkelijke accumulatie. Het feit op zichzelf, dat wij ons de eenvoudige reproductie niet anders kunnen voorstellen dan als een oppotting van in het verleden verrichte arbeid, die in omvang de jaarlijks gepresteerde arbeid voor het in stand houden van de maatschappij overtreft, raakt de zwakke plek van de eenvoudige reproductie; dit bewijst namelijk dat eenvoudige reproductie niet alleen voor de kapitalistische reproductie, maar ook voor de vooruitgang van de beschaving in het algemeen slechts een fictie is. Als wij alleen al deze fictie exact — in een schema — willen voorstellen, moeten wij de resultaten van een in het verleden gebeurd productieproces als een sine qua non aanvaarden, als resultaten van een productieproces dat zelf op zijn beurt zich onmogelijk kan begrenzen tot de eenvoudige reproductie, maar onvermijdelijk gericht moet zijn op de uitgebreide reproductie.
Om dit feit aan de hand van een voorbeeld toe te lichten kunnen wij het gehele vaste kapitaal van de maatschappij met een spoorweg vergelijken. De duurzaamheid en dus ook de jaarlijkse slijtage der verschillende onderdelen zijn zeer verschillend. Delen zoals viaducten, tunnels kunnen honderden jaren mee gaan, locomotieven tientallen jaren, ander rollend materieel kan in heel korte termijnen, een deel ervan zelfs in enige maanden verslijten. Toch blijkt daarbij een bepaalde gemiddelde slijtage voor te komen, die, laten wij zeggen, dertig jaar bedraagt, hetgeen neerkomt op een jaarlijks verlies aan waarde van 1/30 van het geheel. Dit verlies aan waarde wordt nu steeds weer vervangen door gedeeltelijke reproductie van de spoorweg (die men als reparaties mag beschouwen), waarbij vandaag een wagon, morgen een deel van een locomotief, overmorgen een stuk rails vernieuwd wordt. Op deze manier wordt na verloop van dertig jaar (vlg. onze schatting) de oude spoorweg door een nieuwe vervangen, waarbij jaar in jaar uit dezelfde hoeveelheid arbeid door de maatschappij wordt gepresteerd, zodat er dus eenvoudige reproductie plaats vindt. Maar zo kan de spoorweg alleen maar worden gereproduceerd, op deze wijze kan hij niet worden geproduceerd. Om de spoorweg in gebruik te stellen en de geleidelijke slijtage te kunnen vervangen, moet hij nu eenmaal eerst geheel worden aangelegd. Men kan de spoorweg bij gedeeltes repareren, men kan deze echter niet bij gedeeltes — vandaag een as, morgen een wagon — gebruiksklaar maken. Immers het is juist kenmerkend voor het vaste kapitaal dat het als een materiële gebruikswaarde elk ogenblik in zijn geheel deelneemt aan het arbeidsproces. Om deze gebruiksvorm (het vaste kapitaal) dus gebruiksklaar te maken, moet de maatschappij een meer geconcentreerde hoeveelheid arbeid opbrengen. De maatschappij moet — met de getallen van ons voorbeeld — voor de aanleg van de spoorweg haar dertigjarige kwantiteit aan arbeid die gebruikt werd voor de reparatie, laten we zeggen op twee of drie jaar concentreren. In deze bouwperiode moet er dientengevolge een hoeveelheid arbeid worden gepresteerd, die boven het gemiddelde uitgaat, met andere woorden de maatschappij moet overgaan tot uitgebreide reproductie, waarna er — na het gereed komen van de spoorweg — tot eenvoudige reproductie kan worden overgegaan. Alhoewel wij daarbij het vroegere gehele vaste kapitaal van de maatschappij niet als een samenhangend gebruiksvoorwerp of complex van voorwerpen mogen voorstellen, die steeds opeens moeten worden geschapen, is er toch voor alle meer belangrijke arbeidsinstrumenten, zoals gebouwen, verkeersmiddelen, landbouwprojecten een grotere geconcentreerde arbeidsprestatie nodig. Dit slaat zowel op de moderne spoorweg en de luchtvaart als op de ongeslepen stenen bijl en de handmolen. Daaruit volgt dat de eenvoudige reproductie op zichzelf slechts in periodieke afwisseling met de uitgebreide reproductie kan worden gedacht; deze uitgebreide reproductie is niet alleen vereist op grond van de culturele vooruitgang en de bevolkingsgroei in het algemeen, maar zij wordt geconditioneerd door de economische vorm van het vaste kapitaal of door de economische vorm van de productiemiddelen, die in iedere maatschappij bij het vaste kapitaal horen.
Marx houdt zich met deze tegenstelling tussen de vorm van het vaste kapitaal en de eenvoudige reproductie niet direct bezig. Waar hij de nadruk op legt is slechts de noodzaak van een voortdurende ‘overproductie’, dus uitgebreide reproductie in verband met de onregelmatige slijtagequota van het vaste kapitaal, die in het ene jaar groter zullen zijn dan in het andere, hetgeen periodiek tot een deficit in de reproductie moet leiden, als men zich streng zou houden aan eenvoudige reproductie. Hij behandelt dus hier de uitgebreide reproductie vanuit het oogpunt van het maatschappelijke verzekeringsfonds voor het vaste kapitaal, niet vanuit het oogpunt van de productie ervan[7].
In een geheel ander verband bevestigt Marx indirect, naar het ons voorkomt, helemaal de hierboven verkondigde opvatting.
In zijn Theorieën over de meerwaarde (Boek II, Deel 2) wanneer hij de conversie van inkomen in kapitaal analyseert, bespreekt hij de merkwaardige reproductie van het vaste kapitaal, waarvan de vervanging op zichzelf al een accumulatiefonds zou opleveren. Hij trekt daarbij de volgende conclusies:
“Maar waarop wij hier willen wijzen is het volgende: zelfs al was het gehele kapitaal dat voor de machinebouw werd gebruikt slechts groot genoeg om de jaarlijkse slijtage van deze machines te vervangen, dan zou het veel meer machines produceren dan er jaarlijks nodig waren, omdat de slijtage voor een deel idealiter bestaat en realiter pas na een reeks van jaren in natura vervangen moet worden. Het zo gebruikte kapitaal levert jaarlijks een massa machines op, die beschikbaar zijn voor nieuwe kapitaalinvesteringen en die aan deze nieuwe investeringen voorafgaan. Bijvoorbeeld: in de loop van dit jaar begint de machinefabrikant zijn productie. Hij levert voor 12000 Pond Sterling aan machines in dit jaar. Dan hoefde hij in de loop van elk van de elf volgende jaren bij loutere reproductie van de door hem geproduceerde machines slechts voor 1000 Pond Sterling te produceren, en zelfs deze jaarlijkse productie zou niet jaarlijks worden geconsumeerd. Dit is nog minder het geval wanneer hij zijn gehele kapitaal gebruikt.
Om dit kapitaal op gang te houden en het zich voortdurend jaarlijks te laten reproduceren, is er nieuwe, voortdurende uitbreiding van de productie vereist van de bedrijfstakken die deze machines nodig hebben. Nog meer is dit het geval wanneer hij zelf accumuleert. Hier is dus continue accumulatie in de overige productietakken nodig, zelfs als het in deze productietakken geïnvesteerde kapitaal alleen maar wordt gereproduceerd. [8]”
We zouden de machinebouwer uit het voorbeeld van Marx ter illustratie kunnen denken voor de productie van het vaste kapitaal van de gehele maatschappij. Dan volgt daaruit dat, indien men de eenvoudige reproductie in deze sfeer toepast, d.w.z. indien de maatschappij elk jaar dezelfde hoeveelheid arbeid voor de productie van het vaste kapitaal gebruikt (wat praktisch is uitgesloten), de jaarlijkse productie in alle andere sferen moet worden uitgebreid.
Maar wanneer de maatschappij ook hier alleen maar de eenvoudige reproductie toepast, dan hoeft er, voor de vernieuwing van het eens geschapen vaste kapitaal alleen, slechts een gering gedeelte van de arbeid te worden besteed, welke nodig was voor de totstandkoming van dat vaste kapitaal. Of wel — om de zaak omgekeerd te formuleren — om zich grote voorraden vast kapitaal aan te schaffen, moet de maatschappij haar toevlucht nemen tot uitgebreide reproductie, ook wanneer men uitgaat van het model van de eenvoudige reproductie. Met de vooruitgang van de cultuur bestaat er niet alleen verandering in de vorm, maar ook in de omvang van de waarde der productiemiddelen — juister gezegd: verandering in de maatschappelijke arbeid die daarin ligt opgestapeld. De maatschappij heeft, behalve de voor haar directe instandhouding vereiste arbeid, steeds meer arbeidstijd en arbeidskracht over, die zij in steeds grotere omvang gebruikt voor de vervaardiging van productiemiddelen. Hoe komt dit nu in het reproductieproces tot uitdrukking? Hoe creëert de maatschappij — kapitalistisch gesproken — uit haar jaarlijkse arbeid meer kapitaal dan zij voordien bezat?
Met deze vraag komen we op het terrein van de uitgebreide reproductie, waarmee we ons hier nog niet bezig zullen houden.
De gebreken van het schema van de eenvoudige reproductie liggen voor de hand: het geeft wetten aan van een reproductievorm, die onder kapitalistische productieverhoudingen slechts af en toe en bij wijze van uitzondering kan plaatsvinden. Regel van de kapitalistische economie is, meer nog dan bij elk ander systeem, niet de eenvoudige, maar de uitgebreide reproductie[9]. Desondanks is het schema van groot wetenschappelijk belang. Dit in tweeërlei opzicht. In de praktijk kan ook bij uitgebreide reproductie steeds het allergrootste gedeelte van het totale product beschouwd worden als eenvoudige reproductie. Deze laatste vormt de brede basis waarop telkens weer de uitbreiding van de productie boven de beperkingen van het moment plaats vindt. Ook in de theorie vormt de analyse van de eenvoudige reproductie evenzeer het onvermijdelijke uitgangspunt van elke exacte wetenschappelijke uiteenzetting van de uitgebreide reproductie. Het schema van de eenvoudige reproductie van het totale maatschappelijke kapitaal komt als het ware vanzelf tot het probleem van de uitgebreide reproductie van het totale kapitaal.
We hebben de historische eigenaardigheid van de uitgebreide reproductie op basis van het kapitalisme al leren kennen: deze moet de vorm aannemen van kapitaalaccumulatie, dit is dan zowel haar specifieke vorm als voorwaarde van haar ontstaan. Dat wil zeggen: de totale productie van de maatschappij — een productie die op basis van het kapitalisme een productie van meerwaarde is — kan slechts in die zin en in die mate telkens worden uitgebreid als het actuele actieve kapitaal van de maatschappij een deel ontvangt uit de meerwaarde die het heeft geproduceerd. Het gebruik van een deel van de meerwaarde — en wel van een groeiend deel — voor productieve doeleinden in plaats van voor persoonlijke consumptie door, de klasse van kapitalisten of voor vergroting van besparingen — dat is de basis van de uitgebreide reproductie onder kapitalistische productieverhoudingen.
Net zoals bij de eerder vooropgestelde eenvoudige reproductie is de reproductie van het individuele kapitaal een specifieke schakel van de uitgebreide reproductie van het totale maatschappelijke kapitaal. Immers de totale productie — of men haar nu beschouwt als eenvoudige of als uitgebreide — doet zich in feite alleen maar voor in de vorm van talloze zelfstandige reproductiebewegingen van individuele particuliere kapitalen.
De eerste diepgaande analyse van de accumulatie van het individuele kapitaal vindt men in het eerste deel van Het Kapitaal van Marx, afdeling 7, hoofdstuk 22 en 23. Hier behandelt Marx (a) de verdeling van de meerwaarde in kapitaal en inkomen; (b) de omstandigheden die — onafhankelijk van de verdeling van de meerwaarde in kapitaal en inkomsten — de accumulatie van het kapitaal bepalen, zoals de uitbuitingsgraad van de arbeidskracht en de productiviteit van de arbeid; (c) de groei van het vaste kapitaal in verhouding tot het circulerende als een accumulatiefactor; en tenslotte (d) de progressieve vorming van een industrieel reserveleger, hetgeen zowel een gevolg is van het accumulatieproces als ook een voorwaarde daartoe. In de loop van zijn betoog bespreekt Marx hier twee theorieën over de accumulatie die opgang deden in de burgerlijke economie, namelijk de meer vulgair-economische ‘abstinentietheorie’, die verklaart dat de verdeling van de meerwaarde in kapitaal en inkomen, en dus de accumulatie zelf, een ethische heldendaad van de kapitalisten zou zijn; en vervolgens de vergissing van de klassieke economie, volgens welke het gehele gekapitaliseerde deel van de meerwaarde uitsluitend zou worden gebruikt voor ‘de consumptie door productieve arbeiders’, d.w.z. zou opgaan in lonen voor telkens nieuw aan te stellen arbeiders. Deze onjuiste veronderstelling, die er helemaal geen rekening mee houdt, dat iedere productievergroting niet alleen tot uitdrukking moet komen in een verhoging van het aantal aangestelde arbeiders, maar óók in de toename van materiële productiemiddelen (gebouwen, werktuigen en in ieder geval grondstoffen), baseert zich kennelijk op het eerder besproken valse ‘dogma’ van Adam Smith. Uit het misverstand, dat de prijs van alle waren — met volledige veronachtzaming van het constante kapitaal — zich helemaal zou oplossen in lonen en meerwaarde, volgde ook de hypothese, dat het voor de uitbreiding van de productie voldoende zou zijn om meer kapitaal aan lonen uit te geven. Het is merkwaardig dat ook Ricardo, die toch de vergissing in de leer van Smith althans af en toe heeft doorzien, de onjuiste conclusie ervan met grote nadruk overneemt, wanneer hij zegt:
“Men moet begrijpen, dat alle producten van een land worden geconsumeerd; maar het maakt een zeer groot verschil of deze geconsumeerd worden door hen die een andere waarde reproduceren af door hen die zo’n waarde niet reproduceren. Wanneer wij zeggen dat er inkomen wordt gespaard en tot kapitaal wordt getransformeerd, dan bedoelen we dat het deel van het inkomen, waarvan men zegt dat het tot kapitaal is getransformeerd, door productieve in plaats van door niet-productieve arbeiders wordt geconsumeerd.”
Indien echter alle geproduceerde producten bestemd zouden zijn voor de menselijke consumptie, dan zou er kennelijk geen ruimte in het maatschappelijk product te vinden zijn voor niet-consumabele productiemiddelen, zoals werktuigen en machines, nieuwe grondstoffen en gebouwen; dientengevolge zou ook de uitgebreide reproductie op een merkwaardige manier plaats vinden. Wat er namelijk volgens deze eigenaardige opvatting zou gebeuren is dat er voor het bedrag van het gekapitaliseerde deel van de meerwaarde alleen maar eenvoudige bestaansmiddelen voor nieuwe arbeiders werden geproduceerd, in plaats van een deel luxueuze bestaansmiddelen voor de klasse van kapitalisten. De klassieke theorie van de uitgebreide reproductie kent slechts variaties binnen het kader van de productie van consumptiegoederen. Uit het voorgaande spreekt het vanzelf dat Marx spelenderwijs deze elementaire blunders van Smith-Ricardo wist te weerleggen. Evenals er bij de eenvoudige reproductie naast de fabricage van de benodigde hoeveelheden bestaansmiddelen voor arbeiders en kapitalisten ook de regelmatige vernieuwing van het constante kapitaal — van de materiële productiemiddelen — moet plaats vinden, net zo moet er bij de uitbreiding van de productie een deel van het nieuwe toegevoegde kapitaal worden gebruikt voor de vergroting van het constante kapitaal, d.w.z. voor de uitbreiding van de materiële productiemiddelen. Hier komt ook nog een andere door Marx ontdekte wet ter sprake. Het constante kapitaal, dat door de klassieke economie voortdurend wordt vergeten, groeit continu in verhouding tot het variabele kapitaal, dat aan lonen wordt uitgegeven. Dit is slechts de kapitalistische uitdrukking voor de algemene invloeden van de toenemende arbeidsproductiviteit. Met de technische vooruitgang is de levende factor menselijke arbeid in staat om in steeds kortere tijd steeds grotere hoeveelheden productiemiddelen in beweging te krijgen en tot producten te verwerken. In kapitalistische zin betekent dit een voortdurende vermindering van de uitgaven aan levend arbeidsarsenaal, aan lonen, in verhouding tot uitgaven aan levenloze productiemiddelen. De uitgebreide reproductie moet dus niet alleen in tegenstelling met de hypothese van Smith-Ricardo telkens beginnen met de verdeling van het gekapitaliseerde gedeelte van de meerwaarde in constant en variabel kapitaal, maar deze verdeling moet met de technische vooruitgang in de productie een relatief steeds grotere portie toewijzen aan het constante en een relatief steeds kleinere aan het variabele kapitaal. Deze voortdurende kwalitatieve verandering in de samenstelling van het kapitaal is de specifieke verschijningsvorm van de accumulatie van het kapitaal, d.w.z. van de uitgebreide reproductie op basis van het kapitalisme[10].
De andere kant van deze voortdurende verandering in de verhouding van het constante tot het variabele kapitaaldeel is dat wat Marx noemt de vorming van de relatieve overbevolking, dat wil zeggen dàt deel van de werkende bevolking dat groter is dan de gemiddelde behoeften van het kapitaal en dat zodoende overtollig wordt. De productie van deze steeds aanwezige reserve aan niet-tewerkgestelde industriearbeiders (hier in de ruime zin van het woord, met inbegrip van de proletariërs die onder het commando van het handelskapitaal staan), is op haar beurt de noodzakelijke voorwaarde voor de plotselinge productie uitbreidingen in tijden van hoogconjunctuur. Dit reserveleger van niet-tewerkgestelden is één van de specifieke voorwaarden voor de accumulatie van het kapitaal[11].
Uit de accumulatie van individuele kapitalen kunnen we dus de volgende vier karakteristieke verschijnselen van uitgebreide reproductie afleiden:
(1) De omvang van de uitgebreide reproductie is binnen bepaalde grenzen onafhankelijk van de kapitaalgroei en kan deze overtreffen. De methodes die dit kunnen bewerkstelligen zijn: verhoging van de uitbuiting van de arbeidskracht en van de natuurlijke hulpbronnen, verhoging van de arbeidsproductiviteit (waarbij dan behoort de verhoging van de effectiviteit van het vaste kapitaal).
(2) Het uitgangspunt van iedere werkelijke accumulatie is de verdeling van het voor kapitalisatie bestemde deel van de meerwaarde in constant en variabel kapitaal.
(3) De accumulatie als maatschappelijk proces wordt begeleid door een voortdurende verandering in de verhouding van het constante kapitaal tot het variabele, waarbij het in levenloze productiemiddelen geïnvesteerde kapitaaldeel in verhouding tot het in lonen geïnvesteerde deel voortdurend groter wordt.
(4) Een ander nevenverschijnsel en voorwaarde voor het accumulatieproces is de vorming van het industriële reserveleger.
Deze kenmerken die al werden afgeleid uit de reproductiebeweging van het individuele kapitaal, zijn een reuzenstap voorwaarts in vergelijking met de analyse van de burgerlijke economie. Nu staan wij echter voor het probleem om vanuit de beweging van het individuele kapitaal de accumulatie van het totale kapitaal aan te tonen. Volgens het schema van de eenvoudige reproductie moesten nu ook voor de uitgebreide reproductie zowel opvattingen ten aanzien van de waardeleer bij de productie van meerwaarde als ook de zakelijke opvattingen ten aanzien van het arbeidsproces (productie van productiemiddelen en productie van consumptiegoederen) in een juiste relatie tot elkaar worden gebracht, vanuit het aspect van de accumulatie bezien. Het belangrijkste onderscheid tussen de uitgebreide en de eenvoudige reproductie is te vinden in het feit dat bij de laatste de gehele meerwaarde door de klasse van kapitalisten en consorten geconsumeerd wordt, terwijl bij uitgebreide reproductie een deel van de meerwaarde door de bezitters ervan wordt onttrokken aan de persoonlijke consumptie, echter niet om te worden opgepot, maar om te worden getransformeerd tot actief kapitaal, om te worden gekapitaliseerd. Opdat evenwel deze kapitalisatie ook werkelijk kan plaats vinden is het nodig dat het nieuwe toegevoegde kapitaal ook de materiële primaire voorwaarden aantreft waarbij het actief kan functioneren.
Indien de productie wordt uitgebreid dan moet in elke maatschappij, dus ook in een planeconomie, aan drie voorwaarden voldaan worden: 1. de maatschappij moet over voldoende arbeidskrachten beschikken; 2. in elke arbeidsperiode moet niet alle arbeidstijd in beslag worden genomen voor de enkele instandhouding van de maatschappij, zodat een deel van de tijd kan worden gewijd aan de zorg voor de toekomst en de toenemende behoeften; 3. van jaar tot jaar moeten er voldoende productiemiddelen worden vervaardigd, zonder welke een toenemende uitbreiding van de productie niet kan plaats vinden.
Vanuit deze algemene lijnen beschouwd is het schema van Marx met betrekking tot de uitgebreide reproductie — mutatis mutandis — ook objectief geldig voor de socialistische maatschappij, die op planning berust.
Laten wij nu eens onderzoeken in hoeverre het schema overeenstemt met de kapitalistische economie. Hier moeten we in de eerste plaats de vraag stellen: Wat is het uitgangspunt van de accumulatie? Vanuit dit standpunt moeten wij de onderlinge afhankelijkheid van het accumulatieproces in de beide productieafdelingen (consumptie en productie) bestuderen. Ongetwijfeld is ook onder het kapitalisme de Afdeling II afhankelijk van Afdeling I voor zover de accumulatie daar gebonden is aan een daarmee evenredige additionele hoeveelheid consumptiegoederen voor de additionele arbeidskrachten. Daaruit volgt echter volstrekt niet, dat, wanneer aan deze beide voorwaarden is voldaan, de accumulatie in beide Afdelingen ook werkelijk zal plaats vinden en zich van jaar tot jaar automatisch zal voltrekken, zoals het schema van Marx schijnt aan te meiden. De hier opgesomde voorwaarden voor de accumulatie zijn slechts de meest noodzakelijke, zonder welke er geen sprake kan zijn van accumulatie. Ook de wil tot accumulatie moge dan in Afdeling I en II aanwezig zijn; deze wil tot accumulatie evenwel plus het voldoen aan de technische voorwaarden van de accumulatie zijn in een kapitalistische wareneconomie niet voldoende. Voor de feitelijke accumulatie, d.w.z. uitbreiding van de productie, moet er nog aan een andere voorwaarde worden voldaan: de uitbreiding van de effectieve vraag[12] naar waren. Waar moet nu deze steeds toenemende vraag, die in het schema van Marx de basis vormt voor de progressieve uitbreiding van productie, vandaan komen?
Zoveel is allereerst wel duidelijk: deze kan onmogelijk afkomstig zijn van de kapitalisten uit Afdeling I en II zelf, dat wil zeggen uit hun persoonlijke consumptie. Integendeel, de accumulatie bestaat juist daaruit dat de kapitalisten een deel van de meerwaarde, een deel dat steeds toeneemt, althans wat absolute cijfers betreft, niet zelf consumeren, maar dat zij daarvoor goederen vervaardigen, die door anderen moeten worden verbruikt. De persoonlijke consumptie van de kapitalisten wordt weliswaar groter met het accumuleren en deze kan zelfs voor wat betreft de totale verbruikte waarde ervan nog toenemen. Maar toch blijft het slechts een gedeelte van de meerwaarde dat gebruikt wordt voor de consumptie van de kapitalisten; immers, het niet-consumeren van de meerwaarde door de kapitalisten is juist de grondslag voor de accumulatie. Voor wie nu wordt het geaccumuleerde deel van de meerwaarde geproduceerd?
Volgens het schema van Marx begint het productieproces bij Afdeling I, bij de productie van productiemiddelen. Wie hebben deze extra hoeveelheid productiemiddelen nodig? Het schema antwoordt dat Afdeling II deze nodig heeft voor het produceren van een grotere hoeveelheid consumptiegoederen. Wie echter heeft deze consumptiegoederen nodig? Het schema antwoordt, dat juist Afdeling I deze nodig heeft omdat daar nu meer arbeiders te werk zijn gesteld. Wij draaien kennelijk in een cirkel rond. Het is vanuit kapitalistisch gezichtspunt bekeken absurd om meer consumptiegoederen te produceren met het uitsluitende doel meer arbeiders te kunnen onderhouden, en om meer productiemiddelen te produceren met het uitsluitende doel dit extra personeel bezig te kunnen houden. We kunnen het er mee eens zijn dat het voor de individuele kapitalist geen verschil maakt wie de afnemer wordt van zijn waren, de arbeider of de kapitalist, mits zij kunnen betalen.
Het gaat er de individuele kapitalist immers slechts om zijn meerwaarde te realiseren; dit gebeurt bij het ontvangen van de prijs van de waren, onverschillig of hij deze ontvangt uit de verkoop aan een arbeider of uit de verkoop aan een willekeurige andere afnemer. Dit gaat echter niet op wanneer men het beschouwt vanuit het standpunt van de kapitalistische klasse in haar totaliteit. De arbeidersklasse in haar geheel ontvangt slechts een zeer bepaald gedeelte van het totale maatschappelijke product — dit is niet meer dan het bedrag van het variabele kapitaal. Wanneer dus de arbeiders consumptiegoederen kopen dan geven zij aan de kapitalistische klasse slechts de ontvangen loonsom terug, die hen was toegewezen voor een bedrag gelijk aan het variabele kapitaal. Ze kunnen geen cent meer teruggeven, veeleer iets minder, namelijk wanneer zij kunnen ‘sparen’ om kleine ondernemers, zelfstandig, te worden; maar dit laatste is een uitzondering. Een deel van de meerwaarde consumeert de kapitalistische klasse zelf in de vorm van consumptiegoederen en zij houdt daarvoor het onderling geruilde geld in de zak. Wie echter zijn de afnemers van het andere, gekapitaliseerde, deel van de meerwaarde dat in de producten is belichaamd? Het schema antwoordt: ten dele de kapitalisten zelf, omdat zij nieuwe productiemiddelen nodig hebben voor het uitbreiden van de productie; ten dele de nieuwe arbeiders, die nodig zijn voor het hanteren van deze nieuwe productiemiddelen. Maar het laten werken van nieuwe arbeiders met nieuwe productiemiddelen vooronderstelt — volgens kapitalistische normen — eerst een doel voor de uitbreiding van de productie, met andere woorden een nieuwe vraag naar de te produceren waren. Het antwoord kan misschien luiden, dat de natuurlijke bevolkingsgroei tevens zorgt voor de toenemende vraag. In feite zijn wij bij ons hypothetisch onderzoek van de uitgebreide reproductie uitgegaan van de bevolkingsgroei en de behoeften van de bevolking in een socialistische maatschappij. Maar hier vormen de behoeften een juiste basis, omdat in een socialistische maatschappij de bevrediging van behoeften het uitsluitende doel van de productie is. In een kapitalistische maatschappij ligt het anders. Om wat voor mensen gaat het wanneer we spreken van bevolkingsgroei? Er bestaan volgens het schema van Marx slechts twee klassen van bevolking, namelijk kapitalisten en arbeiders. De groei van de kapitalistische klasse wordt zonder meer verdisconteerd door de groei en de absolute grootte van het geconsumeerde deel van de meerwaarde. In ieder geval kunnen niet de kapitalisten de rest van de meerwaarde consumeren; wij zouden dan immers terugkeren naar de eenvoudige reproductie. Dan blijven er de arbeiders. Ook de arbeidersklasse neemt toe door natuurlijke groei. Maar, als uitgangspunt voor groeiende behoeften, is deze groei van geen belang voor de kapitalistische economie. De productie van consumptiegoederen ter dekking van Iv en IIv is geen doel op zichzelf, zoals dit het geval is in een maatschappij waar de arbeiders en de bevrediging van hun behoeften juist de grondslag van het economische stelsel vormen. In een kapitalistisch stelsel worden in Afdeling II de consumptiegoederen niet in grote hoeveelheden geproduceerd, omdat de arbeidersklasse uit Afdeling I en II onderhouden moet worden. Neen, omgekeerd: slechts een bepaalde hoeveelheid arbeiders in Afdeling I en II kan worden onderhouden omdat hun arbeidskracht onder de gegeven condities van vraag en aanbod waarde heeft. Dat betekent dat het uitgangspunt van de kapitalistische productie niet is een gegeven aantal arbeiders en hun behoeften, maar dat deze factoren zelf voortdurend fluctuerende ‘afhankelijke variabelen’ zijn van de kapitalistische winstverwachtingen. Het probleem is derhalve, of de natuurlijke groei van de arbeidersbevolking ook een nieuwe groei van de effectieve vraag betekent, een vraag die groter is dan het variabele kapitaal. Dat kan niet het geval zijn. In ons schema is de enige bron van geld voor de arbeidersklasse het variabele kapitaal, dat al a priori rekening houdt met de natuurlijke groei van de arbeidersmassa. Een van de twee: Ofwel de lonen worden zo berekend, dat de oude generatie ook zijn kinderen kan onderhouden, die dan niet als additionele consumenten mogen worden beschouwd. Of, als dit niet het geval is, dan moeten de jeugdige arbeiders, dus de volgende generatie, zelf arbeid presteren om loon en consumptiegoederen te kunnen verkrijgen; maar dan valt de nieuwe werkende generatie reeds binnen het aantal werkzame arbeiders. De natuurlijke groei van de bevolking kan ons dus geen verklaring geven voor het accumulatieproces in het schema van Marx.
Maar opgelet! De maatschappij bestaat — ook onder de heerschappij van het kapitalisme — niet alleen uit kapitalisten en loonarbeiders. Behalve deze twee klassen bestaat er nog een grote bevolkingsgroep, zoals grondbezitters, loontrekkende employés en vrije beroepen: artsen, advocaten, artiesten, wetenschapsmensen; dan zijn er nog de kerken met hun dienaars, de geestelijkheid, en tenslotte de staat met alle ambtenaren en de militairen. Al deze bevolkingsgroepen kunnen eigenlijk nòch gerekend worden tot de kapitalisten, nòch tot de loonarbeiders. Ze moeten echter door de maatschappij gevoed en onderhouden worden. Het zouden dus wel eens deze, naast de arbeiders en kapitalisten bestaande, groepen kunnen zijn, wier vraag de uitgebreide productie mogelijk maakt. Toch houdt deze verklaring bij nader inzien geen steek. De grondbezitters moeten als consumenten van rente, dat wil zeggen van een deel van de meerwaarde, duidelijk gerekend worden tot de kapitalistische klasse; omdat wij hier te maken hebben met de meerwaarde in haar primaire, ongedeelde vorm, is er met hun consumptie reeds rekening gehouden en wel bij de consumptie van de kapitalistische klasse. De vrije beroepen ontvangen meestal hun geld, dat wil zeggen hun toewijzingen van een deel van het maatschappelijk product, direct of indirect uit de hand van de kapitalistische klasse, die hen betaalt met wat kruimels van hun eigen meerwaarde. Dus nogmaals, deze groep van consumenten moet als verbruikers van de meerwaarde tot de kapitalistische klasse gerekend worden. Hetzelfde geldt voor de geestelijkheid, met slechts dit verschil, dat haar leden ten dele hun koopkracht onttrekken aan de arbeiders, dus ook de arbeiderslonen. Dan tenslotte de staat met alle ambtenaren en militairen — zij worden door de belastingen onderhouden, die evenwel hetzij op de meerwaarde, hetzij op de arbeiderslonen drukken. Binnen de grenzen van het schema van Marx bestaan er in feite maar twee bronnen van inkomsten in de maatschappij, namelijk de arbeiderslonen en de meerwaarde. Zo kunnen de naast de kapitalisten en arbeiders genoemde bevolkingsgroepen slechts worden beschouwd als medeverbruikers van deze beide vormen van inkomen. Marx zelf wijst de toespeling op deze ‘derde personen’ als afnemers als een uitvlucht van de hand:
“Alle leden van de maatschappij die niet direct bij de reproductie zijn betrokken, mèt of zònder arbeid, kunnen hun aandeel in het jaarlijkse warenproduct — dus hun consumptiegoederen ... slechts verkrijgen uit de handen van die klassen aan wie dit product in eerste instantie in handen valt — de productieve arbeiders, de industriële kapitalisten en de grondbezitters. In zoverre zijn hun revenuen feitelijk afkomstig uit arbeidsloon (van de productieve arbeiders), winst en grondrente; deze revenuen doen zich dan ten opzichte van de oorspronkelijke inkomens voor als afgeleide inkomens. Maar aan de andere kant verkrijgen de ontvangers van deze afgeleide inkomens deze bedragen uit hoofde van hun maatschappelijke functie, bijvoorbeeld die van koning, geestelijke, professor, hoer, soldaat enzovoort, en zij kunnen deze functies dus als oorspronkelijke bron van hun inkomsten beschouwen.” (Das Kapital, Bd II, S. 346).
En over de consumenten van kapitaalinterest en grondrente zegt Marx het volgende:
“Is echter het gedeelte van de meerwaarde van de waren, dat de industriekapitalist in de vorm van grondrente of kapitaalinterest aan andere mede-eigenaars van de meerwaarde moet afstaan, op de duur niet converteerbaar in geld door de verkoop van de waren, dan komt het ook eens tot een einde met de betaling van grondrente en interest, dan kunnen dus de landeigenaars of rentetrekkers niet langer dienen als deus ex machina, die naar believen bepaalde porties van de jaarlijkse reproductie kunnen verzilveren. Hetzelfde is het geval met de uitgaven van alle zogenaamde improductieve arbeiders, ambtenaren, artsen, advocaten enzovoort en al diegenen die in de vorm van ‘het grote publiek’ ‘diensten’ verlenen aan de geleerde economen als een excuus voor het verklaren van onverklaarbare dingen.” (Das Kapital, Bd II, S. 432).
... De kapitalistische reproductie werpt onder de voorwaarden van een zich ontwikkelende en groeiende accumulatie een steeds grotere massa aan warenwaarde op de markt. Om deze in waarde toenemende warenmassa in circulatie te brengen is er een steeds grotere hoeveelheid geld nodig. Deze groeiende geldhoeveelheid moet ergens vandaan gehaald worden. Dit alles is ongetwijfeld juist en duidelijk, maar het probleem waarom het gaat is daarmee niet opgelost, maar uit het oog verloren.
Een van de twee! Of men beschouwt het gezamenlijk product (van de kapitalistische maatschappij) eenvoudig als een warenmassa van een bepaalde waarde, als een ‘warenbrij’, en men ziet — onder de voorwaarden van accumulatie — slechts een aangroeien van deze ongedifferentieerde warenbrij en van de waardemassa ervan. Dan valt slechts te constateren, dat er voor de circulatie van deze waardemassa een overeenkomstige hoeveelheid geld noodzakelijk is, dat deze hoeveelheid geld moet groeien, wanneer de warenmassa groeit, tenzij deze waardegroei gecompenseerd wordt door een vergroting van de omloopsnelheid van het geld en rationalisatie. En de laatste vraag, waar dat geld oorspronkelijk vandaan komt, zou men dan met Marx kunnen beantwoorden met: uit de goudmijnen. Dat is natuurlijk ook een standpunt, namelijk het standpunt van de eenvoudige warencirculatie. Maar dan heeft men geen begrippen nodig zoals constant en variabel kapitaal en meerwaarde, die niet horen bij de eenvoudige warencirculatie maar bij de kapitaalcirculatie en de maatschappelijke reproductie. Men hoeft dan niet de vraag te stellen: waar het geld vandaan komt om de maatschappelijke meerwaarde, en wel 1. bij eenvoudige en 2. bij uitgebreide reproductie, te realiseren. Zulke vragen hebben ten aanzien van de eenvoudige waren- en geldcirculatie geen enkele zin of inhoud. Heeft men echter eenmaal deze vragen gesteld en het onderzoek gebracht op het spoor van de kapitaalcirculatie en de maatschappelijke reproductie, dan mag men het antwoord niet zoeken op het terrein van de eenvoudige warencirculatie, omdat hier het probleem niet bestaat en niet beantwoord kan worden. Men mag daar het antwoord niet zoeken en dan triomfantelijk beweren dat het probleem allang is opgelost en eigenlijk helemaal niet bestaat.
De problematiek zelf is dus bij Marx van meet af aan verkeerd geweest. Geen zinnig doel kan gediend worden door de vraag te stellen waar het geld vandaan komt om de meerwaarde te realiseren. De vraag moet echter luiden: waar komt de vraag naar meerwaarde, de effectieve behoefte naar meerwaarde, vandaan? Was de vraag vanaf het begin zo geformuleerd dan waren er niet zoveel moeizame omwegen nodig geweest om de oplosbaarheid, resp. onoplosbaarheid aan te tonen.
Wanneer men uitgaat van eenvoudige reproductie is de zaak eenvoudig genoeg: omdat de gehele meerwaarde geconsumeerd wordt door de kapitalisten, zijn zij zelf de afnemers en vormen zij de totale vraag naar de maatschappelijke meerwaarde in de volle omvang. Zij moeten dus ook voor de circulatie van de meerwaarde het nodige geld op zak hebben. Maar juist hieruit blijkt zonneklaar dat de kapitalistische klasse zelf — onder de voorwaarde van accumulatie, d.w.z. van het kapitaliseren van een deel van de meerwaarde — onmogelijk haar totale meerwaarde kan opkopen en te gelde maken. Het is waar, dat er genoeg geld moet komen om de gekapitaliseerde meerwaarde te realiseren — wanneer deze trouwens ooit gerealiseerd zal worden. Maar dat geld kan onmogelijk uit de zak van de kapitalisten zelf komen. Juist omdat we aannemen dat er accumulatie plaats vindt, zijn zij niet-afnemers van de meerwaarde geworden, ook wanneer zij abstract gezien hiervoor nog geld genoeg zouden hebben. Maar wie anders kan er dan fungeren als afnemer van de waren waarin de gekapitaliseerde meerwaarde is belichaamd?
“Behalve deze klasse (de kapitalisten) is er volgens onze hypothese, namelijk de algemene en uitsluitende heerschappij van het kapitalistische productiestelsel, geen enkele andere klasse dan de arbeidersklasse. Alles wat de arbeidersklasse koopt is gelijk aan de totale som van haar arbeidsloon, gelijk aan de totale som van het variabele kapitaal dat door de gezamenlijke kapitalistische klasse werd voorgeschoten!” (Das Kapital, Bd II, S. 322).
De arbeiders kunnen dus de gekapitaliseerde meerwaarde nog minder realiseren dan de kapitalistische klasse. Maar iemand moet deze toch opkopen, willen de kapitalisten het voorgeschoten geaccumuleerde kapitaal steeds weer in handen krijgen. En toch zijn er buiten kapitalisten en arbeiders geen afnemers denkbaar.
“Hoe kan nu de gehele kapitalistische klasse onder zulke omstandigheden geld accumuleren?” (Das Kapital, Bd II, S. 322).
De realisatie van de meerwaarde buiten de enige twee bestaande maatschappelijke klassen schijnt even noodzakelijk als onmogelijk te zijn. De accumulatie van het kapitaal is in een vicieuze cirkel geraakt. In deel II van Het Kapitaal vinden we in elk geval geen oplossing voor het probleem, waarbij we niet moeten vergeten dat dit deel nimmer werd afgemaakt.
... Zo werd het probleem van de accumulatie, namelijk het realiseren van de meerwaarde met het doel deze te kapitaliseren, op de achtergrond gedrongen en uiteindelijk door Marx nauwelijks aangesneden.
Gezien het grote belang van het probleem voor de kapitalistische maatschappij is het geen wonder, dat de burgerlijke economen er steeds weer mee bezig zijn. De pogingen om in het reine te komen met de levensvragen van de kapitalistische economie, met name met de vraag of de kapitaalaccumulatie praktisch mogelijk is, duiken in de loop van de geschiedenis van de economie steeds weer op.
...De ondergang van het zelfstandige handwerk ten gevolge van de concurrentie van het kapitaal is een hoofdstuk op zichzelf, dat minder ruchtbaar is, maar minstens zoveel leed heeft veroorzaakt. De kapitalistische huisindustrie behoort tot het somberste gedeelte van dit hoofdstuk. Het is onnodig om hier nader op deze verschijnselen in te gaan.
Het algemene resultaat van de strijd tussen kapitalisme en eenvoudige wareneconomie is, dat het kapitaal in de plaats van de eenvoudige wareneconomie treedt, nadat het de wareneconomie gesteld heeft op de plaats van de natuureconomie. Niet-kapitalistische structuren bieden een goede voedingsbodem aan het kapitalisme; beter gezegd, het kapitaal leeft van de ruïnes van deze structuren en hoewel het kapitaal ter wille van de accumulatie onvoorwaardelijk het niet-kapitalistische milieu nodig heeft, dan toch slechts als een voedingsbodem, op kosten waarvan en door de uitzuiging waarvan de accumulatie tot stand komt. In historisch perspectief gezien is de kapitaalaccumulatie een stofwisselingsproces, dat zich tussen de kapitalistische en de vóór-kapitalistische productiestelsels voltrekt. Zonder dit proces kan de kapitaalaccumulatie niet plaats vinden, terwijl zij zich manifesteert als een aanvretings- en assimilatieproces ten koste van de vóór-kapitalistische productiestelsels. Zodoende kan kapitaal zonder de hulp van niet-kapitalistische structuren niet accumuleren; er bestaat evenwel geen co-existentie tussen hen. Slechts de voortdurende en voortschrijdende desintegratie van niet-kapitalistische structuren kan tot kapitaalaccumulatie leiden.
Hetgeen Marx als hypothese heeft aangenomen voor zijn accumulatieschema stelt slechts de objectieve historische tendens van de accumulatiebeweging voor, en ook de logische conclusie ervan. Het accumulatieproces vertoont de neiging om overal de natuureconomie te vervangen door de eenvoudige wareneconomie, de eenvoudige wareneconomie door de kapitalistische economie. Het uiteindelijke doel ervan is om de kapitaalproductie als enige en uitsluitende productiewijze in alle landen en takken van industrie tot absolute macht te brengen.
Hier komen we echter in een doodlopende straat. Wanneer het eindresultaat eenmaal bereikt is — wat echter slechts een theoretische constructie blijft — wordt de accumulatie onmogelijk: het verkopen en het kapitaliseren van de meerwaarde wordt dan een onoplosbare opgave. Op het moment dat het schema van Marx van de uitgebreide reproductie gaat overeenstemmen met de werkelijkheid, is het einde van de accumulatie in zicht; de historische hinderpalen van de accumulatie zijn dan duidelijk te zien en de kapitalistische productie is dan het einde nabij. De onmogelijkheid tot accumulatie betekent voor het kapitaal tevens de onmogelijkheid tot verdere ontplooiing van de productieve krachten en daarmee volgt als een objectieve historische noodzaak de ondergang van het kapitalisme.
Dit is de reden van het tegenstrijdige gedrag van het kapitalisme in de laatste fase van zijn historische loopbaan: het imperialisme.
Het schema van Marx van de uitgebreide reproductie klopt daarom niet met de condities van accumulatie zolang deze voortschrijdt. Progressieve accumulatie laat zich niet herleiden tot statische onderlinge betrekkingen en onderlinge afhankelijkheid tussen de twee grote Afdelingen van de maatschappelijke productie (de Afdeling productiemiddelen en de Afdeling Consumptiegoederen), zoals het schema dit formuleert. De accumulatie is meer dan een innerlijke relatie tussen de takken van de kapitalistische economie; zij is boven alles een relatie tussen kapitaal en de niet-kapitalistische omgeving, waarin elk van de beide grote productieafdelingen soms het accumulatieproces zelfstandig kan laten plaats vinden, onafhankelijk van elkaar — maar zelfs dan doorkruisen de bewegingen elkaar bij elke stap die wordt ondernomen. Hieruit ontstaan de meest gecompliceerde relaties; verschillen in tempo en richting van de accumulatie van beide Afdelingen, verschillende relaties met niet-kapitalistische productiestelsels voor wat betreft materiële elementen en waarde elementen, die wij niet kunnen vastleggen in een starre formule. Marx’ schema van de accumulatie is slechts de theoretische uitdrukking van dat speciale ogenblik, waarop de macht van het kapitaal de limiet heeft bereikt. In zoverre is dit evenzeer een fictie als zijn schema van de eenvoudige reproductie, dat een theoretische formule geeft voor het uitgangspunt van de kapitalistische productie. Maar de exacte definitie van de kapitaalaccumulatie ligt nu juist ergens tussen deze beide ficties in.
De economische stofwisseling tussen de boeren uit Klein-Azië, Syrië en Mesopotamië enerzijds en het Duitse kapitaal anderzijds voltrekt zich langs de volgende wegen. Het graan ontstaat op de velden van de vilayets Konya, Basra enz. als eenvoudig gebruiksproduct van de primitieve boerengemeenschap en komt onmiddellijk door middel van een staatsheffing in handen van de belastingpachter. Pas in zijn handen wordt het graan tot waar en van waar tot geld, dat naar de staat wordt overgeheveld. Dit geld is niet anders dan de veranderde vorm van het boerengraan; het graan werd niet eens als waar geproduceerd. Maar nu dient het om als staatsgarantie de spoorwegbouw en de spoorwegexploitatie gedeeltelijk te financieren, dat wil zeggen om de waarde van de daarbij verbruikte productiemiddelen evenals de meerwaarde te realiseren. Deze meerwaarde werd uit de Aziatische boeren en proletariërs geperst tijdens de aanleg en de bedrijfsexploitatie. Daar er verder bij de spoorwegbouw productiemiddelen van Duits fabricaat worden gebruikt, dient het in geld geconverteerde Aziatische graan ertoe om de meerwaarde, die uit de Duitse arbeiders werd geperst, in geld om te zetten. In dit proces verhuist het geld vanuit de handen van de Turkse staat naar de kluizen van de Deutsche Bank om daar in de vorm van oprichterswinsten, tantièmes, dividenden en rentes als kapitalistische meerwaarde te worden geaccumuleerd in de zakken van de heren Gwinner, Siemens, Stinnes en hun mededirecteuren, de aandeelhouders van de Deutsche Bank, evenals van het hele lianenweb van hun dochtermaatschappijen. Als er — zoals is voorzien bij de concessieverdragen — geen belastingpachter wordt ingeschakeld, dan worden de ingewikkelde reeksen van metamorfosen herleid tot hun eenvoudigste vorm: het boerengraan verhuist dan direct naar de kluizen van de Administration de la Dette Ottomane, dat wil zeggen naar de representant van het Europese kapitaal en wordt daar in zijn natuurlijke vorm tot een inkomen voor het Duitse en overige buitenlandse kapitaal; de kapitalistische meerwaarde wordt dan gerealiseerd zelfs voordat het graan zich heeft ontdaan van zijn eigen boeren-Aziatische gebruiksvorm, voordat het tot waar is geworden en de eigen waarde heeft gerealiseerd.
De stofwisseling treedt hier op in brute en onverbloemde vorm, en wel rechtstreeks tussen het Europese kapitaal en de Aziatische boerengemeenschap, terwijl de Turkse staat wordt gereduceerd tot zijn werkelijke rol, namelijk tot een politiek apparaat dat de boerengemeenschap ten bate van het kapitaal uitperst — de eigenlijke functie van alle oosterse staten in de periode van het kapitalistische imperialisme. Dit soort transactie, het betalen van Duitse goederen met Duits kapitaal in Azië, dat oppervlakkig bezien nogal dwaas lijkt, waarbij de vriendelijke Duitsers alleen maar het ‘genot’ van grote beschavingsproducten aan de sluwe Turken schijnen over te dragen, is in wezen een ruiltransactie tussen het Duitse kapitaal en de Aziatische boereneconomie, een ruiltransactie die met dwangmiddelen van de staat werd doorgevoerd. De resultaten van deze transactie zijn: enerzijds de progressieve kapitaalaccumulatie en een groeiende ‘belangensfeer’ als voorwendsel voor de verdere politieke en economische expansie van het Duitse kapitaal in Turkije; anderzijds betekent het: spoorwegen en goederenverkeer op een fundament van snelle desintegratie, ondermijning en uitzuiging van de Aziatische boereneconomie door de staat, maar ook door de groeiende financiële en politieke afhankelijkheid van de Turkse staat ten opzichte van het Europese kapitaal[13].
Het imperialisme is de politieke uitdrukking van het proces van de kapitaalaccumulatie in de concurrentiestrijd om de rest van het niet-kapitalistische milieu in de wereld, dat nog niet in beslag is genomen. Geografisch gezien omvat dit milieu nog zeer uitgebreide gebieden op aarde. Maar toch is dit resterende gebied weer betrekkelijk klein, wanneer men het stelt tegenover de geweldige hoeveelheid kapitaal van de oude kapitalistische landen die reeds is geaccumuleerd en die worstelt om nieuwe mogelijkheden te verkrijgen voor de afzet van het meerproduct en voor de kapitalisatie van de meerwaarde; en ook is het klein als men het verder vergelijkt met de snelheid waarmee heden gebieden met een vóór-kapitalistische cultuur veranderen, kortom: in vergelijking met de reeds bereikte hoge graad van ontplooiing der productiekrachten van het kapitaal, is het terrein dat nog openstaat voor verdere expansie slechts een klein resterend gedeelte. Op het internationale toneel moet het kapitaal dus dienovereenkomstig optreden. Bij de hoge ontwikkeling en de steeds heviger concurrentie van de kapitalistische landen voor het verkrijgen van niet-kapitalistische gebieden neemt het imperialisme in geweld en wetteloosheid toe, zowel in het agressieve optreden tegen de niet-kapitalistische wereld, alsook in de verscherping van de tegenstellingen tussen de concurrerende kapitalistische landen onderling. Maar hoe gewelddadiger, energieker en grondiger het imperialisme de ondergang van niet-kapitalistische beschavingen teweeg brengt, des te sneller verliest de kapitaalaccumulatie daarmee grond onder de voeten.
Hoewel het imperialisme een historische methode is voor het verlengen van het bestaan van het kapitaal, is het tevens het meest probate middel om dit tot een spoedig einde te brengen. Daarmee is niet gezegd dat de kapitalistische ontwikkeling absoluut zal worden voltooid tot aan het einddoel. Reeds de tendens naar dit einddoel, het imperialisme, neemt vormen aan die de eindfase van het kapitalisme maken tot een periode van catastrofes.
De hoop op een vreedzame ontwikkeling van de kapitaalaccumulatie, op ‘handel en industrie die alleen in vredestijd gedijen’, de hele officieuze ideologie van de Manchesterschool over de belangenharmonie tussen de handelsnaties van de wereld — de keerzijde van de belangenharmonie tussen kapitaal en arbeid — stamt uit de storm en drangperiode van de klassieke economie. Deze verwachting scheen praktisch gerechtvaardigd te zijn tijdens de kortstondige periode van vrijhandel in Europa in de periode van 1860 tot ongeveer 1880. Zij was gebaseerd op de verkeerde doctrine van de Engelse ‘Free Traders’, dat de warenruil de uitsluitende theoretische en praktische voorwaarde was voor de kapitaalaccumulatie, dat deze daarmee identiek was. Zoals we hebben gezien identificeerde de hele school van Ricardo de kapitaalaccumulatie en de reproductievoorwaarden ervan met de eenvoudige warenproductie en met de voorwaarden van de eenvoudige warencirculatie. Dit zou later bij de praktijk van de Free Trade nog duidelijker worden. De hele bewijsvoering van de Cobden League was gericht op de bijzondere belangen van de exporterende katoenfabrikanten uit Lancashire. Hun voornaamste doel was kopers te winnen en hun geloofsartikel luidde: ‘Koopt uit het buitenland en verkoopt zodoende ons industrieel product, d.w.z. onze katoenen goederen op de nieuwe markten.’ Cobden en Bright eisten de vrijhandel en goedkopere voedingsmiddelen voornamelijk in het belang van de consumptie; maar de consument was niet de arbeider, die het brood eet, doch de kapitalist die de arbeidskracht consumeert.
Dit evangelie was nooit de echte uitdrukking van de belangen van de kapitaalaccumulatie als een geheel. In Engeland zelf bleek de onjuistheid ervan al in de periode 1840 tot 1850, toen de harmonie van belangen van de handelsnaties in het oosten werd uitgebazuind bij het gedreun van de kanonnen in de opiumoorlogen, welke uiteindelijk door de annexatie van Hongkong precies op het tegendeel van zo’n harmonie uitliepen, namelijk op een systeem van ‘invloedssferen’[14].
Op het Europese continent was de vrijhandel uit de jaren 1860-70 niet representatief voor de belangen van het industriekapitaal, omdat de toonaangevende landen van de vrijhandel op het continent in die tijd nog overwegend agrarische landen waren met een betrekkelijk onontwikkelde industrie. Het systeem van vrijhandel werd veeleer als maatregel doorgevoerd voor de politieke reconstructie van de Midden-Europese staten. In Duitsland was het onder von Manteuffel en Bismarck een specifiek Pruisisch middel om Oostenrijk uit de Bund en de Zollverein los te weken en een nieuw Duits rijk te creëren onder Pruisische leiding. In economisch opzicht baseerde zich de vrijhandel hier slechts op de belangen van het koopmanskapitaal, en vooral op het kapitaal uit de Hanzesteden die grote belangen hadden in de wereldhandel, en bovendien op de agrarische verbruikers; bij de industrie lag dit anders. De ijzerindustrie kon er slechts met moeite toe bewogen worden en slechts in ruil voor de concessie dat de Rijn tollen zouden worden afgeschaft. Maar de katoenindustrie uit Zuid-Duitsland bleef een onverzoenlijke houding aannemen en hield vast aan beschermende tarieven. In Frankrijk had Napoleon III handelsverdragen afgesloten waarin opgenomen de ‘meestbegunstigingsclausule’ — de basis van het vrijhandelssysteem in geheel Europa — zonder de goedkeuring, ja zelfs tegen de zin van het parlement, van de industriëlen en de agrariërs die er de meerderheid van vormden en die vóór beschermende tarieven waren[15]. De regering van het Tweede Keizerrijk koos de weg van de handelsverdragen als een noodmaatregel — Engeland accepteerde dit — om de politieke oppositie in Frankrijk te kunnen omzeilen en de vrijhandel er door te krijgen, achter de rug van het wetgevende lichaam om, door internationale actie.
Het eerste fundamentele verdrag tussen Frankrijk en Engeland overrompelde gewoonweg de publieke opinie in Frankrijk[16].
Tweeëndertig decreten, die vervolgens in 1863 werden ‘geratificeerd’ zonder op behoorlijke wijze de formaliteiten in acht te nemen, schaften het oude systeem van beschermende tarieven af, dat had gegolden van 1853 tot 1862.
In Italië was de vrijhandel een doel van de politiek van Cavour, daar dit land in hoge mate afhankelijk was van Frankrijk. Onder de druk van de publieke opinie werd er reeds in 1870 een enquête gehouden waaruit bleek hoezeer degenen, die er het nauwst bij betrokken waren, vijandig stonden tegenover de politiek van vrijhandel.
In Rusland tenslotte was de tendens naar vrijhandel in de jaren zestig slechts een eerste stap voor het leggen van een brede basis voor de wareneconomie en de grootindustrie, die gelijktijdig hun intrede deden met het afschaffen van de slavernij en de aanleg van het spoorwegnet.
Zo kon de vrijhandel als internationaal systeem a priori niet meer zijn dan een episode in de geschiedenis van de kapitaalaccumulatie. Reeds op grond hiervan is het verkeerd om de algemene terugkeer naar beschermende tarieven aan het eind van de zeventiger jaren alleen maar te willen verklaren als een verdedigingsmaatregel tegen de Engelse vrijhandel[17].
Tegen deze verklaring spreken de feiten dat zowel in Duitsland als in Frankrijk bij de terugkeer naar de beschermende tarieven een leidende rol werd gespeeld door de agrarische belangen, die niet gericht waren tegen de Engelse maar tegen de Amerikaanse concurrentie, en verder dat niet Engeland maar Duitsland het voornaamste gevaar betekende voor de opkomende binnenlandse industrie in Rusland, en Frankrijk voor die van Italië. Evenmin was de monopolie situatie van Engeland de oorzaak van de algemeen aanhoudende depressie op de wereldmarkt, die duurde vanaf de crisis uit de jaren ‘70 en die mede had bijgedragen tot het verlangen naar beschermende tarieven. De algemene oorzaak van de veranderde stellingname ten aanzien van de beschermende tarieven lag dan ook dieper. De doctrine van de vrijhandel met zijn illusies over de belangenharmonieën op de wereldmarkt stemde overeen met een visie die alles verklaarde in termen van warenruil. Deze doctrine werd verlaten zodra het kapitaal van de grootindustrie in de belangrijkste landen van het Europese continent zoveel vaste voet had gekregen, dat het zich moest gaan bezinnen op de voorwaarden voor zijn accumulatie. Deze echter stelden tegenover de tegenstrijdigheid van de belangen van de kapitalistische staten hun antagonisme en onderlinge concurrentie in de strijd om het niet-kapitalistische milieu op de voorgrond.
Toen het tijdperk van vrijhandel begon werd Oost-Azië net ontsloten door de Chinese oorlogen en in Egypte had het Europese kapitaal zojuist de eerste stappen ondernomen. In de jaren ‘80 werd de expansie politiek steeds sterker, tegelijk met een politiek van beschermende tarieven. Er volgde in de jaren ‘80 een onafgebroken reeks van maatregelen: de Britse bezetting van Egypte, de Duitse koloniale veroveringen in Afrika, de Franse bezetting van Tunis en de expeditie naar Tonkin, de Italiaanse agressie in Assab en Massawa, de Abessijnse oorlog en de creatie van een apart Eritrea, de Engelse veroveringen in Zuid-Afrika. Het conflict tussen Italië en Frankrijk om de invloedssfeer in Tunis was het karakteristieke voorspel van de Frans-Italiaanse douaneoorlog zeven jaar later, die als een drastische epiloog een einde maakte aan de door vrijhandel gekenmerkte harmonie van belangen op het Europese continent. Het monopoliseren van de niet-kapitalistische gebieden zowel in het binnenland van de oude kapitalistische staten als daarbuiten werd tot een strijdkreet van het kapitaal, terwijl de vrijhandelspolitiek van de ‘open deur’ juist de typische hulpeloosheid van niet-kapitalistische landen voor ging stellen, een hulpeloosheid ten opzichte van het internationale kapitaal dat streefde naar een natuurlijk evenwicht bij de concurrentie in het preliminaire stadium van gedeeltelijke of volledige occupatie van deze gebieden als kolonies of als invloedssferen. Als het oudste kapitalistische imperium kon Engeland tot dusver trouw blijven aan de vrijhandelsgedachte, allereerst omdat dit land al sinds heel lang beschikte over geweldige bezittingen van niet-kapitalistische gebieden; deze konden dienen als een operatiebasis, die aan dit land praktisch onbegrensde mogelijkheden bood voor kapitalistische accumulatie. Tot voor kort heeft dit land dan ook buiten het bereik weten te blijven van de concurrentie van andere kapitalistische staten. Deze streefden er op hun beurt naar om een autarchie te bereiken achter een wal van beschermende tarieven; maar toch kopen zij waren van elkaar en worden steeds meer van elkaar afhankelijk voor de aanvulling van hun materiële reproductievoorwaarden. Ja, beschermende tarieven hebben heden hun bestaansrecht voor wat betreft de technische ontwikkeling van de productiekrachten verloren, omdat zij maar al te vaak het instrument zijn voor het op kunstmatige wijze bewaren van verouderde productiemethodes. De inherente tegenstellingen van een internationale politiek van beschermende tarieven zijn, evenals het dubbelzinnige karakter van het systeem van internationale leningen, juist een afspiegeling van de historische tegenstelling die zich heeft ontwikkeld tussen de dubbelzinnige belangen van de accumulatie: enerzijds expansie, het realiseren en de kapitalisatie van de meerwaarde, en anderzijds een opvatting die alles bekijkt in termen van ruilwaarde.
Dat laatste wordt het duidelijkst geïllustreerd door het feit dat het moderne systeem van hoge beschermende tarieven — beantwoordend aan de koloniale expansie en de verscherpte tegenstellingen binnen het kapitalistische milieu — ook was ingericht met het oog op de toenemende bewapening. De terugkeer naar beschermende tarieven werd toegepast in Duitsland, evenals in Frankrijk, Italië en Rusland gelijktijdig met, en in het belang van, een systeem van Europese bewapeningswedloop eerst te land en vervolgens ter zee. De Europese vrijhandel met het erbij behorende continentale militaire systeem — met het accent op het landleger — had plaats moeten maken voor de tolmuur, die de basis en de aanvulling werd van een imperialistisch systeem, waarbij het zwaartepunt steeds meer bij de vloot ging liggen.
De kapitalistische accumulatie heeft derhalve als geheel, als concreet historisch proces, twee verschillende aspecten. Het ene betreft de warenmarkt en de plaatsen waar de meerwaarde wordt voortgebracht — de fabriek, de mijn, het landbouwbedrijf. In dit licht bezien is de accumulatie een zuiver economisch proces, waarvan de belangrijkste fase bestaat uit een transactie tussen kapitalist en loonarbeider. In beide fasen echter — in de fabriek en op de warenmarkt — is de accumulatie begrensd tot de ruil van equivalenten en deze blijft binnen de grenzen van de warenruil. Hier bestaat er, althans voor de vorm, vrede, eigendom en gelijkheid; de scherpe dialectiek van de wetenschappelijke analyse was nodig om te onthullen hoe het eigendomsrecht in de loop van de accumulatie omslaat in onteigening van vreemd eigendom, hoe warenruil verandert in uitbuiting en gelijkheid wordt tot klassenheerschappij.
Het andere aspect van de kapitaalaccumulatie betreft de relaties tussen het kapitalisme en de niet-kapitalistische productiesystemen. Het toneel daarvan beslaat de gehele wereld. De meest overheersende methodes zijn kolonialistische politiek, het systeem van internationale leningen, de politiek van invloedssferen en oorlogen. Geheel onverbloemd vieren hier machtsmisbruik, bedrog, onderdrukking en plundering hoogtij en men moet zich werkelijk inspannen om onder deze chaos van politieke geweldshandelingen en krachtmetingen nog de strenge wetten van het economische proces te ontdekken.
De burgerlijk-liberale theorie houdt slechts rekening met het eerste aspect: de domeinen van ‘de vreedzame concurrentie’, de technische wonderwerken en de zuivere warenruil; deze theoretici scheiden dit gebied angstvallig van het andere aspect: het terrein van de explosieve gewelddadigheden van het kapitaal, dat zij beschouwen als min of meer toevallige manifestaties van de buitenlandse politiek, die geheel los moeten worden gezien van de economische sfeer van het kapitaal.
In werkelijkheid is het politieke geweld ook hier slechts het voertuig van het economische proces. De voorwaarden voor de reproductie van het kapitaal zorgen voor de organische band tussen deze twee aspecten van de kapitaalaccumulatie. De historische loopbaan van het kapitalisme kan pas begrepen worden door deze beide aspecten in hun samenhang te zien. ‘Het zweten van bloed en vuil uit iedere porie van kop tot teen’ dat is het kenmerk niet alleen van het ontstaan van het kapitalisme, maar ook voor de escalatie ervan over de wereld. Zo bereidt het kapitalisme onder steeds krampachtiger stuipen zijn eigen ondergang voor.
Habent sua fata libelli — boeken hebben hun lotgevallen. Toen ik mijn ‘Accumulatie’ schreef, was ik van tijd tot tijd terneergeslagen door de gedachte: alle aanhangers van de leer van Marx, die theoretische belangstelling hebben, zullen verklaren dat wat ik zo grondig tracht te bewijzen toch een vanzelfsprekende aangelegenheid is. Niemand heeft zich de zaak eigenlijk anders voorgesteld; de oplossing van het probleem was immers de enige mogelijke en denkbare. Het is anders uitgelopen: een reeks van critici in de sociaaldemocratische pers hebben verklaard dat het boek in zijn opzet volledig is mislukt; immers — een probleem dat moet worden opgelost bestaat er helemaal niet op dit gebied, ik zou het betreurenswaardige slachtoffer van een puur misverstand zijn geworden. Ja, er zijn zelfs aan het verschijnen van het boek een aantal voorvallen verbonden, die in elk geval nogal ongewoon genoemd moeten worden. De in de Vorwärts van 16 februari 1913 verschenen ‘bespreking’ van de ‘Accumulatie’ is qua toon en inhoud zeer opvallend, zelfs voor lezers die met de materie weinig bekend zijn.
Het valt des te meer op omdat het bekritiseerde boek, op grond van zijn zuiver theoretische karakter, tegen geen enkele nog levende marxist polemiseert en strikt zakelijk is. Nog niet voldoende. Tegen hen, die een positieve bespreking van het boek hebben gepubliceerd werd een soort soevereine actie begonnen, die met name door het Centrale Orgaan met merkwaardige gloed bedreven werd.
Een unieke en op zichzelf nogal komieke gebeurtenis: de hele redactie van een politiek dagblad — van wie hoogstens twee leden het boek gelezen hebben — bemoeit zich met zaken over een ingewikkeld abstract wetenschappelijk probleem, met een zuiver theoretisch werk, met het doel er een oordeel over te vellen.
Anderzijds ontzeggen zij mannen als Franz Mehring en J. Karski elke kennis van zaken in vragen van nationaal-economische aard. Slechts zij die mijn boek kleineren worden als ‘experts’ gekenschetst!
Een zodanig lot is, bij mijn weten, nog geen enkele nieuwe verschijning in de partijliteratuur sedert haar bestaan ten deel gevallen — en het is waarlijk niet alles goud en paarlen wat er zo allemaal al verschijnt bij de sociaaldemocratische uitgevers...
... Laten we nu het probleem in zijn allereenvoudigste vorm zonder alle mathematische formules bekijken. De kapitalistische productiemethode wordt beheerst door het winstbelang. Voor elke kapitalist heeft de productie pas dan zin en doel, wanneer deze ertoe leidt dat zij hem, jaar in jaar uit, de zakken vult met ‘zuiver inkomen’, d.w.z. met winst, welke overblijft na al zijn kapitaaluitgaven. Maar het voornaamste doel van de kapitalistische productie — dit in onderscheid met elke andere op uitbuiting berustende vorm van economie — is niet slechts winst in zuiver goud, maar steeds groeiende winst. Voor dit doel maakt de kapitalist gebruik — wederom in kardinale afwijking van andere historische types van uitbuiting — van de vrucht van zijn uitbuiting; niet uitsluitend en niet eens in de eerste plaats voor zijn persoonlijke luxe, maar in toenemende mate ter wille van de vergroting van de uitbuiting zelf. Het grootste deel van de behaalde winst wordt opnieuw tot kapitaal gemaakt en wordt gebruikt voor de verdere vergroting van de productie. Het kapitaal hoopt zich daardoor op. Het wordt volgens de uitdrukking van Marx ‘geaccumuleerd’, en de kapitalistische productie breidt zich steeds meer uit, als voorwaarde voor en als gevolg van de accumulatie.
Om dit te bereiken is echter de goede wil van de kapitalisten niet voldoende. Het proces is gebonden aan objectieve maatschappelijke voorwaarden, die zich op de volgende wijze laten samenvatten.
Allereerst moet er voor het mogelijk maken van de uitbuiting in voldoende mate arbeidskracht aanwezig zijn. Het kapitaal zorgt er voor dat dit het geval is, nadat de kapitalistische productiemethode historisch van stapel is gelopen en enigszins is gestabiliseerd door het eigen mechanisme van deze productie. En wel, ten eerste doordat het de werkende loonarbeiders in staat stelt om zich door middel van het ontvangen loon in leven te houden ter wille van de verdere uitbuiting en om zich te vermeerderen door de natuurlijke voortplanting; ten tweede doordat het een steeds ter beschikking staand reserveleger van industrieproletariërs vormt. Dit gebeurt door de bestendige proletarisering van de middengroepen maar ook door de concurrentie, die de loonarbeid ondervindt ten gevolge van de mechanisering in de grote bedrijven.
Wanneer aan deze voorwaarde is voldaan, dat wil zeggen wanneer er steeds beschikbaar uitbuitingsmateriaal in de vorm van loonproletariaat aanwezig is en het mechanisme van de uitbuiting door het loonsysteem zelf is geregeld, dan moet aan een nieuwe elementaire voorwaarde voor de kapitaalaccumulatie voldaan worden, namelijk de mogelijkheid om in toenemende mate de door de loonarbeiders gefabriceerde waren te verkopen, dit om zowel de eigen onkosten van de kapitalist als ook de uit de arbeidskracht afgeperste meerwaarde te verzilveren.
“De eerste voorwaarde voor de accumulatie is dat de kapitalist er in geslaagd is om zijn waren te verkopen en het grootste deel van het zo verkregen geld in kapitaal terug te veranderen.” (Het Kapitaal I, Afdeling 7, Inleiding).
Opdat de accumulatie als een continu proces plaats kan vinden, is het daarom steeds vereist, dat er in groeiende mate afzetmogelijkheden voor de waren bestaan. Zoals wij gezien hebben, schept het kapitaal zelf de elementaire voorwaarden tot uitbuiting. Het eerste deel van Het Kapitaal van Marx heeft dit proces grondig geanalyseerd en beschreven. Hoe staat het nu met de mogelijkheid om de vruchten van die uitbuiting te realiseren, d.w.z. met de afzetmogelijkheden? Waarvan hangen die af? Hangt het soms van de macht van het kapitaal af of kan het door de aard van zijn productie mechanisme de afzet vergroten al naar gelang zijn behoeften, evenals het ook het aantal arbeidskrachten aanpast aan zijn behoeften? Volstrekt niet. Hier komt de afhankelijkheid van het kapitaal van de maatschappelijke condities tot uitdrukking. De kapitalistische productie heeft ondanks al haar kardinale verschillen met andere historische productievormen dit met hen alle gemeen, dat zij uiteindelijk volgens objectieve maatstaven de materiële behoeften van de gemeenschap moet bevredigen; dit ondanks het feit dat deze productie volgens subjectieve maatstaven slechts bedreven wordt met het winstmotief als leidraad; dit laatste subjectieve doel kan echter slechts worden bereikt wanneer de kapitalistische productie er in slaagt haar objectieve taak met succes te verrichten. Pas wanneer zij de maatschappelijke behoeften bevredigen — en al naarmate zij hierin slagen — kunnen de kapitalistische waren worden verkocht en kan de in hen vervatte winst worden verzilverd.
De bestendige vergroting van de kapitalistische productie, dat wil zeggen de bestendige accumulatie van het kapitaal, is dus gebonden aan een evenzo bestendige vergroting van de maatschappelijke behoeften.
Maar wat is maatschappelijke behoefte? Laat deze zich op een of andere manier preciseren, is deze op een of andere manier te meten, of zijn we hier slechts aangewezen op vage begrippen?
Beschouwt men de zaak zoals deze zich voordoet aan de oppervlakte van het economische leven, in de dagelijkse praktijk, dat wil zeggen met de ogen van de individuele kapitalist, dan is het vraagstuk inderdaad onbegrijpelijk. Een kapitalist produceert en verkoopt machines. Zijn afnemers zijn andere kapitalisten, die van hem de machines kopen om daarmee weer op kapitalistische wijze andere waren te produceren. Die ene kapitalist kan dus een betere afzet voor zijn waren vinden, al naar mate de anderen hun productie uitbreiden; hij kan des te sneller accumuleren, naarmate de anderen in hun bedrijfstakken accumuleren. Hier zou dus ‘de maatschappelijke behoefte’, waaraan onze kapitalist gebonden is, de behoefte van de andere kapitalisten zijn. De uitbreiding van zijn productie zou aan dezelfde voorwaarden zijn gebonden als de uitbreiding van de productie van de andere kapitalisten. Weer een andere kapitalist produceert en verkoopt levensmiddelen voor de arbeiders. Hij kan deze des te meer verkopen, dus des te meer kapitaal accumuleren, naarmate er meer arbeiders bij andere kapitalisten (en ook bij hem zelf) zijn aangesteld, of met andere woorden: naarmate andere kapitalisten meer produceren en meer accumuleren. Waarvan echter hangt het af of de ‘anderen’ hun bedrijven kunnen uitbreiden? Ogenschijnlijk weer van de omstandigheid óf ‘deze’ kapitalisten (bijvoorbeeld de producenten van machines of levensmiddelen) in toenemende mate de waren van hen afnemen. De ‘maatschappelijke behoefte’ waarvan de kapitaalaccumulatie afhankelijk is, schijnt zodoende bij nader inzien de kapitaalaccumulatie zelf te zijn. Hoe meer het kapitaal accumuleert des te meer accumuleert het, — op deze holle tautologie of wel op deze duizelingwekkende cirkel schijnt de nadere beschouwing uit te lopen. Er valt niet te constateren waar hier het begin, het initiatief van de impuls moet liggen. Wij draaien kennelijk in een cirkel rond en het probleem loopt ons uit de hand. Dat doet het ook inderdaad, maar alleen zolang wij de zaak vanuit de oppervlakte, dat wil zeggen vanuit het individuele kapitaal — het geliefde platform van de vulgair-econoom — willen onderzoeken.
De materie krijgt echter terstond een duidelijk reliëf en gestalte, wanneer wij de kapitalistische productie als een geheel — dus vanuit het standpunt van het totale kapitaal — beschouwen. Alleen dit kan gezaghebbend en juist zijn. Dit is nu net het standpunt dat Marx in het tweede boek van Het Kapitaal voor het eerst systematisch ontwikkelt en dat hij tot grondslag heeft gemaakt voor zijn gehele theorie. De soevereine, private existentie van het individuele kapitaal is inderdaad slechts een uiterlijke vorm, het is slechts de oppervlakte van het economische leven, dat evenwel door de vulgair-economen als iets essentieels en als enige bron van kennis wordt beschouwd. Onder deze oppervlakte en door alle tegenstellingen der concurrentie heen blijft het feit, dat alle individuele kapitalen een maatschappelijk geheel vormen. De existentie en de dynamiek van deze kapitalen worden geregeerd door gemeenschappelijke maatschappelijke wetten. Maar deze wetten kunnen zich slechts doen gelden door de planloosheid en de anarchie van het huidige systeem, achter de rug van de individuele kapitalisten om en in strijd met hun denkbeelden, langs een achterdeur, als louter uitzonderingen.
Vatten wij de kapitalistische productie samen als één geheel, dan laat zich al heel gauw het begrip ‘maatschappelijke behoefte’ verklaren en dit valt dan gemakkelijk te rangschikken.
Laten wij ons voorstellen, dat alle in de kapitalistische maatschappij gefabriceerde waren elk jaar op één plaats op een grote hoop worden gestapeld, om in de maatschappij als een gezamenlijke massa te worden gebruikt. Dan zouden we al spoedig merken dat deze warenbrij vanzelfsprekend in enige grote porties van verschillende soort en met diverse bestemming uiteenvalt.
In elke maatschappelijke structuur moest de productie steeds op de een of andere manier in tweeërlei functies voorzien. Zij moest in de eerste plaats zo goed mogelijk in het onderhoud van de maatschappij voorzien, kleding en overige culturele behoeften bevredigen door middel van materiële goederen; met andere woorden, de productie moest kortweg bestaansmiddelen in de ruimste zin van het woord voortbrengen ten behoeve van alle bevolkingslagen en leeftijdsgroepen.
In de tweede plaats moest elk productiesysteem telkens nieuwe productiemiddelen fabriceren, zoals grondstoffen, werktuigen, fabrieksgebouwen enzovoort, ter vervanging van de verbruikte productiemiddelen; dit moest gewoonweg gebeuren om het voortbestaan van de maatschappij, en dus ook van de verdere arbeid, te verzekeren. Zonder de bevrediging van deze beide, meest elementaire behoeften van elke menselijke samenleving, zouden culturele ontwikkeling en vooruitgang niet mogelijk zijn. De kapitalistische productie moet dan ook ten volle rekening houden met deze elementaire eisen, ondanks alle anarchie en ondanks alle winstmotieven.
Dienovereenkomstig zullen wij onder het kapitalisme in de hierbovengenoemde warenvoorraad allereerst een grote portie waren aantreffen, die moet dienen voor de vervanging van de in het afgelopen jaar verbruikte productiemiddelen. Dat zijn de nieuwe grondstoffen, machines, gebouwen enzovoort, (wat Marx het ‘constante kapitaal’ noemt). Zij worden door de verschillende kapitalisten in hun bedrijven gefabriceerd en moeten door hen onderling worden geruild, opdat de productie weer in alle bedrijven op de oude schaal kan worden hervat. Tot dusver hadden wij aangenomen, dat het de kapitalistische bedrijven zijn, die zelf alle benodigde productiemiddelen voor het arbeidsproces van de maatschappij leveren; de ruil van de respectievelijke waren op de markt is bij wijze van spreken dan ook niet meer dan een interne aangelegenheid van de kapitalisten. Het geld dat nodig is, om deze warenruil overal tot stand te brengen, komt natuurlijk uit de zak van de kapitalistische klasse zelf — omdat elke ondernemer toch a priori over het benodigde geldkapitaal voor zijn bedrijf moet beschikken — en het keert even natuurlijk, na de voltrokken ruil, vanuit de markt weer terug in de zak van de kapitalistische klasse.
Aangezien wij hier slechts de vernieuwing van de productiemiddelen tot hun vroegere omvang in beschouwing nemen, is ook dezelfde geldsom jaar in, jaar uit voldoende, om periodiek de wederzijdse verzorging der kapitalisten met productiemiddelen te bemiddelen en steeds weer in hun zakken terug te keren voor een rustpauze.
Een tweede grote afdeling der kapitalistische warenmassa moet, zoals in iedere maatschappij, de bestaansmiddelen voor de bevolking omvatten. Maar hoe is de rangschikking van deze bevolking in een maatschappij met een kapitalistische structuur en hoe komt zij aan deze voorzieningen? Twee elementaire vormen zijn kenmerkend voor de kapitalistische productiemethode. Ten eerste: de algemene warenruil, dat betekent in dit geval dat niemand uit de bevolking ook maar de geringste voorziening uit de maatschappelijke warenmassa ontvangt, die niet beschikt over koopmiddelen, over geld voor het aankopen van deze waren. Ten tweede: een kapitalistisch loonsysteem, dat wil zeggen een situatie waarbij de grote massa van het werkende volk slechts door aanbod van hun arbeidskracht aan de kapitalisten aan koopmiddelen voor waren kan komen, een situatie waar de bezittende klasse slechts door het benutten van deze omstandigheid in haar bestaan kan voorzien. Zo veronderstelt de kapitalistische productie vanzelf twee grote klassen in de bevolking, namelijk kapitalisten en arbeiders, die voor wat betreft de voorziening in hun bestaansmiddelen een totaal verschillend uitgangspunt hebben.
De arbeiders moeten, hoe onverschillig hun lot de individuele kapitalist ook laat, op zijn minst in zoverre worden gevoed, dat hun arbeidskracht bruikbaar blijft voor de doeleinden van de kapitalisten, zodat zij dus in stand worden gehouden voor de verdere uitbuiting. Uit de totale hoeveelheid waren, die door de arbeiders wordt geproduceerd, wordt hen dus jaarlijks door de kapitalistische klasse een bepaalde hoeveelheid bestaansmiddelen toegewezen, al naar gelang hun bruikbaarheid voor de productie.
Voor de aankoop van deze waren krijgen de arbeiders van hun ondernemers loon in de vorm van geld. Langs de weg van ruil krijgt dus de arbeidersklasse jaarlijks voor de verkoop van haar arbeidskracht van de kapitalistenklasse eerst een bepaalde som geld, waarmee zij op haar beurt weer een hoeveelheid bestaansmiddelen koopt uit de maatschappelijke warenmassa; deze is immers het eigendom van de kapitalisten. De hoeveelheid bestaansmiddelen, die hen wordt toegekend, stemt overeen met de stand van de culturele vooruitgang en met de stand van de klassenstrijd.
Het geld dat door deze tweede grote ruil in de maatschappij in circulatie wordt gebracht komt dus weer uit de zak van de kapitalisten: elke kapitalist moet voor de bedrijfsvoering van zijn onderneming het door Marx zogenoemde ‘variabele kapitaal’, dat wil zeggen het benodigde geldkapitaal voor de aankoop van de arbeidskrachten, voorschieten. Nadat de arbeiders overal hun bestaansmiddelen hebben ingekocht (en elke arbeider moet dit doen voor het onderhoud van zichzelf en zijn familie), keert dit geld echter weer tot aan de laatste cent terug in de zak van de kapitalisten als klasse. Het zijn toch immers kapitalistische ondernemers, die aan de arbeiders de bestaansmiddelen in de vorm van waren verkopen. Laten we nu eens de consumptie van de kapitalisten zelf bekijken. De bestaansmiddelen van de kapitalistische klasse behoren haar reeds als warenmassa toe, voordat er enige ruil heeft plaats gevonden, omdat onder kapitalistische verhoudingen alle waren over het algemeen — met uitzondering van die unieke waar, de ‘arbeidskracht’ — als eigendom van het kapitaal ter wereld komen. Uiteraard komen die ‘betere’ bestaansmiddelen, juist omdat zij waren zijn, slechts als eigendom van vele versplinterde particuliere kapitalisten, als respectievelijke particuliere eigendom van iedere individuele kapitalist ter wereld. Zo moet er ook onder de kapitalisten een ruil van hand tot hand naar alle kanten plaats vinden wil de kapitalistische klasse deelachtig worden aan de haar toebehorende hoeveelheid bestaansmiddelen, evenals dat het geval is bij het constante kapitaal. Ook deze maatschappelijke ruil vindt plaats door middel van geld en de voor dit doel benodigde hoeveelheden geld moeten wederom door de kapitalisten zelf in omloop worden gebracht. Evenals bij de vernieuwing van het constante kapitaal, is er dus weer sprake van een interne aangelegenheid van de ondernemersklasse. Na de voltrokken ruil keert ook deze geldsom steeds weer terug in de zak van de gezamenlijke klasse van kapitalisten, waar dit geld trouwens vandaan kwam.
Hetzelfde mechanisme van kapitalistische uitbuiting, dat in het algemeen de loonverhoudingen regelt, zorgt er voor, dat er ook werkelijk ieder jaar de noodzakelijke hoeveelheid bestaansmiddelen, met de nodige luxe voor de kapitalisten, wordt geproduceerd. Zouden de arbeiders slechts zoveel bestaansmiddelen vervaardigen als zij nodig hebben voor hun eigen onderhoud, dan zou hun tewerkstelling, vanuit het standpunt van de kapitalisten, zinloos zijn. Het aanstellen van arbeiders begint pas zin te krijgen, wanneer zij boven hun eigen onderhoud uit — hetgeen overeenkomt met hun loon — ook nog het onderhoud van hun ‘broodheren’ op hun schouders nemen; met andere woorden, wanneer zij voor de kapitalisten, volgens de terminologie van Marx, ‘meerwaarde’ voortbrengen. Deze meerwaarde moet er o.a. toe dienen om aan de kapitalistische klasse, precies zoals aan elke uitbuitende klasse in vroegere historische periodes, het noodzakelijke levensonderhoud en de nodige luxe te verschaffen. De kapitalisten behoeven dan nog slechts de bijzondere moeite te nemen om door wederkerige ruil van de respectievelijke waren en door het aanschaffen van de hiervoor benodigde geldmiddelen, zorg te dragen voor de eigen existentie ‘vol doornen en ontberingen’, alsook voor haar eigen natuurlijke voortplanting.
Daarmee zouden dan twee belangrijke sectoren uit de totale warenbrij van onze maatschappij zijn verklaard, namelijk de productiemiddelen ter vernieuwing van het arbeidsproces en de bestaansmiddelen voor het onderhoud van de bevolking, dat wil zeggen enerzijds het onderhoud van de arbeidersklasse en anderzijds dat van de kapitalisten.
Het zou gemakkelijk de schijn kunnen wekken, dat wij met de bovengenoemde beschrijving een nog al fantastisch beeld hebben gegeven.
Waar is heden de kapitalist, die weet wat en hoeveel er nodig is voor de vervanging van het gebruikte gezamenlijke kapitaal en voor het levensonderhoud van de gehele klasse van arbeiders of kapitalisten? Trouwens welke kapitalist bekommert zich hierom? Immers, elke ondernemer produceert er blindelings op los, in wedijver met de anderen; ieder ziet slechts dat, wat hem onder ogen komt. Maar ondanks deze warboel van concurrentie en anarchie bestaan er klaarblijkelijk nog onzichtbare regels die zich doen gelden, anders zou de kapitalistische maatschappij reeds lang ten onder zijn gegaan. De economie als wetenschap, en speciaal de economische leer van Marx is er op gericht om juist die verborgen wetten aan te tonen, die ondanks de warboel van de vrije economie toch de orde en het onderlinge verband van het maatschappelijke geheel handhaven. Wij moeten nu een nader onderzoek instellen naar de objectieve onzichtbare regels van de kapitalistische accumulatie, en wel met betrekking tot de kapitaalophoping door middel van voortschrijdende productie-uitbreiding. De hier beschreven wetten zijn niet beslissend voor het bewust handelen van de individuele kapitalisten. Ook bestaat er geen gezamenlijk orgaan van de maatschappij, dat deze wetten bewust ontwerpt en ten uitvoer brengt. Daaruit volgt dat de huidige productie slechts met horten en stoten, door louter te veel of te weinig, door louter prijsschommelingen en crisis, haar taak kan verrichten. Maar juist deze prijsschommelingen en crisis betekenen tenslotte voor de maatschappij in haar geheel, dat zij de chaotische privé-productie van tijd tot tijd steeds weer op het spoor van de totale samenhang moet brengen. Immers, zonder deze correcties zou de maatschappij al gauw stuk lopen. Wij zullen nu trachten om in marxistische zin de betrekkingen van de gezamenlijke kapitalistische productie tot de maatschappelijke behoefte in grote lijnen te ontwerpen. Wij concentreren ons dan op de basis van het probleem en verwaarlozen voorlopig de specifieke methoden van het kapitalisme: zoals prijsschommelingen en crisis, waarmee het deze relaties laat fungeren.
Met de twee hierboven beschreven grote porties uit de warenmassa van de maatschappij is het probleem toch niet uitputtend behandeld. Zou de uitbuiting der arbeiders er slechts toe dienen om aan de uitbuiters een leven in weelde toe te staan, dan zouden wij een soort gemoderniseerde slavenmaatschappij hebben of een middeleeuwse feodale maatschappij, maar niet de moderne heerschappij van het kapitaal. Haar levensdoel en roeping is: winst in de vorm van geld, ophoping van geldkapitaal. De eigenlijke historische betekenis van de productie begint dus pas daar waar de uitbuiting voorbij deze grens gaat. De meerwaarde moet niet alleen voldoende zijn om aan de kapitalisten een bestaan ‘conform hun stand’ te veroorloven, maar deze moet daarnaast nog een gedeelte bevatten dat voor de accumulatie is bestemd. Ja, dit dominerende, dit eigenlijke doel is zó doorslaggevend, dat de arbeiders slechts in het arbeidsproces worden ingeschakeld, d.w.z. in de gelegenheid worden gebracht om voor zichzelf bestaansmiddelen aan te schaffen, voor zover zij deze voor de accumulatie bestemde winst voortbrengen en voor zover er vooruitzichten bestaan, dat deze winst ook daadwerkelijk in geldvorm kan worden geaccumuleerd.
In de door ons beschreven gezamenlijke warenvoorraad van de kapitalistische maatschappij moeten we dus ook nog een derde portie waren aantreffen, die noch ter vernieuwing van de verbruikte productiemiddelen, noch voor het onderhoud van arbeiders of kapitalisten is bestemd; dit alles hebben wij reeds uit de doeken gedaan. Een bepaalde hoeveelheid van deze waren bevat het onschatbare deel van de uit de arbeiders geperste meerwaarde, dat in feite het levensdoel van het kapitaal voorstelt: namelijk de winst welke dient voor de kapitalisatie, voor de accumulatie. Wat voor soort waren zijn dat nu en wie in de maatschappij heeft er behoefte aan? Wie neemt ze weer van de kapitalisten af om hen te helpen aan het belangrijkste deel van de winst in zuiver goed?
Hier zijn wij gekomen aan de kern van het accumulatieproces en moeten wij alle pogingen om het probleem op te lossen nauwkeurig onderzoeken.
Zijn het soms de arbeiders, die de laatste portie waren afnemen uit de maatschappelijke warenvoorraad? Maar de arbeiders bezitten helemaal geen koopmiddelen, zij bezitten slechts lonen, die hun door de ondernemers zijn overhandigd. Slechts voor de grootte van deze loonsom zijn zij de afnemers van een karig toegewezen gedeelte van het totale maatschappelijke product. Boven dat bedrag kunnen zij geen cent uitgeven aan kapitalistische waren, hoeveel onbevredigde levensbehoeften zij nog mogen hebben. Het streven en het belang van de kapitalisten is er trouwens niet op gericht om de hoeveelheid van de door de arbeiders geconsumeerde waren uit het totale maatschappelijke product zo royaal mogelijk uit te meten; neen de kapitalisten wensen de koopmiddelen van de arbeiders zo beperkt mogelijk te houden. Immers vanuit het standpunt der kapitalisten als gezamenlijke klasse — het is erg belangrijk om dit standpunt vast te houden in onderscheid met de verwarde voorstellingen van de individuele kapitalist — zijn de arbeiders voor hen geen afnemers van waren, geen ‘klanten’ zoals anderen, maar enkel arbeidskracht, wier onderhoud uit een gedeelte van het eigen product bittere noodzaak is. Dit onderhoud wordt dan ook gereduceerd tot een sociaal toelaatbaar minimum. Zijn dan soms de kapitalisten zelf de afnemers voor die laatste hoeveelheid van hun maatschappelijke warenmassa? Door het vergroten van hun eigen particuliere consumptie? Zoiets zou misschien te realiseren zijn, hoewel er ook zonder dat al rijkelijk is gezorgd voor de luxe van de heersende klasse, zelfs met inbegrip van allerlei onzinnigheid. Echter als de kapitalisten de volledige uit de arbeiders geperste meerwaarde tot aan het laatste restje zelf zouden verorberen, kwam er niets van de accumulatie terecht. Wij hadden dan vanuit het standpunt van het kapitaal de volkomen fantastische terugval in een soort gemoderniseerde slavenmaatschappij of feodalisme. Nu is weliswaar het omgekeerde wel denkbaar en wordt ook af en toe vlijtig toegepast: kapitalistische accumulatie met uitbuitingsvormen van slavernij of lijfeigenschap hebben wij tot aan omstreeks 1860 in de Verenigde Staten, nu nog in Roemenië en in verschillende overzeese koloniën kunnen waarnemen. Maar het tegenovergestelde geval: een moderne vorm van uitbuiting, dus een vrije loonverhouding met achteraf een antieke of feodale verorbering van de meerwaarde met verwaarlozing van de accumulatie, deze doodzonde tegen de heilige geest van het kapitalisme is eenvoudig ondenkbaar. Wederom is er hier een wezenlijk verschil in standpunt al naar gelang men uitgaat van dat van het gezamenlijke kapitaal of dat van de individuele ondernemer. De laatste bijvoorbeeld ziet ook de luxe van de ‘grote heren’ als een gewenste vergroting van afzet, dus een prima gelegenheid voor accumulatie. Voor alle kapitalisten tezamen, als klasse, is het verteren van de gezamenlijke meerwaarde in luxe een grote waanzin, economische zelfmoord omdat het juist de vernietiging van de accumulatie tot in de wortel betekent.
Wie kan nu de afnemer zijn, de consument van de maatschappelijke warenportie, waarvan de verkoop pas tot accumulatie kan leiden? Zoveel is duidelijk: het kunnen nòch de arbeiders, nòch de kapitalisten zelf zijn.
Bestaan er echter in de maatschappij niet nog allerlei groepen, zoals ambtenaren, militairen, geestelijken, geleerden, artiesten, die noch bij de arbeiders noch bij de ondernemers gerekend kunnen worden? Bevredigen niet al deze bevolkingscategorieën ook hun consumptieve behoeften? Fungeren zij niet als de gezochte afnemers voor het warenoverschot? Dit is wederom stellig het geval voor de individuele kapitalist! Het is echter anders wanneer we alle ondernemers als klasse beschouwen: wanneer we letten op het gezamenlijke maatschappelijke kapitaal. In de kapitalistische maatschappij zijn alle bovengenoemde groepen en beroepen, economisch gezien, slechts een aanhangsel van de kapitalistische klasse. Vragen wij waar de ambtenaren, militairen, geestelijken, artiesten enz. hun koopkracht betrekken, dan blijkt dat deze koopkracht ten dele uit de zak van de kapitalisten, ten dele (via het indirecte belastingstelsel) uit de arbeiderslonen verkregen wordt. Deze groepen gelden dus volgens economische maatstaven voor het gezamenlijke kapitaal niet als een bijzondere klasse van consumenten, omdat zij geen zelfstandige bron van koopkracht bezitten. Veeleer zijn zij parasieten van de beide grote groepen: kapitalisten en arbeiders; zij worden gefinancierd uit de consumptiesector van deze groepen.
Wij zien dus nog steeds geen afnemers, geen mogelijkheid, om de laatste hoeveelheid waren aan de man te brengen, terwijl toch de verkoop hiervan pas tot accumulatie kan leiden. Maar tenslotte is de uitweg uit de moeilijkheid misschien heel eenvoudig en lijken we wellicht op de ruiter die zocht naar de knol waarop hij gezeten was. Zijn soms de kapitalisten elkaars eigen afnemers ook voor het restant van de waren — weliswaar niet om het te verbrassen, maar juist om het te gebruiken voor de productie-uitbreiding, voor de accumulatie? Immers wat is accumulatie anders dan juist uitbreiding van kapitalistische productie? Maar dan moeten die waren, om aan dat doel te beantwoorden, niet bestaan uit luxevoorwerpen voor de privé-consumptie van de kapitalisten; zij zouden dan moeten bestaan uit allerlei productiemiddelen (nieuw constant kapitaal) en uit bestaansmiddelen voor de arbeiders.
Wel, laten we dat dan eens aannemen. Zo’n oplossing verschuift evenwel slechts de moeilijkheid van het ene moment naar het andere. Immers als we stellen, dat accumulatie heeft plaatsgevonden en dat de uitgebreide productie het volgend jaar een nog veel grotere hoeveelheid waren op de markt gooit dan dit jaar, dan rijst opnieuw de vraag: waar vinden we nu de afnemers voor deze nog grotere hoeveelheid waren?
Wellicht is het volgende antwoord denkbaar: wel, deze grotere hoeveelheid waren zal ook het volgend jaar weer door de kapitalisten zelf onderling worden geruild en door hen allen worden verbruikt om opnieuw de productie uit te breiden — enzovoort van jaar tot jaar. We hebben dan met een carrousel te maken die in het luchtledig om zichzelf heen draait. Dat is dan niet kapitalistische accumulatie, d.w.z. opeenhoping van geldkapitaal, maar het tegendeel: een productie van waren ter wille van het produceren, dus vanuit kapitalistisch oogpunt een volstrekte zinloosheid. Wanneer steeds de kapitalisten als klasse slechts zelf afnemers zouden zijn van hun gezamenlijke warenmassa — afgezien van het deel dat zij telkens voor het onderhoud van de arbeidersklasse opzij moeten leggen — wanneer zij van zichzelf met eigen geld steeds de waren zouden kopen en de daarin vervatte meerwaarde zouden moeten ‘verzilveren’ —, dan zou een opeenhoping van de winst, d.w.z. accumulatie, bij de klasse van kapitalisten in haar geheel genomen, onmogelijk kunnen plaatsvinden.
Wil er sprake zijn van accumulatie, dan is hiervoor nodig dat er een groot aantal andere afnemers van deze hoeveelheid waren te vinden is, omdat deze waren de winst bevatten, die moet dienen voor de accumulatie. Deze afnemers moeten hun eigen koopmiddelen uit zelfstandige bronnen betrekken en niet halen uit de zakken van de kapitalisten, zoals de arbeiders of de collaborateurs van het kapitaal: rijksambtenaren, militairen, geestelijkheid, vrije beroepen. Dit moeten dus afnemers zijn die koopmiddelen verkrijgen op grond van warenruil, dus ook uit een warenproductie, die plaats vindt buiten de kapitalistische sfeer. Het moeten dus producenten zijn wier productiemiddelen er niet als kapitaal uitzien en die zelfs niet behoren tot de twee categorieën: kapitalisten en arbeiders; zij moeten echter op de een of andere wijze behoefte aan kapitalistische waren hebben.
Waar bevinden zich zulke afnemers? Buiten de kapitalisten met hun tros van parasieten bestaan er toch in de huidige maatschappij geen klassen of groepen! Hier komen we aan de kern van de vraag. In het tweede deel van Het Kapitaal, stelt Marx evenals in het eerste deel, als hypothese dat de kapitalistische productie de enige en uitsluitende productievorm is. In het eerste deel zegt hij:
“We laten hier de export buiten beschouwing; dank zij deze handel kan een natie luxeartikelen in productie of consumptiegoederen omzetten en omgekeerd. Om het object van onderzoek geheel zuiver en vrij van storende en bijkomstige omstandigheden te houden, moeten wij hier de gehele handelswereld beschouwen als één natie en vooropstellen, dat de kapitalistische productie zich overal heeft gevestigd en zich van alle takken van industrie heeft meester gemaakt”. (blz. 446, noot 21 a)[18].
En in het tweede deel:
“Buiten deze klasse (de kapitalisten) bestaat er volgens onze hypothese — algemene en uitsluitende heerschappij der kapitalistische productie — beslist geen andere klasse dan de arbeidersklasse.” (S. 321).
Volgens deze hypothese bestaan er weliswaar in de maatschappij slechts kapitalisten met aanhang en loonproletariërs, andere groepen, andere warenproducenten en consumenten, zijn onvindbaar. Maar als dat zo is staat de kapitalistische accumulatie, zoals ik heb getracht uit te leggen, juist voor het onoplosbare vraagstuk waar wij nu tenslotte zijn beland.
Men kan draaien en keren, zoals men wil, zo lang wij volharden in de hypothese dat er in de maatschappij geen andere bevolkingslagen zijn dan kapitalisten en loonarbeiders, is het voor de kapitalisten, als gezamenlijke klasse, onmogelijk om haar overtollige waren kwijt te raken, om de meerwaarde te verzilveren en zo het kapitaal te kunnen accumuleren.
Maar de hypothese van Marx is slechts een theoretische veronderstelling ter vergemakkelijking en vereenvoudiging van het onderzoek. In werkelijkheid is de kapitalistische productie, zoals ieder weet en zoals Marx zelf enige malen nadrukkelijk in Het Kapitaal heeft vastgesteld, volstrekt niet de enige en uitsluitend voorkomende. In werkelijkheid bestaan er in alle kapitalistische landen, ook in die met een zeer ontwikkelde grote industrie, naast kapitalistische ondernemingen in de nijverheid en de landbouw nog talrijke ambachtelijke- en boerenbedrijven, die eenvoudige warenproductie bedrijven. In werkelijkheid bestaan er naast oude kapitalistische landen zelfs in Europa nog landen, waarin de boeren- en ambachtelijke productie tot nu toe zelfs sterk overwegen, zoals Rusland, de Balkan, Scandinavië, Spanje. En tenslotte bestaan er, naast het kapitalistische Europa en Noord-Amerika, geweldige continenten waarop de kapitalistische productie pas op een paar verspreide punten wortel heeft geschoten. De volkeren van die continenten vertonen overigens de meest verschillende economische structuren, vanaf de meest primitief-communistische tot aan feodale, agrarische en ambachtelijke. Al deze vormen van maatschappij en van productie bestaan en bestonden niet alleen in geografische zin rustig naast het kapitalisme, maar er ontwikkelde zich vanaf het begin van het kapitalistische tijdperk een levendige stofwisseling van een heel eigen type, een stofwisseling tussen deze maatschappijvormen en het Europese kapitaal. De kapitalistische productie is als een echte massaproductie aangewezen op afnemers uit boeren- en ambachtelijke kringen van de oude landen, en ook op consumenten van alle andere landen. Bovendien kan de kapitalistische productie technisch helemaal niet functioneren zonder de producten van deze bevolkingslagen en uit deze landen (hetzij als productiemiddelen, hetzij als consumptiegoederen).
Vanaf het begin al moest er zich zodoende tussen de kapitalistische productie en haar niet-kapitalistische omgeving een ruilrelatie ontwikkelen. Hierbij vond het kapitaal zowel de mogelijkheid om de eigen meerwaarde ter verdere kapitalisatie te verzilveren, als ook de kans om zich allerlei noodzakelijke waren te verschaffen voor de eigen productie-uitbreiding.
Tenslotte kreeg het kapitaal de mogelijkheid om steeds weer nieuwe geproletariseerde arbeidskrachten aan te trekken door het absorberen van de niet-kapitalistische productiesystemen.
Dit evenwel is alleen maar de naakte economische inhoud van deze betrekkingen. In werkelijkheid wordt het gehele historische ontwikkelingsproces in de wereld, met al de daarmee gepaard gaande bonte en beweeglijke variatie, bepaald door de concrete vorm van deze betrekkingen.
Het ruilverkeer van het kapitaal met zijn niet-kapitalistische omgeving stuitte allereerst op moeilijkheden van de natuureconomie, van de patriarchale boereneconomie en op die van het ambachtelijke bedrijf. Voor het overwinnen van deze moeilijkheden nam het kapitaal zijn toevlucht tot ‘heldhaftige middelen’, het greep naar de bijl van het politieke geweld! In Europa zelf was de revolutionaire overwinning op de feodale natuureconomie het eerste gebaar van het kapitalisme. In de overzeese landen was het de knechting en de verwoesting van de traditionele collectieve volksgemeenschap. Als geboorteakte van het kapitaal was dit in de wereldgeschiedenis een unieke gebeurtenis; het bleef sindsdien een voortdurend begeleidend verschijnsel van de accumulatie. Door de verwoesting van het agrarisch-patriarchale milieu van die landen, een primitief milieu, dat geheel was aangewezen op natuureconomie, opende het Europese kapitaal aldaar de poorten voor de warenruil en de warenproductie. Het veranderde de inwoners van die landen in afnemers van kapitalistische waren en versnelde tegelijkertijd in enorm tempo de eigen accumulatie door rechtstreeks en op massale wijze de onderworpen volken te beroven van hun bodemschatten en opgespaarde rijkdommen. Sedert het begin van de 19de eeuw gaat de uitvoer van het geaccumuleerde kapitaal uit Europa naar de niet-kapitalistische landen van andere werelddelen met zulke methodes gepaard. Dit geëxporteerde kapitaal vindt dan een nieuwe kring van warenafnemers op nieuw terrein en op de puinhopen van inheemse productiesystemen; daarmee volgt weer een verdere mogelijkheid tot accumulatie.
Het kapitalisme breidt zich zo steeds meer uit, dank zij de wisselwerking met niet-kapitalistische maatschappelijke groepen en landen, doordat het op hun kosten accumuleert. Tegelijkertijd vreet het hen aan en worden zij verdrongen door het kapitaal, dat zelf hun plaats gaat innemen. Hoe meer kapitalistische landen echter aan deze jacht naar accumulatiegebieden gaan deelnemen en hoe schaarser de niet-kapitalistische gebieden, die nog openstaan voor de wereldexpansie van het kapitaal worden, des te verbitterder wordt de concurrentiestrijd van het kapitaal om deze accumulatiegebieden, des te meer veranderen deze strooptochten op het wereldtoneel in een reeks van economische en politieke catastrofes: wereldcrisis, oorlogen, revoluties.
Door dit proces bereidt het kapitaal evenwel in tweeërlei opzicht zijn eigen ondergang voor. Door de uitbreiding op kosten van alle niet-kapitalistische productiesystemen beweegt het zich naar dat historische moment, waarop inderdaad de gehele mensheid alleen maar uit kapitalisten en loonproletariërs bestaat; een verdere uitbreiding — accumulatie — wordt dan dus onmogelijk. Naarmate deze tendens voortschrijdt, worden hierdoor gelijktijdig de klassentegenstellingen, de internationale economische en politieke anarchie verscherpt. Dit heeft tot gevolg dat het internationale proletariaat in opstand moet komen tegen het voortbestaan van de kapitalistische productiesystemen in de wereld. Deze opstand zal plaats vinden lang voordat het laatste stadium van de economische ontwikkeling — de absolute en ongedeelde wereldheerschappij van het kapitaal — is bereikt.
... Het standpunt van de ‘experts’ leidt nu evenwel tot een aantal interessante gevolgtrekkingen; zij hebben zich geen moeite genomen om hierover verder na te denken.
Eerste gevolgtrekking: Als de kapitalistische productie een onbeperkte afnemer van zichzelf zou zijn, met andere woorden als de productie en de afzetmarkt identiek zouden zijn, dan zouden ook crisis als periodiek verschijnsel onverklaarbaar worden. Aangezien de productie ‘zoals de schema’s aantonen’ naar believen kan accumuleren — zij gebruikt immers haar eigen groei telkens opnieuw voor de verdere expansie — blijft het toch raadselachtig hoe en waarom er toestanden kunnen voorkomen, waarbij de kapitalistische productie niet voldoende afzet voor haar waren kan vinden. Ze zou toch slechts, volgens het recept van onze ‘experts’, de overtollige waren zelf hoeven te verorberen of in de productie te steken (ten dele als productiemiddelen en ten dele als bestaansmiddelen voor de arbeiders), en ‘evenzo in elk volgend jaar’ zoals ‘de tabel IV’ van Otto Bauer aantoont. Het onverteerbare warenrestant zou zich dan daarentegen veranderen in nieuwe overwinningen van accumulatie en winstmakerij. In elk geval zou dan de specifieke opvatting van Marx over de crisis absurd worden, namelijk zijn opvatting dat de crisis zou ontstaan door de tendens van het kapitaal om steeds in de kortst mogelijke tijd de grenzen van een gegeven markt te overschrijden. Immers hoe zou in feite de productie de grenzen van de markt kunnen overschrijden als ze zelf haar eigen markt voorstelt, en dit ook steeds automatisch blijft? Wanneer de markt steeds evenveel toeneemt als de productie? Hoe zou met andere woorden de kapitalistische productie periodiek zichzelf kunnen overschrijden? Zij kan dit net zomin als dat iemand over zijn eigen schaduw kan springen. De kapitalistische crisis zou zo een onbegrijpelijk fenomeen worden. Wellicht is er hier dan een verklaring, namelijk: de crisis ontstaat niet door de wanverhouding tussen de expansiemogelijkheid van de kapitalistische productie en de expansiemogelijkheid van de afzetmarkt, maar uitsluitend door de wanverhouding tussen de verschillende kapitalistische bedrijfstakken. Deze zouden op zichzelf in voldoende mate warenafnemers voor elkaar kunnen zijn; maar ten gevolge van de anarchie in de productie wordt er, volgens deze theorie, niet de juiste hoeveelheid waren geproduceerd, en wel van sommige te veel, van andere te weinig. Met zo’n opvatting keren wij Marx de rug toe en belanden wij tenslotte bij de door hem zo grondig bespotte aartsvader van de vulgaire economie, bij de Manchesterschool en de burgerlijke harmonieën, bij de ‘ridder van de droevige figuur’ Say, die reeds in 1803 het volgende dogma verkondigde:
“Het is een absurde opvatting te menen dat er een teveel van alle waren kan worden geproduceerd; er kunnen geen algemene crisis bestaan en alleen maar partiële. Wanneer dus een land een teveel heeft aan bepaalde waren, dan bewijst dat slechts dat het te weinig van een willekeurige andere waar heeft geproduceerd.”
Tweede gevolgtrekking: Wanneer de kapitalistische productie voor zichzelf een voldoende afzetmarkt biedt, dan is de kapitalistische accumulatie (objectief gezien) een onbeperkt proces. Omdat de productie, volgens deze theorie, niettemin ongestoord zou blijven groeien en omdat er geen beperkingen worden gesteld aan de economische ontwikkeling van het kapitaal, zelfs wanneer de hele wereld zonder uitzondering door het kapitaal zou worden beheerst en de hele mensheid uit louter kapitalisten en loonproletariërs zou bestaan, valt hierdoor een specifieke steunpilaar van het socialisme omver, hetgeen indruist tegen de theorie van Marx. Volgens Marx is de rebellie van de arbeiders een ideologische afspiegeling van de objectieve historische noodzaak van het socialisme. Deze noodzaak ontstaat omdat het kapitalisme in objectieve zin op een bepaalde hoogte van zijn ontwikkeling economisch onmogelijk wordt. In deze theorie vinden de arbeiders juist de garantie die naar de overwinning zal leiden. Hiermee is uiteraard niet gezegd, dat het historische proces tot aan de rand van deze economische onmogelijkheid moet of kan worden voltooid. Zulke restricties uit het ABC van het marxisme zijn voor onze ‘experts’, zoals we zullen zien, nog steeds onontbeerlijk! De objectieve richting van de kapitalistische ontwikkeling naar dat einddoel, is op zichzelf al voldoende om te zorgen dat er in de maatschappij reeds veel eerder een dergelijke sociale en politieke verscherping van de tegenstellingen optreedt, dat de toestanden onhoudbaar worden en het einde van het systeem moet worden voorbereid. Maar deze sociale en politieke tegenstellingen zijn zelf in laatste instantie slechts het product van de economische onhoudbaarheid van het kapitalistische systeem. Juist op grond hiervan en in evenredigheid met het concreet voelbaar worden van deze onhoudbaarheid wordt de radicalisering van deze tegenstelling groter.
Zouden we daarentegen, met onze ‘experts’, aannemen dat de kapitalistische accumulatie in economische zin onbeperkt is, dan ontvalt daarmee aan het socialisme de granieten bodem van de objectieve historische noodzaak. Wij vervluchtigen dan in de nevel van systemen en scholen uit de tijd vóór Marx, die het socialisme wilden afleiden uit de pure onrechtvaardigheid en slechtheid van de tegenwoordige wereld en uit de loutere revolutionaire vastberadenheid van de werkende klassen.
Derde gevolgtrekking: Wanneer de kapitalistische productie voor zichzelf een voldoende markt zou vormen, het zou toelaten, dat de productie steeds met de geaccumuleerde waarde wordt vergroot, dan wordt nog een ander verschijnsel van de moderne ontwikkeling onverklaarbaar: de haast en de jacht naar de meest afgelegen afzetmarkten en de kapitaalexport, d.w.z. de meest markante manifestaties van het huidige imperialisme. Inderdaad onbegrijpelijk!
Waartoe al die herrie? Waartoe de verovering der koloniën, waartoe de opiumoorlogen uit de jaren 1840 tot 1870 en de tegenwoordige kloppartijen om de Congo-moerassen en de woestijnen in het Nabije Oosten? Het kapitaal zou toch thuis kunnen blijven en zich behoorlijk kunnen voeden? Krupp produceert immers opgewekt voor Thyssen, Thyssen voor Krupp, laten ze toch slechts het eigen kapitaal steeds weer in eigen bedrijf investeren en deze bedrijven voor elkaar uitbreiden en zo verder binnen deze kring. De historische beweging van het kapitaal zou dan eenvoudig onbegrijpelijk worden en daarmee ook het huidige imperialisme.
Of rest ons dan de onbetaalbare verklaring van Pannekoek in de Bremer Bürgerzeitung: het zoeken naar niet-kapitalistische afzetmarkten is weliswaar ‘feit, maar geen noodzaak’, hetgeen waarachtig een parel der materialistische opvatting over de geschiedenis is. Zeer juist overigens! Met de hypothese der ‘experts’ houden het socialisme als einddoel en het imperialisme — als voorbereidend stadium daarvan — op historische noodzaak te zijn. Het één wordt tot een prijzenswaardig besluit van de arbeidersklasse, het ander tot een onbenulligheid en verblinding van de bourgeoisie.
Zo komen de ‘experts’ bij een alternatief dat zij niet kunnen ontlopen. Of de kapitalistische productie en de afzetmarkt zijn identiek, zoals men dit afleidt uit de schema’s van Marx — dàn gaan de crisistheorie van Marx, zijn stellingen over het socialisme en zijn historisch-materialistische verklaring over het imperialisme niet op. Of wel kan het kapitaal slechts accumuleren voor zover het buiten de kring van kapitalisten en loontrekkers in de maatschappij consumenten aantreft; maar dan is de voorwaarde tot accumulatie — groeiende afzet in niet-kapitalistische groepen en landen — onvermijdelijk.
... Overgevoelige zielen zullen zich weer beklagen, dat ‘marxisten onder elkaar strijden’, dat gevestigde ‘autoriteiten’ worden aangevochten. Maar het marxisme is niet een handjevol personen, die elkaar het recht van ‘expertise’ uitdelen en voor wie de massa gelovige moslims in blind vertrouwen heeft te sterven.
Het marxisme is een revolutionaire visie op de wereld, die moet zoeken naar nieuwe kennis, die niets zo zeer verafschuwt als de verstarring in eens geldende vormen — een visie, die het best haar levende kracht handhaaft temidden van het geestelijke wapengekletter van zelfkritiek en historische bliksem en donder. Daarom ben ik het eens met Lessing, die aan de jonge Reimarus schreef:
“Maar wat moeten we doen! Ieder zegt wat hij vindt, dat waarheid is, en de waarheid zelf laat men aan God over.”
_______________
[1] K. Marx, Das Kapital, I, 4e druk, 1890, blz. 529. R. L. 32
[2] In deze beschrijving is de meerwaarde identiek met winst. Dit geldt ook voor de totale productie waarover wij het alleen zullen hebben. Ook zien we voorlopig af van de verdeling van de meerwaarde in haar afzonderlijke componenten, zoals ondernemerswinst, kapitaalinterest, grondrente; deze indeling is voor het vraagstuk van de reproductie van geen belang. (R. L.)
[3] Wij spreken hier en in het vervolg eenvoudigheidshalve en in de zuivere zin van het woord van jaarlijkse productie, hoewel deze term eigenlijk slechts op de landbouw van toepassing is. De periodes van industriële productie en omloop van het kapitaal hoeven niet samen te vallen met het kalenderjaar. (R. L.)
[4] De arbeidsverdeling tussen geestelijke en materiële arbeid hoeft in een door planning geregelde, op gemeenschappelijk eigendom van de productiemiddelen gebaseerde maatschappij niet verbonden te zijn aan bijzondere categorieën van de bevolking. Deze zal echter te allen tijde tot uitdrukking komen in het bestaan van een aantal mensen dat met geestelijke arbeid bezig is en dat materieel moet worden onderhouden. Dezelfde individuen kunnen dan afwisselend verschillende functies bekleden. (R. L.)
[5] ‘Wanneer men spreekt van een maatschappelijke zienswijze, dus wanneer men het totale maatschappelijke product beschouwt, dat zowel de reproductie van het maatschappelijk kapitaal als de individuele consumptie omvat, dan moet men niet vervallen in de fout die Proudhon beging toen hij — in het voetspoor van de burgerlijke economie — het vraagstuk zo bekeek alsof een kapitalistische maatschappij, en bloc, in haar totaliteit beschouwd, haar specifieke, historische en economische karakter zou verliezen. Neen, het is net andersom. Men heeft te maken met de totale kapitalist. Het totale kapitaal treedt dan naar voren als het aandelenkapitaal van alle afzonderlijke kapitalisten tezamen. Deze NV heeft dit met vele andere NV’s gemeen, dat ieder weet hoeveel hij er in stopt, maar niet hoeveel hij er uithaalt.’ (Das Kapital, Bd. II, S. 409).
[6] Das Kapital, Bd. II, S.371.
[7] Das Kapital, Bd. II, S. 443-445. Vergelijk ook over de noodzaak van uitgebreide productie vanuit het oogpunt van een verzekeringsfonds in het algemeen 1.c. S. 148). (Noot R. L.).
[8] Theorieën 1.c. S. 248 onderstreept door Marx.
[9] “De voorwaarde voor de eenvoudige reproductie, dat I (v + m) gelijk zou zijn aan IIc, valt niet te rijmen met de kapitalistische productie, wat overigens niet uitsluit dat één jaar binnen een industriële cyclus van 10-11 jaar vaak een geringere totale reproductie vertoont dan het er aan voorafgaande jaar, zodat er in verhouding tot het voorgaande jaar zelfs geen eenvoudige reproductie plaats vindt. Maar ook zou eenvoudige reproductie bij een natuurlijke jaarlijkse bevolkingsgroei slechts kunnen plaats vinden, voor zover er een evenredig groter aantal van niet-productieve arbeiders zou mee consumeren van de 1500, het getal dat de gezamenlijke meerwaarde voorstelt. Accumulatie van kapitaal, dus werkelijke kapitalistische productie zou onder zulke omstandigheden onmogelijk zijn.” (Het Kapitaal, Bd II, 497).
[10] “De specifieke productiewijze van het kapitalisme, de daarmee corresponderende ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit en de daardoor veroorzaakte verandering in de organische samenstelling van het kapitaal houden niet alleen gelijke tred met het verloop van de accumulatie of met de groei van de maatschappelijke rijkdom. Zij ontwikkelen zich veel sneller, omdat de eenvoudige accumulatie of de absolute vergroting van het totale kapitaal gepaard gaat met de centralisatie van de afzonderlijke delen van dit kapitaal en omdat de technische omwenteling van het toegevoegde kapitaal gepaard gaat met de technische omwenteling van het oorspronkelijke kapitaal. Met het voortgaan van de accumulatie ontstaat er dus een verandering in de verhouding tussen het constante en het variabele kapitaaldeel. Wanneer deze verhouding aanvankelijk 1:1 was en verandert in 2:1, 3:1, 4:1, 5:1, 7:1 enz., zal, hoe het kapitaal ook groeit, in plaats van 1/2 van zijn totale waarde in progressieve zin slechts 1/3, 1/4, 1/5, 1/6, 1/8 enz. in arbeidskracht en daarentegen 2/3, 3/4, 4/5, 5/6, 7/8 enz., in productiemiddelen worden omgezet. Aangezien de vraag naar arbeid niet bepaald wordt door de omvang van het totale kapitaal, maar door de omvang van het variabele bestanddeel, daalt de vraag naar arbeid dus progressief met de groei van het totale kapitaal in plaats van, zoals eerst werd verondersteld, in verhouding daarmee toe te nemen. De vraag naar arbeid daalt in verhouding tot de grootte van het totale kapitaal en des te sneller naarmate de grootte van het totale kapitaal toeneemt. Met de groei van het totale kapitaal neemt weliswaar ook het variabele bestanddeel of de daarin besloten arbeidskracht toe, maar in een steeds afnemende verhouding. De tussenpozen, waarin de accumulatie enkel werkt als vergroting van de productie op een gegeven technische basis, worden korter. En niet slechts is een in steeds toenemende mate versnelde accumulatie van het totale kapitaal nodig om een gegeven aantal additionele arbeiders te absorberen of om zelfs, door de voortdurende metamorfose van het oude kapitaal, voor de reeds werkende arbeiders werkgelegenheid te behouden. Deze toenemende accumulatie en centralisatie worden op hun beurt weer een bron voor nieuwe wijzigingen in de samenstelling van het kapitaal, dat wil zeggen voor een herhaalde versnelling van de daling van het variabele bestanddeel ten opzichte van het constante bestanddeel.’ (Het Kapitaal, Deel I blz. 487, vert. Lipschitz).
[11] “De kenmerkende levensloop van de moderne industrie — de vorm van een door kleine schommelingen onderbroken tienjarige cyclus van perioden van middelmatige bedrijvigheid, productie onder hoogspanning, crisis en stagnatie — berust op het voortdurend vormen, het minder of meer absorberen en het opnieuw vormen van het industriële reserveleger of overbevolking. Op hun beurt rekruteren de schommelingen van de industriële cyclus de overbevolking, waardoor zij de machtigste middelen voor haar reproducties worden...” (Het Kapitaal, Deel I, blz. 490, vert. Lipschitz).
[12] Zahlungsfähige Nachfrage. (Vert.).
[13] “Overigens is alles moeilijk en gecompliceerd in dit land. Als de regering een monopolie in sigarettenpapier of speelkaarten wil instellen dan zijn Frankrijk en Oostenrijk-Hongarije er direct bij om hun veto uit te spreken over dit project in het belang van hun handel. Als het gaat om olie, dan komt Rusland met bezwaren, en zelfs de mogendheden die er het minst mee te maken hebben, zullen hun toestemming weer laten afhangen van een of andere concessie. Het lot van Turkije is dat van Sancho Panza en zijn maaltijd: zodra de minister van financiën iets wenst te ondernemen, staat een of andere diplomaat op, onderbreekt hem en slingert hem een veto in het gezicht”. (Mora-Vitz, C. Die Türkei im Spiegel ihrer Finanzen (1903). p. 70.)
[14] En niet alleen in Engeland. “Reeds in 1859 werd een pamflet in heel Duitsland verspreid, dat werd toegeschreven aan de fabrikant Diergardt uit Viersen, waarin deze erop aandrong dat Duitsland zich tijdig een plaats op de Oost-Aziatische markt zou verzekeren. Het verdedigde als enig middel hiervoor een militair machtsvertoon om op handelspolitiek gebied voordelen te verkrijgen van de Japanners en van de Oost-Aziaten in het algemeen. Een Duitse vloot, die gebouwd was met de spaarpenningen van het volk was altijd al een jeugddroom geweest. Pruisen had eigen schepen, maar haar maritieme macht was niet imponerend. Men besloot echter een eskader uit te rusten om in Oost-Azië onderhandelingen voor handelsverdragen te kunnen beginnen. Graaf zu Eulenburg, een van de bekwaamste en verstandigste Pruisische staatslieden, werd benoemd tot leider van de missie, die tevens wetenschappelijke doeleinden moest dienen. Onder de moeilijkste omstandigheden voerde hij zijn opdracht met grote bekwaamheid uit, en hoewel het plan om soortgelijke onderhandelingen te beginnen met de Hawaï-eilanden moest worden opgegeven, was de missie voor het overige een succes. Hoewel de Berlijnse pers uit die dagen het altijd beter wist en bij elk bericht over nieuwe moeilijkheden verkondigde dat al die uitgaven voor vlootdemonstraties een verspilling waren van het geld van de belastingbetalers, hield toch het ministerie van de nieuwe tijd voet bij stuk, en het succes werd geoogst door het ministerie dat erop volgde.” (W. Lotz, Die Ideen der deutschen Handelspolitik, p. 80).
[15] De meestbegunstigingsclausule is een afspraak tussen landen om elkaar bij de invoerpolitiek niet ongunstiger te behandelen dan men het enig ander verdragsland doet.
[16] Na de preliminaire bespreking tussen Michel Chevalier en Richard Cobdon uit naam van de Franse en Engelse regering, “werden kort daarna onder de grootste geheimhouding besprekingen begonnen. Op 5 januari 1860 deelde Napoleon III zijn bedoelingen mee in een memorandum dat gericht was aan de minister van Staat Fould. Deze verklaring kwam als een donderslag bij heldere hemel. Na de gebeurtenissen van het zojuist afgelopen jaar rekende men erop dat er voor 1861 geen veranderingen meer zouden plaats grijpen in het douanesysteem. De opwinding was algemeen, toch werd het verdrag op 23 januari ondertekend.” (Auguste Devers, La politique commerciale de la France depuis 1860. Schriften des Vereins für Sozialpolitik. Vol. 51, p. 136).
[17] Ook Fr. Engels deelde deze mening. In een van zijn brieven aan Nikolai-On schrijft hij op 18 juni 1882: “Engelse schrijvers, verblind door hun patriottische belangen, kunnen helemaal niet begrijpen waarom de gehele wereld het door Engeland gegeven voorbeeld zo halsstarrig afwijst en de voorkeur geeft aan beschermende tarieven. Natuurlijk, zij durven niet te bekennen dat het systeem van beschermende tarieven, dat nu praktisch universeel is, gewoon een min of meer beschermende maatregel is tegen de Engelse vrijhandel, die weer als instrument diende om het industriemonopolie van Engeland te perfectioneren. Zulk een verdedigingspolitiek mag dan meer of minder rationeel lijken — en in sommige gevallen bepaald dom zijn, zoals bijvoorbeeld in Duitsland dat onder het systeem van vrijhandel een grote industriestaat was geworden en nu beschermende tarieven op landbouwproducten legt, zodat haar eigen productiekosten hierdoor gaan stijgen. Ik beschouw deze algemene terugkeer naar beschermende tarieven niet als louter toeval, maar als een reactie tegen het ondraaglijke Engelse industriemonopolie. De vorm die deze reactie kan aannemen mag dan, zoals ik al opmerkte, verkeerd zijn of zelfs nog erger, maar de historische noodzaak van deze reactie lijkt mij duidelijk en vanzelfsprekend.” (Brieven van Karl Marx en Friedrich Engels aan Nikolai-On (Sint-Petersburg, 1908), p. 71).
[18] Het Kapitaal, op.cit. Ned. vert.