Marcel Liebman

Vijftig jaar geleden: Jaurès


Geschreven: 1964
Bron: La Gauche nr. 29 1964
Vertaling: Valeer Vantyghem
Oorspronkelijke titel: Il y a 50 ans: Jaurès
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, maart 2009

Laatste bewerking: 25 maart 2009


Verwant:
Vijftig jaar geleden, 1914, het Grote Schisma
De crisis der sociaaldemocratie
Orde heerst in Berlijn

De dag nadat L’Humanité van 18 juli 1914 een artikel van Jaurès had gepubliceerd waarin het verzet van de Franse Socialistische Partij (PSF) tegen de oorlog openbaar werd gemaakt schreef de vermaarde rechtse journalist Léon Daudet: ‘Wij willen niemand als slachtoffer zien van een politieke moord, doch moge Jaurès beven van schrik. Zijn artikel kan ertoe leiden dat om het even welke krankzinnige woesteling het wenselijk zou achten om met de proef op de som een antwoord te geven op de vraag of er dan niets zou wijzigen aan de gang van zaken in het geval (Jaurès zou verdwijnen ...).’

Nauwelijks enkele dagen later is een ‘krankzinnige woesteling’, die het burgerlijk gerecht in 1919 voor zijn misdaad zou vrijspreken, op deze suggestie ingegaan. Deze nauwelijks verholen aansporing zette een punt achter een extreem heftige perscampagne die de rechterzijde jarenlang met veel haat tegen Jaurès had gevoerd. Op 31 juli om 21h40, toen de legers zich reeds in beweging hadden gezet en de vrede die hij had verheerlijkt en verdedigd stervende was, viel Jaurès onder de kogels van een moordenaar, als slachtoffers, minder van een ‘krankzinnige woesteling’ dan van een chauvinistische hysterie die doelbewust door de Franse rechterzijde in de hand was gewerkt en opgestookt.

Zo verdween een van die zeldzame figuren van het westerse socialisme van deze eeuw die zowel levendig als een legendarische persoon gebleven is. Vijftig jaar na zijn dood, waar de huidige generatie lijkt te behoren tot een wereld die helemaal verschillend is van deze die Jaurès heeft gekend, daar waar de geschiedenis tijdens die halve eeuw ingrijpende veranderingen heeft ondergaan en misdaden heeft opgehoopt, blijft het beeld van Jaurès elk van ons vertrouwd. Voor eens en altijd is zijn naam verbonden aan de idealen van socialisme en vrede.

Het reformisme van Jaurès

Wanneer een grote politieke persoonlijkheid overlijdt, iemand die zijn stempel heeft gedrukt op zijn tijd, gebeurt het niet zelden dat de ideologische en morele erfenis die hij heeft nagelaten opgeëist wordt door hen die elkaar de fel beheerde titel van erfgenaam betwisten. Dit was ook zo met Jaurès. De meest diverse en de meest tegengestelde stromingen van de socialistische beweging maakten aanspraak op deze titel. Terwijl ze elkaar onderling bestreden, beweerden ze trouw te zijn gebleven aan het ‘jauresisme’ en aan zijn geest.

In Frankrijk stelden socialisten en communisten zich voor als degenen die het werk hebben voortgezet van deze grote overleden volkstribuun, en, hoewel bij dit soort controversen in het algemeen een grote dosis kwade wil aanwezig is, kan men zeggen dat in dit geval de schijnbaar niet te verzoenen aanmatiging van de ‘broeders die elkaar naar het leven staan’ ongegrond is.

Inderdaad, Jaurès, in een vakje onderbrengen is heel moeilijk. Een groot deel van zijn politieke loopbaan verliep onder de vlag van het reformisme en nooit heeft hij echt de reformistische principes verlaten. Hij was en blijft een van de grootste figuren van het traditionele socialisme, zelfs van de sociaaldemocratie. Maar Jaurès was geen reformist als een ander: hij was ten zeerste gehecht aan de zaak van de arbeiders en in de eerste plaats aan de eenheid van het proletariaat; zijn buitengewoon enthousiasme, zijn grondige bezieling waardoor hij zich afzette van de aarzelende en schuchtere methodes van het pragmatische reformisme; en tenslotte zijn oprechte overtuiging, de diepgang van zijn inzichten, maakten dat hij revolutionaire oplossingen nooit heeft verworpen. ‘Sociale hervorming OF revolutie!’, stelde Rosa Luxemburg. ‘Sociale hervorming EN revolutie’: dit is de schijnbare paradox waarmee Jaurès haar van antwoord leek te dienen.

Sociale hervorming: zo kan men het politiek beginselprogramma samenvatten dat Jaurès gedurende de eerste jaren van zijn loopbaan heeft verdedigd. In de Kamer verkozen — hij was nauwelijks 26 jaar oud — zetelde hij eerst op de banken van centrum links. Hij kende slechts het socialisme door de theoretische studie die hij ter hand had genomen, hij wist niks af van hoe het Franse socialisme was georganiseerd, of beter gezegd van de Franse socialistische partijen. Deze werden gekenmerkt door een overdreven individualisme en een grote versnippering, zodanig dat toen in 1893 Jaurès zich bij de ‘onafhankelijke socialisten’ aansloot, hij in een familie terecht kwam die verdeeld was en meestal zelfs verscheurd door onderlinge twisten.

Zo waren er in Frankrijk gedurende de laatste jaren van de 19de eeuw, en dit terwijl de arbeidersbeweging in Europa bijna overal haar organisatorische eenheid had voltooid, een half dozijn formaties die streden om de steun van het Franse proletariaat. In 1901 en 1902, de laatste etappe vóór de fusie van 1905, waren er uit de opeenvolgende hergroeperingen, twee groepen te voorschijn gekomen: de Socialistische Partij van Frankrijk, meer revolutionair, en waarvan de marxist Jules Guesde de grote voorman was, en de Franse Socialistische Partij, duidelijk reformistisch. Jaurès was hier de onbetwiste leider. Tussen die twee fracties die elkaar zonder meedogen bestreden, was de belangrijkste struikelblok het ministerialisme en het ‘geval Millerand’.

Alexander Millerand was een van die ‘onafhankelijke’ socialisten, in de eerste plaats meer onafhankelijk dan socialist, en vervolgens minder en minder onafhankelijk van zijn ministeriële ambities en van de verplichtingen die eraan verbonden waren. Hij was de auteur van een theoretisch reformistisch programma, het ‘programma Saint-Mandé’. Toch was het eerder zijn gewoonte om zijn principes veel simpeller en veel getrouwer weer te geven met deze bondige formule: ‘Het socialisme moet bang zijn om bang te maken’. Het is deze man, persoonlijke en politieke vriend van Jaurès, die, zonder dat hij zijn partijkameraden had geraadpleegd, aanvaardde om helemaal alleen lid te worden van een burgerlijke regering. Een regering die werd voorgezeten door Waldeck-Rousseau. Hiervan maakte — als bezwarende omstandigheid — ook nog eens generaal Gallifit deel uit, de slachter van de Commune. Jaurès verdedigde Millerand evenals de deelname aan die regering. Toen het kabinet Combes — ‘vadertje’ Combes — aan wie men in Frankrijk de scheiding tussen Kerk en Staat verschuldigd is, de regering Waldeck-Rousseau opvolgde werd Jean Jaurès tot voorzitter van het parlement gepromoveerd. Hij heeft die regering van buiten uit gesteund en gaf zelfs de indruk de ‘grijze eminentie’ te zijn. Hij meende dat een dergelijke houding nodig was. Er diende immers weerstand geboden aan de aanvallen die sinds de zaak Dreyfus tegen de Republiek werden gevoerd.

Maar de ministeriële politiek van Jaurès was niet enkel een zaak van tactiek. Ze beantwoordde tevens aan de meest diepgaande politieke opvattingen van de socialistische leider. Voor hem waren socialisme, democratie en republiek innig met elkaar verbonden; het socialisme was enkel het natuurlijke verlengstuk van een democratie, die normaal tot dit socialisme moest leiden. Doordrenkt van de waarden van de Franse Revolutie — waar hij een van de grootste historici van was — opgevoed binnen de principes van de Franse democratische kleine burgerij, neigde Jaurès, vooral in de eerste periode van zijn politieke leven, om in het socialisme een soort linkervleugel te zien van de burgerlijke democratie. Maar zijn optimistische ideeën weerspiegelden vooral het tijdperk waarin hij leefde: de relatief vreedzame ontwikkeling van de arbeidersbeweging en de gestage groei van de socialistische partijen. Overal in West-Europa kenden deze een hoge vlucht en het succes was merkbaar op alle vlakken, zowel in de dagelijkse klassenstrijd als bij verkiezingen. Jaurès was niet de enige onder de socialisten van zijn tijd die dachten dat deze spectaculaire vooruitgang de garantie was voor een op handen zijnde triomf. Het georganiseerde proletariaat stond immers reeds zo sterk dat niets langer de opmars nog kon tegen houden. Het algemeen stemrecht bood alle revolutionaire mogelijkheden. De toekomst echter zou hiervan het onzekere en wisselvallige karakter aanwijzen. Maar Jaurès geloofde nog, binnen het republiekeins stelsel, en eenmaal het A.S. ingevoerd, ‘het nu aan hen is ( te zeggen aan “alle burgers”)’, dat ‘ het uit hun soevereine wil is dat wetten en regeringen voortspruiten, zij herroepen en wisselen de mandatarissen, wetgevers en ministers’. En daaruit trok hij het besluit ‘de loontrekkers zijn op politiek vlak soeverein’, en hij maakte daarbij het al te klassieke en geforceerde onderscheid tussen ‘politieke democratie’ en ‘economische democratie’.

Geen verering van het parlement

Aldus was Jaurès een reformist die meende dat ‘de sociale strijd ... noodzakelijk uitmondt op wederzijdse overeenkomsten, op vergelijken, op hervormingen’, dat door de (burgerlijke) democratie ‘het proletariaat zich afkeert van wilde en vergeefse opstanden en dat daarenboven de collectieve overeenkomsten’ zullen toestaan dat er tussen de twee strijdende klassen een algemene onderlinge samenwerking tot stand komt. Een samenwerking, die de overgang naar een ‘nieuw stelsel zal regelen’. En dit op zulk een manier dat in de democratieën ‘de sociale revolutie noodzakelijk de vorm van een evolutie aanneemt’.

Een reformist? Jawel, maar niet helemaal als de anderen; hij verschilde totaal van dit soort reformisten dat ons meer en meer vertrouwd is geworden. In die zin heeft Jaurès een bewonderenswaardig voorbeeld van discipline gesteld. De Socialistische Partij van Frankrijk (met Guesde en tegen regeringsdeelname) en de Franse Socialistische Partij (van Jaurès en voor regeringsdeelname) waren versmolten op basis van een resolutie die de IIde Internationale in 1904 op haar congres van Amsterdam had gestemd. Hierin werd elke regeringsdeelname verworpen. Hij, die de belangrijkste bewerker was geweest van de ‘eenheid van de linkerzijde’, en dus van het verbond tussen socialisten en liberale democraten, stond van toen af op het standpunt van een onafhankelijke arbeiderspolitiek en van de klassenstrijd. Dat hij zich naar de discipline kon schikken werd tevens in de hand gewerkt door het heldere inzicht van Jaurès, een helder inzicht en een parlementaire scherpzinnigheid, zonder al te veel verering. Daarom had hij bevestigd dat ‘er niemand is onder ons die ... de weg zal versperren voor onvoorziene uitbarstingen in de geschiedenis, en het socialisme in de stembus wil opsluiten’. Op het congres van de Internationale te Stuttgart, in 1907, had hij krachtig gesteld: ‘voor het proletariaat volstaat niet langer de parlementaire actie, op geen enkel gebied’. Kort na de oorlog had Marcel Sembat, zijn vriend en een belangrijke figuur binnen de SFIO, het over volgend voorval waarvan hij getuige was geweest. Het toont duidelijk hoe radicaal het reformisme van Jaurès wel was. Enkele professoren van de Ecole Normale hadden contact met hem opgenomen. Ze hadden de mogelijkheid geopperd dat ze het socialisme zouden vervoegen. ‘Wij staan aan uw kant’ hadden ze hem gezegd, ‘stel één enkel gebaar, doe een uitspraak, doe een uitspraak waardoor we met een goed geweten en openbaar kunnen verklaren dat we het met u eens zijn, zeg dat de sociale veranderingen er enkel komen langs wettelijke weg’. En Sombart heeft er toen aan toegevoegd ‘Jaurès heeft hen heel die tijd geantwoord “Ik zal die uitspraak niet doen’.

De strijd tegen de oorlog

Neen, Jaurès wilde de socialistische actie niet opsluiten binnen het enge kader van de burgerlijke wettelijkheid, en deze weigering vertolkte zich vooral op het domein dat hem het meest dierbaar was: het gevecht voor de vrede. In het begin van de eeuw was dat het voornaamste probleem. De rivaliteit tussen de imperialistische machten en de bewapeningswedloop zorgden voor de eerste strubbelingen, voortekens van een nakende rampspoed. De socialistische beweging stelde zich vragen over de te gebruiken methodes om dit gevaar te bestrijden. De IIde Internationale besteedde haar drie laatste congressen (Stuttgart in 1907, Kopenhagen in 1910 en Bazel in 1912) vooral aan het verdedigen van de vrede, tegen het oorlogstokende kapitalisme. Verschillende opvattingen stonden er tegenover elkaar, min of meer gedurfd, min of meer schuchter. Jaurès was een van de vurigste voorstanders van harde middelen. In 1907 had hij in samenspraak met Edouard Vaillant op het congres van Stuttgart een motie neergelegd. Na te hebben verklaard dat de naties het recht hadden om hun onafhankelijkheid te verdedigen, had hij gesteld dat het proletariaat in de strijd tegen de oorlog de plicht had de toevlucht te nemen tot ‘alle uitingen van volksverzet, gaande tot de arbeidersstaking en de opstand’. Op het congres van Kopenhagen en Bazel komt hij meerdere malen hierop terug. ‘Het proletariaat is er zich bewust van dat indien er een oorlog uitbreekt, de revolutie minder offers zal vergen dan een oorlog die het voor anderen zou voeren’, zo verklaarde hij, de laatste maal dat hij er de kans toe kreeg. En verder: ‘de proletariërs zouden het voor een misdaad aanzien om op elkaar te schieten, voor rekening van de kapitalistische eigenaars, van hovaardige monarchen en geheime overeenkomsten’.

Heel zeker, kan men opwerpen, dat was een standpunt dat de leiders van de IIde Internationale dikwijls hadden ingenomen, en toch belette het niet dat de belangrijkste leiders van de West-Europese sociaaldemocratie in 1914 hebben gecapituleerd voor het chauvinisme of er zelfs de pleitbezorgers van geworden zijn. Anderzijds zal niemand het zich in het hoofd halen om het vurige patriottisme van Jaurès te ontkennen. Dit bleek het duidelijkst in zijn beroemde boek Het Nieuwe Leger, een indrukwekkende band die hij publiceerde, een weinig voor de oorlog, waarin hij zijn ideeën betreffende de landsverdediging heeft uiteengezet. Hij was de pleitbezorger van een ‘natieleger’, een democratische, zelfs volkse en proletarische militaire organisatie in dienst van de vrede en de vrijheid. Het boek stond vol edelmoedige ideeën. Maar bij lectuur begrijpt men dat Trotski van Jaurès heeft gezegd dat hij de ‘grootste utopist van de socialistische democratie was’.

Jaurès was aan zijn land gehecht met alle vezels van zijn wezen. Dit verhinderde hem niet om deze ‘patriotten die om van Frankrijk te houden, en het te dienen, het nodig achten om het “boven alles te stellen”, te zeggen om de andere volkeren te verlagen ...’. En hij meende dat ‘om van een echte patriot te spreken men het moest hebben over het gelijke recht van elk vaderland op vrijheid en rechtvaardigheid en de plicht van elk vaderland voor vrijheid en rechtvaardigheid te zorgen’. In feite was Jaurès al even dubbelzinnig als zovele socialistische leiders van zijn tijd die de logische gevolgen niet wilden, of konden zien van de verrotting van kapitalisme en nationalisme in de fase van het imperialisme. Het is waar dat Jaurès de verdienste heeft gehad om te Stuttgart deze waarheid te verkondigen die vandaag vanzelfsprekend lijkt: ‘Nu de grote volkeren van Europa vorm hebben gekregen resten er nog enkel kapitalistische oorlogen’[1]. Maar dit standpunt was onverenigbaar met de nadruk die hij legde op het recht van de naties op wettige zelfverdediging en op de nood aan een systeem van landsverdediging.

De laatste dagen van zijn leven

Hij was een patriot gebleven en enkele van zijn standpunten waren incoherent. Men had dus kunnen veronderstellen dat, zo hij in leven was gebleven, hij zou geopteerd hebben voor de politiek van de Union Sacrée, te zeggen voor de klassensamenwerking. Een politiek die gedurende de oorlog de politiek was geworden van de meerderheid van de Franse socialisten. En om deze bewering te staven wordt er dikwijls verwezen naar zijn laatste publieke toespraak gehouden op 29 juli 1914, tijdens een meeting georganiseerd door het Internationaal Socialistisch Bureau in het Koninklijk Circus te Brussel. Hij had er met luide stem de vreedzame bedoelingen van de Franse regering verkondigd en had gezegd: ‘Burgers, als ge juicht voor Frankrijk dan is het voor de vrede dat ge juicht, want ge weet dat Frankrijk de vrede wil’. Maar het was tijdens diezelfde toespraak dat hij stelde: ‘Bij het begin van de oorlog zal elkeen worden meegesleept. Maar naarmate de gevolgen en de rampspoed duidelijker worden zullen de volkeren tot hun leiders zeggen: ‘Hoepel op en moge God het vergeven’.

Zou hij zich hebben laten meeslepen door de oorlogszuchtige hysterie? Hij die men ‘de martelaar voor de menslievende en universele vrede’ is gaan noemen? Zou hij zijn gezwicht voor deze ‘atmosfeer vol gloed’, om het met zijn eigen woorden te zeggen, die zich gedurende de laatste jaren van juli en de eerste dagen van augustus 1914 van Europa meester had gemaakt? We kunnen op deze vraag onmogelijk een antwoord geven. Wat we echter heel zeker weten is dat hij heel zijn manier van doen, dat de woorden die hij had uitgesproken, op de tragische dag van 31 juli die op de moord ging uitlopen, getuigen dat hij de strijd voor de vrede verder ging zetten, met alle krachten. Ze bewijzen eveneens dat hij een hevige vijand was van het tsaristische Rusland en van het Frans-Russische bondgenootschap; dat de standpunten van de Franse regering niet langer op zijn goedkeuring konden rekenen.

Meerdere malen tijdens die fatale dag had hij uitgehaald naar Isvolski, de Russische ambassadeur te Parijs. Hij hield hem voor ‘de gevaarlijkste man van Europa’. En toen hij deze kruiste in een gang van een ministerieel kabinet kon hij niet nalaten hem naar het hoofd te slingeren: ‘Dit uitschot van een Isvolski!’. Maar hij maakte zich vooral kwaad bij de gedachte dat Frankrijk de oorlog in ging trekken, trouw aan haar alliantie met het autocratische Rusland: ‘Welaan’, tierde hij aan het adres van Malvy, minister van binnenlandse zaken ‘zult ge dit toestaan: het Frankrijk van de Revolutie meegesleept door het Rusland van moujiks tegen het Duitsland van de Reformatie? ...’. En toen, enkele uren voor zijn dood, Abel Ferry, de vicesecretaris van het ministerie van Buitenlandse Zaken hem vroeg naar zijn bedoelingen, antwoordde hij: ‘Als we onze campagne tegen de oorlog verder zetten en jullie de wacht aanzeggen, moeten we dan gefusilleerd worden?’ Wat toen reeds zette hij zich af tegen de regering en — nog altijd op die 31ste juli — bestempelde hij de leden van deze regering als ‘machteloos en blind’. Hij had toen trouwens de bedoeling om in ‘L’Humanité’ van 1 augustus een opzienbarend artikel te plaatsen, waaraan hij tijdens de laatste avond voor zijn dood was begonnen. Het artikel droeg al titel: J’accuse en Jaurès stelde ‘ja, ik beschuldig Rusland ervan de oorlog te hebben gewild en Frankrijk die niet te hebben verhinderd’. En Abel Ferry heeft het in zijn memoires over dit artikel dat de moordenaar bewapend door de reactie hem heeft verhinderd te schrijven:

‘Ik hou het voor een feit dat indien Jaurès, de volgende morgen, in zijn dagblad dit had kunnen uiteenzetten (zijn standpunt) het in Engeland een dergelijke weerklank zou gevonden hebben dat deze (Engeland) ten minste tijdens de eerste dagen, zich ook niet aan de kant van Frankrijk zou hebben geschaard, en dat in Frankrijk zelf deze nationale eenheid, die zich ging verenigen rond zijn doodskist, zou verbroken zijn geweest.’[2]

Maar de reactie bleef waakzaam, en dat het de reactie was, verwoord door haar meest vermaarde personaliteiten, die, door haar haatcampagne het wapen in de hand van de moordenaar heeft gedrukt, daar twijfelde niemand aan. Als we de keren dat hij werd vervloekt, de beledigingen die door de Franse rechterzijde aan zijn adres werden gericht, samenbrengt, dan zouden we een hele bloemlezing kunnen schrijven. We zouden er de naam van Léon Daudet terugvinden, die we reeds eerder hebben vermeld, en die van Déroulède die zeker aan het nageslacht dient te worden nagelaten, enkel al door die ene zin die hij aan Jaurès schreef: ‘Ik aanzie u, mijnheer Jaurès, voor de meest verfoeilijke bederver van de geesten die in Frankrijk ooit het spel van het buitenland hebben gespeeld’. En hoe kunnen we deze academische glorie, Charles Maurras, over het hoofd zien die van Jaurès zei dat hij een ‘meisje van plezier was onderhouden door de Duitsers’? En een zekere, minder illustere, Urbain Gohier: ‘Herr Jaurès’ — want ‘Herr Jaurès’ was hij geworden voor al dienen die schrik hadden gekregen van de inspanningen die hij leverde om te komen tot een toenadering tussen Duitsland en Frankrijk — ‘hij is geen twaalf kogels van het executiepeloton waard; een scheepstouw zal volstaan’.

Enkele dagen voor de moord schreef ‘Paris-Midi’, een van die dagbladen uit Parijs die elkaar de vrijgevigheid van de geheime fondsen van de Russische ambassade betwistten: ‘Zou de generaal die op de vooravond van de oorlog het bevel zal geven aan vier manschappen en een korporaal om burger Jaurès tegen de muur te zetten, van heel dichtbij te schieten, en hem zo met het ontbrekende lood tot bezinning te brengen, denkt ge dan niet dat deze generaal enkel zijn elementaire plicht vervuld zou hebben? Jawel, en ik zal daarbij hulpvaardig zijn’.

Dit alles weerhield het Frankrijk van de bourgeoisie er niet van om, eenmaal deze vijand neergeschoten, aan ‘Herr Jaurès’ hulde te brengen, om van zijn kadaver gebruik te maken, en er in de mate van het mogelijke de krekelhuizen en de dodenakkers mee te bevolken.

* * *

Hoe kunnen we het buitengewone prestige verklaren waarvan Jaurès nog altijd geniet? Zeker heeft zijn dood, als een transfiguratie bijgedragen tot zijn glorie. Maar het was tevens bij zijn persoon dat de reden lag. ‘Er is in Jaurès iets heiligs’, zei Léon Blum. Het feit dat hij de ‘perfecte, complete redenaar’ was geweest ‘een echte atleet van het spreekgestoelte’, zoals zijn biograaf Charles Rappoport schrijft, geeft weer welke greep hij had op de menigte. Maar wat uiteindelijk, misschien in de eerste plaats van belang is geweest, is het feit dat Jean Jeaurès, dank zij zijn idealisme, een socialisme vertegenwoordigde, dat, toen de oorlog uitbrak, met hem is verdwenen: een zeer menselijk socialisme, zeer idealistisch, heel optimistisch, en dat geloofde in het nakende succes. De moord op Jaurès en de rampspoed die erop volgde, heeft ons geleerd dat om van de vijanden te winnen het goed recht waaraan hij geloofde en de welsprekendheid die hij gestalte gaf, niet volstaan. Om moordenaarsarmen te ontwapenen moet het socialisme krachtig zijn en de revolutionaire energie tot uitbarsting laten komen.

_______________
[1] Beknopt verslag van het congres van Stuttgart, blz. 133. Kautsky had in zijn boek Patriottisme en socialisme (1907) een analoog standpunt ingenomen. Hij stelde dat ‘conflicten die in de XIXe eeuw nog volkeren, beroofd van hun vrijheid, ertoe hadden kunnen brengen zich tegen hun buren te verzetten, de wapens in de hand, zulke conflicten bestaan niet langer ... Heden, kunnen twisten tussen naties en staten niet op een oorlog uitlopen zonder dat het proletariaat de plicht heeft zich ertegen te verzetten’. Dit heeft hem niet belet om uitermate welwillend te staan tegenover de sociaaldemocratische leiders die vanaf 1914 aan deze plicht hadden verzaakt.
[2] Geheime nota’s van Abel Ferry, 1914-1918,p. 27.


Zoek knop