V.I. Lenin
De linkse stroming, een kinderziekte van het communisme
In de eerste plaats en voornamelijk tegen het opportunisme, dat in 1914 definitief tot sociaal-chauvinisme uitgroeide, definitief naar de kant van de bourgeoisie overliep en zich tegen het proletariaat keerde. Dat was natuurlijk de voornaamste vijand van het bolsjewisme binnen de arbeidersbeweging. Deze vijand blijft ook op internationale schaal de hoofdvijand. Het bolsjewisme heeft aan deze vijand steeds de grootst mogelijke aandacht geschonken en het doet dat ook vandaag. Van deze kant van de activiteit van de bolsjewieken is men thans ook in het buitenland al tamelijk goed op de hoogte.
Iets anders moet over een andere vijand van het bolsjewisme binnen de arbeidersbeweging worden gezegd. In het buitenland is het nog al te weinig bekend dat het bolsjewisme zich ontwikkeld, geformeerd en gestaald heeft in vele jaren van strijd tegen het kleinburgerlijke revolutionarisme, dat op het anarchisme lijkt of daaraan nogal wat ontleent en dat op letterlijk alle wezenlijke punten afwijkt van de voorwaarden en vereisten van de consequente proletarische klassenstrijd. Voor de marxisten geldt het als theoretisch volstrekt vaststaand en door de ervaringen van alle Europese revoluties en revolutionaire bewegingen ten volle bevestigd dat de kleine eigenaar, de kleine bezitter (een maatschappelijk type dat in vele Europese landen zeer sterk, zelfs massaal verbreid is) gemakkelijk in extreem revolutionaire stemmingen vervalt, doordat hij onder het kapitalisme blootgesteld is aan een voortdurende onderdrukking en heel vaak aan een ongelooflijk krasse en snelle verslechtering van zijn levensstandaard en aan het bankroet, maar dat hij niet bij machte is uithoudingsvermogen, georganiseerdheid, discipline en standvastig heid aan de dag te leggen. De door de verschrikkingen van het kapitalisme ‘wild geworden’ kleinburger is een maatschappelijk verschijnsel dat evenals het anarchisme alle kapitalistische landen eigen is. De onbestendigheid van dit revolutionarisme, zijn onvruchtbaarheid, zijn eigenschap snel om te slaan in onderdanigheid, apathie en gefantaseer en zich zelfs tot ‘dolle dingen’ te laten meeslepen door deze of gene burgerlijke ‘mode’stroming — dit alles is algemeen bekend. Maar het theoretisch, abstract erkennen van deze waarheden behoedt de revolutionaire partijen nog geenszins voor de oude fouten die steeds bij onverwachte aanleidingen, in ietwat nieuwe vorm, in een vroeger niet gekende vermomming of omgeving, onder originele — meer of minder originele — omstandigheden voorkomen.
Het anarchisme was niet zelden een soort straf voor de opportunistische zonden van de arbeidersbeweging. Beide uitwassen vulden elkaar aan. En als het anarchisme in Rusland, hoewel het aandeel van het kleinburgerdom in de bevolking groter is dan in de West-Europese landen, gedurende de beide revoluties (1905 en 1917) en gedurende de voorbereiding ervan een naar verhouding geringe invloed heeft uitgeoefend, dan moet dit ongetwijfeld ten dele het bolsjewisme als verdienste aangerekend worden, dat steeds een meedogenloze en onverzoenlijke strijd tegen het opportunisme heeft gevoerd. Ik zeg ‘ten dele’, want van nog grotere betekenis voor het verzwakken van het anarchisme in Rusland was de omstandigheid dat het in het verleden (in de zeventiger jaren van de negentiende eeuw) de mogelijkheid had zich buitengewoon welig te ontplooien en zijn onjuistheid, zijn ondeugdelijkheid als leidende theorie van de revolutionaire klasse volledig te openbaren.
Het bolsjewisme heeft bij zijn ontstaan in 1903 de traditie overgenomen van de niets ontziende strijd tegen het kleinburgerlijke, half-anarchistische (of tot lonken naar het anarchisme neigende) revolutionarisme. Deze traditie heeft in de revolutionaire sociaaldemocratie steeds geleefd en heeft bij ons in de jaren 1900 tot 1903, toen de grondslagen werden gelegd van de massapartij van het revolutionaire proletariaat in Rusland, bijzonder aan kracht gewonnen. Het bolsjewisme nam op drie belangrijke punten de strijd op tegen de partij die het meest de tendensen van het kleinburgerlijke revolutionarisme belichaamde, namelijk de partij van de ‘sociaal-revolutionairen’, en het zette die strijd voort. In de eerste plaats wilde (of juister misschien: kon) deze partij, die het marxisme afwees, volstrekt niet begrijpen dat het noodzakelijk is voor elke politieke actie streng objectief de klassenkrachten en hun wederkerige betrekkingen af te wegen. In de tweede plaats beschouwde deze partij zich als bijzonder ‘revolutionair’ of ‘links-radicaal’, omdat zij voor de individuele terreur, voor aanslagen was, hetgeen wij, marxisten, met klem van de hand wezen. Vanzelfsprekend hebben wij de individuele terreur slechts om redenen van doelmatigheid van de hand gewezen; lieden echter die het mochten klaarspelen de terreur van de grote Franse Revolutie of in het algemeen de terreur van een zegevierende en door de bourgeoisie van de gehele wereld in het nauw gedreven revolutionaire partij ‘principieel’ te veroordelen, die lieden heeft reeds Plechanov in de jaren 1900-1903, toen hij marxist en revolutionair was, aan spot en verachting prijsgegeven. In de derde plaats meenden de ‘sociaal-revolutionairen’ ‘links-radicaal’ te zijn, omdat zij om betrekkelijk onbelangrijke opportunistische zonden van de Duitse sociaaldemocratie ginnegapten, terwijl zij tegelijkertijd de extreme opportunisten van dezelfde partij na-aapten, bv. ten aanzien van het landbouwvraagstuk of het vraagstuk van de dictatuur van het proletariaat.
Terloops zij opgemerkt dat de geschiedenis thans op grote, wereldhistorische schaal de opvatting bevestigd heeft, die wij steeds hebben gehuldigd, namelijk dat de revolutionaire Duitse sociaaldemocratie (let wel, dat reeds Plechanov in de jaren 1900-1903 het royement van Bernstein uit de partij eiste en dat de bolsjewieken, die deze traditie steeds voortzetten, in 1913 de gehele laagheid, gemeenheid en het verraad van Legien onthulden) — dat de revolutionaire Duitse sociaaldemocratie het meeste weg had van de partij waaraan het revolutionaire proletariaat behoefte heeft om te kunnen overwinnen. Nu, in 1920, na alle smadelijke bankroeten en crises van de oorlogstijd en de eerste jaren na de oorlog, is duidelijk te zien dat van alle partijen van het Westen juist de Duitse revolutionaire sociaaldemocratie de beste leiders heeft voortgebracht en ook sneller heeft hersteld, sneller dan de andere is genezen en sterk is geworden. Dat ziet men zowel aan de Spartacusbond[8] als aan de proletarische linkervleugel van de ‘Onafhankelijke Sociaaldemocratische Partij van Duitsland’, die een hardnekkige strijd voert tegen het opportunisme en de karakterloosheid van een Kautsky, Hilferding, Ledebour en Crispien. Als men nu een samenvattende blik werpt op een volledig gesloten periode uit de geschiedenis, namelijk die van de Commune van Parijs tot aan de eerste Socialistische Sovjetrepubliek, dan treedt de verhouding van het marxisme ten opzichte van het anarchisme in het algemeen in duidelijke, scherp getrokken lijnen naar voren. Het is tenslotte gebleken dat het marxisme gelijk heeft, en wanneer de anarchisten terecht op het opportunistische karakter van de in de meeste socialistische partijen heersende opvattingen inzake de staat hebben gewezen, dan berustte dit opportunisme in de eerste plaats op een verdraaiing en zelfs op een rechtstreekse verduistering van de opvattingen van Marx over de staat (in mijn boek Staat en revolutie heb ik vastgesteld dat Bebel een brief van Engels, die het opportunisme van de gangbare sociaaldemocratische opvattingen inzake de staat bijzonder nadrukkelijk, scherp, openlijk en helder onthult, 36 jaar lang, van 1875 tot 1911, in zijn bureaulade weggeborgen heeft gehouden), en in de tweede plaats kwam de correctie op deze opportunistische opvattingen, de erkenning van de sovjetmacht en van haar superioriteit ten opzichte van de burgerlijke parlementaire democratie, het snelst en het meest grondig juist uit de boezem van die stromingen, die in de Europese en Amerikaanse socialistische partijen het meest marxistisch waren.
In twee gevallen nam de strijd van het bolsjewisme tegen de afwijkingen naar ‘links’ in de eigen partij een bijzonder grote omvang aan: in 1908, toen de vraag aan de orde was of men moest deelnemen aan het aartsreactionaire ‘parlement’ en aan de door aartsreactionaire wetten ingekapselde legale arbeidersverenigingen, en in 1918 (vrede van Brest-Litovsk), toen het ging om de vraag of het ene of het andere ‘compromis’ toelaatbaar was.
In 1908 werden de ‘linkse’ bolsjewieken uit onze partij gestoten, omdat zij hardnekkig weigerden de noodzaak in te zien om deel te nemen aan het aartsreactionaire ‘parlement’. De ‘linksen’, onder wie vele voortreffelijke revolutionairen die later weer verdienstelijke leden van de communistische partij waren (en het nog altijd zijn), steunden in het bijzonder op de goede ervaringen met de boycot in het jaar 1905. Toen de tsaar in augustus 1905 het bijeenroepen van een raadgevend ‘parlement’ proclameerde, zegden de bolsjewieken, in tegenstelling tot alle oppositiepartijen en ook tot de mensjewieken, dit parlement de boycot aan, en de revolutie van oktober 1905 vaagde het inderdaad weg. De boycot was toentertijd juist, niet omdat het zonder meer juist zou zijn niet aan reactionaire parlementen deel te nemen, maar omdat de objectieve toestand juist was beoordeeld, die leidde tot een snelle verandering van de massastaking in een politieke, daarna in een revolutionaire staking en ten slotte in de opstand. Bovendien ging de strijd er destijds om of men het bijeenroepen van het eerste vertegenwoordigende lichaam moest overlaten aan de tsaar of dat men moest proberen deze bijeenroeping aan de handen van de oude staatsmacht te ontrukken. Aangezien er geen zekerheid over bestond en kon bestaan dat er een analoge objectieve toestand zou ontstaan en dat die zich in dezelfde richting en in hetzelfde tempo zou ontwikkelen, hield de boycot op juist te zijn.
De bolsjewistische boycot van het ‘parlement’ in 1905 heeft het proletariaat met een buitengewoon waardevolle politieke ervaring verrijkt, doordat hij aantoonde dat het bij het combineren van legale en illegale, parlementaire en buitenparlementaire vormen van strijd soms nuttig, ja zelfs noodzakelijk is dat men van de parlementaire vormen van strijd weet afstand te doen. Maar het blindelings, na-apend, kritiekloos overdragen van deze ervaring op andere omstandigheden, op een andere situatie, is een ernstige fout. De boycot van de ‘Doema’ door de bolsjewieken in 1906 was al een fout, al was het ook een geringe, gemakkelijk te corrigeren fout. Een zeer ernstige en moeilijk herstelbare fout was de boycot in de jaren 1907, 1908 en in de daarnavolgende jaren, toen aan de ene kant een bijzonder snel opkomen van de revolutionaire golf en het omslaan ervan in een opstand niet verwacht kon worden en toen aan de andere kant uit de gehele historische situatie van de zich vernieuwende burgerlijke monarchie de noodzaak voortsproot, legaal en illegaal werk met elkaar te combineren.[9] Als men thans op de volledig afgesloten historische periode terugblikt, waarvan de samenhang met de volgende perioden al duidelijk blijkt, dan treedt scherp aan het licht dat de bolsjewieken niet in staat geweest zouden zijn in de jaren 1908-1914 de vaste kern van de revolutionaire partij van het proletariaat bijeen te houden (om er nog maar niet van te spreken die krachtiger en sterker te maken en te ontwikkelen), wanneer zij niet in een uiterst harde strijd de opvatting hadden doorgezet dat men de legale vormen van strijd onvoorwaardelijk met de illegale moet combineren en dat men onvoorwaardelijk moet deelnemen aan het aartsreactionaire parlement en aan een reeks van andere door reactionaire wetten ingekapselde instellingen (verzekeringskassen e.d.).
In 1918 kwam het niet tot een scheuring. De ‘linkse’ communisten vormden destijds, en nog niet eens gedurende lange tijd, slechts een afzonderlijke groep of ‘fractie’ binnen onze partij. In hetzelfde jaar 1918 gaven de bekendste vertegenwoordigers van het ‘linkse communisme’, bv. de kameraden Radek en Boecharin, openlijk hun fouten toe. Zij waren van mening geweest dat de vrede van Brest-Litovsk een voor een partij van het revolutionaire proletariaat principieel ontoelaatbaar en schadelijk compromis met de imperialisten was. Het was inderdaad een compromis met de imperialisten, maar juist een compromis dat onder de gegeven omstandigheden absoluut noodzakelijk was.
Als ik vandaag hoor hoe onze tactiek bij het ondertekenen van de vrede van Brest-Litovsk bijvoorbeeld door de ‘sociaal-revolutionairen’ wordt aangevallen, of als ik de opmerking van kameraad Lansbury hoor, die hij in een gesprek met mij maakte: “Onze Engelse vakverenigingsleiders zeggen dat compromissen ook voor hen toelaatbaar zijn, wanneer ze voor het bolsjewisme toelaatbaar waren”, antwoord ik gewoonlijk allereerst met een simpele en ‘populaire’ vergelijking:
Stelt u zich voor dat uw auto door gewapende bandieten is aangehouden. U geeft hun uw geld, uw paspoort, uw revolver, uw wagen. U wordt van het prettige gezelschap van de bandieten verlost. Dat is ongetwijfeld een compromis. ‘Do ut des’ (‘ik geef’ je mijn geld, mijn wapen, mijn wagen, ‘opdat je’ me de mogelijkheid ‘geeft’ mij ongedeerd uit de voeten te maken). Het zou overigens moeilijk zijn een mens te vinden die, bij zijn volle verstand zijnde, een dergelijk compromis tot ‘principieel ontoelaatbaar’ ofwel de persoon die zo’n compromis heeft gesloten, tot een medeplichtige van de bandieten zou verklaren (hoewel de bandieten, nadat zij in de auto hadden plaatsgenomen, de wagen en het wapen voor nieuwe roofovervallen konden gebruiken). Ons compromis met de bandieten van het Duitse imperialisme geleek op een dergelijk compromis.
Toen echter de mensjewieken en de sociaal-revolutionairen in Rusland, de Scheidemanns (en in aanzienlijke mate ook de kautskyanen) in Duitsland, Otto Bauer en Friedrich Adler (om maar te zwijgen over de heren Renner en co) in Oostenrijk, Renaudel, Longuet en co in Frankrijk, de Fabiërs, de ‘Onafhankelijken’ en de ‘trudoviken’ (‘Labouristen’[10]) in Engeland in de jaren 1914-1918 en 1918-1920 compromissen sloten met de bandieten van hun eigen, soms echter ook met die van de ‘geallieerde’ bourgeoisie tegen het revolutionaire proletariaat van hun eigen land, toen handelden al deze heren als medeplichtigen van het banditisme.
De conclusie is duidelijk: het ‘principieel’ van de hand wijzen van compromissen, het zonder meer ontkennen van de toelaatbaarheid van compromissen, van welke aard dan ook, is een kinderachtigheid die men bezwaarlijk serieus kan nemen. Een politicus die voor het revolutionaire proletariaat nuttig werk wil doen, moet in staat zijn de concrete gevallen van juist die compromissen er uit te pikken die ontoelaatbaar zijn, waarin opportunisme en verraad tot uiting komen, de gehele kracht van de kritiek, de gehele scherpte van de meedogenloze ontmaskering en van de onverzoenlijke strijd op deze concrete compromissen te richten en de geslepen ‘zakelijke’ socialisten en parlementaire jezuïeten niet toe te staan zich door bespiegelingen over ‘compromissen zonder meer’ aan de verantwoordelijkheid te onttrekken en er onderuit te komen. De heren ‘leiders’ van de Engelse vakverenigingen, evenals van het genootschap der Fabiërs en van de ‘Onafhankelijke’ Arbeiderspartij onttrekken zich juist op die manier aan de verantwoordelijkheid voor het door hen gepleegde verraad, voor zulk een door hen aangegaan compromis, dat in werkelijkheid het ergste opportunisme, trouwbreuk en verraad betekent.
Er zijn compromissen en compromissen. Men moet de omstandigheden en de concrete voorwaarden van elk compromis of van elke variant van een compromis weten te analyseren. Men moet de mens die de bandieten geld en wapens heeft gegeven om het kwaad dat de bandieten stichten, te verminderen en hun aanhouding en executie te vergemakkelijken, leren onderscheiden van de mens die de bandieten geld en wapens geeft om deel te nemen aan de verdeling van de bandietenbuit. In de politiek is dat bijlange na niet altijd zo gemakkelijk als in het aangehaalde kinderlijk eenvoudige voorbeeld. Wie het echter in zijn hoofd zou halen voor de arbeiders een recept uit te denken dat van tevoren pasklare beslissingen voor alle gevallen van het leven geeft, of wie zou beloven dat er in de politiek van het revolutionaire proletariaat geen moeilijkheden en geen ingewikkelde situaties zullen voorkomen, zou eenvoudigweg een charlatan zijn.
Om elke verkeerde uitlegging te voorkomen, wil ik trachten, al is het heel in het kort, enkele grondstellingen voor het analyseren van concrete compromissen op te stellen.
De partij, die met het Duitse imperialisme het compromis sloot dat uit de ondertekening van de vrede van Brest-Litovsk bestond, had zich haar internationalisme sedert het einde van 1914 daadwerkelijk eigen gemaakt. Ze was er niet bevreesd voor de nederlaag van de tsaristische monarchie te proclameren en in de oorlog tussen twee imperialistische rovers de ‘vaderlandsverdediging’ te brandmerken. De parlementsafgevaardigden van deze partij kwamen in Siberië terecht, in plaats van de weg op te gaan die naar ministerszetels in een burgerlijke regering leidt. De revolutie, die het tsarisme omverwierp en de democratische republiek tot stand bracht, betekende voor deze partij een nieuwe, geweldige test: de partij ging op geen enkele overeenkomst met ‘haar’ imperialisten in, maar bereidde hun omverwerping voor en wierp ze ook omver. Nadat deze partij de politieke macht in handen had genomen, liet zij van de eigendom van de landheren en kapitalisten geen steen op de andere. Nadat deze partij de geheime verdragen van de imperialisten openbaar had gemaakt en verscheurd, stelde zij alle volken de vrede voor en onderwierp zich pas aan het geweld van de rovers van Brest-Litovsk, toen de Engelse en Franse imperialisten de vrede hadden verijdeld en toen de bolsjewieken alles hadden gedaan wat menselijkerwijs mogelijk was om de revolutie in Duitsland en in andere landen te bespoedigen. De absolute juistheid van een zodanig compromis, dat door zo’n partij onder zulke omstandigheden werd gesloten, wordt met de dag voor iedereen duidelijker en sprekender.
De mensjewieken en de sociaal-revolutionairen in Rusland (evenals alle leiders van de Tweede Internationale in de gehele wereld in de jaren 1914 tot 1920) zijn met het verraad begonnen, doordat zij direct of indirect de ‘vaderlandsverdediging’, d.w.z. de verdediging van hun roofzuchtige bourgeoisie, rechtvaardigden. Zij zetten het verraad voort, doordat zij met de bourgeoisie van hun land een coalitie aangingen en in vereniging met hun bourgeoisie strijd voerden tegen het revolutionaire proletariaat van hun land. Hun blok, eerst met Kerenski en de kadetten,[11] later met Koltsjak en Denikin in Rusland, was, evenals het blok van hun buitenlandse geestverwanten met de bourgeoisie van hun landen, een overlopen naar de kant van de bourgeoisie tegen het proletariaat. Hun compromis met de bandieten van het imperialisme bestond er van begin tot einde uit dat zij zich tot medeplichtigen van het imperialistische banditisme maakten.
_______________
[8] Spartacusbond: Deze was tijdens de Eerste Wereldoorlog (januari 1916) onder leiding van Karl Liebknecht, Rosa Luxemburg, Franz Mehring, Wilhelm Pieck, Clara Zetkin e.a. opgericht. De Spartacisten voerden revolutionaire propaganda onder de massa tegen de imperialistische oorlog. Zij ontmaskerden de veroveringspolitiek van het Duitse imperialisme en het verraad van de leiders van de sociaaldemocratie. Maar de Spartacisten, de Duitse linksen, wisten zich niet los te maken van de half-mensjewistische fouten in de belangrijkste vraagstukken van de theorie en de politiek. De kritiek op de Duitse linksen werd in de werken van Lenin gegeven o.a. in zijn geschriften Over de Juniusbrochure en Het militaire program van de proletarische revolutie. In april 1917 traden de Spartacisten tot de Onafhankelijke Sociaaldemocratische Partij toe, waarbij zij hun organisatorische zelfstandigheid behielden. Tijdens de Novemberrevolutie in Duitsland in 1918 braken de Spartacisten met de ‘Onafhankelijken’ en in december van datzelfde jaar stichtten zij de Communistische Partij van Duitsland (Spartacusbond).
[9] Voor de politiek en voor de partijen geldt — met dienovereenkomstige wijzigingen — hetzelfde wat voor afzonderlijke personen geldt. Verstandig is niet hij die geen fouten maakt. Zulke mensen zijn er niet en kunnen er niet zijn. Verstandig is hij die geen al te ernstige fouten maakt en ze gemakkelijk en vlug weet te herstellen.
[10] ‘Labouristen’: de leden van de Labour-partij.
[11] Kadetten: benaming voor de leden van de Constitutioneel-Democratische Partij, de voornaamste partij van de liberaal-monarchistische bourgeoisie in Rusland. Zij noemden zich de partij van de ‘volksvrijheid’, maar trachtten in werkelijkheid met het tsarisme tot overeenstemming te komen, teneinde het in de vorm van een constitutionele monarchie in stand te houden. Na de Februarirevolutie van 1917 traden zij toe tot de voorlopige burgerlijke regering. Na de Oktoberrevolutie werden de kadetten de onverzoenlijke tegenstanders van de Sovjetstaat en namen actief aan alle contrarevolutionaire activiteiten en campagnes van de buitenlandse indringers deel.