Jaap Kruithof

Marx en de oorzaken van de menselijke aliënatie


Bron: Mens en Taak, 1965, nr. 1, jg. 8
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA

       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Marxisme en vervreemding
Is vervreemding meetbaar?
De marxistische vervreemdingstheorie

Inleiding


Het doel van Marx, samen met Engels de schepper van het marxisme, was een waarlijk harmonische samenleving van zichzelf ontwikkelende enkelingen in het leven te roepen. Uiteindelijk ging het hem erom in deze maatschappij de vrijheid te realiseren van alle mensen samen en van ieder individu afzonderlijk, niet ten koste van andere personen, maar in samenwerking met hen. Obstakel op de weg naar deze vrijheid is de aliënatie of vervreemding, een centraal begrip uit Marx’ antropologie. In dit artikel wil ik enkele aspecten ervan onderzoeken.


Wat is aliënatie? Marx gaat uit van de gedachte dat de persoon in haar ontwikkeling naar de vrijheid door verschillende factoren kan geremd worden. De enkeling kan in haar ontplooiing belemmerd worden door buitenmenselijke krachten, die van natuurlijke aard zijn, zij kan ook geremd worden door een of andere menselijke activiteit. In het laatste geval hebben we te doen met het specifieke verschijnsel vervreemding. Er zijn dan twee typen van aliënatie: wij kunnen onszelf door onze eigen activiteit onderdrukken of door anderen gedomineerd worden. In beide vormen kan de aliënerende werking direct of indirect geschieden. Dit betekent dat wij door bepaalde handelingen kunnen geremd worden (directe aliënatie) maar ook door objectieve resultaten van eigen of andermans optreden in onze finaliteit kunnen gedwarsboomd worden (indirecte aliënatie).

Indien we nu nadenken over de oorzaken van het fenomeen aliënatie, kunnen we drie reeksen determinanten onderscheiden. Daar de drie oorzaken niet naast elkaar voorkomen, maar de tweede de eerste en de derde de twee vorige in zich bevat, komen we tot drie niveaus van menselijke vervreemding:
1. Een eerste aliënatie is het gevolg van een discrepantie tussen wat men het beoogde en het voorhandene kan noemen. Oorzaak is hier de schaarste: de mens wordt in zijn ontplooiing, zijn relatie tot zichzelf en tot andere mensen, geremd door het feit dat de werkelijkheid waarin hij leeft niet genoeg gekwalificeerde gegevens bevat om aan zijn strevingen te voldoen.
2. Een tweede aliënatie is het gevolg van een discrepantie tussen het beoogde en het verwezenlijkte. Oorzaak is hier de menselijke objectivering: de schaarste, grondgegeven van de eerste aliënatie, veroorzaakt een dynamiek waarin de mens onderworpen wordt aan de resultaten van zijn eigen actie om het tekort op te heffen. Terwijl hij in het eerste geval door iets buiten hemzelf geconditioneerd werd, is hij hier onderworpen aan datgene wat hijzelf tevoren gerealiseerd heeft maar zich nadien als objectief resultaat tegenover hem gesteld heeft.
3. Een derde aliënatie is het gevolg van een discrepantie tussen het beoogde en het vrije. Oorzaak is hier de negatieve zingeving. Op dit niveau laat de mens zich leiden door een interieur gegeven, nl. datgene wat hijzelf wil verwezenlijken, maar is hij vervreemd omdat het beoogde, hoewel het van hemzelf uitgaat, gericht is tegen zijn eigen ontwikkeling naar de vrijheid.

Wat de aliënatie op ieder van deze niveaus inhoudt, wil ik in dit artikel nader belichten.

De drie niveaus van aliënatie


1. Voor alle mensen wordt de situatie, waarin zij zich bevinden, allereerst beheerst door het verlangen om de antithese of het onevenwicht op te heffen tussen het gewenste, in een beperkte zin datgene wat de mensen buiten zichzelf nodig hebben om zich te kunnen ontplooien, en het reële aanwezige, het voorhandene, dat de behoeften moet bevredigen. Waar het evenwicht niet tot stand komt, heerst schaarste.

De spanningen tussen behoefte en bevrediging hebben niet alleen invloed op de enkeling als zodanig, maar leiden op het maatschappelijke vlak tot wrijving tussen de mensen onderling, tot sociale conflicten. We constateren dat sommige groepen erin slagen de schaarste in een of ander opzicht voor zichzelf tot op zekere hoogte op te heffen maar dat geschiedt dan, gezien het tekort, ten nadele van andere personen. Bepaalde groepen verwerven m.a.w. macht. Macht bezit degene, die voor anderen beslissingen kan treffen en uitvoeren met of zonder hun instemming. Deze macht impliceert de mogelijkheid van dwang want zij bestaat slechts als de machthebber een beslissing tegen de wil van de gesubordineerde kan doorvoeren. In de situatie van schaarste ontwikkelt de macht zich tot geweld. De machthebbers gebruiken dan hun beslissingsmogelijkheden, zonder dat deze weerstand kunnen bieden, in een richting te leiden, die tegen hun natuur ingaat, d.w.z. hun ontwikkeling als menselijke wezens in het gedrang brengt.


De meest extreme vorm van geweld is de uitschakeling van de ander als totaliteit op een onherstelbare wijze. Het onevenwicht tussen gehelen van bevredigingsobjecten en behoeften wordt dan opgeheven door het aantal behoeftige wezens te verminderen. Voorbeelden van dergelijke handelwijze zijn het doden van bepaalde personen (zwakken, ouden van dagen, kinderen), het uitroeien van zekere sociale groepen of het voeren van oorlog tegen andere volkeren. Een tweede, minder radicale vorm van geweld bestaat erin de totaliteit van de enkeling of groep, die men wil treffen, te verminken. Een of meerdere lichamelijke of geestelijke functies worden dan op irreversibele wijze lamgelegd zonder het voortbestaan van het menselijke geheel als zodanig aan te tasten. Op deze wijze slaagt men erin bepaalde behoeften bij sommigen te neutraliseren. Tenslotte is er een derde vorm van geweld, waarbij men de onderdrukte persoon of groep zonder onherstelbare verminking in leven houdt om zijn prestaties en kwaliteiten tenvolle voor zichzelf te kunnen gebruiken. In deze machtsverhouding wordt intern, op het niveau van de relaties tussen de verschillende begeerten in de menselijke persoonlijkheid ingegrepen. De gewelddaden onderdrukt bij de gesubordineerde tendens a, door te dreigen tendens b te vernietigen: “indien u dit doet, zal ik dat doen”. Men deze methode wordt de mens niet geheel of gedeeltelijk uitgeschakeld, maar in zijn dynamiek eenzijdig gericht. De voorgestelde keuze houdt een gewelddadige bedreiging in omdat bij het niet involgen van het gebod een meer fundamentele tendens onherstelbaar zal worden aangetast. Aldus wordt de gesubordineerde gedwongen te gehoorzamen, kiest hij wat hem geboden wordt omdat hij eigenlijk geen keuze heeft. Niet het reële, maar het potentiële geweld, de dreiging op irreversibele wijze uitgeroeid of verminkt te worden, speelt in deze derde vorm van onderdrukking een hoofdrol.[1]


De exploitatie van de mens door de mens wordt in de door schaarste beheerste samenleving sociaal georganiseerd en geïnstitutionaliseerd. Daardoor krijgt de onderdrukking een zekere omvang en duur, is ze niet meer incidenteel, maar courant, niet meer momentaan, maar permanent, niet meer particulier, maar algemeen. In zijn geïnstitutionaliseerde vorm wordt het geweld algemeen, het beheerst talrijke sociale relaties en geldt voor meerdere personen en meerdere gevallen. Het wordt objectief in die zin dat de wijze waarop de onderdrukking geregeld is, zich onafhankelijk van de persoonlijke handelswijzen, karaktertrekken en omstandigheden van degenen, die geweld plegen, ontwikkelt. Het wordt normatief voor zover de exploitatie door de leden van de samenleving als nodig, nuttig en goed beoordeeld wordt. Daardoor krijgt het geweld een waarde, is het niet alleen, maar behoort het te zijn. Het wordt tenslotte beschermd met behulp van sociale controle instrumenten, zoals het leger, de politie, de onderwijs- en opvoedingsinstanties, die ervoor zorgen dat aan de bestaande sociale machtsverhoudingen, vastgelegd in gewoonten, tradities, juridische en morele verordeningen, niet geraakt wordt.[2]


Uit het voorgaande kunnen we besluiten dat het schaarstefenomeen een dubbele achtergrond bezit: het kan zich voordoen als gevolg van een natuurlijke ontwikkeling, bv. een sterke toename van de behoeften door de snelle aangroei van het aantal personen, of voortspruiten uit een ongelijke sociale verdeling van de objecten, die de behoeften moeten bevredigen (dan is de schaarste het gevolg van maatschappelijke verhoudingen), Bij nader inzien blijkt de evolutie van de relatie tussen objecten en behoeften tegelijkertijd bepaald te worden door natuurlijke gegevens zoals de evolutie van het bevolkingscijfer of de hoeveelheid beschikbare objecten in het natuurlijke milieu én door sociale factoren in verband met de organisatie van de intermenselijke betrekkingen bij het bevredigen van de behoeften. Het onderscheid tussen de twee reeksen oorzakelijkheden mag niet te sterk worden doorgedreven omdat beide op elkaar inwerken. Enerzijds worden immers de sociale determinanten in hun efficiëntie en uitwerking beperkt door de natuurlijke toestand (welke verhoudingen zullen kunnen geïnstitutionaliseerd worden, zal mede door de objectieve karakteristieken van het natuurlijke milieu bepaald worden). Anderzijds krijgen de natuurlijke determinanten door het sociale bestel een specifieke vorm (zo beïnvloedt de structuur van de maatschappij de bevolkingstoename en de kenmerken van het natuurlijke milieu). Daaruit kunnen we besluiten dat elke natuurlijke schaarste geen louter natuurlijke factor blijft, die de enkeling als zodanig conditioneert, maar in het samenleven van mensen met anderen omgevormd wordt tot een sociale machtsverhouding. Deze machtsrelatie kan in haar structuur en evolutie echter slechts begrepen en verklaard worden indien men haar niet isoleert van haar achtergrond, die beheerst wordt door het natuurlijke tekort.

Tot dusver hebben we het vraagstuk van de schaarste op een statische wijze benaderd: er zouden bij de mens behoeften zijn die hij wil bevredigen en er zou tussen de mensen onderling strijd geleverd worden om de bevredigingsobjecten in handen te krijgen. Dit is een simplistische voorstelling van zaken omdat in feite de dialectiek van behoeften en bevredigingen een dynamisch proces is. De omvang, intensiteit en hoedanigheid van de schaarste is geen statisch gegeven want de hoeveelheid en diversiteit van de nodige objecten is afhankelijk van en bepalend voor de kwantitatieve en kwalitatieve evolutie van de behoeften. Afhankelijk van en bepalend voor wat de behoeften hebben, zowel in kwantitatief als kwalitatief opzicht, een inwerking op de objecten en vice versa. Schaarste is immers een toestand, die een relatie uitdrukt en deze relatie is afhankelijk van haar twee polen, de behoeften en de objecten. Beide polen zijn in voortdurende beweging en worden in hun evolutie door elkaar geconditioneerd: wat tevoren geen behoefte was, kan door de uitbreiding van het productenarsenaal tot een behoefte worden en omgekeerd schept de behoeftedynamiek voortdurend nieuwe producten, die waarde krijgen en door de mens nagestreefd worden.

Uit het voorgaande volgt dat de menselijke ontwikkeling niet kan opgevat worden als een rechtlijnig proces, waarbij door onderwerping van de natuur steeds meer behoeften definitief bevredigd worden (mechanistische opvatting), maar gezien moet worden als een dialectische evolutie, waarin voortdurend nieuwe behoeften ontstaan en bevredigde behoeften op een ander niveau als onbevredigde tendensen terugkeren. De schaarste is geen gegeven dat a-priorisch in zijn structuur en inhoud kan vastgelegd worden, maar een gevolg van de aan de mens inherente dynamische eigenschap van zijn “zijn-in-de-wereld”. Daar de mens een dynamisch en creatief wezen is, dat niet alleen de wereld in functie van zichzelf wijzigt, maar tevens zijn eigen wezen onophoudelijk omvormt, is de schaarste een noodzakelijk kenmerk van zijn eigen essentie. Hij wil het tekort voortdurend opheffen maar slaagt daar niet in omdat hij telkens opnieuw een nieuwe schaarste schept. In de sociaalhistorische sector betekent dit dat ook macht en geweld zich voortdurend kwantitatief en kwalitatief ontwikkelen.


2. Ik heb gewezen op het belang van de aliënatie als onderdrukking van de ene mens door de andere ten gevolge van het verschijnsel schaarste. In dit geval was de oorzaak van de menselijke onvrijheid het feit dat er zich in de sector der bevredigingsproducten een tekort deed gevoelen. We gaan nu over naar een tweede vorm van vervreemding waarin de mens in zijn ontwikkeling belemmerd wordt door het resultaat van de eigen activiteit, zijn eigen objectivering (deze vorm kunnen we de culturele aliënatie noemen). We hebben hier niet alleen te doen met een conflict tussen het gewenste en het voorhandene, maar zijn op een dieper niveau beland: er ontstaat een antithese tussen het beoogde en het verwezenlijkte. Datgene wat de mens zelf gerealiseerd heeft om zijn behoefte te bevredigen, staat dan een latere behoeftebevrediging in de weg.

In de culturele ontwikkeling – cultuur noemen we het proces waarin de enkeling samen met anderen natuurlijke objecten en gebeurtenissen vermenselijkt, d.w.z. verandert in gegevens, die voorzien, gedirigeerd en gecontroleerd kunnen worden – komt het voortdurend voor dat wat vrij verwezenlijkt wordt, achteraf aan de controle van de willende persoon ontsnapt en zich als relatief autonome entiteit tegenover haar constitueert. In het psychologische proces van het individu kan veel van wat van de bewuste in de onbewuste sector overgaat daartoe gerekend worden. Het conditioneert ons zonder dat we er onmiddellijk vat op hebben. In het intermenselijke proces vinden we reeksen van sociale instituties, gehelen van regels en waarderingen, die, hoewel uit het gezamenlijke arbeiden van mensen geboren, zich zelfstandig, boven en tegenover de mensen ontwikkelen. Aldus ontstaat een culturele wereld, die ten dele menselijk, ten dele buiten- of zelfs onmenselijk is. Menselijk qua oorsprong en wegens de blijvende mogelijkheid om haar in humane zin, d.w.z. naar de vrijheid toe, te veranderen. Buiten- of onmenselijk omdat de door de mens zelf geformeerde werkelijkheid zich buiten hem constitueert en hem, in het geval van de aliënatie, in een vastgelegd, drukkend kader opsluit.

Een belangrijke oorzaak van deze ontmenselijking van de cultuur moeten we zoeken in de discrepantie, die bestaat tussen het willen en het verwerkelijken. Daar het gerealiseerde zich voordoet als een geobjectiveerd en in zichzelf niet dynamisch gegeven (door de objectivering staat het immers buiten de menselijke dynamiek zelf), belandt de mens in een klimaat van tegenstelling tussen wat hij van zichzelf in de wereld veruiterlijkt heeft en wat hij zelf is in zijn behoeftedynamiek. Waar de verwezenlijking van wat vooraf slechts project was, in haar statische gegevenheid afwijkt van wat de mens aanvankelijk beoogde of van wat hij zich in de latere dynamiek als doeleinde stelt, ontstaat vervreemding: de mens verwijdert zich door zijn activiteit van zichzelf. De aliënatie als antropologische categorie doet zich dus voor omdat de mens enerzijds een dynamisch geheel van behoeften is en anderzijds door deze behoeften aangewezen is op een ten dele gegeven, ten dele door hemzelf geschapen werkelijkheid buiten hemzelf, welke als objectieve realiteit altijd in een of andere zin aan zijn controle, en daarom ook aan de verwezenlijking van zijn eigen finaliteit, ontsnapt. Aldus heeft de arbeid voor Marx een dubbele betekenis: zij vergroot de vrijheid door de mens middelen te schenken om zijn controle over de natuur en zichzelf uit te breiden en aldus zichzelf beter te kunnen verwezenlijken, maar zij belemmert als apparaat, d.w.z. als geheel van verwezenlijkingen en instrumenten, van eenmaal genomen doeleinden en middelen, tegelijkertijd de mens in zijn verdere expansie. Door het samengaan van beide aspecten wordt de dialectiek geschapen, die Marx de praxis noemt. In de praxis overschrijdt de mens door creatieve akten het bestaande en bevordert hij aldus zijn vrijheid. Deze transcendering, als stap op de weg naar de bevrijding van het conditionerende, is echter altijd in een of andere zin afhankelijk van vroeger gekozen doeleinden. Elke transcendering betekent noodzakelijkerwijze een keuze en is in haar uitvoering aan die keuze gebonden. Aldus betekent iedere bevrijding van het exterieure een onderwerping aan het interieure.

Het objectiveringproces, waardoor de mens zich ontwikkelt en zich tevens in zijn expansie conditioneert, beheerst niet allen de evolutie van de enkeling, maar heeft ook een sociale dimensie. De mens wordt niet alleen geconditioneerd door de resultaten van zijn eigen activiteit, maar tegelijkertijd door de vruchten van de arbeid van anderen. De persoon werkt met anderen, haar aliënatie wordt door hen gedeeld en zij wordt ook door hen mede veroorzaakt, daar er een discrepantie is tussen wat de een en wat de ander verwezenlijkt. Datgene wat een persoon realiseert, kan een verschillende betekenis hebben voor hemzelf en voor anderen, het kan de dynamiek van hemzelf en van anderen belemmeren.


3. We hebben het eerste niveau van de vervreemding gekarakteriseerd als een situatie waarin de menselijke ontwikkeling geremd wordt door het objectieve gegeven schaarste (natuurlijke aliënatie). Vandaar zijn we overgegaan naar het tweede niveau, waarin de mens geremd wordt door hetgeen hijzelf gerealiseerd heeft (culturele aliënatie). We zagen daarbij dat elke bevrijding van het exterieure een onderwerping aan het interieure inhoudt. Aldus komen we tot het derde en diepste niveau waarin de mens belemmerd wordt vrij te worden door een mechanisme, dat niet buiten hem om geschiedt, maar in hemzelf plaatsvindt: hij kiest zelf bewust zijn eigen onvrijheid (psychische aliënatie). Hierbij speelt de interiorisering een hoofdrol.

Aan de basis van deze interiorisering ligt het fenomeen van de zingeving, waarbij de persoon overgaat van de orde van de feitelijkheid, het “Sein”, naar de orde van het normatieve, het “Sollen”. Laten we eerst het fenomeen zingeving als zodanig belichten. De mens geeft aan de levensomstandigheden, waarin hij verkeert en die ten dele het resultaat zijn van zijn eigen en andermans activiteiten, een zin. Deze omstandigheden bezitten voor hem een negatieve dimensie want hij ondervindt in de dagelijkse praktijk dat hij niet kan wat hij zou willen kunnen (de natuur overheerst hem bv. in die zin dat de dood en het leed niet overwonnen zijn). Er is dus een verschil tussen zijn wensen en zijn werkelijke verwezenlijkingen of toestand. In zijn situatie van beperkte vrijheid is de mens gedwongen het negatieve bestaande te erkennen, er rekening mee te houden en bijgevolg zijn verlangens te limiteren. De desiderata en projecten worden aldus door het negatieve bestaande gerelativeerd in die zin dat zij dit laatste in zich gaan bevatten: zij vormen niet langer een puur geheel van onbeperkte verlangens, maar ontwikkelen zich tot het mogelijk-wenselijke.

Hier ontstaat de mogelijkheid van een oriëntering of zingeving in een dubbele richting. Zij kan allereerst positief zijn wat dan betekent dat het bestaande gevaloriseerd wordt voor zover en alleen voor zover het een noodzakelijk uitgangspunt vormt van een verdere eigen ontplooiing. Een dergelijke zingeving noemen we positief omdat daarin de relatie behoeften-objecten dynamisch, d.i. ten voordele van een verdere uitbreiding en bevrediging van de behoeften geïnterpreteerd wordt. Zijn fungeert dan als leidraad voor de verdere actie, als middel tot zelfoverschrijding van de mens, als fundament van een nieuwe evolutie naar een grotere vrijheid.

In het tweede geval is de zingeving negatief wat inhoud dat zij erop gericht is het bestaande als zodanig te valoriseren. Aan een negatieve feitelijke toestand, leed en dood bv., wordt dan door de mens een positieve waarde gehecht. Het zijnde is niet alleen, het is geen gegeven dat moet getranscendeerd worden, maar is een absolutum, dat onaangetast dient te blijven. Waar de positieve zingeving het bestaande negatief valoriseert maar het dynamische ik in zijn overschrijdingsactiviteit positief waardeert, valoriseert de negatieve zingeving het bestaande positief en de menselijke creatieve transcendering negatief. Is het zijnde waardevol, dan is de wijzigende menselijke ingreep op het bestaande niet goed. Het ik, dat een dynamisch wezen is, remt zo de eigen dynamiek en gaat tegen zichzelf in. Door het reële goed te keuren rechtvaardigt het de eigen behoeften in hun staat van onbevredigd zijn. De negatieve zingeving wordt aldus een fundering van de bestendiging en versteviging van het menselijke geremd en onderdrukt zijn, van de vervreemding.

Om het fenomeen van de aliënerende zingeving in zijn volle omvang te belichten, is het volgens Marx nodig het te plaatsen in het sociale proces. Het vormt immers een element in de institutionalisering van het geweld, waarbij de ene groep de andere gebruikt. Voor de machthebbers is het nodig dat al degenen, die hun geweld ondergaan, eenzelfde zingeving aanvaarden en deze zingeving moet erop gericht zijn de bestaande geweldsituatie te bestendigen. De handhaving van hetgeen gevestigd is moet daarom door de onderdrukten geïnterioriseerd worden. Dit betekent drie dingen:
a) Zij moeten het geweld van de machthebbers aanvaarden: dit is de overgang van macht naar gezag. Gezag kan hier bepaald worden als geïnterioriseerde, erkende macht. De machthebbers verwerven gezag wanneer hun beslissingen door degenen, die eraan onderworpen zijn, geldig geacht worden. Er is aliënatie omdat de waardering, die aanvaard wordt tegen de belangen van de onderdrukte groep ingaat en dus negatief is. De heersende groep tracht door verheven zingevingen (vaak ook door de gehoorzaamheid, de passiviteit en het lijden als waarden te poneren) de bestaande machtsverhoudingen te immobiliseren en de dynamische behoeften van de onderdrukte groep te remmen. De objectieve situatie van exploitatie wordt, bewust of onbewust, intentioneel of niet, van het objectieve, feitelijke plan naar het psychologische, innerlijke niveau verschoven: de uitgebuitenen krijgen van degenen, die hen beheersen, een dusdanige indoctrinatie te verwerken, dat zij zich niet alleen bij de bestaande toestand van onderdrukking noodgedwongen neerleggen, maar deze als een goede orde gaan aanvaarden. Deze inprenting kan zover gaan dat zij tot verblinding leidt. Dan wordt het feitelijke niet meer gezien in zijn werkelijke gedaante maar door een bril van goedkeurende zingeving. Het reële wordt door het normatieve bewustzijn vervalst, omgezet in een paradijselijke onwerkelijkheid. De zingeving ontwikkelt zich tot een zelfstandig gegeven, zij wordt in haar waarderende werkzaamheid niet meer beperkt en beïnvloed door de objectieve, intrinsieke kenmerken van datgene, wat zij moet beoordelen. In extreme gevallen kan het aldus gebeuren dat de gevestigde orde goedgekeurd wordt zonder rekening te houden met om het even welke van zijn karakteristieken. Om deze valorisatie dan echter te rechtvaardigen, d.w.z. opnieuw een feitelijke basis te geven, moet men zijn toevlucht nemen tot een reeks van onjuiste werkelijkheidsoordelen, van verdraaiingen van gebeurtenissen, tot leugens en propaganda. Op die wijze ontmoeten aliënerende zingeving en onwetenschappelijk denken elkaar.[3]
Wat is het gevolg van deze overgang van macht naar gezag? De volgzaamheid van degene, die het geweld ondergaat, wordt vergroot. Door aan de machthebber het recht toe te kennen om te bevelen, legt de onderworpene aan zichzelf een gehoorzame houding en handelwijze op. Daar een eventuele overtreding van de geboden door hemzelf, wegens zijn erkenning, als zware fout wordt aangevoeld, verzwakt hij zijn weerstand tegen de gewelddader.
Door de interiorisering wordt het geweld, dat aanvankelijk van de machthebber uitging, door de gesubordineerde tegen zichzelf aangewend. Hier ontmoeten we de aliënatie in haar meest wezenlijke gedaante. Het geweld wordt geïnterioriseerd, neemt zijn oorsprong in het slachtoffer zelf. We hebben hoger als belangrijke oorzaak van de vervreemding de discrepantie tussen het beoogde en het verwezenlijkte aangestipt. Nu zijn we op een dieper niveau gedaald want de aliënatie heeft de intentie zelf aangetast: de mens streeft naar doeleinden, die zijn eigen expansie en groei naar de vrijheid belemmeren. Hij houdt op zich creatief te ontwikkelen door zich aan zelfbedrog en irrationele schuldgevoelens over te geven en kiest de weg van de ontmenselijking door zijn zelfverwezenlijking aan te tasten. Het geweld, dat oorspronkelijk van de ander uitging, wordt een kracht op zichzelf, die zich van de gesubordineerde meester maakt. Doch hoewel hier een autonomisering plaats heeft mag dit geïnterioriseerde geweld niet los van de andere mens geïnterpreteerd worden omdat het zijn ontstaan aan deze laatste dankt.
c) Om te verkrijgen dat de gesubordineerde een maximaal geweld op zichzelf uitoefent wordt door de machthebber een transcendente gezagsbron ingevoerd. De reden waarom een zijnde waardevol is, wordt buiten dat zijnde gezocht om de fundering hechter en stabieler te maken. Aldus ontstaat het proces van transcendering: de morele waarderingen worden voorgesteld als regels, die het feitelijke te boven gaan, aan een diepere realiteit beantwoorden en van hogere machten uitgaan. In een eerste stadium wordt het gezag gehecht aan de machthebbers, zij zijn het die het beslissingsrecht bezitten. In een tweede moment wordt hun autoriteit gebaseerd op een diepere werkelijkheid, die onzichtbaar, onvatbaar en daardoor onaantastbaar is. Hoe vaster de morele regels geankerd worden in transcendente funderingen, des te dwingender worden de geboden, des te dieper treedt het schuldbewustzijn op, dat ten gunste van de onderdrukkers functioneert, en des te geringer wordt de tegenstand van de onderdrukten. Daarom wordt het gezag getranscendeerd naar ongekende hoogten en worden de morele regels gestut door metafysische en religieuze waarderingen. Voorbeelden van een dergelijke operatie zijn ten overvloede te vinden in het christendom, waarin de zingevingen afhangen van een absoluut en bovenaards gedachtestelsel. Het systeem van funderingen is daar niet vatbaar voor herziening en modificatie, dus statisch en volkomen of absoluut. Het is bovenaards, dus moeilijk controleerbaar en daardoor onaantastbaar. Hoe mooier en perfecter het zingevend basissysteem echter is, hoe schadelijker het als aliënerende factor werkt. Ook dit komt goed tot uiting in het christendom, waarin het lijden (Christus’ dood) een centrale plaats inneemt en maximaal gewaardeerd wordt. Het geweld bereikt hier zijn diepste niveau, het wordt verscholen achter een gevel van liefde, van goedheid en opoffering, van medelijden en verlossing. De liefde is onweerstaanbaar, de genade onafwijsbaar en daardoor het geweld onafwendbaar. Het geweld wordt ten eerste bestendigd omdat het niet hier en nu moet bestreden worden, het zal in een toekomstig leven volkomen verdwijnen. Het geweld wordt ten tweede in essentie buiten de menselijke verantwoordelijkheid geplaatst daar het niet door de mens zelf, maar door God in de toekomst zal vernietigd worden: elke actie van de mens tegen zijn eigen vervreemding wordt aldus in wezen ondermijnd en verijdeld. En ten derde, welk geweld wordt bestendigd en buiten de menselijke verantwoordelijkheid geplaatst (dus toegelaten)? Alle vormen, dit betekent ook de maximale uitingen, het geweld in zijn rauwste cruauteit. Christus is louter liefde, hij brengt een volledig offer, vernedert zich tot in de dood, hij verrechtvaardigt m.a.w. de grofste en meest onmenselijke vormen van geweld. Christus zelf pleegt wel te verstaan geen gewelddaden, maar is wel degene, die door een maximaal offer een uitweg biedt aan degenen, die zich aan grote gewelddaden schuldig maken.

Voor Marx is de godsdienst een rechtvaardiging van de onderdrukking en de uitbuiting, een instrument om de vervreemding te handhaven en de vooruitgang te belemmeren. Daarom is haar verdwijning een essentiële voorwaarde voor de menselijke bevrijding.

De opheffing van de aliënatie


We hebben achtereenvolgens drie vormen van menselijke vervreemding belicht en kwamen, naarmate onze analyse vorderde, op een dieper niveau. Eerst vervreemdde de mens zich van zichzelf en de naaste wegens een natuurlijke oorzaak, die buiten zijn eigen verantwoordelijkheid lag, het verschijnsel schaarste, dat hem opgedrongen werd. Om dit tekort op te heffen nam hij beslissingen, bouwde hij een cultuur op die een nieuwe vorm van aliënatie in zich bevatte: hij werd in zijn ontplooiing afhankelijk van vroeger gedane keuzen, die zijn actie conditioneerden, hij werd de gevangene van zichzelf zoals hij tevoren was. Teneinde de ten dele gegeven, natuurlijke, ten dele zelf geschapen, culturele onderdrukking van zichzelf te doorstaan, bouwde hij een zingeving van deze negatieve situatie op en stelde hij op het niveau van de intentie de eigen onvrijheid als doel, waardoor hij zich een derde maal vervreemdde: de mens werd onderdrukt door de doeleinden, die hij zichzelf oplegde.

De vorige stellingen zijn eenvoudige formuleringen, die een complexe werkelijkheid aanduiden. De zaak wordt ingewikkelder wanneer we bedenken dat wat we tevoren, om methodische en pedagogische redenen, gescheiden hebben, in werkelijkheid een onverbreekbare eenheid vormt. De drie niveaus zijn onderling verbonden en hangen van elkaar af. Dit betekent:
- dat de volgende stadia niet los van de vorige bestaan. De culturele aliënatie kan niet geïsoleerd worden van de natuurlijke vervreemding en de psychische aliënatie niet van de beide vorigen. Dat de mens zich door zijn eigen akten van zichzelf vervreemdt (culturele aliënatie) houdt verband met het feit dat hij een wezen met tekorten is (natuurlijke aliënatie). Dat hij een zingeving invoert die tegen zijn eigen vrijheid ingaat (psychische aliënatie) moet mede verklaard worden door het feit dat hij door de natuur en de cultuur in zijn expansie belemmerd wordt (natuurlijke en culturele aliënatie). Hier op ingaan zou ons te ver voeren;
- dat het eerste stadium noodzakelijkerwijze tot het tweede en dit tot het derde leidt: door het tekort ontstaat een sociale verdeling van de macht en het geweld, die de latere generaties in hun houding en handelwijze aliëneert en door deze vervreemding ontstaat de noodzaak van een bedrieglijke zingeving;
- het is zelfs zo, dat een natuurlijke aliënatie overgaat in een culturele vervreemding en vice versa. Inderdaad, door het tekort stelt de mens handelingen om zich te bevrijden, maar deze binden en belemmeren hem op een later moment (culturele aliënatie) en veroorzaken een nieuw tekort (natuurlijke aliënatie). Het verwezenlijkte en het voorhandene, dat we hoger apart hebben behandeld, vallen m.a.w. in het proces van de menselijke ontwikkeling vaak samen: het voorhandene, dat de strevingen niet kan bevredigen, is het resultaat van vroegere menselijke activiteiten, het is het verwezenlijkte. Dezelfde redenering kan hernomen worden voor het onderscheid tussen de culturele en de psychische vervreemding.


Dat het tekort, zoals we zagen, noodzakelijkerwijze tot aliënatievormen leidt, betekent niet dat Marx een fatalistische en negativistische wereldbeschouwing wil propageren. De schaarste zelf is immers geen statisch gegeven, maar kan door de mens in kwantitatief en kwalitatief opzicht gewijzigd worden. De aandacht, door Marx aan de vervreemding besteed, is in laatste instantie een belangstelling voor het probleem van de mogelijkheid van de vrijheid. Er bestaan voor de mens kansen om zijn aliënatie op te heffen, niet in één keer, maar langzaam, geleidelijk, in een nimmer eindigend proces. Deze opheffing slaat op de drie niveaus:
a) op het niveau van de psychische aliënatie propageert Marx de strijd tegen de negatieve religieuze en metafysische zingeving. In de godsdienstige waardering wordt de wereld ondergeschikt gemaakt aan een louter ideële werkelijkheid. Het bestaande krijgt slechts zin door referentie naar een hogere realiteit. De laatste zinwereld, waarvan alle partiële zingevingen afhankelijk zijn, is volgens Marx echter een niet bestaande menselijke projectie en als zodanig werkt zij vervreemdend. De werkelijkheid die de bron is van elke mogelijkheid van zingeving, is zo perfect, dat ze de imperfecte menselijke daden en gebeurtenissen niet kan valoriseren. Het absolutum als menselijke constructie moet afgebroken worden en deze afbraak wordt door Feuerbach en Marx, na een lange traditie, die via de Renaissance en het calvinisme voortschrijdt tot de humanistische verlichting en de antitrancendentiefilosofie van Hegel, voltooid. De transcendentie wordt een uitvloeisel van een aardse, menselijke situatie, een sociale bovenbouw, niet absoluut van inhoud, maar antropologisch bepaald. Marx ontkent niet dat elke zingeving noodzakelijkerwijze verwijst naar een wereld die de bestaande werkelijkheid overtreft. Elke zingeving impliceert een verwijzing. Datgene waarnaar verwezen wordt, valt per definitie niet samen met datgene waaraan een zin gegeven wordt: indien dit onderscheid ontbreekt, is er van zingeving geen sprake meer. De overschrijding mag echter, om positief te zijn, de grenzen van de reële toekomstige mogelijkheden niet te buiten gaan. De godsdienstige waardering is een zo ambitieuze en in de toekomst verwijderde zingeving, dat ze alle contact met het heden en het werkelijke opgeeft en op het vlak van de menselijke actie haar dynamiserende functie verliest. Zij wordt tegelijkertijd een nutteloze utopie en een conservatieve factor. In de plaats van deze negatieve waardering stelt Marx de reeds vermelde positieve zingeving, een overschrijding die wél aansluit bij de realiteit en de dynamische menselijke strevingen niet remt of onmogelijk maakt;
b) de godsdienst bestaat niet op zichzelf, maar is een secundaire zingeving, die opgebouwd wordt vanuit socio-economische verhoudingen en instellingen. Deze georganiseerde gehelen zijn bepalend voor de inhoud en evolutie van het spirituele, filosofische, religieuze, morele en psychische leven. Naarmate Marx ouder wordt, zal hij aan deze conditionering steeds meer betekenis hechten;
c) aan de culturele, socio-economische vervreemding, kan geen einde gemaakt worden volgens Marx zonder de eerste natuurlijke aliënatie op te heffen. Om de strijd tegen de schaarste op een efficiënte wijze te voeren zijn industrialisatie, ontwikkeling van wetenschap en techniek nodig.

Tenslotte blijft de vraag of de mens in de toekomst zijn aliënatie zal opheffen. Er is geen volstrekte zekerheid want het verloop van de menselijke geschiedenis gebeurt niet mechanisch, automatisch. Wel bestaat de mogelijkheid door de praxis, zegt Marx. Door dit standpunt distantieert hij zich van het christendom en van Hegel. In het christendom is de vervreemding door de zondeval ontstaan en zal zij dankzij Gods genade later volkomen opgeheven worden: er is zekerheid. Voor Hegel is het menselijke subject per definitie een zich objectiverend en daardoor aliënerend wezen, maar behoort het evenzeer tot de menselijke essentie elke vervreemding te boven te komen. De bestemming van de mens is de vrijheid en aan deze bestemming kan hij niet ontkomen. Dergelijke zekerheid vinden we niet bij Marx, die Hegels optimistisch idealisme verwerpt. De opheffing van de aliënatie ligt in de bestemming van de mens, maar is, als menselijke opdracht, geen natuurnoodzakelijkheid. De inhoud van de toekomstige vrijheid wordt dienvolgens door Marx ook niet a-priorisch omschreven. De latere evolutie van de mens kan niet dogmatisch vastgelegd worden omdat de mens geen statische natuur bezit, doch zich voortdurend in de eigen dynamiek van de doeleinden wijzigt.

_______________
[1] Tot de derde soort van geweld kunnen ook allerlei minder zware gevallen van dominatie gerekend worden. Vaak berust het geweld dan niet op een dreiging de persoon geheel of gedeeltelijk te vernietigen, maar op een dreiging haar te beletten zich in een zekere richting te ontwikkelen.
[2] In de institutionalisering van het geweld speelt de organisatie van het sociaaleconomische proces volgens Marx een grote rol. Het economische proces omvat het geheel van menselijke activiteiten in verband met de productie, distributie en consumptie van goederen ter bevrediging van behoeften. Het economisch-sociale proces omvat het geheel van sociale relaties tussen de mensen onderling ten aanzien van de productie, distributie en consumptie van die goederen. Van primair belang in de organisatie van de sociale verhoudingen is de eigendom. Door zich bepaalde producten en middelen toe te eigenen, trachten sommigen de beslissingsmogelijkheden in handen te krijgen om zich aldus te beveiligen tegen een eventuele schaarste in de toekomst. Door eigendom worden de verhoudingen tussen de bevredigingsobjecten enerzijds, de mensen anderzijds op een statische, permanente wijze geregeld wat voor gevolg heeft dat de intermenselijke relaties – tussen de eigenaars en de niet-eigenaars – ook statisch en permanent worden. Aldus ontstaan klassen. De dynamiek van de klassentegenstellingen leidt op het maatschappelijke plan tot de klassenstrijd.
[3] Voorbeelden: de mythen van de “affluent society” en van het verdwijnen van de klassen in de Westerse samenleving, De Westerse sociologie, beschikkend over een apparaat van nauwkeurige methoden, levert wel wetenschappelijk verantwoorde micro-analysen op, maar stelt het bestaande kapitalistische systeem als zodanig als absolutum. In laatste instantie is zij aldus door een gealiëneerde zingeving antiwetenschappelijk.