Chantal Kesteloot

De socialisten tijdens de bezetting: doctrine en programma[1]


Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1986, nr. 3, augustus, jg. 20
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
De Gentse socialistische arbeidersbeweging in de jaren vóór de stichting van de BWP (1885)
Organisatie BWP (1885-1914)
Het BSP-Congres en de fundamentele problemen van het socialisme

De Belgische Werkliedenpartij werd aan de vooravond van de tweede wereldoorlog getroffen door een diepe crisis en was door de achttiendaagse veldtocht totaal gedesorganiseerd. De eerste maanden van de bezetting zouden voor nieuwe zware moeilijkheden zorgen. Dat belette niet dat men na de bevrijding kandidaat voor de machtsuitoefening was. Vier jaren scheidden deze twee momenten, jaren waarin veel vragen worden opgeworpen en veel oplossingen voorgesteld. Maar ook de bevrijding bracht hier geen definitief antwoord.

Maar vóór op deze problemen in te gaan, die meer met ideologie dan met het verzet te maken hebben, moeten wij het eerst hebben over de actiemethodes die voorgesteld werden door diegenen die voorgaven in naam van de hele arbeidersklasse te spreken.

Een aarzelend begin

De BWP – toen nog samengesteld op basis van collectieve aansluiting – had als machtspartij en zetelend in een regering van nationale eenheid (Pierlot-Spaak) zijn militanten weinig of slecht voorbereid op de oorlog. Ook de vakbeweging werd verrast en viel uit mekaar, alhoewel daar richtlijnen waren gegeven.[2] De leidingen van de BWP en van het (A)BVV volgden aanvankelijk de regering naar de kust en verlieten even later eveneens het land. Voor sommigen onder hen begon dan een lange tocht die in Engeland zou eindigen.[3] Anderen wachtten af in Frankrijk vooraleer in de loop van de zomer van 1940 terug te keren naar België.[4] Op politiek vlak kwam er geen enkele bureauvergadering in Frankrijk; het Bureau van het BVV vergaderde voor de laatste maal op 12 augustus te Toulouse. Er werd besloten alle actie voor de rest van de oorlog op te schorten.[5]

In het bezet België besluiten op dat moment enkele tot dan toe weinig bekende militanten dat er iets moet gedaan worden. Het zijn niet de enigen: De Man had reeds zijn duidelijke voldoening uitgesproken na de Duitse overwinning die volgens hem het einde van het democratische regime en van de “kapitalistische plutocratie” betekende. Dit Manifest zorgde wel voor verwarring, maar liet anderzijds toe dat enkele tegenstanders van de tekst zich herenigden. Deze reactie was echter niet homogeen: contacten leggen is moeilijk en de militanten zijn enigszins wantrouwig. Toch zijn er twee groepen te onderscheiden: een eerste te Luik met de jonge advocaat René Delbrouck en de linotypist Charles Rahier, en een tweede te Brussel met Camille Van Euckem en even later Arthur Haulot en François De Troyer. Er bestaan grondige verschillen tussen beide groepen: de Luikse militanten zijn de erfgenamen van een bepaalde “linkse” traditie in de BWP en denken revolutionair; te Brussel gaat het om een reactie van het nationale en patriottische soort waarbij de socialistische oriëntatie nergens blijkt.

Gemeenschappelijk doelwit echter is de persoon van De Man, wiens houding door de enen en de anderen totaal wordt verworpen. Maar het Brusselse sluikblad Le Clandestin valt alleen de houding van de ex-voorzitter aan, terwijl Résurrection meent dat de partij in haar geheel gefaald heeft. René Delbrouck aarzelt dan ook niet om te schrijven dat “als morgen de politiek van de BWP mocht voortduren, als het platte reformisme opnieuw mocht opduiken, als het verraad ‘à la Burgos’ mocht herhaald worden, men op ons niet meer moet rekenen”.[6] Te Luik is men dus duidelijk: er moet een andere partij komen met een hernieuwd revolutionair elan, in de aard van de strijd van de Socialistische Jonge Wacht in de loop van de jaren dertig.

Op syndicaal vlak, waar de invloed van De Man groter was, komt er in september een eerste vergadering van het Bureau. Zonder raadpleging van de meeste leden van het Bureau die nog in Frankrijk vertoefden, was toen reeds een nieuw Algemeen Vakverbond opgericht. In dat kader komt er een breuk tussen de voorstanders van het nieuwe vakverbond en de naar België teruggekeerde Bureauleden. De meerderheid van deze laatsten bleven bij de beslissingen genomen te Toulouse: geen vakbondsactiviteit meer.[7] Alfons Seguier en A. Paulis, respectief leider van de Textielcentrale en van de Centrale van spoorwegen, achten zich echter niet gebonden door die beslissing en sluiten aan bij het nieuwe vakverbond. Uit de samenwerking van dit laatste met de christelijke, liberale en Vlaams-nationalistische vakverenigingen zal in november 1940 de Unie voor Hand- en Geestesarbeiders ontstaan.[8]

Zoals het Manifest zal de UHGA een lont aan het kruitvat zijn. In verschillende vlugschriften en daarna ook in Combattre, een sluikblad van de socialistische vakbeweging, wordt aan de arbeiders gevraagd de nieuwe organisatie te verwerpen. Tenslotte komen er na de terugkeer van Louis Major in oktober 1940 ook aan Vlaamse kant drie sluikbladen: Morgenrood, De Werker en Bevrijding.[9]

Een nieuwe partij

Bij het begin van de bezetting staan we dus voor vrij verspreide initiatieven met hier en daar een kern. Wijzen wij er overigens op dat – hoewel een hergroepering zal plaatsgrijpen – de socialisten in bepaalde streken voor de hele duur van de oorlog afwezig zullen blijven, bv. te Gent en te Charleroi. Hoe dan ook schieten de mutualiteiten en de coöperatieven vlug opnieuw in gang en bepaalde syndicale centrales zullen – minder openlijk – als hulpkas functioneren. De partij zelf zal hervormd worden dankzij de inzet van oude leidende figuren die tot dan toe niet veel gedaan hadden. Maar de spits wordt toch afgebeten door jonge militanten als Camille Van Euckem en Marcel Sonneville die het hele land doorkruisten om het onmisbare contact te herstellen. Een bijzonder belangrijke bijeenkomst van uitsluitend Franstalige militanten zal in september 1941 in een herberg te Burnot Rivière bij Philippeville plaatsgrijpen. Zowel jongeren uit de clandestiene actie als vroegere leden van de BWP zijn erop aanwezig.

Vooraleer het probleem van de partijorganisatie te bespreken moeten we eerst kijken naar de gekozen methode om actie te voeren. Terwijl het Onafhankelijkheidsfront langzamerhand een realiteit wordt waar rekening dient mee gehouden, beslist men te Burnot-Rivière de gewapende strijd af te wijzen. De partij moet op twee gebieden ageren: de doctrine en de voorbereiding van de naoorlog. Die houding belet niet dat de socialisten een aanwezigheidspolitiek voeren met hun sluikpers. Maar de risico’s zijn relatief beperkt: de aanhoudingen die de partij het hardst zullen treffen, staan meestal slechts indirect in verband met het drukken en verspreiden van de clandestiene pers.[10] Die keuze om de gewapende strijd te verwerpen, lijkt ons gemotiveerd door twee bedenkingen: de eerste is de militanten te sparen door te vermijden hen rechtstreeks bloot te stellen aan de Duitse repressie; de tweede – fundamentele – bedenking wordt bepaald door het latente anticommunisme in de socialistische beweging. Alhoewel individuele militanten zich bij het Onafhankelijkheidsfront zullen aansluiten, zal de hoger vernoemde houding tot aan het einde van de bezetting blijven duren. Na weinig vriendschappelijk om niet te zeggen vijandelijk geweest te zijn bij het begin van de oorlog, zullen de betrekkingen tussen socialisten en communisten minder gespannen worden nadat de CPB via het OF een nationale en patriottische strategie ging volgen. Deze “détente” is slechts voorlopig en nieuwe geschilpunten zullen socialisten en communisten aan de vooravond van de bevrijding verdelen.

Dat is dus het kader: men is aanwezig op het terrein via de sluikpers en later ook via de hulp aan werkweigeraars (het net Socrates), maar de BWP (of beter de latere BSP) zal vooral aan twee – door haar leiders als fundamenteel beschouwde – taken werken: de hernieuwing van de partij en de voorbereiding van de naoorlog.

De partij hervormen

De leiders van de clandestiene socialistische partij begonnen dus aan hun taak de partij te veranderen. Daar was echter reeds voor de oorlog een begin mee gemaakt. De Syndicale Commissie was Belgisch Vakverbond geworden en had nieuwe statuten aangenomen die de macht van het Nationaal Comité van het Vakverbond vergrootten.[11] Overigens werd de naamsverandering van de partij reeds in de jaren dertig door De Man in overweging genomen.[12]

Het eerste probleem was dat van het losser maken van de band tussen vakbond en partij, probleem dat natuurlijk verbonden was aan dat van de aard van de aansluiting bij de partij. In Le Monde du Travail werd voor het eerst de noodzaak van het losser maken van de band tussen vakbond en partij aangeraakt: “Met de socialisten in de regering werd het eisenpakket van de vakbonden in de koelkast gestopt. Niet staken, zegde men, anders zou dat de eenheid van de regering in gevaar brengen. Anderzijds drongen de vakbonden aan op regeringsdeelname om tijdens de uitwerking van het regeerprogramma zonder strijd enkele gedeeltelijke hervormingen los te krijgen. Herinneren wij er ook aan dat n.a.v. de erkenning van Burgos de socialisten de regering niet konden verlaten, omdat dit de sociale werken en de nieuw verworven rechten zou in gevaar brengen”.[13] Men voelt de bitterheid en de woede in deze tekst van René Delbrouck, die nog altijd met de Spaanse burgeroorlog in het hoofd zit. Maar Le Monde du Travail heeft hiermee een debat geopend dat verder gaat dan revolutionaire frases. Aan vakbonds- en politieke zijde hoort men verschillende geluiden: de enen willen bij het bestaande blijven, de anderen pleiten – met nuances – voor de individuele aansluiting. De grens tussen voor- en tegenstanders van de verandering is niet heel duidelijk. In het algemeen durven wij echter stellen dat in de vakbond de Waalse leiding de nieuwe aansluitingsmethode goedkeurt,[14] terwijl Louis Major in naam van de “Vlaamse kameraden” op een vergadering met vakbondsmilitanten verklaart dat “het principe van de zelfstandigheid van de vakbond aanvaard wordt, maar dat regelmatige en zeer nauwe contacten met de partij moeten behouden blijven”.[15] Van Waalse zijde zijn sommigen inderdaad voorstander van vakbondseenheid met de christenen.[16] Van Vlaamse kant denkt men daar niet aan; men is er eerder voorstander van het behoud van de banden met de partij. Merken wij overigens op dat de eenheid gezocht wordt met de christenen en niet met de communisten. Die houding stemt trouwens overeen met de principes van het Ontwerp voor een Pact van travaillistische Eenheid, een tekst die het resultaat is van contacten die in 1941 tussen christelijke en socialistische militanten gelegd werden, en waarop wij nog zullen terugkomen.[17]

Uiteindelijk zullen de verschillen tussen Vlamingen en Walen ertoe leiden dat zij apart gaan vergaderen.[18] Dit alles wordt met aandacht gevolgd in Londen, waar de facto de leiding van de beweging zich bevindt.

Op het politiek vlak zijn de stellingnames nog onduidelijker. Wel is Victor Larock zeker voorstander van het behoud van het oude systeem. Léon Delsinne – de spil van de beweging te Brussel en medeonderhandelaar van het Pact van travaillistische Eenheid – verkiest daarentegen af te stappen van het te ouvriëristische karakter van de partij en de sociale basis ervan te verbreden door het invoeren van het individuele lidmaatschap.[19] Tussen die beide duidelijke stellingen in, zijn er nog twee projecten die een “intermediair” systeem bepleiten: de partij zou twee soorten leden kunnen tellen, de actieven en de sympathisanten.[20] Men zou deze laatsten kunnen vergelijken met de vooroorlogse massa van de leden die automatisch aangesloten werden na hun inschrijving in vakbond, mutualiteit of coöperatief.

Maar in oorlogsperiode staat niets vast. De Vlamingen, die in het begin van de oorlog vijandig leken t.a.v. elk eenheidsperspectief, gaan daar anders over denken. In de loop van 1943 schreef Ward Coens, een vriend van Louis Major, de brochure Met één vakbond naar een nieuwe wereld waarin zelfs aan eenheid met de liberale vakbond werd gedacht.[21] Het debat werd tenslotte gesloten ten gevolge van de houding van de christelijke vakbond die zijn eigen actie wilde behouden.[22] Wat de wijze van aansluiting betrof, zouden voor- en tegenstanders van de vernieuwing op hun stellingen blijven tot het administratieve Congres van oktober 1945 de knoop doorhakte.

Wij zagen dus dat het probleem van de wijze van aansluiting veel stof deed opwaaien. Dat was veel minder het geval met de kwestie van de benaming van de partij. De naamsverandering, waaraan reeds vóór de oorlog gedacht werd, gebeurde in verschillende stadia. Eerst en vooral was er de begrijpelijke weigering van de clandestiene militanten om de benaming te behouden die Hendrik De Man in zijn Manifest gebruikt had. Het motief door Ernest Piot naar voor gebracht lijkt minder overtuigend: hij ziet in de weigering om “BWP” te gebruiken alleen “de vrees om de kameraden die de partij leidden niet in opspraak te brengen”.[23] Er werd dan een tijdje geaarzeld en verschillende benamingen gebruikt, maar daarna werd het toch BSP.[24] Naast de weigering om de BWP helemaal af te schrijven, kan men daar ook de wil in zien om het te ouvriëristische karakter van de partij te overstijgen en om andere sociale categorieën aan te trekken.

In dezelfde optiek wilden sommigen de Beginselverklaring aanpassen. We zullen zien dat dit aan het eind van de oorlog bijna eenparig werd afgewezen. Te Londen, waar met aandacht uitgekeken werd naar de plannen van de clandestiene socialistische beweging, was er geen enkel bezwaar tegen de nieuwe benaming BSP.[25]

Een laatste probleem dat moet aangeraakt worden betreft het federalisme. Van bij het begin van de bezetting werd daarover gepraat door de Luikse militanten en in mindere mate door de Brusselse. Twee teksten vloeiden eruit voort: het Rapport over de wederopbouw van de partij te Brussel en het Rapport van het Luikse federaal Comité over de reorganisatie van de partij. De “Brusselse” tekst stelde voor de partij in twee centrales te splitsen: een “Vlaamse socialistische Centrale” en een “Waalse of Franssprekende socialistische Centrale”.[26] Het document voorzag overigens een speciaal statuut voor Brussel. De “Luikse” tekst stelde het behoud voor van het in de clandestiniteit gegroeide systeem van drie centrales: een Waalse, een Vlaamse en een Brusselse.[27] Deze stellingname van bij het begin van de oorlog zal door de leiding van de beweging – nog uitsluitend francofonen – gunstig onthaald worden. Dat was echter niet definitief. Maar men moet vaststellen dat het federalisme zowel op niveau van de partij als van de Belgische staat een steeds weerkerende eis zal zijn van de Luikse militanten. Een aantal mensen zoals bv. een Fernand Dehousse zullen trouwens tot het socialisme komen via het federalisme.

Aan Vlaamse kant werd eerder gedacht zoals in het “Brusselse” plan: decentralisering van de partij met grote bevoegdheden voor de twee centrales, die zouden opgericht worden na de aanvaarding van het nieuwe systeem.[28] De twee regio of centrales zouden een soort tussenschakel vormen tussen de federaties en de partijleiding, die sterk genoeg zou moeten zijn om te vermijden dat de regio een gevaar zouden gaan vormen voor de eenheid.[29] Maar we moeten opmerken dat die ideeën – met uitzondering van Luik – bij het naderen van de bevrijding minder actueel zijn. Toch is het bijzonder eigenaardig dat Victor Larock in zijn Verslag over de oorlogsactiviteit en de huidige taken van de BSP helemaal geen melding maakt van de hele discussie. Daar kunnen verschillende redenen voor zijn, eerst en vooral de vrees voor een eventuele verdeeldheid in de partij. Vlamingen en Walen zijn het hier inderdaad niet met mekaar eens. Overigens valt te vrezen dat dit aspect de publieke opinie weinig zal aanspreken. Gaf dat aanleiding tot de beslissing met de onmiddellijke praktische eisen naar buiten te komen en de andere te laten vallen? Tenslotte was de federalisme-discussie vooral populair bij het begin van de oorlog toen jonge militanten de beweging domineerden. Geleidelijk werd de macht overgenomen door meer pragmatische leiders die minder belang hechtten aan ideologische, dan wel aan materiële eisen. Bovendien zal de isolering van de radicaler wordende Luikenaars hen uit de partijleiding houden, die geleidelijk in Brusselse en Vlaamse handen kwam.

Bij dit alles mag niet uit het oog verloren worden dat nog andere problemen de partij tijdens de bezetting bezig hielden, maar die hielden geen diepgaande veranderingen in en worden hier dan ook niet behandeld.

Veel fundamenteler zijn inderdaad de programma’s die de socialisten voor de naoorlog ontwikkelden.

De naoorlog voorbereiden

De toekomstige BSP deelde vóór de oorlog in de macht en wilde dat ook daarna blijven doen. Daarom was het belangrijk niet “met lege handen” uit de oorlog te komen. In het begin van de bezetting werd daar niet zoveel aan gedacht – kritiek op het verleden was belangrijker – maar het werd essentieel op het ogenblik dat jonge militanten en vooroorlogse verantwoordelijken mekaar in de beweging terugvonden.

In de loop van de zomer 1941 werd een eerste project uitgewerkt in het teken van een toenadering tussen christendemocraten en socialisten in travaillistisch perspectief. De architecten ervan zijn langs socialistische kant Henri Fuss, later onderhandelaar van het Pact van sociale zekerheid en Léon Delsinne, directeur van de Arbeidershogeschool; langs christelijke kant Jacques Basijn, Marcel Grégoire en Pierre Clerdent. Alhoewel er uiteindelijk van het Ontwerp voor een Pact van travaillistische Eenheid niets zal terechtkomen, is het toch belangrijk genoeg om stil te staan bij de hoofdlijnen ervan.

De tijdsgeest laat zich ook hier gelden: er wordt immers een versterking van de uitvoerende macht voorgesteld: “de ministers zullen nog maar één keer per jaar hun politiek voor de Kamer moeten verantwoorden”.[30] Ook wordt stelling genomen inzake twee kwesties die bij de bevrijding tot hooglopende meningsverschillen zullen aanleiding geven: het Ontwerp stelt voor artikel 68 betreffende het militaire opperbevelhebberschap van de Koning aan te passen en het vrouwenstemrecht in te voeren. Op economisch en sociaal vlak pleit de tekst voor een veralgemening van de collectieve arbeidsovereenkomsten, het inrichten van een heus systeem van sociale verzekeringen en de verlenging van de schoolplicht tot 16 jaar. Het is trouwens op schoolgebied dat het Ontwerp het meeste tegenstand zou los maken: de auteurs ervan wensten inderdaad de gelijkstelling van vrij en officieel onderwijs. Het is dit laatste punt dat aan de basis ligt van het verzet van sommige jongeren tegen het Ontwerp.

De nauwe samenwerking met de christenen vormde trouwens in de ogen van diezelfde jongeren een aanleiding voor hun weigerachtige houding. Herinneren wij er evenwel aan dat, alhoewel het plan tot samenwerking met de christenen op politiek vlak vlug werd opgegeven, er op vakbondsvlak voort onderhandeld werd, tot de christenen in oktober 1943 echter verklaarden dat zij hun specifieke actie wensten te behouden.

Toch zou het kelderen van het Ontwerp niet betekenen dat men alle ideeën die erin zaten, liet vallen. Nadat een Oorlogsbureau werd gevormd, werden in maart 1942 twaalf commissies opgericht met het oog op de voorbereiding van een programma voor de naoorlog.[31] In oktober 1943 wordt in Le Peuple een eerste programmaschets gepubliceerd.[32] Een maand later wordt het Programma voor onmiddellijke Actie in brochurevorm verspreid. Het is een regelrechte kandidatuur voor de machtsuitoefening, waarbij verwezen wordt naar de houding van de BSP die “vanaf juni 1940 weerstand bood aan de vijand en zijn handlangers”.[33] De BSP heeft dan ook verschillende objectieven: de bestraffing van de verraders, de versterking van de democratie, de wil om de voedselbevoorrading te verzekeren en de verwezenlijking van een sociale politiek waarbij met de noden van de arbeiders rekening wordt gehouden en waarvoor de economie opnieuw in gang moet getrokken worden. Andere eisen herinneren veel duidelijker aan het Ontwerp: het Programma voor onmiddellijke Actie pleit ook voor een systeem van sociale zekerheid, de oprichting van verschillende gespecialiseerde diensten of raden, belast met het bijstaan van de regering en de verlenging van de schoolplicht. Daarbij komt dat het fiscale en sociale luik (bijna) identiek is. De verschillen tussen de twee teksten liggen dus meer op politiek vlak, waarbij wij constateerden dat het Ontwerp ideeën bevatte die bij het begin van de bezetting in zwang waren. Enkel op economisch vlak is in het Programma voor onmiddellijke Actie een zekere radicalisering te merken. Terwijl het Ontwerp het had over vaag omschreven “socialisaties” en “de economie bevrijden van de kapitalistische hegemonie”, stelde het veel preciezere Programma voor “de elektriciteit en het openbaar vervoer, inbegrepen de luchtvaart” te nationaliseren en “nationale diensten” op te richten “belast met het voorbereiden van de socialisatie van de kolennijverheid, de verzekeringen, de maalderijen en de suikernijverheid”. Tenslotte werd erin voorzien de regeringscontrole op de banken te versterken, maar over de nationalisatie ervan werd niet gerept.

Uiteindelijk stelt de BSP dus een regeringsprogramma voor dat door zijn verantwoordelijken in de sluikpers vrij algemeen zal verdedigd worden. Wij zouden echter te ver gaan door te stellen dat er unanimiteit heerste. Er bestaan overigens verschillende anonieme geschriften die aan het Programma een gebrek aan durf en revolutionaire perspectieven en het stilzwijgen over de rol van de socialisten in de clandestiniteit verwijten. Zo moeten wij inderdaad vaststellen dat elke federalistische eis ontbreekt, eis die door de meer en meer geïsoleerde Luikse socialisten gesteld wordt. Door een oproep te doen voor de terugkeer van de wettelijke overheden van mei 1940 schuift de BSP de verzetsgroeperingen opzij, waaraan elke machtsdeelname ontzegd wordt. Overigens wordt geen enkele aandacht besteed aan de rol van de Communistische Partij. Maar het gaat hier om een regeringsprogramma; de socialisten weten wel dat het communistische gegeven belangrijk is, maar er wordt alleen in kleine kring of in interne documenten over gesproken. In een Rapport over de publieke opinie in het land en meer bepaald bij de arbeidersklasse dat enkele maanden voor de bevrijding te Londen toekwam, kan men trouwens lezen: “Als de BSP een programma heeft dat doortastend genoeg is, de regering een duidelijke demofiele houding aanneemt en de bezittende klassen laten verstaan dat zij aan hun traditioneel egoïsme zullen verzaken, dan toch zal de CP succes kennen, maar zonder dat dit enige invloed zal hebben op ’s lands politiek. Moesten daarentegen deze drie voorwaarden niet vervuld zijn, zou het geen zes weken duren vooraleer het socialistische en christendemocratische voetvolk zou overlopen naar de communisten”.[34] Dat was misschien wel een te pessimistische visie. Toch is het onweerlegbaar dat de CP via het Onafhankelijkheidsfront was doorgedrongen in kringen die voor de oorlog moeilijk van procommunisme konden verdacht worden en dat de socialistische tegenwoordigheid in bepaalde streken van het land zwak of zelfs onbestaande was. Deze toestand rechtvaardigde dus zeker de oproep voor de terugkeer van de wettelijke overheden bij de bevrijding.

De BSP aan de vooravond van de bevrijding

Naast het Programma voor onmiddellijke Actie kan de BSP steunen op twee grote verworvenheden. Om te beginnen de bestendiging van haar organisaties; ondanks de benoeming van door de Duitsers aangewezen commissarissen, hadden coöperatieven en mutualiteiten hun activiteiten kunnen voortzetten. Er moet wel vastgesteld worden dat anderzijds de vakbond erg verzwakt leek, niet door de Duitsers of de UGHA, maar door het succes van de beweging van André Renard en de eerste plans rol van bepaalde communistische militanten. Toch zal de BSP, en vooral haar leider Achille Van Acker, vlug kunnen bewijzen dat zij niet met lege handen uit de oorlog komt, en dit dankzij de contacten tussen patronaat en vakbond sinds 1941. Het motief van de socialisten daarbij is grotendeels het inwilligen van een aantal oude eisen maar men mag ook de vrees voor de communistische hypotheek niet vergeten. Op dit vlak bestond er dus een samenloop van belangen tussen patronaat en vakbond. Het is trouwens interessant op te merken dat de socialistische onderhandelaars de leden van het Bureau nooit informeerden over de inhoud van die besprekingen. Zij werden gevoerd door mensen uit de mutualiteit zoals Arthur Jauniaux, voorzitter van het nationaal Verbond van socialistische Mutualiteiten,[35] maar ook en vooral door vakbondsverantwoordelijken zoals Louis Major, Léon Watillon en Achille Van Acker die de verbinding tussen de politieke en syndicale vleugel van de partij symbolisch in stand houdt. De bestendiging van de sociale organisaties en het afsluiten van het Pact van sociale Zekerheid zijn dus zeker positief voor de BSP.

Maar de partij heeft aan de vooravond van de bevrijding ook zwakke punten. Op nationaal vlak was de BSP wel relatief gespaard gebleven van aanhoudingen, maar van Luikse kant waren er zware verliezen: in juni 1941 werd René Delbrouck aangehouden in het kader van de operatie Sonnewende en een jaar later, in de lente ’42, werden zes van de zeven bestendige secretarissen van de metaalbewerkers gearresteerd. Die indruk van een schijnbare veiligheid moet toch gerelativeerd worden: de risico’s zijn niet gelijkmatig verdeeld. Het gevaar wordt het minst aangevoeld door de leiding van de partij die de socialistische theorie behoedt. De leiding vertoeft in andere sferen dan de vele militanten die geld ophalen voor de solidariteit, in de groep Socrates zitten en de sluikpers drukken of verspreiden. Men kan dus wel twee groepen onderscheiden, maar zij zijn onderling verbonden en de sluikpers illustreert dat. Deze is een middel om een aantal plannen bekend te maken, en dus de ideale band tussen leiding en militanten die voor de verspreiding zorgen. Maar de grote afwezige is de basismilitant wiens dynamisme reeds aan het einde van de dertiger jaren gebroken werd; men moet dus vaststellen dat de BSP alleen nog een kaderpartij zonder basis was.

Ook de weigering om deel te nemen aan de gewapende strijd speelde een sleutelrol in de afwezigheid van de socialisten op het terrein dat het Onafhankelijkheidsfront nu grotendeels kon opeisen. Wijzen wij tenslotte op de kleine vernieuwing in de partijleiding, gedeeltelijk te wijten aan de aanhouding van een aantal “jonge beloften” van het Belgisch socialisme zoals Camille Van Euckem, René Delbrouck en Léopold De Hulster. Zij stierven alle drie in de deportatie.

De erfenis van het clandestien socialisme

Alle vraagstukken die hier besproken werden, gaven aanleiding tot nieuwe betwistingen wanneer bij de bevrijding (Brussel op 3 september 1944) degenen die in België gebleven waren en de “Londenaars” mekaar terug ontmoetten. Toch zal men moeten wachten tot het einde van de oorlog en de bevrijding van de kampen vooraleer de fundamentele (maar niet definitieve) beslissingen zullen genomen worden. Allereerst heeft men het over de eventuele herziening van de Beginselverklaring. Tijdens de bezetting leken de voorstanders van een herziening het sterkst, maar tenslotte werd eenparig min één stem het behoud van de oorspronkelijke tekst goedgekeurd. 1945 herinnerde inderdaad nog teveel aan do oorlog en natuurlijk ook aan Hendrik De Man en de veranderingen die hij in het Belgisch socialisme had willen doorvoeren. In naam van de traditie, vertegenwoordigd door de linkerzijde van de partij en belichaamd in Victor Larock, Louis de Brouckère en – eigenaardig genoeg – Paul-Henri Spaak, zullen de deelnemers aan het Congres van de Overwinning in juni 1945 hun trouw betuigen aan de verklaring van Quaregnon uit 1894. De clandestiene militanten haalden hun slag thuis wat betreft de individuele aansluiting, dankzij de steun van de vakbondsverantwoordelijken die geleidelijk voor dat idee gewonnen waren geraakt. Het nog steeds voortdurende gevecht van het Luikse socialisme voor het federalisme leverde niets op. De socialistische congressisten verwierpen met een overweldigende meerderheid elk begin van federalisatie in de partij. Tenslotte zou men kunnen stellen dat de oorlog slechts een parenthesis was in de geschiedenis van de BSP, maar wel een referentiekader vormde voor de actoren en andere tijdgenoten van de periode.[36]

Het Belgisch socialisme was verzwakt, maar had dus ondanks alles zijn doel bereikt. Zoals reeds bewezen in de jaren dertig, was het een machtspartij geworden die uit het politieke spel niet meer kon weggedacht worden. De verzwakking duurde overigens niet lang: de koningskwestie zou voor een hernieuwde politieke gezondheid zorgen. De geleidelijke verdwijning van de communisten van het Belgische politieke schaakbord bewees nog maar eens dat de “solidariteit van de macht”[37] betoond door de Belgische (politieke en economische) traditionele machtscentra, lonend was.

_______________
[1] De gegevens in dit artikel verwerkt, werden uitvoeriger behandeld in KESTELOOT, C., Le mouvement socialiste clandestin à Bruxelles (1940-1945), ULB, Bruxelles, 1984-1985. Wij danken Dirk Martin voor de vertaling.
[2] Vanaf 1939 had het BVV maatregelen bedacht, te nemen in geval van oorlog. In hetzelfde kader hadden de Bureaus van BWP en BVV Arthur Wauters en Jef Rens opgedragen contact op te nemen met vertegenwoordigers van de Franse arbeidersbeweging. Het roerend goed van de vakbonden werd in verschillende landen ondergebracht (Zwitserland, Groot-Brittannië, USA) maar blijkbaar hadden niet alle centrales dezelfde houding, wat verklaart waarom tijdens de vlucht in ’40 sommige vakbondsverantwoordelijken in het bezit waren van belangrijke fondsen. Cf. Interview van Hubert Lapaille door José Gotovitch, Navorsings- en Studiecentrum Tweede Wereldoorlog.
[3] Camille Huysmans, Isabelle Blume, Max Buset, veel verantwoordelijken van het BVV en de socialistische ministers van de regering Pierlot-Spaak zagen mekaar te Londen terug na min of meer lange omzwervingen. Cf. J. GOTOVITCH, De Belgische socialisten in Londen, Camille Huysmans geschriften en documenten VIII, Antwerpen, 1981.
[4] Joseph Bondas is terug te Seraing op 28 augustus 1940. Louis Major komt slechts terug in de loop van oktober na vruchteloos gepoogd te hebben Londen te bereiken.
[5] Cf. J. RENS, D. SMETS, Historique du Centre syndical belge à Londres, 1941-1944, Bruxelles, 1976, p. 4.
[6] Résurrection, nr 1, s.d., Centrum WO II, coll. sluikpers.
[7] Cf. J. RENS, D. SMETS, op. cit., p. 4.
[8] Cf. J. BONDAS, Rapport sur l’activité de la CGTB de septembre 1940 à juin 1942, Archieven An 40, Centrum WO II, p. 4.
[9] Het Vilvoordse sluikblad Morgenrood werd op poten gezet door Julien Mathu en Nic Bal. De Werker begon te Antwerpen te verschijnen in maart 1941 en Bevrijding te Leuven in mei 1941. Eind 1943 was de fusie tussen de drie sluikbladen een feit.
[10] Camille Van Euckem die aan de basis van de beweging in Brussel lag, werd aan de Frans-Belgische grens aangehouden in het bezit van een belangrijke som geld afkomstig uit de verkoop van sluikpers. Daar hij weigerde te zeggen waar dat geld vandaan kwam, werd hij door de Franse douane aan de Duitsers overgeleverd (cf. Dossier Van Euckem, Bestuur der Oorlogsslachtoffers). René Delbrouck, medeoprichter te Luik van Le Monde du Travail, werd in juni 1941 in het kader van de operatie Sonnewende aangehouden. Beiden overleefden de deportatie niet. Wanneer de sluikpers rechtstreeks de oorzaak is van arrestaties; is dit meestal te wijten aan het amateurisme van de militanten in kwestie.
[11] Cf. B. S. CHLEPNER, Cent ans d’histoire sociale en Belgique, Bruxelles, 1972, p. 257 e.v.
[12] Cf. Témoignage de Jef Rens in Actes du colloque international sur l’oeuvre d’Henri De Man, Faculté de Droit de l’Université de Genève, 18, 19 en 20 juni 1973, onder voorzitterschap van prof. Ivo Rens, Genève, 1974, fascicule II, p. 154.
[13] La question structurelle du parti in Le Monde du Travail, nr. 7, s.d., pp. 2
[14] Cf. BONDAS, J., Rapport sur l’activité ..., op. cit., p. 17.
[15] Procès-verbal d’une réunion de militants syndicaux, Liège, 15.VII.1941, Papiers Bondas, Fédération socialiste de Liège, Farde 1.
[16] Cf. BONDAS, J., Au sujet de l’atmosphère à la libération, 15.XI.1942, Papieren Jef Rens, Centrum WO II, nr. 305.
[17] Cf. Avant-projet de Pacte d’Union travailliste, s.d., Papieren Delsinne, Centrum WO II, nrs 54 tot 63.
[18] De Vlamingen eisten inderdaad dat in een oproep tot de vakbeweging de volgende zin zou voorkomen: “Het syndicalisme eist een economie gegrondvest op de collectieve eigendom van de productiemiddelen, geleid in het algemeen belang en niet meer voor persoonlijke belangen”. Door zijn socialistisch karakter maakte deze zin elk eenheidsperspectief onmogelijk. Document envoyé à Londres, s.d., Papiers Bondas, Fédération socialiste de Liège, Farde II.
[19] Cf. Interview van Léon Delsinne door José Gotovitch, 1.VI.1971, Centrum WO II, p. 16.
[20] Cf. (N. BAL, E. VAN EYNDONCK), Ontwerp van partijstatuten, s.d., Papieren Nic Bal, Archief en Museum van de Socialistische Arbeidersbeweging, nr. 143 en Rapport sur la reconstruction du parti è Bruxelles, s.d., Papieren Nic Bal, AMSAB, nr. 161.
[21] Cf. W. COENS, Met één vakbond naar een nieuwe wereld, s.d., Papieren Nic Bal, AMSAB, nr. 222.
[22] Cf. J. BONDAS, Un demi-siècle d’action syndicale en Belgique, 1898-1948, Bruxelles, 1949, pp. 350-351.
[23] Discours d’Ernest Piot au Conseil général du 7.IX.1944, Archives Conseils généraux 1944-1946, Instituut Emile Vandervelde.
[24] De eerste nummers van Résurrection zijn ondertekend met “le Centre de propagande socialiste”. Morgenrood noemt zich het orgaan van de “Belgische Socialistische Beweging”. Bepaalde vlugschriften zijn ondertekend met “de clandestiene socialistische beweging”. Het is maar in mei 1942 dat “PSB” verschijnt in Le Monde du Travail en het duurt tot april 1943 vooraleer Le Peuple “l’organe central du Parti Socialiste Belge” wordt.
[25] In een van de laatste teksten opgezonden door de socialisten uit Londen schreef August De Block: “Alle informatie duidt erop dat de nieuwe benaming “Socialistische Partij” definitief aanvaard werd. Wij juichen die verandering toe op voorwaarde dat zij ook een echte hervorming van de partij betekent.”
A. DE BLOCK, La rentrée en Belgique, 28.VII.1944 in J. COTOVITCH, De Belgische socialisten in Londen, op. cit., pp. 207-215.
[26] Cf. Rapport sur la reconstruction, doc. cit.
[27] Cf. Rapport du comité fédéral liégois sur la réorganisation du Parti, juillet 1941, Papiers Bondas, Fédération socialiste de Liège, Farde 1.
[28] Cf. (N. BAL, E. VAN EYNDONCK), Ontwerp van partijstatuten, doc. cit.
[29] Ibidem.
[30] Avant-Projet de Pacte d’Union travailliste, Papieren Delsinne, Centrum WO II, nr. 54, p. 2.
[31] Het betreft commissies m.b.t. de repressie van het incivisme, de epuratie van de administratie, de bevoorrading, fiscale problemen, het krediet, sociale verzekeringen, nationalisaties, onderwijs, koloniale politiek en de herziening van de grondwet. Cf. V. LAROCK, Les taches du premier gouvernement de libération d’après le Bureau du P.S.B., Papieren Sonneville, Centrum WO II, nr. 5, pp. 1-2.
[32] Cf. Un Manifeste du Parti Socialiste Belge, in Le Peuple, s.n., oktober 1943.
[33] Programme d’Action immédiate, Papieren Sonneville, nr. 6, Centrum W.O. II.
[34] Rapport sur la mentalité du pays et plus particulièrement sur la classe ouvrière belge, 22.III.1944, Papieren Jef Rens, Centrum WO II, nr. 328, p. 6.
[35] Arthur Jauniaux was voorzitter van de Nationale Unie van Socialistische Mutualiteiten. Zijn persoonlijkheid vertoont een zekere dubbelzinnigheid. Hij was senator en lid van het Bureau van de BWP, verliet het land na de nederlaag van mei 1940 om slechts op 22 juli 1940 terug te keren. Op dat moment werken de mutualiteiten opnieuw en er wordt onderhandeld over een gelijkschakeling van de voordelen verstrekt door de mutualiteiten. Die onderhandelingen, ook met de bedoeling de bestaande mutualiteiten te fusioneren, zullen afspringen als gevolg van de christelijke weigering. Daarna zullen de Duitsers (onsuccesvolle) pogingen in dezelfde richting ondernemen. Arthur Jauniaux was al twintig jaar voorstander van een fusie. Ingevolge een Duitse verordening van december 1940 moest hij zijn functie als voorzitter van de Nationale Unie opgeven. Zijn naaste medewerkers hielden hem echter op de hoogte. Hij onderhandelde ook mee voor het Pact van sociale zekerheid. Cf. Interview van Henri de Kerkheer door de auteur, 15.XI.1984.
[36] Voor de atmosfeer in de BSP bij de bevrijding, zie J. GOTOVITCH, Ruptures et continuités: Personnel dirigeant et choix stratégiques socialisten de la clandestinité à la libération in Socialisme, juli-aug. 1984.
[37] Cf. R. VAN DOORSLAER, Macht en onmacht in bezettingstijd: het geval België, in Bijdragen en mededelingen van de geschiedenis der Nederlanden, 1986 (te verschijnen).