Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 2000, winter, (nr. 75), jg. 44
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Michel Husson is een Frans economist. Hij is medewerker van ons zusterblad Critique Communiste. Hij publiceerde ondermeer Misère du capital, Syros, 1996; Les ajustements de l’emploi, Page deux, 1999.
In het medialandschap van vandaag wordt een premie gegeven voor alles wat nieuw is. Een studie schept added value als ze met tromgeroffel onvermijdelijke mutaties aankondigt. Men botst steeds weer op de retoriek van de kenner, die u inwijdt in grootse ontwikkelingen die uw leven onherroepelijk zullen veranderen. Het stond daarom vast dat over de “nieuwe economie” een profetisch boek zou verschijnen van Rifkin,[2] indien mogelijk nog slechter dan zijn vorig brouwsel over “het einde van de arbeid”.
Wat wordt juist bedoeld met het elastisch begrip van de “nieuwe economie”? Grof geschetst vinden we de volgende elementen terug: de nieuwe technologieën als bron van productiviteit en groei, en als motor van een nieuwe fase van lange expansie (dankzij hoge winsten en nieuwe afzetmarkten); de mogelijkheid van een groei zonder inflatie en minder cyclisch; de nieuwe rol van de financiële sfeer in de sturing van de investeringen en de spreiding van de inkomens.
Wat elk van deze punten betreft is de uitdrukking “nieuwe economie” misleidend, want geen enkel is echt nieuw. Men zou slechts van een “nieuwe economie” moeten spreken indien het oude begrippenkader niet meer toereikend zou zijn om de economie te begrijpen. Dat laatste is wat de theoretici van de kenniseconomie beweren, die zich een beetje aan de rand van de “nieuwe economie”-school opstellen.
Centraal staat de stelling dat in het nieuwe kapitalisme de kennisactiviteit de wezenlijke factor is in de schepping van waarde. Tezelfdertijd speelt deze kennisactiviteit zich grotendeels af buiten de tijd en ruimte van het arbeidsproces. Eén van de meest uitgewerkte analyses in die zin komt van Enzo Rullani[3]: de kennis is “een productiefactor geworden, die even noodzakelijk is als kapitaal en arbeid”, en deze kennisfactor volgt “zeer aparte” wetten, zo apart dat het “kenniskapitalisme op een heel andere manier functioneert dan het kapitalisme zonder meer”. Bijgevolg kunnen “noch de waardetheorie uit de marxistische traditie, noch de overheersende liberale opvatting het proces van omvorming van kennis in waarde vatten.”
Hier wordt dus inderdaad gezegd dat er iets fundamenteels veranderd is, dat we in een nieuw paradigma terecht komen: het hedendaags kapitalisme werkt op een andere manier dan het traditionele kapitalisme, waarvoor de waardetheorie opging. Die waardetheorie heeft, om een formule te nemen van Negri, “iedere zin verloren tegenover de afwezigheid van maat[4] in de maatschappelijke accumulatie.”[5] Deze stroming rond Negri sluit eigenaardig genoeg aan bij de meest holle slogans van Rifkin. Nog een citaat van Negri: “De werknemer heeft vandaag niet meer nodig dat hem werkinstrumenten (dit is vast kapitaal) ter beschikking worden gesteld door het kapitaal. Het belangrijkste vast kapitaal, dat het niveau van productiviteit bepaalt, bevindt zich nu in de hersenen van de mensen die werken: het is het werktuig dat ieder van ons in zich draagt. Dat is de absoluut essentiële nieuwigheid van het productieproces vandaag.”[6]
Dat is hetzelfde als wat Rifkin ons voorhoudt: “Het bezit van fysiek kapitaal, dat centraal stond in de industriële samenleving, is vandaag meer en meer een marginale kwestie in het economisch leven. Het kapitaal wordt een productiefactor als een andere en niemand maakt er zich nog zorgen over. Ondernemingen verkopen hun patrimonium, verminderen hun voorraden, verhuren hun uitrusting en besteden de productie uit. Waarom zou een onderneming erop uit zijn productief kapitaal te bezitten in een economie waar alles just in time is? Alles versnelt op ongelofelijke wijze.”[7]
Of het nu gaat om de gesofistikeerde versie (Negri en zijn school), of om de vulgaire (Rifkin), deze stelling slaat theoretisch de bal mis. De idee dat kapitaal in staat is zich de vooruitgang van de wetenschap (en van de kennis) toe te eigenen, is niet nieuw. Het is een fundamenteel element van de marxistische analyse van het kapitalisme. Wanneer men beweert dat dit een recente ontdekking is of een nieuwe ontwikkeling, dan had men een enge opvatting van de marxistische waardeleer. Die werd teruggebracht tot gewoonweg een berekening in arbeidstijd. In de Grundrisse schrijft Marx uitdrukkelijk het tegenovergestelde: “Noch de arbeidstijd, noch de onmiddellijke arbeid van de mens verschijnen als de belangrijkste basis van de productie van rijkdom: het is de ontwikkeling van zijn algemene productieve kracht, zijn inzicht in de natuur en zijn bekwaamheid haar te beheersen, wanneer hij zich tot een maatschappelijk lichaam heeft ontwikkeld; in één woord, de ontwikkeling van het maatschappelijk individu vormt de wezenlijke basis van de productie en van de rijkdom”.[8] Citeren we Marx verder: “De accumulatie van kennis, van handigheid en alle algemene productieve krachten van de maatschappelijke hersenen worden opgenomen door het kapitaal dat zich stelt tegenover de arbeid zij verschijnen nu als een kenmerk van het kapitaal, of juister van het vast kapitaal.” Geldt dat ook niet voor de “kennis” die de aanhangers van de kenniseconomie omschrijven als een derde productiefactor, de bron van rijkdom die in de plaats zou komen van het kapitaal en van de arbeid?
Zij die denken iets nieuw te zeggen wanneer zij zo spreken over “kennis” tonen daarmee alleen hun gebrek aan kennis van de arbeidswaardeleer. Zij oefenen geen kritiek uit op de waardeleer, maar formuleren haar zoals ze eigenlijk is, wat niet veel te maken heeft met de waardeleer die ze zelf vroeger hebben aangeleerd. Een van de intrinsieke kenmerken van het kapitalisme, de wezenlijke bron van zijn efficiëntie, is dat het de kennis van de arbeiders opneemt in haar maatschappelijke machinerie. In die zin is het kapitalisme geen machinepark of computersysteem. Het is een maatschappelijke verhouding van overheersing. Dit vindt men terug in de analyses van de arbeid op industriële basis. Men vindt hetzelfde terug in de analyse van de vrouwenonderdrukking, die toont hoe het kapitaal zich de huisarbeid toe-eigent om de arbeidskracht te vormen. Het onderwijssysteem is niets anders dan een andere vorm van maatschappelijke investering in de arbeidskracht. Het onderscheid zelf tussen arbeid en arbeidskracht steunt op dit uitgangspunt van de arbeidswaardeleer.
Het is niet onze bedoeling “het marxisme te verdedigen”, maar wel eraan te herinneren wat het is, opdat foute lezingen van Marx niet zouden kunnen verkocht worden als vernieuwingen. Maar de discussie is vooral belangrijk om aan te tonen dat het kapitalisme niet veranderd is. Integendeel, het zijn zijn diepste tegenstellingen die nu tot rijpheid komen. Omdat ze zo sterk de nadruk leggen op de nieuwigheid in het functioneren van het kapitalisme, vergeten de theoretici over de kenniseconomie dat die wijzigingen geen einde maken aan de tegenstellingen van het kapitalisme, maar ze integendeel tastbaarder maken. De paradox van delen van extreemlinks die hun kritiek op het kapitalisme willen radicaliseren, is dat zij in een regulationistische logica vervallen, gefascineerd als ze zijn door het voorwerp van hun kritiek, meer bepaald door de capaciteit van het kapitaal de nieuwe technologieën te gebruiken voor een ware verjongingskuur. Enzo Rullani stelt voor te spreken van mismatching in plaats van tegenstelling.
Zo mist hij de echte tegenstelling waarmee de nieuwe technologieën gepaard gaan. Dit is namelijk de groeiende moeilijkheid de productie die beantwoordt aan de nieuwe technologieën om te zetten in koopwaar. Het kapitaal produceert koopwaar, voor de markt, en werkt volgens haar wet, de waardewet, die de werking van de markt stuurt. Ver van deze economische logica achter zich te laten, zoekt het kapitalisme voortdurend de markteconomie te reproduceren. Eén van de aspecten van de “nieuwe economie” is juist dat dit omzetten in koopwaar moeilijker en moeilijker wordt.
De kenniseconomie heeft een bijzondere kostenstructuur:[9] het inzetten van de nieuwe technologieën vereist aanvankelijk een belangrijke, in de tijd geconcentreerde investering. Het feit dat deze investering bijvoorbeeld de vorm aanneemt van de arbeid van een ploeg technici en informatici vormt geen obstakel voor de marxistische benadering, waarvoor vast kapitaal gestolde levende arbeid is. Gans het probleem is de valorisatie van deze investering in kapitaal. Daar wordt het ingewikkeld, omwille van de eigen kenmerken van de nieuwe technologieën:
1. De investeringen verliezen snel waarde, ze moeten dus snel worden afgeschreven;
2. Na de aanvankelijke investering is de reproductie van het nieuwe product quasi gratis;
3. Zodra het nieuwe product op de markt komt, kan de concurrentie zich het product of de innovatie zo goed als gratis toe-eigenen (computerprogramma, kunstwerk, geneesmiddel, kennis, enz.).
De eerste twee punten stellen als zodanig geen bijzondere problemen: de valorisatie van het kapitaal vereist een verkoopprijs die de kosten bevat van de eigenlijke productie, de afschrijving van het vast kapitaal (berekend in functie van zijn economische levensduur), plus de gemiddelde winstvoet. Dit proces verloopt met tegenstellingen, gezien de concurrentie tussen kapitalen, wat leidt tot een afwisseling van overaccumulatie en ontwaarding van kapitaal. Die tendens is zonder twijfel bijzonder sterk aanwezig in de “nieuwe economie” (hoge vaste kosten in verhouding tot de variabele kosten, korte levensduur van het vast kapitaal), maar het gaat niet om een kwalitatief nieuw gegeven. Het derde punt geeft meer problemen. Indien een innovatie toestaat goederen goedkoper te produceren, dan krijgt het kapitaal dat zich de innovatie toe-eigent een premie of een rente ( een “extra” meerwaarde, zei Marx), die de technologische voorsprong beloont zolang ze bestaat. In het “oude” kapitalisme zullen de concurrenten dezelfde innovatie overnemen, om zelf ook te genieten van de superwinsten, of om in ieder geval de concurrentie aan te kunnen. In de “nieuwe economie” is er een probleem telkens de concurrenten zich de innovatie kunnen toe-eigenen aan zeer lage kosten. Want het kapitaal dat door de eerste firma werd ingezet om de aanvankelijke innovatie te realiseren verliest onmiddellijk al zijn waarde.
Veronderstellen we dat ik 1.000 BEF[10] investeer om een product op punt te stellen waarvan de productiekost na de aanvankelijke investering 1 BEF/stuk is. Indien ik 1.000 exemplaren hoop te verkopen, leg ik de prijs vast op 2,5 BEF/stuk: 1 BEF afschrijving van het vast kapitaal, 1 BEF productiekost, plus 25 % winst, dus 0,5 BEF. Maar veronderstel nu dat zodra het eerste exemplaar op de markt komt een concurrent onmiddellijk tot dezelfde productie overgaat, met enkel de productiekost van 1 BEF/stuk, en 25 % winst, dus 0,25 BEF. Zijn verkoopprijs wordt dan 1,25 BEF, dat is de helft van de mijne. Hij bezet dus de markt en mijn investering wordt waardeloos.
In de mate waarin de nieuwe technologieën dergelijke logica als gevolg hebben, lijken ze te botsen met de werking van de kapitalistische markt. Het kapitalisme kan zo niet werken, in ieder geval niet volgens de normale spelregels. Rullani heeft gelijk wanneer hij zegt dat in dergelijke omstandigheden de waarde van de kennis niet afhangt van haar schaarste (vraag en aanbod, de waardewet), maar “uitsluitend afhangt van de beperkingen die, institutioneel of de facto, opgelegd worden aan de toegang tot de kennis.” Om dergelijke vorm van kapitaal te valoriseren is het paradoxaal nodig “tijdelijk de verspreiding te beperken” van wat de kennis op punt heeft laten stellen, ofwel de “toegang ertoe te reglementeren.” De actualiteit loopt over van de voorbeelden om deze situatie te illustreren, of we nu kijken naar Microsoft, Napster, of het maken van onkopieerbare cd’s om piraterij tegen te gaan. Zoals Rullani stelt “is de ruilwaarde van kennis afhankelijk van de mogelijkheid de vrije verspreiding ervan te beperken. Dus van de mogelijkheid met juridische (brevetten, auteursrechten, licenties, contracten) of monopolistische middelen de mogelijkheid te beperken van het kopiëren, imiteren, “heruitvinden”, leren van anderen.”
Dat is het element van waarheid in de theorieën over een “nieuwe economie”. Maar dat houdt niet in dat we een nieuw kapitalisme of een postkapitalisme kennen. Ten eerste zal deze nieuwe realiteit niet gans de productiesfeer inpalmen om er de klassieke warenproductie te verdrijven. De liefhebbers van nieuwigheden beweren van wel, maar dat is slechts een ideologisch middel om extra belang te geven aan hun voorspellingen. De werkwijze van Rifkin in zijn laatste boek is wat dat betreft dezelfde (en dus even verkeerd) als in zijn boek over het einde van de arbeid, waar hij ook al beperkte tendensen extrapoleerde naar het geheel van de economie.
Maar laten we eens veronderstellen dat deze nieuwe potentieel gratis producten een verdere uitbreiding kennen. Eerder dan een nieuwe productiewijze toont onze analyse dat we te maken hebben met de zeer klassieke tegenstelling: de tegenstelling tussen de ontwikkeling van de productiekrachten (de potentieel gratis verspreiding) en de kapitalistische productieverhoudingen, die trachten het koopwaarkarakter van de producten te handhaven, tegen de mogelijkheden van de nieuwe technologieën. Dit leidt ons terug naar de beschrijving door Marx van deze belangrijke tegenstelling van het kapitaal: “Enerzijds wekt het alle krachten op van de wetenschap en van de natuur; van de samenwerking en van het maatschappelijk verkeer; om de schepping van rijkdom (relatief) onafhankelijk te maken van de arbeidstijd die ervoor werd gebruikt. Anderzijds wil het de gigantische maatschappelijke krachten die zo worden geschapen meten aan de hand van de arbeidstijd en ze opsluiten in een eng dwangbuis dat noodzakelijk is om de reeds geproduceerde ruilwaarde als ruilwaarde te handhaven. De productiekrachten en de maatschappelijke verhoudingen – eenvoudigweg verschillende aspecten van de ontwikkeling van het maatschappelijk individu – schijnen het kapitaal slechts middelen toe om te produceren vanuit haar enge basis. Maar in feite zijn het materiële voorwaarden die deze basis kunnen doen ontploffen.”
De “nieuwe economie” fascineert ook door de bijzondere rol van het financiewezen. Een nieuw soort bedrijven, de start ups, lijkt in staat zich aan een versneld tempo te ontwikkelen door kapitaal op te halen op de beurs. Deze bedrijven, samengebracht op een aparte beurs, de Nasdaq, leveren een grote bijdrage tot de explosie van de beurskoersen. Sommigen slagen erin bedrijven in te palmen van de “oude economie”, zoals AOL dat het imperium van Time Warner overkoopt.
Een eerste vraag is of deze explosie van de beurskoersen vol te houden is. Het antwoord is zondermeer negatief, en andermaal moeten we in het verweer gaan tegen het specifiek burgerlijk fetisjisme van het financiewezen.[11] Jonge ondernemers van de interneteconomie zien zichzelf zonder twijfel als verdienstelijke avonturiers, stoutmoedige vernieuwers, en zijn ervan overtuigd dat zij hun inkomen enkel aan het eigen vernuft te danken hebben. Men kan het hen moeilijk kwalijk nemen, als men ziet hoe het financieel kapitaal geld pompt in projecten die objectief gezien weinig kansen tot overleven hebben.
De inkomens die voortvloeien uit de financiële sfeer zijn wel degelijk zeer reëel. Hier is het noodzakelijk een wezenlijk onderscheid in te voeren tussen de waarde van een vermogen (de beurskapitalisatie) en de inkomens die eruit voortvloeien.
De financiële activa (het vermogen) zijn trekkingsrechten op nog te produceren rijkdom, en hun prijs is in hoge mate kunstmatig. Niet volledig, want er zijn mensen die aandelen kopen, anderen die er doorverkopen, en er zijn er (soms) die aandelen uitgeven. Maar de meerderheid van de verrichtingen is virtueel: wanneer men aandelen van Vivendi verkoopt om er van France Telecom te kopen, is de prijs waaraan dat gebeurt een kwestie van afspraken. Men zou al die beursprijzen met duizend kunnen vermenigvuldigen, en de onderlinge waardeverhouding blijft dezelfde, alsof dit soort transacties met een apart soort geld gebeurt, dat een veelvoud is van het echte geld.
Er zijn wel aanknopingspunten tussen de financiële sfeer en de werkelijke sfeer, die maken dat zij niet duurzaam uit elkaar kunnen groeien. In de grond hangt alles af van wat men doet met de inkomens uit de financiële activa. Zolang die inkomens volledig geherinvesteerd worden in financiële activa, kunnen de vermogens blijven groeien, zonder enige materiële band met de reële sfeer, en in principe kan de afstand oneindig groeien. Maar indien een deel van de financiële inkomens probeert zich om te zetten in de reële sfeer, dus in goederen of diensten, moet deze omzetting beantwoorden aan de waardewet, of in gewone taal, de wet van vraag en aanbod. Veronderstel inderdaad dat deze nieuwe koopkracht uit financiële inkomens geen nieuwe productie tegenover zich vindt, en er evenmin in slaagt koopkracht van lonen te verdringen? De correctie gebeurt dan door prijsstijgingen van de producten, wat betekent dat de inkomens aan waarde inboeten, inbegrepen de financiële inkomens. Dat verklaart overigens waarom de renteniers zo gevoelig zijn aan de inflatie, want van het prijsniveau hangt het reëel rendement van hun vermogen af. Indien dergelijke devalorisatie van de financiële inkomens zich voordoet, dan heeft dit gevolgen voor de waarde van de financiële vermogens zelf. De beurskoersen zullen dalen, om overeen te stemmen met de reële inkomens die uit de aandelen kunnen gehaald worden. Dit is een typisch scenario voor de crisis van pensioenfondsen, wanneer een ganse generatie gepensioneerden tegelijk van spaarder, die aandelen koopt, overschakelt op gepensioneerde die aandelen verkoopt, om zijn consumptie te financieren. Objectief gezien zouden de aandelenkoersen de winstverwachtingen moeten weerspiegelen, aangezien de winsten de bron zijn waaruit de financiële inkomens worden uitgekeerd. Maar ze hebben bijna iedere band met de rendabiliteit van het kapitaal verloren. Nooit in de geschiedenis van het kapitalisme heeft dit verschijnsel dergelijke omvang aangenomen, en dat kan niet blijven duren.
Maar het kan lang duren, zolang de euforische vlucht vooruit die we vandaag kennen zich doorzet, zodat de realiteit van de potentiële inkomens niet wordt getest. Dat kan duren zolang het deel van de financiële inkomens dat daadwerkelijk wordt besteed in de reële sfeer, gecompenseerd wordt door een daling van de looninkomens. De mooie auto die de bedrijfsleider van de start up zich koopt is niet virtueel, maar het resultaat van een overheveling van koopkracht ten koste van de loonmassa. De gelukkige uitverkorene ervaart het zo niet en denkt eerlijk dat de auto de beloning is voor zijn handigheid, zijn zin voor zaken en zijn creativiteit. Verder reikt de verbeelding van de bourgeoisie niet!
Maar indien de start up de winstverwachtingen nog niet heeft waargemaakt, zoals dikwijls het geval is, wie betaalt dan de auto? De jonge bedrijfsleider heeft zichzelf een salaris uitbetaald, voorafgenomen op de bankleningen. Die bankleningen zijn niets anders dan geaccumuleerde meerwaarde die wordt voorgeschoten, weze het dikwijls in een bodemloze put. De vraag is of deze start ups, kenmerkend voor de “nieuwe economie”, een nieuw terrein voor valorisatie van het kapitaal gaan scheppen, om uiteindelijk de geïnvesteerde gelden te laten renderen. Het is goed mogelijk dat het antwoord negatief zal blijken, eenvoudigweg omdat de markt wel eens te klein zou kunnen zijn.
Hier moet een nieuw onderscheid worden ingevoerd tussen nieuwe afzetmarkten en marktaandelen. Nemen we het voorbeeld van Amazon, de grootste onlinewinkel ter wereld. Het eindproduct is allesbehalve nieuw, het is een boek, maar de manier van verkopen is dat wel. Gaat dat nieuwe afzetmarkten in het leven roepen, met andere woorden, gaan mensen meer boeken kopen omdat ze ze nu via het net kunnen kopen? Het is gissen, maar het is in ieder geval weinig waarschijnlijk dat de markt aanzienlijk zal groeien. De rendabiliteit van Amazon hangt dus af van het afsnoepen van bestaande marktaandelen van boekhandelaars, bv. Barnes and Noble, dat overigens niet lang gewacht heeft om zelf via het net te beginnen verkopen. In dit geval gaat het om een klassieke evolutie in de concurrentie, te vergelijken met de manier waarop in een vorige fase de grootwarenhuizen de kruideniers hebben verdrongen.
Maar de start ups ontwikkelen ook nieuwe diensten en nieuwe producten. De vraag die onmiddellijk rijst is hoe ze geld gaan verdienen, cash binnenhalen. Nemen we hiervoor het voorbeeld van Net2com, het kleine bedrijfje waarvan de baas een mediaheld is geworden. De dienst die wordt aangeboden bestaat uit persdossiers op maat, voornamelijk samengesteld uit links naar andere sites. De idee te parasiteren op het werk van anderen is tekenend voor de mentaliteit in deze sector, en het aangeboden product (wij hebben het getest) is van zeer middelmatige kwaliteit, met massa’s waardeloze informatie. Het heeft weinig belang, want de dienst is gratis. Maar wie betaalt dan? Hoe waardeloos het product ook, er zullen wel enkele mensen aan hebben gewerkt, die niet betaald kunnen worden met waardeloos geld. Eerste mogelijkheid: de gogos, die de start van het bedrijfje hebben gefinancierd, en in een tweede fase de aandelen kopen wanneer het wordt gelanceerd op de beurs. Maar dat antwoord is onvoldoende om de werking van gans deze nieuwe sector te verklaren. Er gaan dus correcties komen – er zijn er al geweest – in de vorm van bruuske devalorisaties van kapitaal.
Dezelfde vraag stelt zich op een andere schaal voor bedrijven als Yahoo en Free. Yahoo werkt door het indexeren van sites. Dat vereist achter de schermen een zeer belangrijke hoeveelheid arbeidskrachten. Free stelt diensten voor die anderen verkopen. Hier hetzelfde mysterie: wie betaalt bv. de enorme publiciteitscampagnes waarmee deze providers kond doen van het feit dat hun diensten gratis zijn? De enige antwoorden zijn publiciteit en marketing. De publiciteit, dat zijn de reclamevelden op de sites, die verwijzen naar andere sites, en als je een tijdje surft merkje dat je in rondjes loopt. De globale enveloppe kan niet oneindig worden gerokken, en er zijn weinig betrouwbare manieren om te testen wat al die publiciteit opbrengt. Daarnaast is er het potentieel van de marketing. Met cookies wordt een zeer gesofistikeerde catalogus aangelegd van consumenten en hun voorkeuren. Zo kan men zeer gericht promotie maken en dat is zeker nieuw. Maar ook hier is niet duidelijk hoe groot de uiteindelijke impact is, los van de bluf van hen die deze sites promoten om hun eigen inkomen op te drijven. Eenmaal men weet dat mijnheer Durand via internet de boeken koopt die hij bij zijn boekhandelaar niet durft kopen, is men niet veel opgeschoten.
De beurseuforie van het ogenblik heeft duidelijk voordelen, maar niet voor iedereen. De schokken en onzekerheid die ermee gepaard gaan stellen meer en meer problemen, inbegrepen vanuit het oogpunt van de kapitalisten. In 1999 zijn de aandelen van niet-rendabele bedrijven gestegen met 52 %, terwijl de aandelen van bedrijven die reële winsten boekten gedaald zijn. Deze cijfers, aangehaald door de PDG van IBM Louis Gerstner,[12] gaan in tegen één van de fundamentele spelregels van het kapitalisme volgens dewelke de beurskoersen van aandelen de winsten van de betrokken bedrijven moeten weerspiegelen. Indien dergelijke afwijkingen permanent worden kan het kapitalisme niet functioneren.
Een van de elementen in het verhaal van de “nieuwe economie” is het herstel van de productiviteitswinsten in de Verenigde Staten. Daarmee zou een einde gekomen zijn aan de “paradox van Solow” die vaststelde dat er volop geïnformatiseerd werd zonder dat dit voelbare effecten had op de productiviteit.
De rechtstreekse band tussen nieuwe technologieën en productiviteit is in ieder geval voor discussie vatbaar: productiviteitswinsten hangen niet enkel af van technologische vernieuwingen, maar ook van zeer klassieke factoren, meer bepaald de graad van uitbuiting van de werknemers.
Nemen we het voorbeeld van B2B (Business to Business), waarmee het gebruik wordt bedoeld van internet in het verkeer tussen bedrijven. Deze technologische vernieuwing, die één van de symbolen is van de “nieuwe economie”, zou leiden tot een kostenbesparing van 5 % in de betrokken sectoren, en van 3 tot 4 % na de verspreiding van deze kostenbesparingen in het geheel van de economie. Dat lijkt niet zo veel, te meer daar het gaat om een schatting over een lange periode, de komende tien jaar. De berg baart een muis. Maar, zeggen de analisten van Goldman Sachs,[13] dit is slechts het aanvankelijk effect op de prijzen, wat in tweede instantie de vraag gaat aanzwengelen, en dus de groei. Globaal zou dit op lange termijn een weerslag hebben op het BBP van 5 punten, en de groei zou met een kwart punt versnellen tussen nu en 2010.
Dat soort oefeningen is echter zinloos, en het is de moeite uit te leggen waarom. De eerste reden is dat het een verschildenken is, waarbij een kapitalisme “met B2B” vergeleken wordt met een hypothetisch kapitalisme dat het zonder B2B zou moeten stellen. In plaats van 2,75 % zou de groei dus 3 % zijn. Maar waar komen die 2,75 % dan vandaan, tenzij van andere sectoren, die in niets te onderscheiden zijn van de veronderstelde gevolgen van het internet? Waarom veronderstellen dat B2B bovenop de normale ontwikkeling komt, terwijl het in feite de vorm is die de normale ontwikkeling van de productiviteit op dit ogenblik aanneemt. Ook hier niets nieuws onder de zon: steeds heeft het kapitalisme zijn dynamisme geput uit de besparing van arbeidstijd. Het doet nooit anders dan de kosten drukken. Maar dat leidt niet noodzakelijkerwijze tot groei, in tegenstelling tot wat de simplistische schemaatjes van Goldman Sachs ons willen doen geloven. Hun schemaatjes beperken zich tot twee lijnen, van vraag en aanbod, die elkaar kruisen en zich verplaatsen. Ten eerste moet de vermindering van de kosten verrekend worden in de prijzen, wat mogelijk is, maar zeker niet automatisch. Vervolgens moet de verlaging van de prijzen leiden tot een verhoging van de vraag, en dat hangt ervan af of de structuur van het aanbod en de reële vraag op elkaar zijn afgestemd. Een van de kenmerken van het hedendaags kapitalisme is juist dat de vraag minder elastisch reageert op de productiekost: de kosten moeten enorm worden gedrukt om te leiden tot extra afzet. De schattingen van Goldman Sachs zijn wat dat betreft pure fantasie, want zij gaan ervan uit dat een daling van de kost met 5 % leidt tot een stijging van de productie met 5 %. Dat is echt veel, en de redelijkheid gebiedt deze cijfers naar beneden te herzien. In ieder geval, 2 tot 3 % van het BBP gespreid over tien jaar, zo geweldig is dat echt niet.
Maar de kern van de kritiek ligt elders. Indien we nader kijken naar het fenomeen B2B, of naar het verschijnsel dat consumenten rechtstreeks bij de bedrijven kunnen aankopen, dan blijkt dat internet slechts een ondergeschikte rol speelt in de productiviteitswinsten. Nemen we een voorbeeld dat reeds bestaat, de verkoop via het net, hetgeen naar het schijnt in de Verenigde Staten voor auto’s de regel gaat worden. Wie naar de site van Dell surft kan zich daar rechtstreeks een computer aanschaffen, met opgave van alle opties. Maar men kan zich inbeelden dat hetzelfde zou gebeuren via gespecialiseerde tijdschriften, waar men op formulieren vakjes aankruist. Die formulieren kan men dan via de post opsturen, of doorfaxen. In vergelijking met internet maakt dat een verschil van hooguit een dag of twee. Wat daarna gebeurt hangt af van de montageketting en de organisatie van het productieproces in modules. Laten we aannemen dat de bestelling van onderdelen gebeurt via B2B. Internet speelt een rol, maar de leefbaarheid van het geheel hangt af van de werkzaamheid van de materiële bevoorradingkanalen, die moeten toestaan zeer snel de juiste processors, schermen en toetsborden te verzenden. Internet neemt slechts de informatiestromen voor zijn rekening, niet het transport van de goederen. Deze laatste moeten de weg in omgekeerde richting daadwerkelijk afleggen, want de immateriële economie heeft zijn limieten. Daar hangt veel af van de intensiteit van de arbeid en van het transport. De belangrijkste productiviteit wordt dus niet gerealiseerd door het internet, maar door de mogelijkheid de arbeidskrachten aan zeer flexibele uren te laten werken (flexibiliteit per dag, per week of over het jaar, al naargelang het product) en de bevoorradingslijnen vlot te laten verlopen, met stukleveringen en overbelasting van het wegtransport. We hebben hier een belangrijke werkhypothese, die we aan de hand van precieze voorbeelden moeten verfijnen. Die werkhypothese luidt dat de nieuwe technologieën op zich geen kwalitatief nieuwe bron van productiviteit vormen. Zij leiden wel tot productiviteitswinst omdat zij de kosten helpen externaliseren, wat overigens ook niet nieuw is. De “zero stock” is een beheersnorm die een tiental jaren geleden werd ingevoerd, en waaraan de nieuwe technologieën een nieuw elan gaan geven. Maar het resultaat wordt vooral bereikt omdat de kosten van stockering worden gedragen door een verslechtering van de arbeidsvoorwaarden. Van een organisatie met vaste uren, waar fluctuaties in de productie worden opgevangen door de voorraden, krijgen we een inderdaad nieuwe organisatie, waarbij de voorraden tot het minimum worden beperkt. De schommelingen worden nu opgevangen door flexibele arbeid. De nieuwe technologieën maken deze verandering gemakkelijker, maar de belangrijkste winst op het vlak van de kosten ligt in de intensivering en de flexibilisering van de arbeid.
De andere nieuwigheid die de vermindering van de voorraden en de just in time mogelijk maakt is de intensifiëring van het transport. Ook daar kunnen we spreken van externalisering: de lange leveringstermijnen en de beperkte keuze in het klassieke productieproces (leveringen in grote hoeveelheden en stockering) worden overwonnen, maar waar de voordelen privé zijn (voor de producenten, maar ook voor de consumenten) nemen de kosten voor de gemeenschap toe: groeiend wegverkeer, files, pollutie, enz. Ook hier zijn de technologische middelen bijkomstig, zoals de geschiedenis toont. Deze beheerstechnieken werden aanvankelijk ontwikkeld in Japanse bedrijven, met toen nog als informatiedrager steekkaarten, nu niet bepaald een nieuwe technologie. Een elektronisch systeem is uiteraard krachtiger en reageert sneller, maar de doorslaggevende vraag blijft of de Organisatie van het productieproces deze snelle informatiestroom kan volgen.
De nieuwe ondernemers zullen niet nalaten hun kosten zo veel mogelijk te drukken en daartoe hun buitenissige eisen stellen wat betreft de organisatie van de arbeid: wie niet voor achterlijk wil aanzien worden moet er 24u op 24u staan, en reageren op elke plotse wending in de vraag. Maar zelfs dan zullen niet al deze bedrijven rendabel zijn en zullen vele hun beroemde voorganger boo.com volgen. De levering aan huis van kruidenierswaren zonder extra kosten en aan de hand van een uitgebreide catalogus is bijvoorbeeld economische waanzin, tenzij deze leveringen massaal de klassieke distributie vervangen zonder prijsverhogingen. Misschien dat dit pessimisme deels onterecht zal blijken. Misschien zullen binnenkort virtuele winkels de markt beheersen en tientallen bestelwagens aan- en afrijden. Maar vast staat dat het de klassieke argumenten van rendabiliteit en winst zullen zijn die beslissen over de leefbaarheid van deze nieuwe bedrijven, en niet het feit op zich dat ze nieuwe technologieën gebruiken.
Men ziet dus dat elk debat over de “nieuwe economie” bemoeilijkt wordt door een ideologische verbeelding van de techniek, wat een nuchter debat in de weg staat over wat werkelijk nieuw is. Deze ideologie is des te sterker daar zij steunt op de inderdaad fascinerende mogelijkheden van technieken. Maar de interpretatie wordt vervalst, omdat de rol van het arbeidsproces in de vernieuwing systematisch wordt onderschat. Bewust of niet, het resultaat is dat de maatschappelijke effecten van de nieuwe technologieën naar de achtergrond worden gedrongen, als voorbijgestreefde problemen die hun betekenis verloren hebben. Zo ontstaat een ingebeelde wereld, waarbij de werknemers uit de virtuele sector het archetype worden van de werknemers van de 21ste eeuw, terwijl in de werkelijkheid de nieuwe technologieën even veel nieuwe ongeschoolde arbeidsplaatsen in het leven roepen als jobs voor informatici. Ondanks alle grootsprakerige verhalen over stock options waarmee deze nieuwe helden van de intellectuele arbeid gebonden worden aan het kapitaal, blijven de fundamentele klassenverhoudingen intact. De voortdurende ontwaarding van het statuut van intellectuele beroepen, de voortdurende dekwalificatie van kennisberoepen, leiden ertoe steeds weer het klassieke statuut van de loonafhankelijken in het leven te roepen, en zijn een ontkenning van het verhaal van de algemene opkomst van kwalificaties en het ontstaan van een nieuw type werknemer.
Een onderliggende vraag in gans het debat is of de “nieuwe economie” de aanzet aan het geven is tot een nieuwe lange fase van economische expansie. Deze problematiek komt terug, en terecht, in alle debatten over het hedendaags kapitalisme, sinds de crisis halfweg de jaren ’70. Het is een klassiek debat, waarbij de “nieuwe economie” niet noodzakelijkerwijze veel helpt. Eén benadering is dat het hedendaags kapitalisme een model heeft ontwikkeld – weliswaar niet vrij van tegenstellingen – dat een samenhangend antwoord geeft en de basis legt voor een nieuwe “productieve ordening”. Wat dat betreft verwijzen we naar de goed onderbouwde synthese van Henri Wilno.[14]
Maar deze nieuwe productieve ordening doet niet veel meer dan de tendensen systematiseren van de recessieve fase na 1975. In de theorie van Mandel veronderstelt het openen van een nieuwe expansieve fase elementen van continuïteit en discontinuïteit. Er zijn elementen van continuïteit in die zin dat de nieuwe expansie vernieuwingen mobiliseert die onbenut zijn gelaten in de recessieve fase. Maar wat telt is de breuk, wat Mandel de “exogene schok” noemt, die toestaat het geheel van de verhoudingen tussen de klassen te reorganiseren. De naoorlogse lange golf is zo het resultaat van de grote crisis van de jaren ’30, het fascisme en de tweede wereldoorlog.
Kan de “nieuwe economie” een analoge rol spelen in de herstructurering van het kapitalisme? Dat lijkt ons niet het geval te zijn, in ieder geval op één essentieel punt. Het hedendaags kapitalisme wordt sinds het einde van de jaren ’80 gekenmerkt door iets bizar, dat we nog nooit hebben gekend: het herstel van de winstvoet heeft niet geleid tot een herstel van de investeringen, en blijft gepaard gaan met een lage groei en hoge werkloosheid. Maar men kan maar van een expansieve fase gewagen wanneer de productie van meerwaarde (winsten) aan de basis ligt van een hoog ritme van accumulatie (investeringen). De conjunctuur vandaag in Europa onderscheidt zich in niets van een cyclische heropleving. De goede resultaten op het vlak van de groei en de werkloosheid zijn bovendien bekomen door in te gaan tegen wezenlijke kenmerken van de nieuwe productieve ordening. De heropleving van de economie is met name slechts mogelijk geweest door de regel te schenden die de toekenning aan de loontrekkenden van de vruchten van de productiviteit streng beperkt. Van twee zaken één: ofwel wordt de verdeelsleutel van de toegevoegde waarde duurzaam gewijzigd, ofwel niet. In het eerste geval kennen we opnieuw een soort fordisme, waar het dynamisme van de groei steunt op de koopkracht van de loontrekkenden, zodat we een nieuwe expansieve fase zouden kennen. Maar indien men de logica van de dag respecteert en een ongunstige verdeling voor de loontrekkenden handhaaft, dan blijft de recessieve logica de grondtoon. De vraag stellen naar de toekomstige verdeling van de toegevoegde waarde is vragen of er een einde zal komen aan de paradox van de hoge winsten en de lage accumulatie. De twee vragen zijn inderdaad met elkaar verbonden, vermits de niet geaccumuleerde winst als functie heeft het gat te vullen in de vraag dat gemaakt wordt door de beperkte koopkracht van de loontrekkenden. Zolang het schema van de recessieve fase blijft overheersen lijkt het logisch niet van een nieuwe expansieve fase te spreken. Maar onmiddellijk rijst een opwerping: deze redenering lijkt te kloppen voor Europa. Maar is dat ook het geval voor de Verenigde Staten?
In de Verenigde Staten spreekt men niet enkel van een “nieuwe economie”, maar van een “nieuw tijdperk”. Men heeft er alles: innovatie, winsten, accumulatie, groei, tewerkstelling. Alle elementen van een nieuwe expansieve fase lijken de laatste tien jaar verzameld. Maar hier moeten we een tweede methodologisch principe in herinnering brengen, dat gemakkelijk wordt vergeten door alle herauten van de “nieuwe economie”: men kan de verdiensten van het Amerikaans model niet zien zonder op te merken dat ze in wel zeer bijzondere omstandigheden tot stand werden gebracht.
Laten we een voorbeeld nemen. Daniel Cohen schrijft het volgende over de Verenigde Staten: “De hausse in de accumulatie van het kapitaal wordt volledig verklaard door de daling van de investeringskosten. Dit is een belangrijke verandering, die niet los kan gezien worden van de technologische veranderingen zelf.”[15] Het enige probleem met deze bewering is dat ze fout is. De investeringskosten zijn gedaald, maar deze daling was niet voldoende om de extra accumulatie in de Verenigde Staten te financieren. De waarde van de investeringen is gestegen in verhouding tot het BBP, en de spaarquote is blijven dalen (het is een van de laagste in de wereld). Dus heeft het mirakel van een zelffinanciering van de technologie niet plaatsgehad. Het is de toevloed van Europees en Japans kapitaal die de sprong vooruit van de investeringen heeft gefinancierd. Dit heeft op zijn beurt geleid tot aanzienlijke productiviteitswinsten en de Verenigde Staten toegelaten technologisch weer aan de kop te staan. De goede gezondheid van de economie van de Verenigde Staten heeft er dan op zijn beurt weer toe geleid kapitaal uit het buitenland aan te trekken. Deze zelfvoedende beweging heeft geleid tot een indrukwekkend tekort op de lopende betalingsbalans: 200 miljard dollar in 1998, 300 in 1999, 400 in 2000. Het meest verrassend is nog dat dit de dollar niet heeft belet stand te houden en winst te boeken tegenover de euro. De overheersende positie van de VSA in de wereld maakt achteraf dat zij zich dergelijke misstappen kunnen permitteren, die voor ieder ander land zouden worden afgestraft.
Wat met de “nieuwe economie” in dat schema? De vergissing van Cohen slaat op een wezenlijk punt, want de zaken hadden er inderdaad anders voorgestaan indien de nieuwe technologieën zichzelf hadden gefinancierd dankzij onmiddellijke productiviteitswinsten. Indien dat het geval was geweest hadden we overigens hetzelfde scenario meegemaakt in Europa. Het cruciale verschil – investeringsboom in de Verenigde Staten, gewone cyclische heropleving in Europa – kan men slechts begrijpen indien men ziet dat het de Europese winsten zijn die de investeringen in de Verenigde Staten financieren. De huidige fase van accumulatie in de Verenigde Staten is in de grond superimperialistisch, want zij vloeit voort uit de capaciteit van de overheersende supermacht de meerwaarde te accumuleren die elders werd geproduceerd. De motor van de groei in de Verenigde Staten is fundamenteel een consumptie die sneller groeit dan de inkomens, en zo het dynamisme ondersteunt van de interne vraag. In 1993 consumeerden de gezinnen 91 % van hun inkomen, in 2000 was dat 100 %. Dat wil zeggen dat ieder jaar de gezinnen 1 punt van hun inkomen meer hebben geconsumeerd dan het jaar ervoor, waarbij ze niet aarzelden daar schulden voor aan te gaan: hun passief is van 84 % geëvolueerd tot 102 % van hun inkomen. Op die manier heeft de kracht van de groei niets verrassend, maar met de “nieuwe economie” heeft dat allemaal weinig te maken. De aangehaalde cijfers tonen aan dat het niet gaat om een bijkomend effect, maar om een belangrijke bijdrage. Men kan zelfs stellen dat zonder de boom in de high tech de Verenigde Staten een soortgelijke groei zouden gekend hebben, alleen steunend op de consumptie. Wat betreft het achterwege blijven van inflatie, ook dat beantwoordt aan een klassiek verschijnsel: daling van de kosten per eenheid product (de productiviteitswinst ligt hoger dan de magere aangroei van de reële lonen), en daling van de importprijzen, dankzij de hoge koers van de dollar.
Eén zaak zou moeten duidelijk zijn: dergelijk model kan niet worden geëxporteerd en kan niet de basis vormen van een lange expansieve golf op wereldvlak. Het lijkt eerder op het zich toe-eigenen van potentiële groei door de heersende mogendheid. Het volstaat het vorige model Japan te onderzoeken om dit te zien. Niets is dus belachelijker dan van Europa te eisen dat het de Amerikaanse weg zou volgen door het overnemen van de nieuwe technologieën. Moet Europa meer investeren in de nieuwe sectoren? Maar het heeft dat al gedaan, ... in de Verenigde Staten.
Men kan het Amerikaans model dus niet veralgemenen en de echte vraag is of dit model duurzaam is. Het antwoord is duidelijk negatief: noch de kloof tussen de beurskoersen en de reële winsten, noch de kloof tussen consumptie en inkomens, noch die tussen import en export kunnen eeuwig duren. Het model is niet stabiel in die zin dat ieder van die drie kloven moet blijven groeien naargelang de groei aanhoudt. Het volstaat inderdaad niet ze op hun huidig niveau te handhaven, ze moeten groeien om de groei te trekken. Maar hoe langer het duurt, hoe moeilijker het zal worden de kloven te dichten. Dat is één van de paradoxen van de zogenaamde “nieuwe economie”. Hoe groter haar successen, hoe harder de schok zal zijn eenmaal de onvermijdelijke correcties eraan komen. De euforie rond de “nieuwe economie” heeft per slot van rekening als functie het belang van afwijkingen te relativeren die in andere landen als zorgwekkende ontwikkelingen zouden worden beschouwd.
Men kan zich de ommekeer op twee manieren voorstellen. Eén mogelijkheid is de uitputting van de high tech cyclus in de Verenigde Staten zelf. Dat is de stelling van Michael Mandel,[16] wiens standpunt des te meer aandacht verdient daar hij de economist is die via Business Week geholpen heeft de idee van de “new economy” te lanceren. De expansie in de Verenigde Staten heeft alle kenmerken van een vlucht vooruit, zodat de minste terugslag de huidige samenhang kan doorbreken. De drie mogelijke breukpunten hangen samen met de drie eerder vermelde kloven, wat aanleiding kan geven tot de volgende kettingreactie:
1. indiende reële winsten beginnen te slabakken heeft de hoge koers van Wallstreet geen enkele basis meer, en is een beurscorrectie onvermijdelijk, met het risico van een sneeuwbaleffect;
2. indien de financiële inkomens ineenkrimpen terwijl de interestvoet stijgt, zakt de consumptie van de gezinnen in elkaar en een deel van de gezinnen zal letterlijk failliet gaan;
3. de afzwakking van de VS-economie zal de instroom van kapitalen afremmen, met als gevolg druk op de dollar.
Een aantal analisten citeren als een element van de nieuwe economie de handige monetaire politiek van Alan Greenspan, het hoofd van de Amerikaanse Centrale Bank. Maar die politiek zit allicht aan zijn limieten, zoals een cartoon onlangs illustreerde. Men ziet hoe op een dak van Wallstreet twee mannen een derde beletten naar beneden te springen, en hem zeggen: “Met Greenspan hebben we niets te vrezen”. “Maar ik ben Greenspan”, antwoordt de wanhopige. De onrust van deze cartoon weerspiegelt de vaststelling dat er geen goede intrestpolitiek is in het geval van een dergelijk scenario. Men zou ze in het binnenland moeten laten dalen, en in het buitenland doen stijgen, wat onmogelijk is.
Maar de correctie kan ook van buitenaf komen, zoals Patrick Artus het zich voorstelt (Flash CDC van 1 juni 1999) onder een duidelijke titel: “Wat zal het signaal zijn dat zowel de wil van de beurs als de recessie in de Verenigde Staten op gang zal brengen?” Een heropleving van de economie in Europa en Japan zou de stijging van de korte termijnintresten naar de Verenigde Staten exporteren, en “deze verharding van de monetaire politiek, buiten de Verenigde Staten, is de factor die de crisis in de Verenigde Staten op gang brengt. Vermits deze crisis laat komt, zal ze gewelddadig zijn.”
Het debat over de “nieuwe economie” valt overigens niet te herleiden tot een pronostiek over een mogelijke nieuwe misstap van de wereldeconomie. Het belangrijkste is allicht achter de publiciteit voor de high tech, de inzet te ontdekken van sociale strategieën die worden doorgezet in naam van de moderniteit, en die in werkelijk[heid] tot doel hebben, geleidelijk maar systematisch, terug te komen tot wat men de natuurlijke werking van het kapitalisme zou kunnen noemen.
_______________
[1] Wij plukten dit artikel van de website van Michel Husson http://hussonet.free.fr het artikel werd oorspronkelijk geschreven voor ons Frans zusterblad Critique Communiste. Wij hebben het licht aangepast door enkele specifiek Franse verwijzingen te schrappen, en het eerste stuk ingekort. Titel en tussentitels zijn van de redactie.
[2] Jeremy Rifkin, L’âge de l’accès, La Découverte, 2000, La fin du travail, La Découverte, 1997.
[3] Enzo Rulani, Le capitalisme cognitif: du déjâ-vu?, Multitudes nr. 2 2000. In dezelfde aflevering ook een interview met Rullani.
[4] In de “traditionele” kapitalistische markteconomie is de maat van de waarde de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd (noot vertaler).
[5] Antonio Negri, Twintig stellingen over Marx, in Marx après les marxismes.
[6] Antonio Negri, Exil, Editions Mille et une nuits, 1998 blz. 19.
[7] Jeremy Rifkin, D’ici vingt-cinq ans, la propriété sera une idée démodée, interview: L’Expansion nr. 630, 12 oktober 2000.
[8] Alle citaten van Marx komen uit de Fondements de la critique de l’économie politique (Grundrisse). Editions Antropos, 1968, deel 2, blz. 209-231. Zie ook Oeuvres, Economie II, Gallimard, Pléiade, 1968, blz. 297-311.
[9] Voor een systematische uiteenzetting verwijzen we naar Michel Volle, Economie van de nieuwe technologieën, Economica, 1999.
[10] Gulden voor onze Nederlandse lezers.
[11] De idee dat geld geld produceert (noot vertaler).
[12] Business Week, vertaald in L’Expansion van 22 juni 2000.
[13] Goldman Sachs, Global Economics Weekly, 9 février 2000.
[14] Henri Wilno, Un nouvel ordre productif?, Inprecor nr. 451, oktober 2000.
[15] Daniel Cohen, De opkomst van de polyvalente arbeid, Revue de Rexecode nr. 66, 2000.
[16] Michael Mandel, The next downturn, Business Week, 9 oktober 2000