Bron: Aktief, ledenblad van het Masereelfonds, nr. 2, 2008
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Piagets benadering van de kennisleer is historisch kritisch. Hij waardeert namelijk in dit kader het werk van Kant die, in tegenstelling tot het empirisme, het kennende subject herwaardeert en de aandacht vestigt op de aangeboren menselijke onthullingsvermogens. Ook Hegel verdient volgens Piaget een pluim, omdat hij de veranderlijkheid van de kennis in een dialectisch* licht brengt. Deze en andere kenmerken, zoals de afhankelijkheid van de perceptie, de sensori-motoriek en de steeds complexere reflexievormen t.a.v. de bijhorende actieve optredens, worden bovendien bevestigd door de genetische psychologie en haar onderzoekwerk betreffende het bewustwordingsproces van jonge kinderen.
Kenmerkend voor Jean Piaget (Neuchatel 1896 – Genève 1980) is dat hij zich nooit beperkt tot de synchronische* benadering van de problemen. De diachronische* dimensie is voor hem fundamenteel en het is dus geen wonder dat de kennisleer des te meer in deze optiek aangepakt moet worden. Er is inderdaad, meer dan elders in deze overkoepelende discipline, geen stap die zich niet opbouwt door het afstand nemen van vorige of concurrerende pogingen. Alleen een perceptie van deze dialectiek kan dus een duidelijk beeld geven van de laatst bereikte theorie ter zake.
Het begint voor Piaget in zijn essay L’épistémologie et ses variétés met Plato (427-348/347 A.C.) wiens opvattingen nog altijd de moderne gedachte zouden beïnvloeden. Het platonisme was trouwens zelf, in zekere zin, een uitvloeisel van het pythagorisme dat de wereld in termen van getallen en maten interpreteerde. Voor Plato gaven ook de fysische waarnemingen maar een schijnbeeld dat slechts haar essentie kon leveren door inschakeling van het ideële vermogen.
Deze zienswijze, meent Piaget, werd een inleiding tot de bevoorrechte plaats die Aristoteles (384-322 A.C.) betreffende de kennis besteedde aan de “logische” vorm ten nadele van de inhoud. Hij negeerde zoals Plato “de tussenkomst van het actief kennende subject, hij vond het nodig dat deze Ideeën of Vormen een onafhankelijke rol en bestaan van het subject zouden hebben en waaraan deze laatste zelf ondergeschikt zou zijn ...”[1]
René Descartes (1596-1650) is ongetwijfeld op zijn beurt een andere mijlpaal in de ontwikkeling van de mathematische aanpak van de waarnemingen geweest. Hij oversteeg namelijk de rekenkunde door het stichten van de algebra en het verband te poneren met de meetkunde. De toepassing van deze wiskundige innovaties zorgde bovendien voor een betere benadering van de dimensie beweging in de mechanica. En vooral de oorzakelijkheid werd in de fysica voortaan weergegeven in efficiëntere verklarende mathematische deducties en termen.
Negeerde Descartes dientengevolge het object als dusdanig? Piaget meent dat het belangrijkste voor hem de operationele benadering was, daar waar John Locke (1632-1704) de nadruk legde op de perceptieve accenten en zo de bekendste vertegenwoordiger werd van het vroeg Engelse empirisme*. De empirische visie heeft weliswaar een psychologie in het leven geroepen die interessante experimentele ontwikkelingen kende en de leerprocessen belichtte, maar ze steunt op een associationisme dat paradoxaal dezelfde zwakheid vertoont als het formalisme: de miskenning van de kennisvoerende activiteit.
Immanuel Kant (1724-1804) kondigt de terugkeer van de slinger aan. Hij legt de nadruk op de mentale omkadering van de ondervindingen en wijst op voorafgaande bouwstenen zoals tijd, ruimte en de verstandelijke categorieën. Piaget heeft waardering voor deze zienswijze omdat de vaststellingen en experimenten van de door hem geleide psychologen inderdaad het bestaan van predisposities zoals “prefunctionele combinatoren”[2] bij jonge kinderen (2 tot 11 jaar) bevestigen.
Ook Georg Withelm Friedrich Hegel (1770-1831) wordt gewaardeerd door de genetische psychologen. Hij heeft de verdienste, in zijn Fenomenologie van de Geest, de kennis uit haar strikt deductief en statisch bedje te halen. Hij verstond dat vroeg of laat elk wereldbeeld op uiterlijke en innerlijke tegenstellingen botst. Onze kennis is m.a.w. voor Hegel vatbaar voor veranderingen en omwentelingen. Ze situeert zich steeds in de flux van een proces. Ze is fundamenteel dialectisch.
Een andere aan Edmund Husserl (1859-1938) te danken fenomenologie kan veel minder op de geestdrift van Piaget rekenen. Ze is voor hem slechts “parawetenschappelijk”. De herwaardering van het waarnemend en kennend subject is weliswaar een voordeel van de fenomenologische reductie* maar de wijze waarop de betekenissen daarmee centraal gaan staan, beperkt zich voor Piaget tot een dubieuze introspectie die de “natuurlijke” en experimentele kennis ondermijnt. Dit gezegd zijnde, Husserl beperkt zich niet tot de oppervlakte van zijn onderwerp. Hij onderzoekt ook de innerlijke kant, de “essenties”, van de belevenissen. Een tweede, deze keer eidetische* reductie, zal hem de weg wijzen waarmee de formele logica en de taal hun fundament kunnen krijgen.[3]
Het formalisme blijft dus axiaal voor de kennis en de gedachte. Maar de wetenschappers stelden zich meer en meer vragen in dit verband. Ze twijfelden aan de innerlijke striktheid van het deductief werk en hadden problemen met de confrontatie tussen de conclusies en de objectieve vaststellingen. De Weense Cirkel, gevormd door eminente vertegenwoordigers van verschillende wetenschappelijke vakken, zal daaraan proberen te sleutelen door helpende principes te verkondigen in het in september 1929 gepubliceerde Manifest Het wetenschappelijke wereldbeeld.[4]
De tekst werd geïnspireerd door twee epistemologische bronnen: de strikte empirische visie van de fysicus en filosoof Ernest Mach (1838-1916) en de Principia Mathematica van Bertrand, Arthur William Russel (1872-1956) en Alfred North Whithead (1861-1947). Maurice Schlick (1882-1936) zorgde voor de synthese die daardoor het logisch-empirisme of neopositivisme genoemd werd. Maar geleidelijk ontstond er een verschuiving die de nadruk telkens sterker legde op de nieuwe symbolische logica die zich niet meer beperkte tot de omkadering van de redeneringen maar zelfs toegepast werd op de empirische waarnemingen. Ze kregen inkapselende formuleringen: de “protocollaire vermeldingen”.
Voor Piaget is deze alomtegenwoordige logica wel degelijk, na het classificatie-, iteratie- en telvermogen, een hoge en subtiele vaardigheid van de mens. De filosoof en logicus Jean Blaise Grize (1922) bewijst trouwens in zijn studie van de verschillende logische systemen, getiteld Historique. Logique des classes et des propositions. Logique des prédicats. Logiques modales,[5] de twee fundamenten van het denken van zijn Zwitserse collega psycholoog en epistemoloog, t.t.z. de onvermijdelijke band tussen redenering en activiteit en de dialectisch-genetische dimensie van het bewustzijn en intellect.
Deze dialectiek vloeit trouwens ook voort uit een essentiële stelling van Kurt Gödel (1906-1976) die het bewijs leverde dat noch de wiskunde noch de logica én totale coherentie én volledige waarheid in pacht kunnen hebben. Geen wonder dus dat desbetreffende disciplines zich constant moeten herzien of herbronnen.[6]
De kennisleer eist, m.a.w., een onontbeerlijke kritisch historische benadering die zowel de oorsprong van de nieuwe denkwijzen kan belichten als in staat is de mogelijkheden van de innovaties te evalueren. Maar het probleem met dit dialectisch perspectief, denkt Piaget, is dat het zich beperkt tot de weergave van de diachronie die verborgen bleef bij de traditionele aanpak. Het psychologisch potentieel dat zorgt voor de motoriek van de cognitieve omwentelingen kan dus niet buiten beschouwing gelaten worden. Het onderzoekswerk met jonge kinderen dat, zoals al aangesneden door Piaget en zijn ploeg psychologen gevoerd werd, is in staat deze leemte te vullen.
Deze wetenschappers leverden trouwens niet slechts de verslagen van hun waarnemingen en experimenten, maar trokken er ook de theoretische conclusies uit. Zo schreef Piaget een fundamenteel boek getiteld Psychologie de l’intelligence,[7] waarin hij de verschillende stappen van de geestelijke vorming van de onderzochte kindjes volgt en ontleedt. Zijn vaststellingen komen overeen met de constateringen die de kritisch historische aanpak van de kennisleer verschaffen. Bewustzijn en intelligentie vloeien voort uit een genetisch proces en zowel het percipiëren, het klasseren, het ondervinden van ruimte en tijd, het tellen, enz. als het complexer en formeel redeneren, zijn onontkoombaar gelieerd aan actief initiatief steunend op ofwel aangeleerde ofwel aangeboren vermogens.
Enkele woordverklaringen
* Genetisch betekent hier in een wording- of geneseperspectief.
* Dialectiek is een zienswijze die rekening houdt met de tegenstellingen, de daaruit vloeiende labiliteit en de cyclische veranderingen van het gegeven.
* Een opvatting is synchronisch wanneer de evenementen of feiten buiten hun wordingsproces aaneengeschakeld worden.
* De diachronie daarentegen is een tijdgebonden wereldperceptie.
* Empirisme is een kennisleer die steunt op de betrouwbaarheid van het tastbare.
* De fenomenologische reductie stelt daarentegen dat de as van het kennen het innerlijke ervaren is.
* De eidetische reductie is een middel om de ideële kern of essentie van de waarnemingen kenbaar te maken.
_______________
[1] Jean Piaget, L’épistémologie et ses variétés, Logique et connaissance scientifique, Gallimard, Pléiade, Paris p.19: “Mais continuant d’ignorer les interventions d’un sujet connaissant actif, il (Aristote, R.G.) lui fallait attribuer à ces Idées ou Formes une existence et un rôle indépendants du sujet et auxquels le sujet soit lui-même subordonné: d’où la théorie des Formes immanentes aux objets, déterminant leurs propriétés et rendant compte par ailleurs de la syllogistique grâce a ce hiérarchies formelles constitutives du réel.”
[2] Jean Piaget, Épistémologie et psychologie de l’identité, P.U.F., Paris, 1968, p. 94: “En nos recherches précédentes sur la fonction, nous avons été conduits a considérer celle-ci comme exprimant les liaisons propres aux schèmes de l’action et par conséquent â mettre à la source des fonctions, en tant qu’applications de ces schèmes, les ‘coordinateurs’ généraux qui constituent ceux-ci. Ces coordinateurs, analogues par ailleurs aux ‘combinateurs’ les plus élémentaires de la logique dite combinatoire sont: les ‘répétiteurs’ W, les ‘identificateurs’ I, les ‘permutateurs’ C et les ‘associateurs’ S.
[3] L’épistémologie et ses variétés, op. cit., p.34: “En logique il (Husserl, R.G.) cherche à atteindre une ‘grammaire pure” qui serait ‘l’armature idéale’ de la logique formelle et du langage. En psychologie il veut atteindre une théorie de la conscience comme ‘vécu intentionnel’.”
[4] Antonia Soulez, Manifeste du Cercle de Vienne et autres écrits, P.U.F., Paris, 1985, 364 p.
[5] Logique et connaissance scientifique, op. cit, p. 135-292.
[6] Zie Imre Lakatos (1922-1974), Preuves et Réfutations. Essai sur la logique de la découverte mathématique, Hermann, 1984, 218 p.
[7] Jean Piaget, Psychologie de l’intelligence., Armand Colin, Paris, 1998, 239 p.