Geschreven: 1908
Bron: Uitgave De Tribune. Heruitgave 1975, Proletarisch links, een uitgave van de Internationale Kommunistenbond (IKB), Nederlandse afdeling van de Vierde Internationale
Deze versie: Aanpassen van spelling, woorden en zinsbouw
Transcriptie en HTML: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, augustus 2005
De sociaaldemocratie is niet alleen het streven om de productiemiddelen, de natuurkrachten, de werktuigen en de bodem te brengen uit het bezit van private personen in gemeenschappelijk bezit, en dit te doen door de politieke strijd, de verovering van de staatsmacht, de sociaaldemocratie is niet alleen een politieke en economische strijd, zij is meer dan dat, zij is ook een ideële strijd, om een wereldbeschouwing, tegen de bezittende klassen.
De arbeider die de bourgeoisie wil helpen ten onder te brengen en zijn klasse wil maken tot de heersende in de staat, moet in zijn hoofd de burgerlijke gedachten, die hem van kindsbeen af door staat en kerk zijn bijgebracht, overwinnen. Vakbond en politieke partij, u zult nooit met hen overwinnen, zijn niet genoeg. U moet u zelf innerlijk tot een ander mens maken dan de heersers u maakten. Er is een manier van denken, een overtuiging, een wetenschap, die de bourgeoisie verwerpt, maar die de arbeider tot de zijne moet maken om de bourgeoisie te overwinnen.
De bourgeois wil de arbeider wijs maken dat de geest meer is dan het stoffelijk maatschappelijk zijn, dat de geest de stof beheerst en vormt. Zij hebben zelf de geest tot nu toe als een middel gebruikt tot heerschappij, zij hebben de wetenschap, de wet, het recht, de politiek, de kunst, de kerk, en daarmee heersen zij, nu zouden zij graag de arbeiders diets maken, dat dat zo ligt in de natuur, dat de geest van nature beheerst het maatschappelijk stoffelijk zijn, beheerst het werk, dat de arbeider doet in de fabriek, de mijn, op het veld, op spoor en boot. De arbeider die dit gelooft, die gelooft dat het de geest is die uit zichzelf de productie schept, de arbeid en de maatschappelijke klassen maakt, hij zal zich aan de bourgeoisie en haar handlangers, de priesters, de geleerden, etc. onderwerpen, want de bourgeoisie heeft het grootste deel van de wetenschap, heeft de kerk, heeft dus de geest, en moet, als dit waar is, heersen.
Daarom, om haar macht te houden, maakt de bezittende klasse dit de arbeiders diets.
Maar de arbeider die vrij wil worden, die de staat wil brengen in de macht van zijn klasse, die de productiemiddelen wil ontnemen aan de heersers, hij moet begrijpen dat de bourgeoisie met haar voorstelling van de zaak liegt en dat het niet de geest is die het zijn, maar het maatschappelijk zijn dat de geest bepaalt.
Begrijpt de arbeider dit, dan zal hij zich van de geestelijke overheersing van de bezittende klassen vrij maken, en tegenover hun denken een eigen, sterker, waarachtig denken stellen.
Maar bovendien omdat, zoals wij elders hebben aangetoond, [1] de maatschappelijke ontwikkeling, het maatschappelijk zijn zelf in de richting van het socialisme gaat, het socialisme voorbereidt, zal de arbeider die dit begrijpt, én begrijpt dat zijn socialistisch denken door het maatschappelijk zijn wordt veroorzaakt, inzien dat wat er buiten hem in de maatschappelijke wereld gebeurt de oorzaak is van wat er in zijn hoofd gebeurt, dat het socialisme in zijn hoofd wordt omdat het daarbuiten in de maatschappij groeit, hij zal met andere woorden voelen dat hij de waarheid over de werkelijkheid bezit, en dit zal hem de moed, en het vertrouwen geven die voor de sociale revolutie nodig zijn.
Deze kennis is dus voor de proletarische strijd even nodig als de vakbond en de politieke strijd, ja, men kan zeggen dat economische en politieke strijd niet ten volle kunnen gestreden worden zonder die kennis. Want geestelijk slaaf te zijn, verhindert de stoffelijke strijd goed te voeren, zichzelf, armen proletariër, geestelijk sterker te weten dan de heersers, verheft reeds boven hen, en geeft de kracht hen ook stoffelijk te verslaan.
Het historisch materialisme is die leer, die duidelijk maakt dat het maatschappelijk zijn de geest determineert, het denken dwingt in zekere banen te gaan, het willen en handelen van personen en klassen bepaalt. Wij zullen trachten in dit geschriftje zo eenvoudig en helder als wij kunnen, aan de arbeiders de waarheid van deze leer te laten zien.
Maar voordat wij er toe overgaan aan te tonen wat het historisch materialisme is, moeten wij om enige vooroordelen weg te nemen en misverstand te voorkomen, eerst zeggen wat het niet is. Er is namelijk behalve dit geschiedkundige materialisme dat de bijzondere leer van de sociaaldemocratie en door Friedrich Engels en Karl Marx gegrondvest is, nog een ander, misschien zelfs meerdere materialismen, nl. het wijsgerige. En die stelsels spreken niet zoals het historisch materialisme, over hoe de geest door het maatschappelijk zijn, de productiewijze, de techniek, de arbeid wordt gedwongen zich in zekere richting te bewegen, maar zij spreken over de samenhang van lichaam en geest, stof en ziel, god en wereld, etc. Die andere, niet geschiedkundige, maar algemeen wijsgerige stelsels trachten een antwoord op de vraag te geven: hoe verhoudt zich het denken in het algemeen tot de materie, of hoe is het denken ontstaan? Het historisch materialisme vraagt dit niet, maar... hoe komt het dat er in een bepaalde tijd zo en zo gedacht wordt? Het algemeen wijsgerig materialisme zal bij voorbeeld zeggen: de stof is eeuwig en uit haar komt onder bepaalde omstandigheden de geest voort, om, als die voorwaarden niet meer bestaan, te verdwijnen. Het historisch materialisme zal zeggen: dat de proletariërs anders denken dan de bezittende klassen, komt daar en daar vandaan.
Het algemeen wijsgerig materialisme vraagt naar het wezen van het denken. Het historisch materialisme vraagt naar de oorzaak van de veranderingen in het denken. Het eerste zoekt zijn oorsprong, het tweede zijn groei. Het eerste is wijsgerig, het tweede geschiedkundig. Het eerste onderstelt een toestand waarin nog geen denken, geen geest bestaat, het tweede onderstelt het bestaan van de geest. Men ziet het grote onderscheid.
Wie de leer van de sociaaldemocratie wil onderzoeken en leren kennen, moet beginnen met dit onderscheid goed in het oog te houden. Want de tegenstanders, vooral de gelovigen, zijn er op uit die twee met elkaar te verwarren, en door de afschuw voor het eerste, bij de gelovige arbeiders ook het tweede in de ban te doen. De leiders van de gelovigen zeggen: het materialisme verkondigt dat de hele wereld niets is dan mechanisch bewegende stof, dat stof en kracht het enig eeuwig en absoluut bestaande is, dat denken slechts een afscheiding is van de hersens als de gal van de lever, de materialisten zijn stofvergoders en het historisch materialisme is hetzelfde als het wijsgerig materialisme. De arbeiders, vooral hier te lande in wie nog veel slaafse aanbidding voor de geest schuilt en van wie er nog maar zeer weinige de juiste gedachten van de sociaaldemocratie over het wezen van de geest kennen, zoals vooral Jozef Dietzgen die beschreven heeft, geloven dit, en zij krijgen er een afschuw van naar de socialistische sprekers te gaan luisteren die hen willen leiden naar de stofaanbidding en zo naar de verdoemenis.
Welnu, die beweringen zijn leugens. Wij zullen in het volgende door een reeks van voorbeelden bewijzen dat het historisch materialisme niet handelt over de algemene verhouding van geest en stof, ziel en materie, god en wereld, denken en zijn, maar dat het alleen de door de maatschappelijke veranderingen veroorzaakte veranderingen in het denken aantoont.
Wij zullen dus een machtig wapen aan de christelijke demagogen uit de hand slaan.
Maar als wij aantonen, dat het geschiedkundige materialisme niet hetzelfde is als het wijsgerige, dan is daarmee niet gezegd dat het geschiedkundige materialisme niet tot een algemene wereldbeschouwing kan leiden. Integendeel, het historisch materialisme is, evenals elke wetenschap van de ervaring, een middel om tot een algemene wijsgerige levensbeschouwing te komen. Dat is juist ook een belangrijk stuk van zijn betekenis voor het proletariaat. Het brengt wel degelijk nader tot een algemeen denkbeeld over de wereld. Maar dat denkbeeld is niet het stoffelijk—mechanische, waarvoor Kuyper, Aalberse e.a. het willen uitmaken, al is het natuurlijk evenmin het christelijk katholieke of calvinistische of het vrijzinnig moderne. Het is een ander, nieuw denkbeeld, een nieuwe voorstelling betreffende de wereld, die alleen aan de sociaaldemocratie eigen is. Het historisch materialisme is niet die wereldbeschouwing zelf, maar het is een weg, een middel, een van de vele middelen, om ertoe te komen, zoals het darwinisme, de gehele natuurwetenschap en de leer van de geest of van het kennen van Dietzgen, middelen daartoe zijn. Niet een van die middelen is tot die wereldbeschouwing voldoende, alle samen eerst leiden er heen.
Waar wij alleen over het historisch materialisme schrijven, daar zullen wij natuurlijk over die algemeen wijsgerige wereldbeschouwing van de sociaaldemocratie niet veel zeggen, maar wij zullen toch gelegenheid vinden om bij sommige van de voorbeelden, die wij tot uitlegging van ons onderwerp zullen geven, een vingerwijzing te doen naar dat algemene, zodat ook dit doel, waarheen het historisch materialisme met zoveel andere wetenschappen wandelt, aan onze lezers enigszins duidelijk blijken zal.
Wat is nu de algemene inhoud van onze leer? Voordat wij er toe overgaan haar juistheid en waarheid te doen blijken, moet de lezer een algemeen en duidelijk overzicht hebben van wat te bewijzen is. Dat overzicht wordt hier nu eerst gegeven.
Het is voor iedereen die heeft opgelet op het maatschappelijke leven om hem heen, of die slechts een blik er heen wil slaan, duidelijk dat de leden van de maatschappij in bepaalde verhoudingen tot elkaar leven. Zij zijn niet maatschappelijk gelijk aan elkaar, maar staan op trappen, hoog en laag, en in groepen of klassen. De oppervlakkige toeschouwer kan menen, dat die verhoudingen alleen eigendomsverhoudingen zijn. De ene hebben grond, andere fabrieken of transportmiddelen, of koopwaren om te ruilen, de anderen niets. De oppervlakkige beschouwer kan ook menen dat het verschil vooral een politiek verschil is. Sommige groepen hebben de staatsmacht in handen, andere hebben er geen of bijna geen invloed op. Maar wie dieper ziet ontwaart dat onder de eigendom en politieke verhoudingen productieverhoudingen schuilen, verhoudingen waarin de mensen tot elkaar staan bij het produceren van wat voor de maatschappij nodig is.
Arbeiders, ondernemers, reders, renteniers, grootgrondbezitters, pachters, grote kooplui en winkeliers, zij zijn wat zij zijn door de plaats die zij innemen in het productieproces, in bearbeiding en de circulatie van de producten. Dat is een nog dieper verschil, dan dat de een geld heeft, de ander niet, de een politieke macht, de ander geen. Het is het eigenlijke verschil, het verschil waaruit de andere voortkomen.
De bearbeiding van de natuurschatten, dat is de grondslag van de maatschappij. Wij staan tot elkaar in arbeid en in productieverhoudingen.
Maar waarop steunen die arbeidsverhoudingen? Hangen de mensen als kapitalisten en arbeiders, grootgrondbezitters, pachters en dagloners, en hoe al de andere soorten van maatschappijleden mogen heten, zo maar in de lucht?
Neen, zij steunen op de stevige techniek, op de werktuigen met welke zij in de aarde, in de natuur werken. De industriëlen en de proletariërs steunen op, hangen af van de machine. Was de machine er niet, de industriëlen en de proletariërs zouden er niet zijn, of althans niet zo zijn als zij er zijn.
De eenvoudige weefstoel gaf de huisarbeid door het eigen gezin, het samengestelde houten weefwerktuig geeft een maatschappij met kleine bazen en gezellen, de grote, door stoom of elektriciteit gedreven stalen weefmachine een maatschappij met grootindustriëlen, aandeelhouders, directeuren, bankiers en loonarbeiders.
De productieverhoudingen zweven niet als strepen rook of damp in de lucht, het zijn stevige ramen, waarin de mensen zijn gevat. Het productieproces is een materieel proces, de werktuigen zijn als de hoek— en steunpunten van de ramen waarbinnen wij staan.
De techniek, de werktuigen, de productiekrachten zijn de onderbouw van de maatschappij. De eigenlijke basis waarop zich het gehele reusachtige en zo samengestelde organisme van de maatschappij verheft.
Maar dezelfde mensen, die hun maatschappelijke verhoudingen vormen naar hun stoffelijke productiewijze, vormen ook hun ideeën, hun voorstellingen, hun beschouwingen, hun beginselen naar die verhoudingen. De kapitalisten, de arbeiders en de andere klassen die door de techniek van de maatschappij waarin zij leven gedwongen zijn in bepaalde verhoudingen (als heer en knecht, eigenaar en bezitloze, grondheer, pachter en dagloner) tot elkaar te staan, diezelfde kapitalisten en arbeiders etc. denken ook als kapitalisten, arbeiders, etc. Zij vormen hun ideeën, hun voorstellingen niet als abstracte wezens, maar als de zeer concrete wezenlijke levende mensen die zij zijn, nl. als maatschappelijke, in een bepaalde maatschappij levende mensen.
Dus niet alleen onze stoffelijke verhoudingen hangen af van, steunen op de techniek, de arbeid, de productiekrachten. Daar wij in onze stoffelijke verhoudingen, en naar deze denken, hangen onze gedachten direct van die verhoudingen en dus indirect van de productiekrachten af.
Het stoffelijk maatschappelijke bestaan van de moderne proletariër is door de machine geschapen. Zijn maatschappelijke gedachten, voortkomend uit de verhouding waarin hij als proletariër staat, steunen dus indirect op, hangen indirect af van het moderne machinewezen. En zo is het met alle klassen van de kapitalistische maatschappij.
Want de verhoudingen, waarin de personen tot elkaar staan, gelden niet voor hen alleen. De persoon staat maatschappelijk niet in een geheel afzonderlijke, hem alleen eigen betrekking tot anderen, hij heeft vele gelijken die in precies dezelfde verhouding tot anderen staan. De arbeider, om bij hetzelfde voorbeeld te blijven, staat niet alléén als loondienaar tegenover andere mensen, hij is één van vele, hij is lid van een klasse van miljoenen en miljoenen die als loondienaars in dezelfde positie zijn als hij. En zo is het met elk mens in de beschaafde wereld, elk behoort tot een groep, een klasse, waarvan de leden zich tot het productieproces op dezelfde wijze verhouden. Het is dus niet alleen waar, dat één arbeider, één kapitalist, één boer, etc., maatschappelijk denken zal, zoals de arbeidsverhoudingen hem doen denken, maar zijn beschouwingen, ideeën, voorstellingen, zullen in algemene trekken, overeenkomen met die van honderdduizenden anderen die in dezelfde omstandigheden zijn als hij. Er is een klassendenken, zoals er een klassenpositie in het arbeidsproces is.
De vorm — wij geven nog altijd het algemene overzicht van onze leer — waarin de arbeidsverhoudingen van de verschillende klassen, van kapitalist, ondernemer, arbeider, etc., aan de dag komen, is in de kapitalistische en algemeen de warenproducerende maatschappij, ook een eigendomsverhouding. Kapitalist, loonarbeider, boer, koopman, hebben niet alleen elk hun eigen plaats in de productie, maar ook in het bezit, in het eigendom.
De rentetrekkende aandeelhouder heeft in het productieproces niet alleen de rol van geldschieter en parasiet, hij is ook mede—eigenaar van de onderneming, van de productiemiddelen, van een stuk grond, werktuigen, grondstoffen, producten. De koopman is niet alleen ruiler, tussenpersoon, maar ook eigenaar van koopwaren en van de handelswinst. De arbeider niet alleen de maker van goederen, maar ook de eigenaar van zijn arbeidskracht die hij telkens verkoopt, en van de hem voor zijn arbeidskracht betaalde prijs. Met andere woorden, arbeidsverhoudingen zijn in de maatschappij, die haar producten als waren produceert, tegelijk eigendomsverhoudingen.
Dit was niet altijd zo. In de primitieve communistische maatschappij was de grond, het gemeenschappelijk gebouwde huis, vee, kortom de voornaamste productiemiddelen, gemeenschappelijk eigendom. Men deed de voornaamste maatschappelijke arbeidsverrichtingen samen. Men was, uitgezonderd de verschillen van geslacht en leeftijd, in het productieproces gelijk, en in eigendom was geen of weinig verschil.
Maar nadat de arbeidsverdeling zó groot geworden is dat afzonderlijke beroepen zijn ontstaan, en nadat er door de betere techniek en de arbeidsverdeling, een overschot is geproduceerd boven het voor het leven direct nodige, en nadat enkele in weten of weerbaarheid uitmuntende beroepen, als priesters of krijgslieden, zich dat overschot en tenslotte ook de productiemiddelen hebben weten toe te eigenen, zijn er klassen ontstaan en is het privaateigendom de vorm geworden waarin de arbeidsverhoudingen aan het licht komen.
Door de ontwikkeling van techniek en door arbeidsverdeling zijn dus de klassen ontstaan. Klassenverhoudingen, bezitsverhoudingen, berusten op de arbeid. Door de ontwikkeling van de techniek, die sommige beroepen in staat stelde zich de productiemiddelen toe te eigenen, ontstonden bezitters en niet—bezitters en werd de grote massa van het volk tot slaven, lijfeigenen, loonarbeiders.
En het overschot dat de techniek, de arbeid, boven het onmiddellijk nodige, heeft voortgebracht is aldoor groter geworden en aldoor groter dus ook de rijkdom van de bezittende en het klassenverschil met de bezitlozen. En in dezelfde mate is dus ook de klassenstrijd, de strijd om het bezit van de producten en van de productiemiddelen, tussen de klassen gegroeid, en de algemene vorm geworden van de strijd om het bestaan van de mensen in de maatschappij. De arbeidsverhoudingen zijn eigendomsverhoudingen, en eigendomsverhoudingen zijn verhoudingen van klassen die met elkaar in strijd zijn, en alle tezamen berusten op en zijn veroorzaakt door de ontwikkeling van de arbeid, het arbeidsproces, de techniek.
Maar de techniek staat niet stil. Zij is in langzame of snelle ontwikkeling en beweging, de productiekrachten worden groter, de productiewijze anders. En als de productiewijze anders wordt, moeten noodzakelijk ook de verhoudingen waarin de mensen in het arbeidsproces tot elkaar staan, veranderen. De verhouding waarin de kleine bazen van vroeger tot elkaar en tot hun gezellen stonden, is een geheel andere dan nu de verhouding van de grote patroons onderling en tegenover het loonproletariaat. De machinale productie heeft de oude verhouding doen veranderen. En omdat in de warenmaatschappij productieverhoudingen meteen eigendomsverhoudingen zijn, worden tegelijk met de eerste ook de tweede gerevolutioneerd. En omdat denkbeelden, ideeën, voorstellingen, enz., gevormd worden in en naar de verhoudingen waarin de mens leeft, verandert zijn bewustzijn ook, als de arbeid, de productie en het eigendom veranderen.
Werken en denken zijn in voortdurende verandering en ontwikkeling. “De mens verandert, terwijl hij door zijn arbeid de natuur doet veranderen, meteen zijn eigen natuur.” De productiewijze van het stoffelijke leven bepaalt het gehele maatschappelijke leven. “Het is niet het bewustzijn van de mensen dat hun zijn, maar omgekeerd hun maatschappelijk zijn dat hun bewustzijn bepaalt.”
Maar op een bepaalde trap van ontwikkeling geraken de materiële productiekrachten van de maatschappij in tegenspraak met de voorhanden productie en eigendomsverhoudingen. Binnen de oude verhoudingen kunnen de nieuwe productiekrachten niet tot ontwikkeling komen, zich niet uitleven. Dan ontstaat de strijd tussen hen die belang hebben bij de oude productie— en eigendomsverhoudingen, en hen die belang hebben bij de ontwikkeling van de nieuwe productiekrachten. Dan treedt een tijdperk van maatschappelijke revolutie in, totdat de nieuwe productiekrachten hebben gezegevierd en de nieuwe verhoudingen van productie en eigendom zijn gevormd, waarbinnen zij kunnen bloeien.
En het denken van de mensen verandert door, in en met die revolutie.
Dit is in het kort de inhoud van onze leer. Aanschouwelijk voorgesteld kan men haar aldus nog eens overzien:
I. De techniek, de productiekrachten zijn de grondslag van de maatschappij.
Van de productiekrachten hangen af, de productiekrachten bepalen, de productieverhoudingen, de verhoudingen waarin de mensen in het productieproces tot elkaar staan.
Die productieverhoudingen zijn tevens eigendomsverhoudingen.
Die productieverhoudingen en eigendomsverhoudingen zijn verhoudingen, niet alleen van personen, maar van klassen.
Die klassen, eigendom en productieverhoudingen (m.a.w. het maatschappelijk zijn) bepalen het bewustzijn van de mensen. M.a.w. hun begrippen over recht, politiek, zedelijkheid, godsdienst, wijsbegeerte, kunst enz.
II. De techniek is in voortdurende ontwikkeling.
De productiekrachten, de productiewijze, de productieverhoudingen, de eigendom, de klassenverhoudingen, worden dus voortdurend gewijzigd.
Het bewustzijn van de mensen, hun begrippen en voorstellingen over recht, politiek, zedelijkheid, godsdienst, wijsbegeerte, kunst, enz. worden dus ook met de productieverhoudingen en de productiekrachten veranderd.
III. Nieuwe techniek komt, op een bepaalde graad van ontwikkeling, in strijd met oude productie en eigendomsverhoudingen.
Tenslotte overwint de nieuwe techniek.
De economische strijd tussen de conservatieve belanghebbenden bij de oude vormen en de vooruitstrevende belanghebbenden bij de nieuwe krachten komt hun in rechtskundige, staatkundige, godsdienstige, wijsgerige en kunstvormen tot bewustzijn.
Dit nu zullen wij trachten aan te tonen. Wij zullen het oorzakelijke verband dat tussen de wijziging in het denken en de wijziging van de techniek van de mensen bestaat in een reeks van voorbeelden bewijzen. Gelukt ons dit, dan hebben wij een belangrijke steunpilaar van het gezag van de kapitalisten over de arbeiders ondergraven. Want dan is bewezen dat geen goddelijke voorzienigheid of geestelijke overmacht van mensen de arbeiders kan afhouden van de macht over de wereld, als de techniek hen tot de stoffelijke en geestelijke beheersers van de wereld maken zal.
De voorbeelden die wij zullen gebruiken moeten in de eerste plaats zeer eenvoudig zijn. Zij moeten door arbeiders begrepen worden die niet over veel historische kennis beschikken. Daarom moeten zij door hun klaarheid overtuigende kracht hebben. Wij zullen dus grote verschijnselen van brede omvang, die overal zichtbaar werken, nemen.
Als onze leer waar is, dan moet zij natuurlijk gelden in de gehele geschiedenis. Elke klassenstrijd, elke grote verandering in het denken van de klassen, van de maatschappij, moet door haar worden verklaard.
Maar om voorbeelden uit vroegere eeuwen met onze leer te verklaren, daartoe behoort een zeer grote geschiedkundige kennis. Wij zullen later er nog op wijzen hoe gevaarlijk het is onze leer te willen toepassen op tijden of omstandigheden die men niet of maar weinig kent. Zowel lezer als schrijver van dit boekje hebben een zó grote historische kennis niet. Daarom zullen wij niet alleen eenvoudige voorbeelden nemen, maar wij zullen ze hoofdzakelijk zoeken in onze eigen tijd, grote verschijnselen die ieder arbeider uit zijn eigen omgeving kent of kennen kan, veranderingen in maatschappelijke verhoudingen en in maatschappelijk denken die elk levend mens moeten opvallen. Problemen bovendien die voor het bestaan van de arbeidende klasse van het grootste belang zijn, en alleen door de sociaaldemocratie op voor die klassen bevredigende wijze kunnen worden opgelost.
Daarmee zullen wij dan meteen nog goede propaganda maken.
Maar er worden zeer belangrijke en schijnbaar zeer sterke argumenten tegen onze leer aangevoerd.
Daarom zullen wij bij elke soort van geestelijke verschijnselen die wij bespreken, veranderingen in politieke ideeën, godsdienstige voorstellingen enz., telkens een van de beste argumenten van onze tegenstanders laten opmarcheren en bestrijden, opdat de leer zo gaandeweg van alle zijden bezien kan worden en er een totale voorstelling van worden verkregen.
De stoffelijke veranderingen, die door de verandering van de techniek plaats hebben zijn het gemakkelijkst te zien. In elke tak van industrie, bij het vervoer en ook in de landbouw verandert de techniek, veranderen de productiekrachten. Wij zien het dagelijks voor onze ogen.
Het zetten van de drukletters, het produceren van het drukschrift geschiedde kort geleden nog algemeen met de hand. Maar de vooruitgang van de techniek bracht de zetmachine, die gehoorzaam aan de hand van de machinezetter, letters giet en ze op hun plaats zet.
Het glasblazen geschiedde met de mond. De techniek vindt werktuigen om vensterglas, flessen enz. te maken.
Boter werd met de hand gekarnd. Een machine die in korte tijd grote hoeveelheden melk verwerkt, is gevonden en in algemeen gebruik.
Het deeg wordt in de kelder van de kleine bakker met de hand gemaakt en gevormd. De machine doet het in de fabriek.
Het licht wordt in het ouderwetse huishouden geproduceerd door de huismoeder. Zij maakt de lamp schoon en vult haar, zorgt voor de nieuwe pit. Machinaal wordt gas of elektrische stroom geleverd in de moderne stad.
Overal, waarheen men ook ziet, verandering van productiekracht. In alle bedrijfstakken, en steeds sneller verandering en groei. Handgrepen, die men voor de machine onmogelijk achtte, gelukken haar.
En met de productiekrachten veranderen de productieverhoudingen, verandert de productiewijze. Wij spraken al van de weefmachine, hoe zij andere verhoudingen bracht tussen patroons onderling en tussen hen en de arbeiders. Vroeger vele kleine bazen naast elkaar, met kleine werkplaatsen, betrekkelijk weinig arbeiders. Nu honderdduizenden arbeiders, betrekkelijk weinig bezitters van de fabriek, weinig ondernemers. De fabrikanten als grote heren tegenover elkaar, tegenover de arbeiders als Aziatische despoten. Welk een verandering in verhouding! En toch alleen door de machine veroorzaakt.
Want zij was het, die aan hem die haar kon aanschaffen, de rijkdommen bracht, hem in staat stelde de concurrenten te verslaan, een reusachtig kapitaal op krediet te krijgen, misschien een trust te vormen. En zij was het, de productiekracht, die kleine bezitters bezitloos maakte en de duizenden dwong in loondienst te gaan.
En wat doet de nieuwe zuivelproductiekracht? De machine die duizenden liters melk in boter omzet, zou voor de gemiddelde boer te duur zijn, hij zou te weinig melk voor haar hebben. Daarom kopen honderd boeren haar en bewerken hun melk samen. De productiekracht is veranderd, maar ook de productieverhoudingen, de gehele wijze van produceren. Waar vroeger honderd apart werkten, waar vrouwen en dochters in de boerderij van de man de boter maakten, daar werken nu honderd samen, door voor gemeenschappelijke rekening loonarbeiders te laten werken. De boeren, hun vrouwen, hun dochters en een aantal proletariërs zijn in nieuwe productieverhoudingen tot elkaar en tegenover de maatschappij gekomen.
De olie— of petroleumlamp is de zaak van de huisvrouw, in de huizen zorgen honderdduizenden vrouwen voor de productie van het licht. Maar de gemeente bouwt een lichtfabriek, van gas of elektriciteit. De productieverhoudingen zijn daarmee veranderd. Niet de afzonderlijke mens produceert, maar een groot maatschappelijk orgaan: de gemeente. Een nieuw soort arbeiders, vroeger maar schaars te vinden, komt in duizenden exemplaren op, de gemeentearbeider, die in gans andere verhouding staat tot de maatschappij dan de vroegere producent.
Vroeger kropen de vrachtkar, de postkoets, de diligence door het land. Maar de techniek vond de locomotief en de telegraaf. En daarmee werd het de kapitalistische staat mogelijk om het vervoer van goederen, mensen en tijdingen aan zich te trekken. Honderdduizenden arbeiders en beambten kwamen in nieuwe productieverhoudingen. De massa mensen, die in directe productieverhouding staan tot de gemeenschap in gemeente, provincie, rijk, zijn veel groter dan vroeger de gewapende legers.
Er is geen bedrijf waarin de techniek niet een nieuwe productiewijze brengt. Vanaf het hoogste, het wetenschappelijke chemische proefstation, de werkplaats voor elektrische uitvindingen, tot het laagste, tot de geringste arbeid, de vuilnisdienst van een moderne stad, wordt de techniek en de werkwijze telkens veranderd. In elk bedrijf hebben revoluties plaats, zo dat uitvindingen niet meer het werk zijn van het toeval of van geniale mensen, maar van opzettelijk daartoe geschoolden die bewust zoeken in een van te voren bepaalde richting.
Stuk voor stuk wordt elke productietak uit elkaar genomen, afgebroken, opzij geworpen. Het economische leven van een modern kapitalistisch land lijkt een nieuwe stad, die dwars door de gebouwen van de twaalfde dertiende, veertiende, tot negentiende eeuw toe, wordt opgebouwd, en gaandeweg alle overblijfsels verdringt en opslokt. En evenals die oude huizen worden verdrongen, zo verdwijnen door de werking van de nieuwe productiekrachten gaandeweg alle oude productieverhoudingen.
De nieuwe techniek vormt het grote kapitaal. Zij vormt dus ook het moderne bank en kredietwezen, de bron waaruit de kracht vloeit voor wéér nieuwe techniek.
Zij vormt de moderne handel, zij vormt de export van massagoederen en van reusachtige sommen kapitaal, waardoor de zeeën bedekt worden met schepen. En verre tropische landen en hele werelddelen worden ontgonnen voor mineralen of landbouwproducten.
Zij vormt de grote kapitalistische belangen die alleen de staat sterk genoeg is te verdedigen. Zij vormt dus de moderne staat met zijn militarisme, zeevaart, koloniale politiek en imperialisme, met zijn beambtenleger en zijn bureaucratie.
Hoeven wij er, met deze voorbeelden in de hand, de arbeider nog op te wijzen dat die nieuwe productieverhoudingen tevens nieuwe eigendomsverhoudingen zijn? Het aantal bezitters van productiemiddelen nam in dertien jaar tijd in het Duitse rijk, terwijl de bevolking sterk steeg, met 150.000 af. Het aantal mensen die niets bezitten dan hun arbeidskracht, met twee miljoen toe. Dat is een wijziging niet alleen in de productie, maar evenzeer in de eigendomsverhoudingen. Veroorzaakt door de nieuwe techniek die het kleinbedrijf vermoordde en honderdduizenden kinderen van kleine burgers en kleine boeren arbeiders deed worden. En wat is de zogenaamde nieuwe middenstand anders dan een klasse in nieuwe eigendomsverhoudingen? De enorm vermeerderde beambtenstand, de officieren, de geleerde beroepen, de intellectuelen, de beter bezoldigde onderwijzers, de ingenieurs, scheikundigen, advocaten, dokters, kunstenaars, de filiaalhouders, agenten, reizigers, de kleine winkeliers afhankelijk van het groot kapitaal, die alle van de bourgeoisie voor hun diensten wat loon ontvangen, hetzij direct van de bourgeois, hetzij indirect door de staat, verkeert in een andere eigendomsverhouding dan de oude middenstand. En de moderne grootkapitalisten die met hun banken, syndicaten, trusts en kartels, de wereld en de wereldpolitiek beheersen, zij staan tot de maatschappij in geheel andere eigendomsverhoudingen dan de Florentijnse of Venetiaanse of Hanzestad of Vlaamse of Hollandse of Engelse koopman en industrieel in vroegere eeuwen.
Wij schreven zojuist: productie en eigendomsverhoudingen zijn niet alleen verhoudingen van personen, maar van klassen.
De nieuwe techniek nu schept de volgende verhouding. Aan de ene kant een steeds stijgend aantal van bezitlozen, sneller stijgend dan de bevolking, een meerderheid van de bevolking wordend, die van de maatschappelijke rijkdom zo goed als niets krijgen.
Verder een zeer groot aantal kleine burgers en boeren en beambten en leden van beroepen van allerlei slag, die met uiterst weinig worden afgescheept. Eindelijk een betrekkelijk kleine menigte van grotere en kleinere kapitalisten die door hun economische en politieke macht het overgrote deel van de maatschappelijke rijkdom naar zich toe halen.
En wat zij elk jaar aan groter overschot vergaren wordt opnieuw tot uit en afpersing van niet of weinig bezittende arbeiders, kleine boeren en burgers, en vreemde bevolkingen in nog niet kapitalistisch ontwikkelde landen gebruikt. Zodat er progressief stijgende accumulatie, interest op interest, komt, zowel van ontbering van maatschappelijke rijkdom aan de ene als van overvloed aan de andere kant.
De voortgaande techniek schept dus niet slechts nieuwe productie en eigendomsverhoudingen, maar tevens nieuwe klassenverhoudingen. In dit geval grotere scheiding van de klassen, grotere klassenstrijd.
Iedereen ziet dat, is het niet zo? Het is waarlijk niet moeilijk het te onderscheiden. De klassen staan verder van elkaar, er is groter, uitgebreider en diepere klassenstrijd dan vijftig jaar geleden. De scheiding is elk jaar groter geworden en wordt steeds groter. En de techniek is duidelijk daar de oorzaak van.
De stoffelijke kant van de zaak, die wij willen uitleggen, is dus o zo gemakkelijk te zien. Zijn er veel woorden nodig om het kind van de Friese of Overijsselse of Brabantse boer die textielarbeider werd, of bootwerker in Rotterdam of Amsterdam, te verklaren dat hij dat moest worden door de techniek, door de nieuwe productiewijze. Dat er voor hem in het kleinbedrijf geen kans meer was, dat de concurrentiestrijd tegenwoordig te zwaar, het benodigde kapitaal te groot was, dat maar enkelen in het kleinbedrijf nog slagen, de grote massa niet meer slagen kan? Grootkapitaal is grote techniek, wie kan het tegen de grote techniek opnemen? De moderne arbeider voelt wel dat heel zijn stoffelijke toestand, zijn schamel eten, zijn geringe woning, de onaanzienlijke kleding van hem en zijn vrouw en zijn kinderen en zijn klasse een gevolg is van de nieuwe productieverhoudingen zoals die door de nieuwe techniek uit de oude productieverhoudingen zijn gegroeid. En het is niet moeilijk om het stoffelijke bestaan van alle klassen duidelijk in verband te zien met de eigendoms en productieverhoudingen en dus met de productiekrachten. Niemand kan meer de rijke kleding, het goede voedsel, de aanzienlijke woning van de fabrikant een gave gods noemen, want het is duidelijk hoe hij zijn welvaart en zijn vermogen, door kneveling en uitbuiting, heeft verworven. Niemand kan meer in het failliet van de koopman of de speculant de ‘predestinatie’, de ‘voorbeschikking’ zien, want het is in de goederen— en fondsenmarkt wel te vinden waardoor zijn val veroorzaakt werd. Niemand kan meer van een toorn des hemels spreken als een arbeider door maandenlange werkloosheid, ziekte van zijn kinderen, voortdurende ellende, getroffen wordt. Want de natuurlijke of liever maatschappelijke oorzaken daarvan, alle in de nieuwe techniek geworteld, zijn, ten minste aan de arbeider, genoegzaam bekend. En persoonlijke geestesgave of karakter alleen verantwoordelijk te maken voor welvaart of ongeluk, gaat ook niet meer daar in het alles verdringende grootbedrijf miljoenen met de beste gaven niet omhoog kunnen komen.
De maatschappij heeft een hoogte bereikt van ontwikkeling dat de stoffelijke oorzaken van ons stoffelijk bestaan evengoed in de natuur als in de maatschappij bloot liggen.
Evengoed als wij weten dat de zon de bron is van alle natuurlijk leven op aarde, evengoed weten wij dat het arbeidsproces en de productieverhoudingen de oorzaken zijn dat ons maatschappelijk stoffelijk leven is zoals het is.
De arbeider aanschouwe met een rustig en vast oog zijn eigen stoffelijk bestaan, dat van zijn kameraden en van de boven hem staande klassen, en hij zal vinden dat wat wij hier zeggen juist is. Dat zal het begin zijn dat hem van veel vooroordeel en bijgeloof zal bevrijden. Moeilijker wordt het vraagstuk eerst als het er op aankomt het verband tussen stoffelijke arbeid en productie— en eigendomsverhouding, en geestelijk bestaan te zien. De ziel, de geest, het gemoed, het verstand, zij zijn ons en onze voorouders zo lang als het eigenlijke, het betere, het oppermachtige (soms zelfs als het enige) voorgesteld!
En toch... als wij zeggen, het maatschappelijk zijn bepaalt het bewustzijn, dan zeggen wij wel iets (in die omvang, in die grootte van waarheid) nieuw, maar er was toch vóór Engels en Marx al zeer veel gezegd en aangetoond en algemeen aangenomen dat in diezelfde richting lag en een voorbereiding was voor de door hen gevonden hogere waarheid.
Gelooft, ja weet bv. niet elk beschaafd mens tegenwoordig, dat velen vóór Marx en Engels niet duidelijk hebben bewezen dat gewoonte, ervaring, opvoeding, omgeving, de mens ook geestelijk vormen? En zijn onze gewoonten niet producten van de maatschappij? Zijn de mensen die ons opvoeden, niet zelf door de maatschappij opgevoed, en geven zij ons niet een maatschappelijke opvoeding? Is onze ervaring niet een maatschappelijke? Wij leven toch niet eenzaam als Robinson? Onze omgeving is toch in de eerste plaats de maatschappij, eerst mét onze maatschappij leven wij in de natuur. Dat alles wordt en werd ook door niet—marxisten, niet sociaaldemocraten aangenomen.
Welnu, het historisch materialisme gaat verder. Het vat al die vroegere wetenschap samen, maar het gaat tegelijk dieper, als het zegt: maatschappelijke ervaring, maatschappelijke gewoonte, opvoeding, omgeving, zij worden zelf weer door de maatschappelijke arbeid, en de maatschappelijke productieverhoudingen bepaald. Deze bepalen het gehele geestelijk zijn. De arbeid is de wortel van de geest. Op die wortel groeit de geest.
Op één gebied van het geestelijke leven is dat het gemakkelijkst te onderscheiden, en daarom zullen wij, bij het bewijzen van onze theorie door middel van voorbeelden, dáármee beginnen.
Het is een gewichtig gebied van de geest, al omvangt het hem lang niet geheel. Hoe wordt zijn inhoud bepaald?
De arbeider—lezer lette eens eerst op zichzelf. Hoe komt het dat zijn geest vervuld is van juist die hoeveelheid en die soort van wetenschap die hij heeft?
Hij heeft — algemeen gesproken, wij spreken hier immers over het gewone lid van de arbeidersklasse die in geen uitzonderingspositie is — wat kennis van lezen, schrijven en rekenen. In zijn jeugd heeft hij wellicht nog iets meer gehoord, iets van aardrijkskunde, vaderlandse geschiedenis, maar dat is vervlogen. Hoe komt het dat hij juist dat heeft, en niet meer?
Het productieproces met zijn productieverhoudingen bepaalt dat. De bourgeoisie, de kapitalistenklasse, die in de zogenaamd beschaafde landen heerst, had voor haar werkplaatsen arbeiders nodig die niet geheel en al onontwikkeld waren. Daarom voerde zij voor de proletariërskinderen de lagere scholen en de leeftijd van bv. twaalf jaar in tot waar er onderwijs wordt gegeven. Daardoor hebben de arbeiders die hoeveelheid en die soort van kennis. De bourgeoisie, die de macht heeft en door de wetgeving kan doen wat zij wil, had zulke arbeiders nodig. Het was haar behoefte in het productieproces zulke arbeiders te hebben, niet dommer en niet wijzer. Dommer zou hen niet winstgevend genoeg, wijzer te duur en te veeleisend hebben gemaakt. Evenals het moderne productieproces behoefte heeft aan bepaalde werktuigen, altijd sneller draaiende, meer product leverend, zo heeft het behoefte aan een bepaald soort arbeiders, het moderne proletariaat, dat zich van vroegere arbeiders onderscheidt. Het productieproces dringt die behoefte op, het vormt door zijn aard die behoefte. In de achttiende eeuw bv. had het zulke arbeiders nog niet nodig.
En zo is het ook met de kennis van de andere klassen.
De kapitalistische grootindustrie, het verkeer en de landbouw berusten aldoor meer op de natuurwetenschap. Het productieproces is een bewust wetenschappelijk proces. De nieuwe techniek heeft zelf de grondslag voor de moderne natuurwetenschap gelegd, door werktuigen voor haar uit te vinden, en door haar verkeersmiddelen te verschaffen, die haar materiaal brengen uit alle landen. De productie wendt de natuurkrachten bewust aan. Het productieproces heeft dus behoefte aan mensen die natuurwetenschappen, de werktuigkunde, de scheikunde kennen, want die alleen kunnen de leiding van de productie nemen en nieuwe methodes, nieuwe werktuigen vinden. En daarom, uit die maatschappelijke behoefte van het productieproces, worden middelbare en hogere scholen tegenwoordig ook, en dikwijls voornamelijk, ingericht tot de studie van de natuur, en worden er die wetenschappen onderwezen die voor de leiding en de uitbreiding van het productieproces nodig zijn.
Het weten, de kennis van al die werktuigkundigen, scheepsbouwers, ingenieurs, landbouwtechnici, scheikundigen, wiskundigen, onderwijzers in natuurwetenschappen, is dus bepaald door het productieproces.
En, om een ander voorbeeld te kiezen uit dezelfde maatschappelijke klassen onderstelt het bestaan van advocaten, professoren in recht en economie, rechters, notarissen, etc., niet een bepaald eigendomsrecht, bepaalde eigendoms—, dat wil dus zeggen zoals wij boven zagen, productieverhoudingen? Zijn notarissen, advocaten, enz. niet mensen aan wie de kapitalistische maatschappij behoefte heeft om haar eigendomsrechten in stand te houden en te beschermen? Is hun denken hun niet door de burgerlijke klasse ingegeven, en komt dus hun denken niet uit het productieproces dat die klassen schiep voort?
Onderstelt het vorstendom, de bureaucratie, het parlement niet eigendoms— of klassenbelangen op productieverhoudingen gegrond die beschermd moeten worden, naar binnen tegen andere klassen, naar buiten tegen andere volken? Is de regering niet de centrale commissie van de bourgeoisie die de eigendommen en belangen van de bourgeoisie verdedigt? Zij, en het weten, de kennis die zij heeft, komen uit maatschappelijke behoeften, behoeften van het productieproces en het eigendom voort. De kennis van haar leden dient er toe om de bestaande productie en eigendomsverhoudingen in stand te houden.
En wat is de rol van de geestelijkheid, van dominees en priesters? Voor zover zij reactionair zijn, doen zij openlijk dienst om, door het eisen van volstrekte onderwerping aan het godsdienstige dogma en bepaalde zedelijke geboden de oude maatschappij in stand te houden. Hun weten dient daartoe, er bestaat een maatschappelijke, een klassenbehoefte aan mensen die die dingen prediken. Voor zover zij vooruitstrevend zijn, verkondigen zij de heerschappij van God over de wereld, van de ziel over de zinnen, van de geest over de stof, en helpen aldus de bourgeoisie die hen daartoe opleidde, de heerschappij over de arbeid te behouden.
Het op de techniek gebaseerde productie— en eigendomsstelsel had op een bepaalde hoogte van ontwikkeling behoefte aan zulke vorsten, priesters, rechtsgeleerden, natuurkundigen, technici. Het schiep ze, en door de maatschappelijke behoefte stromen van de maatschappij de dragers, de spelers, van die maatschappelijke rollen voortdurend toe. Het individu verbeeldt zich dat hij uit vrije wil die beroepen kiest en dat de denkbeelden die daar gekoesterd worden, de “eigenlijke bepalende oorzaken en het uitgangspunt van zijn handelen zijn”. In werkelijkheid bepaalt het productieproces die denkbeelden en, in de eerste plaats, zijn keus.
“In de maatschappelijke productie van hun leven”, zegt Marx “treden de mensen in bepaalde, noodzakelijke, van hun wil onafhankelijke verhoudingen, productieverhoudingen”. Zeker, zo is het. Die verhoudingen zijn noodzakelijk en onafhankelijk van onze wil. Zij waren er voor wij geboren werden. Wij moeten in die verhoudingen treden, de maatschappij met haar productieproces, haar klassen, haar behoeften, heeft de overmacht over ons.
En elk van die beroepen heeft een bepaalde hoeveelheid en bepaalde soort kennis nodig om zijn functie in de maatschappij te vervullen. Het is dus duidelijk dat, evenals de functie zelf, ook de kennis die er voor nodig is, door het maatschappelijke productieproces wordt bepaald.
Wij hebben in deze eerste redenering over de kennis een ding genoemd dat in de maatschappij en dus ook in onze leer, die een waarachtig beeld van de maatschappij is, een grote rol speelt, en dat wij dus nog dikwijls zullen moeten noemen. Het is de behoefte.
De behoefte is echter iets geestelijks, zij wordt gevoeld, waargenomen, gedacht in de ziel, het gemoed, de geest, de hersens van de mens.
Hieruit smeden de tegenstanders van de sociaaldemocraten een wapen.
Als de organen van het productieproces, zeggen zij, geschapen worden door een behoefte van de mensen, dan is de eerste oorzaak toch weer geestelijk, en niet maatschappelijk—stoffelijk.
Deze tegenwerping wordt gemakkelijk weerlegd. Want waar komen de behoeften vandaan? Ontstaan zij door de vrije wil, zijn zij op de opinie gegrond? Zijn zij een zelfstandige uitwerking van de geest? Neen, de behoeften zijn vast geworteld in het productieproces. De student heeft behoefte, het is waar, aan kennis van werktuigkunde, van de rechten, de theologie, de staatswetenschap, maar wat gaf hem die behoefte? De maatschappij, zijn maatschappij met haar bepaald productieproces. In een andere maatschappij had hij naar die kennis niet getaald, in een andere had hij verlangen naar een andere gehad of naar in het geheel geen.
De arbeider heeft ook behoefte aan kennis en wel aan de kennis van de maatschappij, de kennis, die wij op dit ogenblik proberen hem te geven — een geheel andere kennis, dan die de regerende klasse hem op de school geeft. Maar waardoor ontspringt die behoefte? Uit het productieproces. Want dit maakt de arbeider tot een lid van een klasse van miljoenen die strijden moet en overwinnen kan. Was dat niet zo, de arbeider zou deze kennis niet zoeken. In de achttiende eeuw deed hij het nog niet. Omdat de productieverhoudingen toen nog anders waren en die behoefte niet deed opkomen.
Het lijkt dus maar dat de behoefte het geestelijke zielsgevoel ons leidt. Bij dieper nadenken zien wij dat het ons door stoffelijk—maatschappelijke verhoudingen wordt ingegeven.
Het is niet alleen bij de ‘hoge’ geestelijke behoefte aan kennis zo. Ook bij heel wat ‘lagere’ dingen. De stoffelijke behoeften worden ook dikwijls door de techniek, de productie en eigendomsverhoudingen ingegeven. De arbeider heeft bv. zeker als ieder mens behoefte aan voedsel. Maar heeft hij behoefte aan margarine, aan surrogaten voor voedsel, kleding, comfort en schoonheid? Waarachtig niet. Men zou eerder kunnen zeggen dat de mens van nature stevig voedsel en echte, lekkere, warme kleding verlangt. Maar het productie— en eigendomsstelsel had behoefte aan goedkoop voedsel voor de arbeiders, het had behoefte om massa—artikelen te kunnen verkopen, het schiep ze en eerst daarna en daardoor kreeg de arbeider de behoefte aan die goedkopere en slechte massa—artikelen.
Zo heeft niemand behoefte uit zichzelf aan een productie van honderdduizend stuks in het uur of een snelheid van honderd kilometer, de concurrerende producent heeft er behoefte aan door het productiestelsel, dit schept de machines die die snelheid en die productie bereiken, en eerst daarna en daardoor wordt de behoefte door alle individuen van de maatschappij gevoeld.
Zo zouden wij honderden voorbeelden kunnen geven. De lezer zal ze gemakkelijk zelf vinden, als hij maar om zich heen ziet.
“Het systeem van de maatschappelijke behoeften in zijn geheel is niet op de mening, maar op de gehele organisatie van de productie gegrond. In de meeste gevallen ontspringen de behoeften uit de productie of uit een op de productie gegronde algemene toestand. De wereldhandel draait bijna uitsluitend om behoeften — niet van de consumptie van enkelen, maar van de productie.” En zo ontstaat de kennis ook uit de behoeften van de productie.
Maar er bestaat, zeggen onze tegenstanders, een algemene drang naar kennis die aan alle mensen eigen is! De drang naar een bepaalde kennis moge tijdelijk zijn, de algemene drang is eeuwig.
Volstrekt niet. Er bestaan volken die in het geheel geen drang naar kennis hebben, die volkomen tevreden zijn met het weinige dat hun voorvaderen hun aan wetenschap nalieten.
In een rijke tropische streek waar de natuur alles geeft wat de inwoners nodig hebben, zijn zij tevreden met het kunnen planten van sagopalmen, het maken van een loofhut en nog enkele oeroude overgeleverde bezigheden. In landen met vruchtbare bodem en klein boerenbedrijf kunnen de inwoners honderden jaren in dezelfde verhoudingen blijven. Nieuwe kennis zoeken zij niet. M.a.w. hun kennis is precies wat hun productieverhoudingen nodig maken. Is die voldoende voor hun verhoudingen, dan verlangen zij niet meer.
Een duidelijk voorbeeld, wij vergaten nog het te noemen, zijn ook die volken die, daar zij landbouw beoefenden bij grote rivieren die op gezette tijden overstroomden, hierdoor gedwongen waren tijdrekening te hebben, en daarvoor de hemellichamen bestudeerden.
Het waren de inwoners van Egypte, van Mesopotamië en van China, die door de Nijl, Eufraat en de Hoangho [Gele Rivier — MIA] tot sterrenkunde kwamen. Andere volken, die de noodzakelijkheid van die kennis niet hadden, kwamen er niet toe.
Het zijn dus de productieverhoudingen die tot kennis dwingen en de hoeveelheid en de soort van kennis bepalen.
Laat de arbeider, om de waarheid hiervan te zien maar weer eens goed op zijn omgeving letten. Welke arbeiders zijn ijverig, weetgierig, vol van drang naar maatschappelijke ontwikkeling? Die arbeiders die door het productieproces de rol van het proletariaat leren begrijpen, d.w.z. de arbeiders in de stad en in de grootindustrie. De techniek, de machine zelf, zegt hun dat een socialistische maatschappij mogelijk zou zijn, het grote productieproces voor hun ogen leert hun dat de oude productieverhoudingen te bekrompen zijn voor de krachten van de machine. Er moeten nieuwe verhoudingen komen, als gelijken moet u zelf die productiemiddelen bezitten, dat is de taal die de moderne stad hun toeroept. En door die taal van het productieproces ontstaat hun drang naar kennis, veel sterker dan bij de landarbeider bv., die voorlopig de nieuwe productiekrachten nog niet zó nabij ziet.
Uit het voorbeeld van de tropische streken waar het productieproces niet, en van de grote rivieren waarbij het wél tot kennis dwingt, ziet de aandachtige lezer dat het historisch materialisme niet het productieproces alleen als oorzaak van ontwikkeling kent. Geografische (aardrijkskundige) factoren hebben grote betekenis. Zo zou, om nog een laatst groot voorbeeld te nemen, het productieproces zich in Europa nooit zo geweldig en zo snel ontwikkeld hebben als het klimaat tropisch was en de grond haast zonder bewerking overvloed van vruchten gaf. Het zijn juist ook de gematigde temperatuur en de betrekkelijk arme bodem die de mens hier tot hard werk hebben gedwongen en daardoor tot het leren kennen van de natuur.
De beschuldiging, dat voor de sociaaldemocraat het productieproces de enige, onafhankelijke, drijfkracht is, treft dus niet. Wij zullen er behalve de natuurlijke gesteldheid van het land, het klimaat, de invloeden van bodem en atmosfeer, in de loop van ons betoog nog meerdere leren kennen.
Er bestaat intussen een gebied van de wetenschap, dat afzonderlijk nog iets uitvoeriger moet worden besproken. Het is het gebied van de technische uitvindingen.
Wij hebben gezegd: op de techniek berusten de productieverhoudingen. Hebben wij daarmee niet erkend dat de productieverhoudingen ook op de geest berusten?
Zeker, dat hebben wij. De techniek is de bewuste uitvinding en aanwending van werktuigen door de denkende mens, en als historisch—materialisten zeggen dat de gehele maatschappij berust op de techniek, dan zeggen zij dat de gehele maatschappij op stoffelijke en geestelijke arbeid berust.
Maar is dat niet in strijd met wat wij beweren? Wordt hierdoor niet de geest weer de eerste drijfkracht van de maatschappelijke ontwikkeling?
Als toch de geest de techniek maakt en de techniek de maatschappij, dan is de geest de eerste schepper. Zien wij hier nog eens wat scherper toe.
Het historisch materialisme ontkent volstrekt niet dat de geest tot de techniek behoort. Hoe zou het dit kunnen? De techniek is mensenwerk. Mensen zijn denkende wezens. Productieverhoudingen, eigendomsverhoudingen zijn verhoudingen van mensen. Er wordt dus in gehandeld en gedacht. Techniek, eigendom en productieverhoudingen zijn én geestelijk én materieel. Het is niet dit dat wij ontkennen.
Wij ontkennen slechts het zelfstandige, het eigenmachtige, het vrijwillige, het buitennatuurlijke, het onbegrijpelijke van de geest en zijn daden. Wij zeggen: als de geest nieuwe wetenschap, nieuwe techniek vindt, dan doet hij dit niet uit zichzelf alleen, maar door een maatschappelijke drang of behoefte.
Hoe geschiedden vroeger de meeste technische uitvindingen?
Door mensen die in het productieproces zelf bezig waren.
In hen, die daar zaten aan hun werktuig, leefde dan de drang ‘ach, ging dit werk maar beter, sneller, wat zou ik meer en beter produceren, rijker worden, of hoe zouden wij allen tezamen rijker worden’.
Hoe dan de maatschappij ook was, klein of groot, horde nog of stam, feodale of kapitalistische maatschappij, die drang was maatschappelijk, ontstond door economische behoefte. In de maatschappijen met gemeenschappelijk bezit door sociale drang iets te doen voor de gemeenschap, in de klassenmaatschappijen met privaatbezit door de maatschappelijke drang iets te doen voor het maatschappelijke individu, de privaatbezitter zelf, of voor de klasse van de privaatbezitters.
Geen wonder. Daar de mens een maatschappelijk wezen en de arbeid van de mensen maatschappelijk is, is ook de drang naar verbetering van arbeid niet iets wat uit eigen—geest—van—de—mens—alleen opkomt, maar uit zijn maatschappelijke verhoudingen. De drang naar verbeterde techniek, naar uitvindingen, is een maatschappelijke drang. Ontstaat door maatschappelijke behoeften.
Dat is wat de historisch materialisten zeggen: zij ontkennen de zelfstandigheid, de eigenmachtigheid, de oppermachtigheid van de geest, zij zeggen dat maatschappelijke behoefte, wanneer zij bestaat, de geest dwingt in bepaalde banen en dat ook de behoefte geschapen wordt door bepaalde stoffelijke productieverhoudingen. Zij ontkennen dus ook hier dat de geest absoluut heerser is.
Deze zaak, de samenhang van techniek en wetenschap, is zó belangrijk dat wij er langer bij stil mogen staan, hetzelfde nog wel wat dieper mogen beschouwen.
Geven wij dus nog een paar uitvoerige voorbeelden.
Onderstellen wij een handwever in de middeleeuwen. Het handweefgetouw voldoet in het algemeen aan de maatschappelijke behoeften. Handel, verkeer, buitenlandse markt, zijn nog niet zover ontwikkeld dat nieuwe grote productiekrachten nodig zijn. Daaraan wordt geen behoefte gevoeld. Maar de aandacht van een bijzonder scherpzinnige wever is toch op zijn werktuig gericht omdat hij weet dat voor hem persoonlijk een snellere, gemakkelijkere, productie een voordeel betekent. Hij vindt een kleine verbetering en brengt die aan. Binnen zijn kring wordt deze bekend en nagedaan. Daarbij blijft het. Een kleine, haast niet voortschrijdende verandering in het productieproces, die misschien tientallen, honderdtallen van jaren de enige verandering blijft. Ontstaan door de maatschappelijke behoefte van een enkeling.
Onderstel echter dat verkeer en handel (bv. in 15e, 16e en 17e eeuw) zeer zijn toegenomen, dat de buitenlandse markt enorm is uitgebreid, dat koloniën zijn gesticht die manufacturen uit het moederland verlangen — dan wordt de maatschappelijke behoefte en drang naar verbeterde techniek, naar groter voordeel, algemeen. Dan peinst niet één, maar honderd man op verbetering, dan ontstaat door snel opgehoopte kleine veranderingen een nieuw werktuig.
Onderstellen wij een van de vroegste uitvinders van het stoomwerktuig, een Papin bijvoorbeeld.
Hij is geboren met een bijzondere technische aanleg. De dieren maken reeds woningen en gebruiken stenen en stokken. De mens maakt werktuigen en er zit in talrijke mensen een bijzondere aanleg en liefde voor de techniek, de miljoenen jaren mensheidontwikkeling hebben ons dat overgeërfd, en in sommigen komen die liefde en aanleg, wanneer de productieverhoudingen meewerken, als grote vlammen te voorschijn. De maatschappij of klasse waarin zij leven, heeft al een ontwikkelde techniek, zij zinnen op verbetering, die de maatschappelijke productie nog beter zou maken. Hun in die richting gespannen maatschappelijk denken, wordt getroffen door de kracht van samengeperste waterdamp. Zij bedenken op de basis van oude werktuigen, die door mensen, dieren, water of wind bewogen werden een nieuw toestel. Hun sociaal gevoel is zo groot, hun genot en verlangen om zo iets te produceren zo sterk, dat zij tijd, gezondheid, fortuin opofferen, om het te volmaken en in te voeren.
Maar de algemene behoefte bestaat nog niet, deze vooruitgang van de techniek is te groot, de kosten misschien te hoog. De uitvinding wordt niet aangenomen, de proeven moeten gestaakt worden, en raken in het vergeetboek. De uitvinder sterft dikwijls als een te gronde gericht man. Hij had wel de sociale behoefte gevoeld, maar de maatschappij nog niet of althans niet voldoende, hij is iets te vroeg geweest.
Nemen wij een grote uitvinder van onze tijd, een Edison. Hij is ook een technicus van geboorte, zijn leven is denken aan techniek. Maar hij is geen eerste zwaluw, die denkt aan wat nog niet kan. Zijn gehele maatschappij, althans de gehele bezittende klasse, wil wat hij wil. Voor duizenden kapitalisten is verbeterde techniek enorme verhoging van winst. Elke uitvinding die sneller, goedkoper productie mogelijk maakt, wordt dadelijk geaccepteerd. Dat versterkt zijn werkkracht en maakt dat hij zichzelf zijn problemen kan opgeven, dat hij niet meer van het toeval maar van zijn eigen wil afhankelijk wordt.
De uitvindingsdrang van een Edison is een sociale drang, zijn liefde voor techniek een maatschappelijke, door en in de maatschappij ontstane liefde, de basis waarop hij werkt maatschappelijk, zijn welslagen en dat hij zich bewust, van te voren, zijn doel stellen kan, aan deze maatschappij te danken.
Zo komt het tegenwoordig veel voor dat uitvindingen worden gedaan, maar de nieuwe machines niet worden ingevoerd omdat zij te duur zijn. Voor de landbouw bv. bestaan de prachtigste machines die in ons land geheel of bijna niet gebruikt worden. De productieverhoudingen zijn nog te eng voor die nieuwe krachten, maar de uitvinders hebben ze toch gemaakt door de algemene sociale behoefte, die in hun kapitalistische tijd bestond. Ontstaat dus een uitvinding in het algemeen, door in het individu gevoelde maatschappelijke behoefte, op grond van al bestaande techniek — alleen die worden aangenomen, aan welke de maatschappij praktisch behoefte heeft en die zij in haar bepaalde verhoudingen invoeren kan. Dus zowel oorsprong als ontwikkeling van het werktuig is maatschappelijk. Om ze te vinden moet men niet in de geest van één, doch in de maatschappij zoeken.
Ten slotte een voorbeeld uit de tijd, toen de mens pas zijn eerste werktuigen begon te maken. Wij ontlenen het aan een boekje van onze partijgenoot Kautsky: Ethiek en materialistische geschiedenisbeschouwing. Daarin lezen wij:
“Zodra de mens de lans bezat, was hij in staat op grotere dieren te jagen. Had tot dusver zijn voedsel voornamelijk uit boomvruchten en insecten, en waarschijnlijk vogeleieren en jonge vogels bestaan, nu kon hij grote dieren doden, het vlees werd van nu af belangrijker voor zijn voedsel. De meeste grote dieren houden zich echter op de grond, niet in de bomen op. De jacht bracht dus de mens van uit de takken (waar hij vroeger woonde) op de grond.
Meer nog. De best te jagen dieren, de herkauwers, zijn in het oerwoud maar schaars. Zij geven de voorkeur aan grote grasvelden, prairiën. Hoe meer de mens een jager werd, des te eer kon hij uit het tropisch bos, waarin de oermens nog bevangen was.
Deze voorstelling is zuiver op vermoedens gegrond. De gang van de ontwikkeling kan ook omgekeerd geweest zijn. Evengoed als de uitvinding van het werktuig en van het wapen de mens er toe brengen kan uit het bos naar de vlakte te verhuizen, evengoed kunnen oorzaken die de oermens uit zijn oorspronkelijke woonplaats verdrongen, de aanleiding tot uitvinding van wapens en werktuigen zijn geweest. Nemen wij bv. aan dat de menigte van mensen groter werd dan het voedsel toeliet... of dat een toenemende droogte de oerwouden deed sterven... In al deze gevallen werd de oermens gedwongen zijn leven in de bomen vaarwel te zeggen, en kon hij zich niet meer zo veel van boomvruchten voeden. De nieuwe levenswijze bracht hem er toe meermaals stenen en stokken te gebruiken en bracht hem zo dichter tot de uitvinding van de eerste werktuigen en wapens.
Welke ontwikkelingsgang men ook moge aannemen, de eerste of de tweede — en beide kunnen op verschillende plaatsen onafhankelijk van elkaar hebben plaats gevonden — uit elk van beide wordt duidelijk zichtbaar de wisselwerking die tussen nieuwe productiemiddelen en nieuwe levenswijze en behoeften bestaat. Elk van deze factoren brengt met natuurlijke noodzakelijkheid de anderen teweeg, elk wordt noodzakelijk de oorzaak van veranderingen, die dan op hun beurt weer nieuwe veranderingen in hun schoot bergen. Zo brengt elke uitvinding onvermijdelijk werkingen voort die de aanstoot geven tot andere uitvindingen, en daarmee weer tot nieuwe behoeften die weer nieuwe uitvindingen te voorschijn roepen, enz. — een keten van oneindige ontwikkeling die veelvoudig en sneller wordt naarmate zij verder vordert, en hoe meer daardoor de mogelijkheid en gemakkelijkheid van nieuwe uitvindingen groeit.”
Kautsky verhaalt dan verder hoe, toen de mens eenmaal in de vlakte was gekomen, hij daar tot landbouw, het bouwen van woningen, het gebruik van vuur en tot veeteelt kwam, en hoe dus het gehele leven van de mens, zijn behoeften, zijn woonplaatsen, zijn middelen tot levensonderhoud veranderd werden, en hoe de ene uitvinding talrijke andere uitvindingen met zich bracht zodra die ene van speer en bijl gelukt was.
De uitvinding van de nieuwe techniek, waarop, zoals wij zagen, de wetenschap berust, geschiedt dus door maatschappelijke drang en door maatschappelijke behoefte in het individu, en slaagt eerst volkomen als de behoefte algemeen maatschappelijk is. De gevolgen echter, die de uitvinding zou hebben, konden tot dusver door de geest van de uitvinder gewoonlijk niet worden voorzien.
Zagen de uitvinders van de stoommachine, ja, zien de uitvinders van de geweldige techniek van onze tijd nu zelfs, de klassenstrijd tussen arbeid en kapitaal die hun uitvinding aldoor breder ontketent en scherper toespitst? Zien zij de socialistische maatschappij die ook door hun vinding verrijzen moet? Immers neen: De mens, zelfs de geniaalste, leefde tot nu toe blind voor het worden van de maatschappij. Hij werd gedrongen tot zijn daden door maatschappelijke behoeften. Dikwijls kende hij onder het kapitalisme deze maar duister, doch nooit wist hij onder het kapitalisme waarheen de bevrediging van de behoefte de maatschappij zou voeren. De maatschappelijke krachten overheersten hem. Hij leefde in het rijk van de noodzakelijkheid.
Eerst in een socialistische maatschappij, als de productiemiddelen in het bezit van de gemeenschap zijn, bewust aangewend en beheerst worden, dan zal de mens niet alleen de maatschappelijke krachten en behoeften kennen door welke hij tot zijn handelen gedwongen wordt, maar ook het doel waartoe zijn handelen hem voert, de gevolgen die uit zijn handelen voortkomen. Alle verbetering van techniek zal groter geluk, meer vrijheid voor geestelijke en lichamelijke ontwikkeling tengevolge hebben. Geen nieuwe vinding zal onvoorziene heilloze rampen brengen, maar elk zal de individuen tot volledige ontwikkeling de vrijheid geven, en daarmee de voorwaarde voor het geluk van allen aldoor meer volkomen maken.
O zeker, de productiekrachten, de materiële productieverhoudingen dringen ons naar het socialisme, en ook in de socialistische maatschappij zullen wij van de productiekrachten, van de socialistische productiewijze afhankelijk zijn. In zover, in die zin, zal ook dan, zal altijd het maatschappelijk zijn de geest beheersen, zullen wij nimmer vrij zijn. Maar wanneer wij dit niet meer blind ondergaan, wanneer wij niet meer door de teugelloze beweging van machines en producten worden meegesleept. Niet meer als arme ‘verstrooide atomen’ produceren, doch bewust als één geheel, wanneer wij de gevolgen van onze maatschappelijke daden kennen, dan zijn wij in vergelijking met nu vrij. Dan zijn wij uit het sombere rijk van het blinde noodlot in het heerlijke licht van de vrijheid gestapt. Dan hebben wij de absolute vrijheid niet — die bestaat slechts in het brein van anarchisten en mystieke klerikalen of liberalen — maar wij hebben de van de productiekrachten afhangende vrijheid om deze te gebruiken naar onze gemeenschappelijke wil, voor ons gemeenschappelijk heil. En dat is al wat wij begeren.
Het spreekt van zelf dat wanneer eenmaal een wetenschap door maatschappelijke behoefte is ontstaan, zij, wanneer ze tot een zekeren trap van ontwikkeling is gekomen, zelfstandig, zonder onmiddellijk verband met de maatschappelijke behoefte kan doorgroeien. Hoewel het begin van de sterrenkunde uit maatschappelijke nood ontstond, is zij nu ook uitgebreid buiten direct verband met de behoeften van het maatschappelijk leven. De samenhang tussen zelfstandig geworden wetenschap en techniek en behoefte is evenwel altijd te vinden als men slechts niet bij de uiterste takkén of bloemen blijft, maar de wortel van de wetenschap zoekt.
Het recht handelt over het mijn en dijn. Het recht is de algemene opvatting van een maatschappij over wat van u, van hem en van mij mag zijn. Zolang productiekrachten en productieverhoudingen vast zijn, zijn ook die begrippen over het eigendom vast, maar wanneer gene beginnen te wankelen, wankelen ook deze. Geen wonder. Productieverhoudingen zijn immers tegelijk eigendomsverhoudingen, zoals wij boven duidelijk hebben aangetoond.
Wij zullen enige grote voorbeelden van die verandering uit onze tijd geven, die aan iedereen bekend zijn.
Het is nog niet heel lang geleden dat in een grote stad als Amsterdam de algemene opvatting was, dat levering van licht en water, en de zorg voor vervoer van personen, een zaak was waarmee particulieren geld moesten verdienen. Dat gasfabrieken, waterleidingen en omnibussen het eigendom van particulieren moesten zijn. Nu is dit veranderd. De vrij algemeen aangenomen opinie is dat zij, en nog menige andere bedrijfstak, het eigendom van de gemeente moeten zijn. Dit is een grote verandering in het begrip van recht, in dat departement van de geest, dat over het mijn en dijn een gedachte, een overtuiging, een vooroordeel heeft.
Waar komt die verandering vandaan?
Het is niet moeilijk aan te tonen dat zij rechtstreeks komt van de wijziging van de productiekrachten.
Toen ons land meer en meer onder de invloed kwam van de grootindustrie en van de wereldhandel, werd de toestand van middenstand en arbeidersklasse slechter. Dit verergerde vooral na 1870. Die klassen van de bevolking zonnen door die nood op middelen tot hulp. De radicale partij ontstond daardoor, een middenstandspartij, waar arbeiders zich bij aansloten. Zodra zij konden voerden zij het gemeentelijke bedrijf in om niet langer zó erg door de particuliere gasfabriek—, waterleiding— en omnibusmaatschappij te worden gevild.
De nieuwe economische verhouding van grootkapitaal tegenover klein bedrijf en handwerkersbestaan, die eigenlijk de verhouding is van grote machine tegen klein werktuig, bracht bij een deel van de maatschappij, sommige klassen, nieuwe nood. Er ontstond behoefte aan nieuwe eigendomsverhoudingen, waardoor de nieuwe productiekrachten niet zó verderfelijk zouden werken. De lijdende klassen wisten macht te krijgen en voerden de nieuwe eigendomsverhoudingen in.
Dit is een betrekkelijk klein voorbeeld. Want hoewel gemeente (en ook staatsbedrijf) wel een heel andere vorm van eigendom is dan een particulier bedrijf van een of meerdere kapitalisten, elkeen weet dat de gemeente of de staat tegenwoordig toch kapitalistische gemeente en staat zijn, en dat dus de voordelen voor de kleine man, van gemeente of staatseigendom en bedrijf nooit zo heel groot kunnen zijn. Al is het villen van de kleinen niet meer zó brutaal als door de concessionarissen, uitgekleed, geplukt, geschoren wordt men toch door de staat en de gemeente ook.
Een groter en beter voorbeeld is onze eigen beweging.
Het socialisme wil het gemeenschappelijk eigendom van de productiemiddelen, er zijn reeds miljoenen socialisten, waar er voor enkele tientallen jaren nog bijna geen waren. Hoe heeft een zo grote revolutie in het denken, in het bewustzijn van zo velen plaats gehad? Hoe is het begrip van wat recht is, zo veranderd?
Het antwoord is hier nog veel duidelijker dan in het eerste voorbeeld.
De grootindustrie heeft miljoenen proletariërs gemaakt die nooit tot bezit en welvaart kunnen komen zolang het privaatbezit van de productiemiddelen blijft bestaan. Maar als dit privaatbezit wordt veranderd in gemeenschappelijk bezit, dan kunnen zij wel tot welvaart komen. Daarom zijn zij socialisten geworden.
Bovendien hebben crisissen en overproductie en, in de laatste tijd, de trust met haar alles opslokkende concurrentie en beperking van de productie, die ook alle onmiddellijk uit het privaateigendom aan de tegenwoordige productiemiddelen volgen, zulk een heilloze werking ook in de middenstand, dat ook dààr velen als enige oplossing in de nood het gemeenschappelijk bezit zien en ook socialisten worden.
In het socialisme ligt het onmiddellijke verband tussen verandering van productiekrachten en productieverhoudingen enerzijds, en verandering in het denken anderzijds, klaar voor de hand.
Is het een god die ons onze sociaaldemocratie in het hoofd heeft gebracht? Is het een mystieke vonk, een heilige geest? Een licht dat God ons heeft getoond, zoals enkele socialisten ons willen doen geloven?
Is het onze eigen vrije geest die deze heerlijke gedachte ons uit zijn eigen voortreffelijkheid heeft gebaard? Is het onze extra verheven deugd, een geheimzinnige kracht in ons, de categorische imperatief van Kant?
Of is het de duivel die ons de begeerte naar gemeenschappelijk bezit heeft ingegeven? Dat laatste beweren andere christenen dan de zo even genoemden.
Het is niets van dat alles. Het is de nood, de maatschappelijke nood.
Die nood is ontstaan, omdat de oude eigendomsverhoudingen (die van het vroegere kleinbedrijf) te eng zijn voor de nieuwe productiekrachten, die daarbinnen bij arbeiders en kleine burgers een verwoesting aanrichten. En de oplossing van het socialisme is gevonden, omdat ieder arbeider en menig kleine burger voelen en begrijpen kan, dat als wij maar gezamenlijk de productiemiddelen bezaten, die verwoesting onder ons zou ophouden. Immers de arbeid is al gemeenschappelijk. De oplossing van de moeilijkheden door gemeenschappelijk bezit ligt dus voor de hand.
En nu zegge men niet dat toch ook in vroegere eeuwen aan socialisme werd gedacht en dat hieruit dus volgt dat het socialisme niet veroorzaakt wordt door de productiekrachten die nu heersen, maar dat het beginsel van algemene gelijkheid van de mensen een eeuwig ideaal is dat de mensen altijd heeft voor gezweefd.
Het socialisme, dat de eerste christenen zich voorstelden, verschilde evenveel van het socialisme dat de arbeidersklasse nu wil, als de productiekrachten en klassenverhoudingen uit die tijden van die van ons. De eerste christenen wilden gemeenschappelijke consumptie, de rijken zouden hun overvloed van verbruiksmiddelen delen met de armen. Men zou niet de grond en de arbeidsmiddelen gemeenschappelijk hebben, maar de producten. Eigenlijk dus een bedelaars—socialisme, de armen zouden de producten met de rijken delen door de goedheid van de rijken.
Zo predikt ook Jezus nooit iets anders dan dat de rijken hun rijkdom moeten afstaan. De rijken moeten de armen als broeders liefhebben, en vice versa.
De sociaaldemocratie echter leert dat de bezitlozen de bezitters moeten bestrijden en hun de productiemiddelen moeten ontnemen, en zij wil niet de producten gemeenschappelijk bezitten — integendeel, wat ieder aan product, aan verbruiksmiddelen krijgt, dat zal van hem zijn dat behoeft hij niet te delen — maar de productiemiddelen.
De productieverhoudingen van de eerste eeuwen van het christendom konden onze sociaaldemocratische gedachte niet laten opkomen, evenmin als onze productiekrachten ons het christelijke ideaal kunnen doen nastreven. In de tijd toen de productiekrachten nog zo gering waren, zo versplinterd en verstrooid dat een grote gemeenschap ze niet beheersen kon, was liefdadigheid de enige, wel zeer miserabele en voor geen duizendste deel voldoende, oplossing van de ellende. In een tijd waarin de arbeid aldoor meer maatschappelijk wordt, is maatschappelijk bezit het enige, maar nu ook afdoende middel tegen de misère.
Een ander groot voorbeeld doet zich in het strafrecht voor. Ook hier heeft een omwenteling in de geesten van velen plaats. De socialistische arbeiders geloven niet meer in de persoonlijke schuld van een misdadiger. Zij geloven dat de oorzaken van de misdaad maatschappelijk, niet persoonlijk zijn.
Hoe zijn zij tot die nieuwe gedachte gekomen dat noch het klerikale, noch het liberale christendom heeft kunnen inzien?
Door de strijd tegen het kapitalisme die, zoals wij zagen, zelf op het productieproces berust. De socialistische schrijvers zijn door de strijd, door hun kritiek op de bestaande maatschappelijke orde, gedwongen de oorzaken van de misdaad op te sporen, en zij hebben gevonden dat die in de maatschappij liggen. Door het productieproces, door de klassenstrijd, zijn zij tot die kennis gedwongen.
Dat bewustzijn dringt langzaam door in de hoofden van de socialistisch geschoolde arbeiders.
Wij kunnen er hier in het bestek van dit geschriftje niet dieper op ingaan, maar het is wel een bewijs, welk een revolutie in het denken zich door de veranderde productieverhoudingen ook hier voltrekt. Want welk een verschil! Niet lang geleden geloofde ieder nog in zondeval, persoonlijke schuld, vrije wil, wraak van God en mens, straf. Thans zien de socialisten — maar ook zij alleen ” dat als de “antisociale broedplaats van de misdaad, de kapitalistische maatschappij vernietigd, en aan ieder de maatschappelijke ruimte voor zijn wezenlijke levensuiting gegeven is”, de sociale misdaad zal verdwijnen.
En hier bij het bespreken van deze voorbeelden van de verandering van denken over recht en eigendom zien wij nu voor het eerst zeer duidelijk een wet van de ontwikkeling van het menselijk denken, waarop wij tot dusver de aandacht nog niet scherp konden vestigen.
Voldoende zagen wij nu al dat de productiekrachten drijfveer, oorzaak zijn, dat de ontwikkeling in het denken plaats heeft. Nu zien wij hoe zij plaats heeft. De ontwikkeling in het denken heeft plaats in strijd, in de klassenstrijd.
Zeer duidelijk tonen wij dit aan met dezelfde voorbeelden van gemeentebedrijf en socialistische opvatting van eigendom en recht, die wij zo even gebruikten.
De grootindustrie maakte de positie van kleine burgers en arbeiders hachelijk. De monopolisten van gas en water, tot dusver geduld, werden ondragelijker naarmate de grootindustrie toenam. De arbeiders en kleine burgers voelden hen als hun vijanden, het werd hun een levensbehoefte ze van zich af te schudden. In hun hoofden ontstond de gedachte: het is onrecht wat die mensen doen, recht, hoger recht is dat de gemeente die bedrijfstakken heeft. Wij, arbeidende klassen, moeten die parasieten bestrijden. Maar de parasieten dachten: het is ons recht deze fabrieken te bezitten, wij als klasse zouden al onze winst gaan verliezen, als men ons het ene winstgevende bedrijf na het ander ontnam. Wij moeten die lagere klassen bestrijden.
In strijd ontwikkelde zich dus het nieuwe rechtsbegrip. De ontwikkeling van de productiekrachten bracht nieuwe klassenstrijd en die strijd verbreidde het nieuwe rechtsbesef.
En het proletariaat dat zich door de grootindustrie geestelijk, zedelijk en lichamelijk voelt te gronde gaan, voelde de kapitalisten als zijn vijanden. Het dacht eerst: wij, arbeiders van deze fabriek, worden uitgeplunderd, wij gaan te gronde, onze kapitalist is onze vijand, het is onrecht dat hij alle winst krijgt en wij niets. Wij moeten hem bestrijden. En daarna dacht het proletariaat in één stad, in één beroep datzelfde. En daarna het proletariaat van één beroep in een heel land. En daarna het proletariaat van een heel land. En daarna het bewuste proletariaat van de hele wereld. En het dacht: wij, als klasse, moeten de kapitalistenklasse bestrijden. Het is recht dat alle productiemiddelen in onze handen komen. Laat ons strijden voor ons recht.
Maar de kapitalisten dachten, eerst ook afzonderlijk, daarna samen, georganiseerd en als staat, precies andersom. Het is recht dat wij houden wat ons eigendom is. Laat ons verpletteren al die revolutionaire gedachten. Laat ons samen als klasse strijden voor ons recht.
En in dezelfde mate dat de techniek zich ontwikkelde, de productiekrachten en de rijkdommen aldoor groter maakte in de handen van de kapitalisten en de ellende dieper, veelvoudig, zwaarder gevoeld onder het steeds talrijker proletariaat, in dezelfde mate werden de behoefte van de bezitters om hun grotere rijkdom te houden en de behoefte van de niet—bezitters, om zich de productiemiddelen toe te eigenen, groter, en dus ook de strijd tussen die twee klassen, en dus ook de sterkte van die idee van recht en onrecht bij die twee klassen.
Zodat men aan dit voorbeeld zeer duidelijk ziet dat de begrippen van recht en onrecht zich in en door de klassenstrijd ontwikkelen, en dat een klasse onrecht kan gaan vinden wat haar vroeger billijk voorkwam, en steeds heftiger iets als onrecht of recht kan gaan voelen naarmate haar klassenbelang het meebrengt.
De materiële strijd om de productiemiddelen is dus tegelijk een geestelijke over recht en onrecht. De laatste is de geestelijke weerspiegeling van de eerste.
Het zal hier wel niet nodig zijn aan te tonen dat in die geestelijke en stoffelijke strijd tenslotte die klasse wint, die door de ontwikkeling van het productieproces tot de talrijkste, de machtigste, de het meest in het bezit van geestelijke kracht en waarheid wordt gemaakt, de klasse die door de uit haar toestand geboren behoeften geroepen is de tegenstrijdigheden, waartoe de nieuwe productiekrachten met de oude productieverhoudingen komen, op te lossen. Wij zullen daar trouwens aan het eind van ons betoog op terugkomen. Hier zij een andere opmerking geplaatst, die tegenover een argument van onze tegenstanders dienst kan doen.
Er lopen leden van de bezittende klassen wel eens over tot de niet—bezittende. Is dit niet een bewijs, dat niet het maatschappelijk zijn over het denken, maar iets hoog geestelijk, iets mysterieus ethisch misschien, over onze maatschappelijke daden beslist?
Een overloper uit het kapitalistische naar het proletarische kamp kan dit doen uit tweeërlei redenen (die ook gemengd kunnen voorkomen). Uit verstandelijke. Hij kan ingezien hebben dat de toekomst aan het proletariaat is. Dan zal niemand ontkennen dat het productieproces, de economische verhoudingen hem die kennis hebben bijgebracht, en dat dus niet in ‘vrijheid’ van geest, maar in het maatschappelijk zijn de drijfveer van de daad moet worden gezocht. Of hij kan overlopen uit gevoelsredenen, omdat hij bv. liever bij de zwakken dan bij de onderdrukkers is. Wij zullen bij de bespreking van de zedelijkheid aantonen dat hij ook dàn door gevoelens wordt bepaald, waar de oorsprong ligt in het sociaal—economische leven van de mensen en niet door iets mysterieus, bovennatuurlijk of absoluut geestelijk.
Geven aldus de socialistische begrippen over eigendom en straf een duidelijk voorbeeld, hoe de productiekrachten het denken beïnvloeden, hoe geestelijke strijd van klassen ontstaat en tot oplossing moet komen, nog veel duidelijker voorbeelden vinden wij in de politiek.
En ook hier moeten wij dat wat de socialisten denken tot voorbeeld nemen, want in hun hoofden werken de nieuwe productiekrachten het sterkst.
Ook bij de grootindustrieel, grootbankier of koopman, reder, etc., werken de nieuwe productiekrachten zeer sterk op de geest. Hij denkt aan grootse ondernemingen, enorme winst, kartelvorming, aan buitenlandse markt, aan koloniën, schepping van een nationale vloot en machtig leger om zijn invloed, rijkdom, macht te vergroten. Maar hoe onderscheiden ook in graad van het denken van de kapitalisten en heersers in ‘t algemeen van vroegere eeuwen, in zijn soort is denken daarvan niet verschillend.
De middenstand denkt ook anders dan vroeger. De zwelling van de productiekrachten heeft hen naar een gevaarlijke kant gebracht, vanwaar zij kunnen vallen in het proletariaat. Hoe daaraan te ontkomen, door krediet, door staatshulp, door coöperatie, daar peinzen zij over — heel anders dan hun vaderen dachten. Het ziet er in die hoofden thans anders uit dan bv. in de achttiende eeuw. Maar ook dit denken gaat in de oude richting: Winst, winst, particuliere winst!
De niet—socialistische arbeidersgeest is ook met een andere voorraad gevuld dan bv. zijn collega uit de eerste helft van de negentiende eeuw in ons land. Beter loon, kortere arbeidstijd, staatshulp, beter leven, dat murmelt in zijn hoofd. Het lijkt wel een bijenkorf of een molenrad in die christelijke, niet—socialistische organisaties. Het mompelt en het bromt er en je hoort aldoor dezelfde woorden: organisatie, beter leven. Maar ook deze mensen gaan nog het oude pad. Zij willen meer voordeel van het kapitaal, van het privé—bezit, op de grondslag van het privé—bezit.
Maar in de socialisten, daar leeft wat anders, daar leeft iets geheel nieuws dat zó nimmer op de wereld was. Zij willen, zelf staande op de algemene bodem van het privé—bezit, de opheffing van het privé—bezit, zij willen, zelf levend in de kapitalistische staat, de omverwerping van de kapitalistische staat. Hun gedachten, geboren en gevoed in het hulsel van het kapitalisme, willen dat hulsel weg. Hun gedachten zelf willen andere gedachten worden. De arbeidersklasse wil de oorsprong waaruit ze zelf ontsprong vernietigen: het kapitaal en het privé—bezit. Dat is een geheel andere uitwerking van de productiekrachten dan bij de andere klassen, veel groter, veel dieper, veel radicaler, en daarom is het socialistische denken het beste voorbeeld van de invloed van de techniek op de geest.
En hier, in de politiek, komt het verband tussen maatschappelijk zijn en denken ook dáárom zo verhelderd aan de dag omdat de politiek, het willen, begeren, streven, denken, handelen in de staat, het gehele moderne staatsleven van alle klassen omvat. Omdat de staatsburger, die in onze staat zijn rechten heeft, het gehele maatschappelijke leven kan raken. Over de gehele maatschappij en haar onderdelen moet denken en dus letterlijk in zijn geheel geestesleven door de veranderingen van de maatschappij wordt getroffen.
Welk vraagstuk van de politiek is nu het grootste, algemeenste, en kan ons daarom het best tot voorbeeld dienen?
Het is het sociale vraagstuk, het vraagstuk van de strijd van arbeid tegen kapitaal.
Dat vraagstuk zelf is door het kapitaal, dat is dus door de ontwikkeling van de productiekrachten, ontstaan. En in het oordeel over de beantwoording van dat vraagstuk kan men het best zien hoe de groei van de techniek de mensen tot anders denken dwingt.
Waren er voor een zestig jaar in ons land velen die er aan dachten bij wet een arbeidsdag voor de proletariërs in te voeren, of vrouwen en kinderbescherming, of een pensioen of ongevallenverzekering? Slechts enkelen, uiterst weinigen. En wie er aan dacht had uit grotere kapitalistische landen van zulke arbeidersbescherming gehoord. En voor honderd jaar dacht in ons land waarschijnlijk niemand er nog aan.
Hoe is die schone gedachte, dat het proletariaat beschermt moet worden door de gemeenschap, in de geesten gekomen?
Christelijke zin kan het toch bezwaarlijk geweest zijn. Want ook vóórdat de geesten aldus veranderden stierven in Nederland duizenden en duizenden arbeiders door overwerk, ziekte, gebrek, ongevallen, en hadden duizenden en duizenden een ellendige ouderdom. Men leze daarover eens het boekje van Henriëtte Holst Kapitaal en Arbeid in Nederland. Er bestaat in ons land al eeuwen een groot ellendig levend proletariaat. En ook christenen waren er genoeg. Dat men toen niet, later wel, aan staatshulp dacht moet dus een andere oorzaak hebben.
En deze is niet moeilijk te vinden. Het proletariaat had nog geen macht in die dagen en kon de bezitters dus nog tot niets dwingen, dan tot wat particuliere liefdadigheid en wat armenzorg.
En dat het nog geen macht had, dat kwam door het productieproces. Het productieproces had de arbeiders nog niet georganiseerd. Er waren er wel reeds betrekkelijk velen — het kapitaal, dat uit onvergoede arbeid ontstaat, heeft van zijn begin af arbeiders geschapen en met zijn eigen groei er steeds meer geteeld — maar ze waren in kleine bedrijven verspreid. Daardoor ging weinig kracht van ze uit.
Maar toen het productieproces ze verenigd had in dezelfde steden en dezelfde gebouwen bij honderden, toen begonnen ze begrip van hun kracht te krijgen en zich, evenals ze tot arbeid georganiseerd waren, ook tot strijd te organiseren. En deze uit het productieproces voortgekomen strijd, dat optreden, heeft de klassen van de bevolking aan het denken gezet, heeft een revolutie in hun geest teweeggebracht.
Eerst natuurlijk in Engeland en Frankrijk, waar het nieuwe productieproces het eerst kwam. Die buitenlandse voorbeelden laten wij voor het ogenblik weg, er alleen even op wijzend dat dáár, onder de drang van de nieuwe verhoudingen, het utopisch socialisme van Saint Simon, Fourrier en Robert Owen ontstond. En dat door de kennis van Engelse productieverhoudingen, Friedrich Engels, en van Franse en Engelse politiek, Karl Marx tot de sociaaldemocratische theorieën, dat wil dus zeggen tot hun denken, kwamen.
Maar ons eigen land is een voorbeeld van de waarheid van wat wij van de politiek zeggen. De burgerlijke staat had nooit iets voor de arbeidersklasse gedaan.
Maar tussen 1860 en 1870 begonnen de arbeiders zelf kleine verenigingen te vormen, kleine vakorganisaties van typografen, smeden, en dergelijke. Kleine secties van de Internationale werden gesticht.
De bourgeoisie begon toen te denken dat er iets voor de arbeiders gedaan moest worden. De staatkundige partijen begonnen te praten van staatshulp.
Daarna begon de socialistische actie. De klassenstrijd werd gepredikt. De eerste propagandisten van beroep gingen het land op, Domela e.a. Men eiste het algemeen kiesrecht.
De bourgeoisie zag de mogelijkheid, dat de gehele arbeidersklasse één vijandige massa werd. De bourgeoisie begon iets te doen. Het eerste heel onnozele wetje op vrouwen en kinderarbeid kwam in de maak. Een eerste miniem veiligheidswetje. Een deel van de bourgeoisie begon aan uitbreiding van kiesrecht te denken. Papieren sociale programs kwamen als paddestoelen op.
De beweging voor algemeen stemrecht groeide enorm onder hen die geen stemrecht hadden.
Er kwam uitbreiding van stemrecht, vooral voor de middenstand.
De teleurgestelde arbeiders liepen in groten getale naar het anarchisme.
De burgerlijke staat deed weer niets.
De sociaaldemocratische partij werd weer sterker, de arbeiders kwamen tot haar terug. Troelstra, Schaper, van Kol kwamen in de Kamer.
De bourgeoisie gaf de ongevallenwet, de woningwet. De SDAP groeide en groeide.
Pensioen en ziekteverzekering kwamen in ontwerpen voor de dag.
Welk een reusachtige verandering van denken! In een heel land, bij alle klassen van de bevolking! Alle klassen namen stelling ten opzichte van het sociale vraagstuk, d.w.z. in de klassenstrijd.
En hoe duidelijk hangt dit samen met de ontwikkeling van de techniek! De statistieken leren ons dat juist na ‘70, na de Frans—Duitse oorlog, industrie en handel zich nieuw ontwikkelden, aldoor sterker werden. Juist, precies in de tijd dat het socialisme groeide en de politiek veranderde. Het is haast mogelijk de cijfers van handel en productie, het groeiende aantal bewuste arbeiders, èn de politieke denkbeelden van de bezittende klassen in drie parallelle lijnen naast elkaar te leggen. De stijging van de eersten is stijging van de beide anderen, de strijd van de klassen komt zichtbaar uit de ontwikkeling van de techniek voort.
En hoe helder toont zich de wijze waarop wij zeiden dat de ontwikkeling gaat: de strijd. Niet uit christelijkheid, maar evenmin uit vrije wil of uit eigenmachtige oorspronkelijke werking van de rede. En evenmin door de drang van een of andere mystieke tijdgeest of vrijheidszin, kwamen de tak van Poortvliet’s, de van Houten’s, de Kuyper’s, etc. tot de wijziging van hun denkbeelden. Het waren de arbeiders zelf die, gesteund door hun arbeid, hun werktuigen, door hun organisatie, hun propaganda, hun strijd, de bourgeoisie dwongen de inhoud van hun geest te wijzigen.
Alle mystiek kan hier overboord geworpen worden. Het ware verband van deze dingen ligt zó open voor ons als de bewegingen van het zonnestelsel. Wij begrijpen ze.
In Nederland is deze ontwikkeling van de geesten van de arbeiders gekomen door de ontwikkeling van de techniek. En deze ontwikkeling van de geesten van de bourgeoisie is ontstaan door de drang, die de in daden omgezette gedachten van de arbeiders op hen hebben geoefend. (Wij hoeven er zeker niet bij te voegen, dat dat zo moet blijven, tot de arbeiders hun doel hebben bereikt. Strijd is het enige middel om de gedachten en daden van de heersers te doen veranderen.)
Op gevaar af door uitvoerigheid en herhaling vervelend te worden — het onderwerp wezenlijk te begrijpen is voor de arbeider zó belangrijk dat wij graag het gevaar lopen voor langdradig te worden gescholden — gaan wij nog wat dieper op de kwestie in.
Wij hebben de bezittende klassen over één kam geschoren, wij hebben hen tegenover het proletariaat als één massa beschouwd. Maar zij zijn inderdaad verschillend, en de ontwikkeling van de techniek werkt niet op alle bezitters gelijk. Op dat verschil moeten wij nog even ingaan.
De materiële toestand en de politieke gedachten van de klassen worden door de ontwikkeling van de techniek op zeer verschillende wijze ontwikkeld. Als voorbeeld nemen wij nu aan de ene kant het militarisme en het imperialisme, aan de anderen kant de sociale wetgeving.
De zware internationale concurrentie dwingt de grote kapitalisten van alle landen, dus ook Nederland, tot koloniale politiek. Heeft een land een koloniaal gebied zelf in de macht, dan kunnen de kapitalisten van dat land daar veel meer rijkdom halen dan in aan vreemden toebehorende koloniën. Men komt er, vooral in de aanvang, gemakkelijker in, de eigen staat steunt, stuwt, en beschermt het best. Een kolonie is een terrein voor uitbuiting vooral voor het moederland. De winsten in de koloniën, waar de arbeidskracht goedkoop, en geweld en knevelarij geoorloofd is, zijn vaak enorm. Het kapitaal, in het moederland te veel, kan daar zeer hoog rentegevend belegd. De Nederlandse grootkapitalisten dringen dus naar uitbreiding van onze koloniale macht.
Daarvoor zijn leger en vloot nodig, ergo zij eisen miljoenen voor leger en vloot ginds.
Ook Nederland zelf moet verdedigd worden, want het is met zijn koloniën, het beste terrein voor de winst van de Nederlandse bourgeoisie. Zij eist daarom tientallen miljoenen voor leger en vloot ook hier.
Al dat geld, waar moet het vandaan komen? Zo weinig mogelijk van de grote bezitters, zo veel mogelijk van de lagere klassen. Daarom een belastingstelsel, door de grote heren ingevoerd, dat bijna alle belasting door indirecte heffing neemt van de kleine man.
Sociale wetgeving, pensioen, ziekteverzekering, enz. zou veel kosten als ze goed was. Daarom moet ze slecht zijn, en zoveel mogelijk door de arbeiders zelf worden betaald. Geheel ontwijken kan men ze uit angst voor het proletariaat niet, maar zo weinig mogelijk offert men zelf.
Dit is in het kort de gedachtegang, de inhoud van de hoofden van de grote kapitalisten. Van de fabrikanten in Brabant en Twente, in Amsterdam en Rotterdam, aan de rivieren, van de bankiers door het hele land, van de koloniale kapitalisten van de petroleumbronnen en goudmijnen, van de tabak en suikerplantages, van de stoomvaartmaatschappijen.
En elk, die zijn verstand gebruikt, kan begrijpen dat de wil van deze klasse om meer schepen en soldaten, meer koloniale macht, de onwil om goede sociale hervorming te hebben, sterker worden naarmate de belangen van deze klasse groter worden. En sterk imperialisme en militarisme betekent dus geen of zo goed als geen sociale hervorming.
Anders staat de middenklasse in deze vraagstukken.
Zij heeft lang niet zulke grote belangen bij leger en vloot en vooral niet bij de koloniën, de handel met Nederlands—Indië [a] is voor ons land maar een klein deel van de hele handel. De grote heren halen wel schatten daarvandaan, maar het aantal van die heren is relatief niet groot. De middenklasse kan ambtenaren leveren voor de bureaucratie, officieren, administrateurs en beambten voor ondernemingen, onderwijzers en dergelijke. Maar ook hun aantal is betrekkelijk gering.
Maar toch volgt het grootste deel van de middenklassen de politiek van de grote heren en zien wij in ons parlement de vertegenwoordigers van boeren en winkeliers, de katholieken, de anti—revolutionairen, de vrijzinnig—democraten gewoonlijk stemmen voor oorlogschepen, vestingbegrotingen, Indische uitgaven, enz. enz.
Hoe zit dat? Hebben wij hier niet een tegenspraak met wat wij zeiden, dat de ontwikkeling van de productiekrachten de behoeften van de mensen, van de klassen doet veranderen, en daarmee hun politiek?
De behoefte van een Hollandse boer of timmermansbaas aan Nederlands—Indië is toch niet zó groot dat hij daarvoor zo zware belastingen slikt?
Om deze moeilijkheid op te lossen moeten wij goed onderscheiden. Een groot deel van de middenstand hangt geheel en al van het kapitaal af. Niet alleen heeft de middenstand de staatsbetrekkingen grotendeels en de betrekkingen bij de kapitalisten in handen, maar een zeer groot deel van de middenstand leeft van krediet. Vooral de boeren en de winkeliers. Overvloedig voorradig kapitaal betekent voor hen goedkoop krediet. Bloeiende nijverheid en handel brengen overvloed van kapitaal. Ergo voor dat deel van de middenstand geldt de tactiek: alles doen, wat dat schijnt te bevorderen wat staat en kapitaal machtig schijnt te maken: leger, vloot, koloniën. Een groot deel van de middenstand leeft bovendien direct van de uitbuiting van arbeiders. De kleinere industriëlen, de boeren met knechts, vele winkeliers. Uitbuiting van de arbeidersklasse, dat voelen zij, hebben zij gemeen met de grootkapitalisten. Hogere belasting voor sociale hervorming zou ook hun bestaan verzwaren, ergo: strijd tegen de arbeiders.
Direct heeft een zeer groot deel van de middenklassen dus geen belang bij militarisme en imperialisme, indirect een zeer groot belang. En eveneens een direct belang bij de uitbuiting van arbeiders.
Ligt het dus zo met dat gedeelte van de middenklassen, dat een groter vóór dan een nadeel van het kapitalisme heeft, anders staat het met dat gedeelte dat nadert tot het proletariaat. De kleine boer, de kleine pachter, de kleine winkelier, de lage beambte met gering inkomen. Zij hangen ook wel van het kapitaal af, maar zij worden er door verpletterd. Krediet hebben zij niet, daarentegen is het proletariaat hun verwant, en moeten zij dikwijls van het proletariaat als hun klanten leven. Dat deel is dus tegen imperialisme en militarisme, en zij het dan ook dikwijls niet zó vurig als de arbeidersklasse, vóór sociale hervorming.
En naarmate de ontwikkeling van de techniek het proletariaat vergroot, het gevaar toeneemt voor de arme middenklasse om zelf proletarisch te worden, en de druk van het kapitaal en de staat groter wordt, naar die mate verandert ook het denken van dit gedeelte van de middenklasse, worden de leden van dit gedeelte in hun willen meer en meer tegen het kapitaal.
Direct heeft dit gedeelte bij sociale hervorming voor het proletariaat geen belang, wel indirect.
Omdat het hogere deel van de middenklasse dus geen direct belang bij de bloei van het grootkapitaal, het lagere niet bij de sociale hervorming heeft, is het politieke denken van de gehele maatschappelijke middenstof enigszins onzeker, en kan het gebeuren dat het hogere deel zich soms iets meer naar het arbeidersbelang, het lagere wat meer naar het kapitalistisch belang neigt, een radicale partij bv. zich wat meer voor het proletariaat, een calvinistisch—democratische partij zich voor het grootkapitaal interesseert. Dit kan weer omdraaien. Beide worden ook gemakkelijk het werktuig van eerzuchtigen en intriganten.
Helder spiegelt zich hierin de werking van de productie en eigendomsverhoudingen af. De arbeidersklasse, wij hoeven het haast niet te zeggen, heeft noch direct noch indirect belang bij imperialisme, koloniale politiek en militarisme. Want deze zuigen de arbeider uit en maken zijn organisatie en sociale hervorming moeilijk of onmogelijk. En de oorlog en nationale naijver breken de internationale solidariteit van de arbeiders; het grote wapen waarmee zij tenslotte het kapitaal zullen overwinnen, zoals wij verder nog zullen aantonen.
Imperialisme en koloniale politiek zijn de troetelkinderen van de grote bourgeoisie, de doodsvijanden van het proletariaat. De middenklasse hangt tussen liefde en haat, en het grootste deel van haar loopt met de machtigste mee.
Radicale sociale hervorming is het spook voor de grote bezitters, de springplank naar de macht voor de arbeiders. De middenklasse schippert en knoeit er een beetje tussen door.
Zo spiegelen zich in de politieke ideeën van de drie grote klassen de productie en de eigendomsverhoudingen. Want de moderne techniek brengt het grootkapitaal het monopolie en het grootbezit, maakt de middenklasse in bezit daarvan afhankelijk of tussen bezit en niet—bezit zwevend, maar berooft de proletariërs van alle persoonlijke macht, van alle persoonlijk bezit.
Het politieke denken van de klassen is de geestelijke spiegel van het productieproces met zijn eigendomsverhoudingen.
Het schijnt zeer mechanisch dat hele klassen van denkende mensen allen gedwongen worden hetzelfde te denken. Dit is dan ook wat de tegenstanders opmerken.
Intussen, wie even bedenkt dat de klassen door hun belang worden gedreven, dat hun klassenbelang voor hen een kwestie is van te zijn of niet te zijn als klasse, hij zal zich niet verwonderen en om deze tegenwerping niet veel geven. Want het is hun bestaan zelf dat de klassen verdedigen. Als één mens reeds alles verdragen, alles doen, alles uitdenken wil om zijn bestaan te behouden, hoeveel te meer een klasse die door haar samenwerking en maatschappelijke organisatie duizenden malen sterker is dan haar leden.
Maar elk mens tenslotte strijdt de politieke klassenstrijd naar zijn gaven. De arbeider hoeft slechts weer in zijn omgeving rond te zien om te ontwaren dat het vlugge vurige hoofd en het gevoelige hart eerder de roep van de ontwikkelde techniek volgt dan de slaapkop, de lauwhartige en het hazenhart. De revolutie van de techniek gaat snel, de mensen komen iets langzamer na. Maar eindelijk komt de massa, eindelijk allen. De macht van de maatschappelijke productiekrachten is allesbeheersend.
Men ziet immers duidelijk de miljoenen proletariërs langzaam, maar sneller en sneller, de roep van de moderne techniek volgen en bij scharen sociaaldemocraten worden.
Het individu heeft dus wel grote betekenis in de ontwikkeling van de maatschappij. De energieke, de vurige, de gevoelige, de geniale, de ijverige verhaasten de gang van een klasse, terwijl de dommen, tragen en onverschilligen hem verlangzamen. Maar geen mens, hoe geniaal, ijverig of vurig ook, kan tegen de ontwikkeling van de techniek in de maatschappij een richting doen inslaan, en geen domkop of luiaard of de voor het maatschappelijke onverschillige kan de stroom tegenhouden. Het maatschappelijk zijn is oppermachtig, het individu dat weerstaat wordt verpletterd. En zelfs zijn weerstand is door het maatschappelijk zijn bepaald.
Wij hebben nu de zogenaamde lagere gebieden van de geest afgehandeld en komen nu tot de zogenaamd hogere: de zeden, de zedelijkheid, de godsdienst, de wijsbegeerte, de kunst. Deze gebieden worden door de heersende klassen hoger gesteld dan de eerste, omdat de eerste nog te veel met de materie samenhangen, terwijl de laatste boven al het stoffelijke schijnen te zweven. Het recht, de politiek, de wetenschap, hoe geestelijk ook, behandelen toch maar het aardse — stoffelijke, dikwijls lelijke dingen en verhoudingen — filosofie, godsdienst, moraal schijnen zuiver geestelijk, schoon en hemels. Een advocaat, een lid van de Kamer, een professor of leraar lijkt minder hoog dan een kunstenaar, een priester en een wijsgeer.
Wij zouden niet graag met die verdeling meegaan. Maar wel is het waar dat ook voor ons de kunst, de wijsbegeerte, de godsdienst en de moraal moeilijker gebieden zijn. Juist doordat de heersende klassen van deze terreinen bovennatuurlijke departementen hebben gemaakt, zonder samenhang met de aarde, met de maatschappij, zuiver geestelijk, en doordat die mening als een vooroordeel in alle geesten is gekropen, valt het aantonen van verband tussen denken en maatschappelijk zijn ook hier zwaarder. Wij zullen dubbel duidelijk moeten zijn en trachten te zijn, het geldt hier in dubbele mate het arbeidersbelang. Het zien van de waarheid maakt hier krachtige strijders.
Wij beginnen met het eenvoudigste van deze vier gebieden, de zeden. Men moet hier wel onderscheiden tussen zeden en zedelijkheid. Een zede is een voorschrift voor een bepaald geval, zedelijkheid is iets algemeen. Zede is bv. bij de beschaafde volken, niet naakt te lopen. Zedelijkheid de naaste lief te hebben als zichzelf. Het minder eenvoudige, de zedelijkheid, de moraal, zullen wij na de zeden behandelen.
Twee sterke zeer algemene voorbeelden uit onze eigen tijd, uit wat de arbeider dagelijks voor zijn ogen ziet, bewijzen hoe sterk de zeden door de wijziging van de productieverhoudingen wordt gewijzigd.
Het was vroeger zede dat de arbeidersklasse zich niet bemoeide met de publieke zaak. De arbeiders hadden niet alleen niet de minste macht op, of in de regering, maar hun gedachten hielden er zich ook niet mee bezig. Alleen in tijden van grote spanning, oorlog met het buitenland, strijd tussen heersers, vorsten, adel, geestelijkheid, bourgeoisie onderling, dan werd hun aandacht gewekt, dan poogde men hen aan zijn kant te krijgen, dan waren er ogenblikken dat zij voelden dat hun belang geraakt werd. Dan deden zij mee, of lieten zich gebruiken. Maar van een voortdurend politiek leven was voor hen geen sprake.
Tegenwoordig totaal anders. Zeer vele arbeiders leven niet alleen het politieke leven mee, maar in de landen waar de sociaaldemocratie het proletariaat heeft geschoold maakt een groot deel van het proletariaat, het proletariaat tot de klasse die het sterkst deelneemt aan de politiek.
Vroeger was het goed dat de arbeider in de avond thuis was, tegenwoordig is het goed, en het wordt meer en meer goed, dat de arbeiders ‘s avonds naar een vergadering gaan van hun vakbond, hun partij, of een vereniging die hen als proletariërs ontwikkelt.
De gewoonte ontstaat door het klassenbelang, het klassenbelang door de eigendomsverhouding. Het was het klassenbelang van de heersers vroeger dat de arbeiders thuis waren ‘s avonds, spaarzaam, rustig, bescheiden, onderdanig, zich niet dan bij bijzondere gelegenheden bemoeiend met de politiek. En omdat de arbeidersklasse toen, door de toenmalige techniek, zwak was, liet zij zich dit door de heersers opdringen. De dominees en priesters, de dienaren van de heersers, preekten hun dat in het gemoed.
Het is nu het klassenbelang van de arbeiders niet meer zo te doen. De techniek heeft dit gewijzigd en de arbeiders meteen sterk genoeg gemaakt om hierin niet meer naar de heren te luisteren. En nu is door het klassenbelang de gewoonte aldus geworden: De thuiszitter is nu een slaapkop, een doffe, onverschillige, een slechte arbeider. De ijverige organisatieman is de goede arbeider.
Want — het is duidelijk niet waar? — al naar de zede noemt men iemand goed of slecht.
In een tijd, toen het noodzakelijk moest uitlopen op hun onderdrukking met geweld, met moord en doodslag, was het ook geen goede zede om de arbeiders op te ruien. De heersers hadden gelijk: het was goed, maatschappelijk goed, als de arbeiders niet voor zich streden, het zou schadelijk geweest zijn voor de maatschappij die voor een revolutionaire arbeidersklasse nog niet rijp was. Thuiszitten, spaarzaamheid, politieke bescheidenheid, etc. was toen goede zede, voor de arbeiders en voor de maatschappij.
Maar nu is het omgekeerde goed. Er uit, de straat op, allen naar de meeting of vergadering, dat is nu goed. Want de techniek belooft nu aan de arbeidersklasse de overwinning en de overwinning van de arbeiders is goed voor hen en goed voor de hele maatschappij. Ergo is het goede zede, het is goed in de avond uit te gaan met dat doel.
Onze partijgenote Henriëtte Roland Holst is zeer hard gevallen, toen zij zei dat de begrippen van goed en kwaad stuivertje wisselen, maar wanneer men niet zo maar in ‘t algemeen verontwaardigd is over dit beweren, maar zelf kalm de feiten onderzoekt, dan zal men vinden dat dezelfde dingen door verschillende volken en klassen, of door hetzelfde volk of dezelfde klasse op verschillende tijden, goed en kwaad zijn genoemd. Er zijn voorbeelden bij honderden te vinden, de gehele geschiedenis is er vol van. Wij wijzen hier slechts op de zeden die de verhouding van de beide seksen, het huwelijk, enz. regelen, en die bij verschillende volken en klassen, of op verschillende tijden verschillend zijn.
Wij nemen nu nog een ander zeer algemeen voorbeeld uit onze eigen tijd. Behalve de arbeidersklasse die omhoog streeft, is er nog een groot deel van de mensheid die de vrije maatschappelijke beweging zoekt: de vrouwen.
Hoe komt het dat zij, die zo kort geleden nog alleen voor het huiselijk werk en het huwelijk werden opgevoed, nu bij honderden nog een ander doel hebben: werk in de maatschappij.
Bij de proletarische vrouw is dit door de grootindustrie gekomen. Het werk aan de machine is vaak zo licht (al wordt het door het lange werken zwaar), dat vrouw en meisje het doen kunnen. Het loon van de vader was niet hoog genoeg, het aanbod van te gronde gerichte kleinindustriëlen of boeren was te groot, vrouwen en kinderen moesten de fabriek in om het loon voor het huisgezin voldoende te maken. Zo kwamen de proletarische vrouwen in het bedrijf, hun aantal nam steeds meer toe.
En daardoor veranderde de inhoud van de geest van die vrouw. De socialistische gedachte is ook in haar hoofd gedrongen, bloem van het werk dat zij doet. De proletarische vrouwen zijn in enkele landen (als Duitsland) reeds een goed stuk op de weg van de socialistische organisatie, in alle kapitalistische landen zijn zij begonnen die weg te gaan. De arbeidersvrouw, het arbeidersmeisje, de medestrijdster van de man in de politieke partij en in de vakvereniging. Welk een verschil met vroeger toen de vrouw kleren verstelde, waste, de kinderen verzorgde en niets meer!
En in het hoofd van de socialistische arbeidersvrouw leeft ook de gedachte aan een tijd waarin het meisje en de vrouw maatschappelijk geheel zelfstandig, als producent geheel vrij zal staan. In de toekomstige maatschappij zal niemand, noch vrouw, noch man, een meester hebben, noch in het huwelijk, noch in het werk, in niets. Als vrijen en gelijken zullen de individuen naast elkaar staan.
Ook die gedachte is aan de vrouw door het productieproces gegeven.
De burgerlijke vrouw streeft ook naar enige bevrijding. En ook bij haar wordt die gedachte door het productieproces veroorzaakt.
Want toen de grootindustrie gekomen was, werd ten eerste het werk voor de vrouw in de huishouding minder. De grootindustrie produceerde allerlei: licht, warmte, manufacturen, levensmiddelen, zó goedkoop dat men het niet meer thuis wilde maken. Ten tweede werd de concurrentie zó hevig dat het meisje en de vrouw uit de kleine burgerstand mee moest gaan verdienen en als onderwijzeres, kantoorklerk, telefoniste, apothekeres enz. een plaats zocht. Ten derde namen onder de bourgeoisie de huwelijken af door de heftige strijd om het bestaan, de hogere levenseisen, de zucht naar genot en weelde. Alles gevolg van de moderne productiewijze.
De geest van het burgerlijke meisje is daardoor gericht op groter maatschappelijke bewegingsvrijheid. Haar denken is veranderd. Vergeleken bij haar grootmoeder is zij een nieuw mens.
Terwijl de proletarische vrouw, door de plaats die zij in het maatschappelijk productieproces inneemt, de bevrijding van het proletariaat en daarmee van de gehele mensheid in haar hoofd heeft, heeft de burgerlijke feministe de bevrijding van de burgerlijke vrouw in de gedachte. Zij wil deze tot macht brengen in de kapitalistische maatschappij, zij wil haar kapitalistische macht geven, iets wat natuurlijk alleen mogelijk is als zij de arbeiders even hard, economisch en politiek, onderdrukt als de mannelijke bourgeois dit nu doen.
De feministe wil de vrouw “niet van het eigendom bevrijden, maar haar de vrijheid van het eigendom verschaffen, haar niet van het vuil van het geld verdienen bevrijden, maar haar de vrijheid van concurreren geven.” De arbeidersvrouw wil zich, en alle vrouwen en alle mannen, bevrijden van het eigendom en de concurrentie en daardoor alle mensen werkelijk vrij maken.
Hoewel de inhoud van beider hoofden dus zeer verschillen — zoals een nachtlampje van het volle zonlicht — komen beide gedachten uit het productieproces voort. Ze verschillen slechts door het verschil van eigendomsverhoudingen waarin de beide ‘zusters’ zijn geplaatst.
De totale bevrijding van de vrouw, de bevrijding van de arbeider, de bevrijding van de mens, welke gloeiende gevoelens geven zij ons. Welk een hartstocht en een daadkracht doen zij bij miljoenen ontstaan, welke bronnen van energie roepen zij bij ons wakker. En welk een heerlijke gouden en rozerode dromen geven zij ons in uren van rust na strijd. Dan kan het wel lijken of de geest van de mensen eigenmachtig al die energie, die woedende strijdlust en die verrukkelijke dromen wakker riep! Maar laat ons nooit vergeten, vrienden, dat die enorme wil van het proletariaat, die zaligheid bij overwinning en die gestaalde hoop bij nederlaag — dat reusachtige idealisme van de arbeiders — de hoogste, meest omvangrijke en heerlijkste, o verreweg wijl meest bewuste en dus diepst idealistische geestesuiting die de wereld ooit kende — dat die schoonste geestelijke verschijningen vastzitten aan de arbeid, het werktuig, die op hun beurt weer vast in de aarde staan.
Deze twee voorbeelden bewijzen aan de twee grootste veranderingen in de zeden van onze tijd, hoe waar ons historisch materialisme is. Wij gaan nu over tot de algemene zedelijkheid. Intussen nemen wij, om de overgang daarheen gemakkelijker en dus het gehele onderwerp begrijpelijker te maken, eerst nog een voorbeeld, dat niet meer behoort tot de zede van het dagelijkse werk, als het naar vergaderingen lopen van de arbeiders, en het telefoneren of in de apotheek staan van de vrouwen — maar dat toch ook nog niet tot dat gebied van de zedelijkheid behoort dat volgens de heersende klassen het allerhoogste is, de naastenliefde, de waarheidsliefde, enz.
Als overgang nemen wij de vaderlandsliefde.
Ook in dat gevoel, in die gedachte zien wij in onze eigen tijd een enorme verandering plaats hebben, en wel voornamelijk weer het allermeest bij de arbeiders.
In vroeger tijd toen de arbeidersklasse nog zo goed als geen zelfstandige maatschappelijke macht was, was zij vaderlandslievend, d.w.z. zij wist niet anders te doen dan bij de strijd, die de heersende klassen van haar land tegen buitenlandse machten hadden te voeren, deze te volgen. Het is wel niet waarschijnlijk dat de toenmalige proletariërs en kinderen uit de kleine boeren en burgerstand, die zich voor leger of vloot lieten werven, dit uit gloeiende liefde voor het vaderland deden. Bij de velen was het nood, het gebrek aan andere betere verdienste, maar de arbeidende klassen wisten toen wel niet beter of het behoorde zo, althans, het moest zo. Een gedachte dat zij zich als zelfstandige macht tegen een oorlog konden verklaren en hem verhinderen, ook als de regerende klassen hem wilden, kwam niet bij hen op, immers zij waren politiek en economisch een aanhangsel van die klassen. Noch in aantal, noch in organisatie, waren zij sterk genoeg een eigen gedachte op dit punt te hebben, laat staan haar in een daad om te zetten. Ook wanneer zij voor het behoud van de vrede streden, deden zij dit gewoonlijk als aanhangsel van een gedeelte van de heersende klassen dat meer voordeel in vrede zag, en onder de leuze dat dit goed voor het vaderland, deze gedachte en deze daad de echte vaderlandsliefde waren.
In werkelijkheid was oorlog, en was zulke vaderlandsliefde, algemeen dikwijls zeker niet nuttig of voordelig voor de arbeidende klassen. Ook toen, even als nu, zullen zij dikwijls het gelag hebben betaald met hun bloed, hun leven, hun weinig bezit dat in zware belastingen hun werd ontnomen of door de oorlog verwoest. Maar desondanks volgden zij in hun ideeën de heersers, en namen de leuzen die deze hun preekten, van liefde voor de onafhankelijkheid van de staten, voor het vaderland, of voor Oranje, aan zonder daar iets anders definitiefs tegenover te stellen.
Hoe is dat veranderd! In alle landen, ook in ons land, neemt het aantal arbeiders — men kan zeggen bij de dag toe — die inzien dat oorlogen tegen beschaafde en tegen onbeschaafde volken alleen gevoerd worden ten voordele van de bourgeoisie. Dat de bourgeoisie vaderlandsliefde alleen aan de arbeiders preekt om hen als gewillige oorlogswerktuigen te hebben, dat doel en resultaat van alle oorlogen is de arbeidersklasse nog meer te plunderen en nog meer arbeiders uit te buiten, dat internationale strijd van de volken voor de arbeiders van winnend en van verliezend land een gevaar is.
“De bourgeois” zo denkt de moderne arbeider “heeft belang bij de oorlog. De productie en het te beleggen kapitaal zijn zó groot geworden dat hij naar markten en terrein voor belegging zoekt en door oorlog anderen wil verdringen of weghouden. Maar dat kan hij slechts bereiken door nog zwaarder belasting op te leggen, door minder loon te geven en intenser of langer te laten werken, en door mij geen of slechte arbeidswetten te geven. Ik echter heb er belang bij dat ik hoge lonen, korte arbeidstijd, goede sociale wetten, geen belasting of invoerrecht op verbruiksmiddelen heb. Ik moet dus wel tegen de oorlog zijn. Ja, ik heb er ook belang bij dat mijn kameraad over de grenzen dezelfde voordelen heeft, want dan kan aan de industrie van mijn land geen schandelijke concurrentie door hongerlonen worden aangedaan, dan wordt de vakbond van die buitenlandse arbeiders sterk, en kan ik op hun voorbeeld de mijne sterk maken, ja hem met de hunne tot een internationalen bond verbinden. En als ginds de politieke arbeiderspartij sterk is, dan is dat een zweepslag voor onze mannen om ook de onze sterk te maken, en wij kunnen komen tot een internationale aaneensluiting van alle politieke arbeiderspartijen met éénzelfde doel en tot onderlinge steun. Maar wanneer oorlog uitbreekt, dan wordt de economische kracht van ons en van hen vernietigd, en wordt er door de bourgeoisie haat tussen ons gezaaid.”
Het zijn de ontwikkeling van de industrie en van de wereldhandel die de arbeiders tot een zelfstandige macht hebben gemaakt, die alleen haar doeleinden bereiken kan. Maar zij zijn het ook die, doordat zij het kapitaal tot een macht hebben gemaakt, die in alle landen heerst, en overweldigend reusachtig is, veroorzaken dat de arbeiders het kapitaal alleen internationaal kunnen overwinnen. Men kan zich niet denken, dat de arbeiders van één land over de kapitalisten zouden zegevieren, zonder dat de kapitalisten van andere landen alles deden om hun klassengenoten te helpen. Dit komt nu al duidelijk in de internationale patroonsverenigingen voor de dag. En om al die redenen en dáárdoor hebben de socialistische arbeiders ingezien dat vaderlandsliefde geen leus voor hen meer is, maar dat de internationale solidariteit van de arbeiders hun leuze zijn moet.
De techniek, het productieproces op zijn tegenwoordige hoogte, maakt het voor de kapitalisten van een land noodzakelijk de markten van de koloniën of te monopoliseren of er een zo groot mogelijk stuk van te krijgen.
De techniek, het productieproces op zijn tegenwoordige hoogte, maakt het voor de arbeiders van een land noodzakelijk zich hiertegen te verzetten, omdat oorlog en koloniale politiek altijd gepaard gaan met uitzuiging van het proletariaat.
De techniek heeft de belangen van alle kapitalisten, hoewel zij over de markt met elkaar vechten, gelijk gemaakt op dit punt: onderdrukking van de arbeiders.
De techniek heeft de arbeiders van alle landen georganiseerd en hun laten zien dat hun belang gelijk is op dit punt: solidariteit van alle arbeiders.
De bezitters zijn dus vóór oorlog en arbeidersonderdrukking. De arbeiders vóór internationale arbeiderswelvaart en internationale arbeidersvereniging.
De arbeidersklasse is dus zeker niet vaderlandslievend in de zin van de bourgeoisie, in de zin die onder het kapitalisme altijd gehecht is aan dit woord, en die betekent: liefde voor het eigen, geringschatting of afkeer of haat tegen het vreemde land.
Het moderne kapitalisme is uitsluitend vaderlandslievend uit winstbejag. Het acht vaderlandsliefde niet werkelijk een deugd, het vaderland niet heilig, want het ontneemt het vaderland aan Transvalers, de Filippijnen, de inwoners van Engels en Nederlands—Indië, de Chinezen, de Marokkanen, enz. enz. Het voert Polen, Galliciërs, Kroaten, Chinezen in, om de lonen van de eigen landgenoten, kinderen van hetzelfde vaderland, te drukken.
Het vraagt vaderlandsliefde, die het zelf niet voelt, van de onderdrukte klasse. De vaderlandsliefde van de bourgeoisie is winstbejag en huichelarij.
Een dergelijke vaderlandsliefde is aan het socialistische proletariaat zeker volkomen vreemd. In de grond is alle vaderlandsliefde, in de zin die de bourgeoisie aan het woord hecht, de arbeider vreemd.
Natuurlijk wil de arbeider zijn taal behouden, de enige waarmee hij werk vinden kan. Maar dat is niet de vaderlandsliefde die de bourgeoisie van hem wil. Ook de arbeider heeft misschien de natuur, het klimaat, de atmosfeer van zijn land lief, waaraan hij gewoon is, die hij van af zijn jeugd genoot. Maar ook dat is niet de vaderlandsliefde, die de bourgeoisie van hem vraagt. De vaderlandsliefde die de bourgeois de arbeider wil opdringen is, dat hij zich gewillig door haar als oorlogswerktuig laat gebruiken, zich voor haar laat slachten wanneer zij haar winstmakerij verdedigt of winst van andere kapitalisten of bezit van weerloze volken tracht te roven. Dat is de burgerlijke vaderlandsliefde en daaraan is de socialistische arbeider totaal vreemd. In de zin van de bourgeoisie heeft de arbeider geen vaderland.
De arbeider vraagt bij alle internationale verwikkelingen: wat is het arbeidersbelang, en daarnaar, daarnaar alleen oordeelt hij.
En zeker zal dat klassenbelang van de arbeiders, algemeen, wel het behoud van de vrede zijn, en is dus de politiek van de arbeiders wel het beste middel om alle vaderlanden te laten bestaan. Want als de vrede blijft, en de arbeidersklasse komt in alle landen aan de macht, dan is er geen mogelijkheid meer dat het ene land het andere aan zich onderwerpt, dan kan alleen van een langzaam verdwijnen van grenzen en verschillen, langs organische weg zonder geweld, sprake zijn. In zoverre is de internationale sociaaldemocratie de enige handhaver van het bestaan van de landen en naties.
En ook in die nog maar schaars denkbare gevallen, waarin het proletariaat zou toestemmen in een oorlog, bv. om een despotisme als in Rusland te vernietigen, daar zou het niet door de vaderlandsliefde van de bourgeoisie, maar door de liefde voor het internationale proletariaat worden gedreven.
De arbeidersklasse die tot het socialisme is doorgedrongen, kan rustig haar doel: internationale éénheid van de arbeiders en daardoor van de mensen, eeuwige vrede van alle volken, stellen tegenover de chauvinistische vuil—winstgierige liefde voor het vaderland van de bourgeoisie en haar priesters, en tegenover hun huichelachtige vredeskomedies. Het doel van de bourgeoisie is bekrompen, zoals een land of landje beperkt is tegenover de aarde. Maar bovendien is het vals en onbereikbaar, want de kapitalistische heersers van de volken, die vechten om de buit, zullen met elkaar vechten zolang er buit is. Het doel van de sociaaldemocratie is verheven en smetteloos heerlijk, maar bovendien is het waarachtig bereikbaar. De arbeidersklasse kan niet anders willen dan vrede tussen de arbeiders. Het is haar belang, ja meer nog, de voorwaarde van haar overwinning.
Welk een verandering bij vroeger! De arbeider toen een slaafse denker van de beperkte gedachten van zijn meesters. Nu: de wereld, de hele mensheid omvattend, onafhankelijk van, strijdend met zijn meesters. En die gehele verandering is veroorzaakt door, te danken aan de machine die proletariërs bij miljoenen heeft geschapen en georganiseerd.
Wij toonden aan dat vroeger de vaderlandsliefde van de arbeidende klassen niet direct uit hun eigen belang voortkwam, maar uit het belang van de heersende klassen van wie zij afhankelijk waren. Dit zal men altijd vinden: zolang een klasse geen kracht heeft haar wezenlijke eigen belangen te verdedigen, het belang van een andere klasse nog haar belang is, zal zij ook in haar denken de heersers volgen, en aannemen en geloven, zich inbeelden wat deze haar voorpraten. Daarvan was de vaderlandsliefde vroeger, en is zij bij velen ook nu nog, een duidelijk voorbeeld. “De heersende ideeën van een tijd” zegt Marx “waren steeds de ideeën van de heersende klasse.” Maar naarmate een klasse langzamerhand sterker wordt, zodat zij haar eigen belangen verdedigen kan, komt zij krachtiger en eindelijk geheel openlijk, zonder valse schaamte, stoutmoedig voor haar gevoel en gedachteleven uit.
Wij gaan nu over naar de ‘hogere’ gebieden van de zedelijkheid. De zucht van de arbeider naar ontwikkeling, van de vrouw naar maatschappelijke gelijkheid met de man, de vaderlandsliefde, het zijn alle slechts lagere gevoelens vergeleken met onzelfzuchtigheid, liefde tot de naaste, zelfopoffering, trouw, eerlijkheid, rechtvaardigheid.
Deze deugden behoren tot de hogere zedelijkheid, zij zijn de zedelijkheid zelf.
Hoe staat het met deze? Van waar komen zij? Zijn zij eeuwig, altijd dezelfde in de menselijke borst, of zijn zij even veranderlijk als al de andere geestelijke dingen, die wij hebben leren kennen?
Deze vragen zijn eeuwen lang sinds de Griekse wijsgeer Socrates en zijn tijdgenoten begonnen met ze te stellen, onoplosbaar gebleven voor de mensen. Zij hebben ook een eigenaardige moeilijkheid.
Er is namelijk een stem in ons die, in vele gevallen, ons onmiddellijk zegt wat goed en wat kwaad is. Daden van naastenliefde, van zelfopoffering worden gedaan spontaan, vanzelf, op een roep van die stem. Waarheidsliefde, trouw, eerlijkheid, zij schrijft ons ze gebiedend en vanzelf voor. Ons geweten knaagt als wij naar die stem niet hebben geluisterd. Schaamte vervult ons als wij, ook al weet niemand het, niet goed hebben gedaan. De geboden van de plicht, de zedenwet leven in ons, zonder dat opvoeding en het eigen lustgevoel ze voldoende kunnen verklaren.
Dat gebiedende en dat van vanzelf ontstaande, dat is iets aan de ethiek, de zedenleer, eigen. Geen ander gebied van de geest heeft het, noch de wetenschap, noch het recht, noch de politiek, noch de godsdienst, noch de wijsbegeerte, die alle worden aangeleerd en ook alle anders konden zijn.
Men heeft getracht de zedenwet uit de ervaring van het individu zelf af te leiden, uit zijn opvoeding, zijn gewoonten, zijn trachten naar geluk, uit een geraffineerd eigenbelang, uit sympathie voor anderen. Maar men is er op deze wijze nooit in geslaagd de oorsprong van het gebiedende in de stem die ons tot naastenliefde roept te verklaren, noch het wonderbaarlijke dat een mens zijn eigen bestaan wegwerpt om dat van anderen te redden.
Daar men de moraal dus niet uit de werkelijkheid kon afleiden bleef er niets over dan te gaan naar het gewone toevluchtsoord van de onwetendheid: de godsdienst. Daar de zedelijkheid niet uit het aardse leven kon worden verklaard moest haar oorsprong in het bovennatuurlijke liggen. God had de mens de zin voor het begrip van het goede ingeschapen, het slechte kwam uit ‘s mensen vleselijke natuur, uit de stoffelijke wereld, uit de zonde voort.
De onbegrijpelijkheid van de oorsprong van ‘goed en kwaad’ is een van de oorzaken van godsdienst. De wijsgeren Plato en Kant hebben daarop een bovenzinnelijke wereld gebouwd. En ook nu nog, nu de natuur zoveel beter verstaan wordt, nu het wezen van de maatschappij zoveel duidelijker open ligt voor de mensen, nu is nog altijd de zedelijkheid, de drang naar ‘het goede’, de afkeer van ‘het slechte’ voor vele mensen nog zo iets wonderbaarlijk dat zij het alleen met hulp van een ‘godheid’ kunnen uitleggen. Hoe talrijk zijn de ‘modernen’ die voor een verklaring van de natuurverschijnselen of van de geschiedenis geen god meer behoeven, maar die beweren voor de ‘voldoening van hun ethische behoeften’ er een nodig te hebben. En zij hebben gelijk, zij begrijpen oorsprong noch wezen van de grote zedelijke geboden, en wat men niet begrijpt maar toch het allerhoogste acht, dat vergoddelijkt men.
En toch zijn die hoogste zedelijke geboden sinds een vijftigtal jaren in hun wezen, in hun werking, verklaard. Door twee geleerden, een die de mens in zijn bestaan als dier bestudeerde, en een die hem onderzocht in zijn maatschappelijk zijn — Darwin en Marx.
Darwin heeft aangetoond dat alle organismen een strijd om het bestaan tegen de gehele hen omringende natuur voeren, dat alleen die organismen in stand blijven die zich de doelmatigste bijzondere organen tot bescherming en tot voeding verwerven, wier organen de beste arbeidsverdeling vertonen, die zich het best aanpassen aan de buitenwereld. Hij heeft aangetoond dat van de organische wereld een grote groep, de dieren, eigen beweging en kenvermogen door en in de strijd om het bestaan hebben ontwikkeld, tot welk laatste waarneming van de bijzonderheden van de omgeving, denken van het overeenkomstige en verschillende daarin, en herinneren van het vroeger doorleefde behoren. Hij heeft aangetoond dat de driften van het zelfbehoud en de voortplanting, evenals de arbeidsverdeling, de eigen beweging en het denken, door de strijd om het bestaan in sommige diersoorten sterker en sterker zijn geworden. Dat de drift van de moederliefde hiermee is gegroeid. Hij heeft tenslotte aangetoond dat bij die dieren die om de strijd om het bestaan te kunnen voeren, samen in kleinere of grotere maatschappijen moeten leven, zoals sommige roof dieren, vele plantetende dieren, zoals herkauwers, vele soorten van apen, de sociale driften worden ontwikkeld. Hij heeft aangetoond dat tot die soorten ook de mens behoort, dat ook de mens zich alleen maatschappelijk, in verbinding met troepen of horden van soortgenoten heeft kunnen staande houden in de natuur, en dat daardoor ook bij hem de sociale driften zijn ontwikkeld.
Wat zijn echter die sociale driften die door de strijd om het bestaan zich bij mens en dier hebben gevormd, en door de natuurlijke teeltkeus steeds sterker zijn geworden? Zij kunnen al naar de verschillende levensomstandigheden van de verschillende soorten verschillend zijn, maar een rij van driften zijn de voorwaarden tot het gedijen van iedere maatschappij. Er zijn driften zonder welke geen maatschappij kan blijven bestaan, en deze moeten dus bij elke soort, die om te bestaan maatschappelijk moet leven (zoals de mens) zich hebben ontwikkeld. Welke zijn dit?
“Vóór alles de onzelfzuchtigheid, het zich geven voor de gemeenschap.” Was deze drift niet ontstaan, was elk slechts voor zich blijven leven, en had men niet de gemeenschap boven zichzelf gesteld, de maatschappij ware ondergegaan onder de aanvallen van de omringende natuurkrachten of van de naburige dieren. Als niet, om een voorbeeld te noemen, van een troep samenlevende buffels elk individu zich geeft voor de gemeenschap, door als de tijger aanvalt op het punt waar hij in de cirkel van zijn makkers staat, stand te houden. Als elk individu vlucht voor het eigen levensbehoud, zonder om de gemeenschap te denken, dan gaat die maatschappij te gronde. Daarom is zelfopoffering de eerste sociale drift, die bij dergelijke soort van dieren moest ontstaan.
Dan verder “de dapperheid in de verdediging van de gemeenschappelijke belangen; de trouw tegenover de gemeenschap; het zich schikken naar de wil van de gemeenschap, dus gehoorzaamheid of discipline; waarheidsliefde tegenover de gemeenschap, welker veiligheid men op het spel zet of welker krachten men verspilt als men haar misleidt, bv. door valse signalen. Eindelijk eerzucht, de ontvankelijkheid voor lof en blaam van de gemeenschap.
Dat alles zijn sociale driften die wij al in de maatschappijen van de dieren ontwikkeld vinden, dikwijls in hoge graad.
Deze sociale driften zijn echter niets anders dan de verheven deugden zelf, hun geheel is niets anders dan de zedenwet. Hoogstens ontbreekt onder hen nog de rechtvaardigheid, dat wil zeggen de drang naar gelijkheid. Voor de ontwikkeling daarvan is in de maatschappijen van de dieren geen plaats, omdat zij alleen natuurlijke, individuele, geen door maatschappelijke verhoudingen veroorzaakte, sociale ongelijkheid kennen. De rechtvaardigheid, de drang naar sociale gelijkheid is daarom iets bijzonders van de mens.” [2]
De zedenwet is van dierlijke oorsprong, zij was al in de mens toen hij nog slechts een hordedier was, zij is oeroud, zij heeft zolang de mens een maatschappelijk wezen is, dat wil dus zeggen zolang hij bestaat, in de mens geleefd.
Alleen door elkaar te helpen hebben de mensen de natuur kunnen overwinnen. Aan die zedenlijke drang tot helpen, aan de zedenwet, aan de sociale driften hebben de mensen dus alles te danken. Van hun oorsprong af sprak de zedenwet in hen.
“Vandaar dus ook haar geheimzinnige aard, het mysterieuze van deze stem in ons, die met geen uiterlijke reden, geen zichtbaar eigenbelang samenhangt. Zeker een geheimzinnige drang, maar niet geheimzinniger dan de geslachtsliefde, de moederliefde, de drang tot zelfbehoud, de eigen beweging, het wezen van het organisme in het geheel en zovele andere dingen die niemand als producten van een bovenzinnelijke wereld zal aanzien.
Omdat de zedenwet een dierlijke drift is, gelijkwaardig aan de driften van het zelfbehoud en de voortplanting, vandaar haar spontane drang, die wij (evenals van die andere driften) zonder beraad gehoorzamen. Vandaar onze dadelijke beslissing in afzonderlijke gevallen of een daad kwaad of goed, deugdzaam of ondeugdzaam is. Vandaar de beslistheid en de energie van ons zedelijk oordeel en vandaar de moeilijkheid het te argumenteren wanneer het verstand begint de daden te ontleden en naar hun grond te vragen.”
Wij zien nu ook duidelijk wat het gevoel van plicht, wat het geweten is. Het is de stem van de sociale driften die ons roept. Soms klinkt dan tegelijk de stem van de drift tot zelfbehoud of die van de voortplanting, en dan gebeurt het vaak dat deze laatste in strijd zijn met de stem van de sociale drift. Zijn voortplantingsdrift en drift tot zelfbehoud dan na enige tijd tot zwijgen gekomen, doordat aan hen is voldaan, dan klinkt de sociale drift dikwijls nog door, maar nu als berouw.
“Niets is meer verkeerd dan in het geweten de stem van vrees voor de makkers, hun opinie, of nog wel voor hun fysieke dwang te zien. Het geweten werkt ook, wij zeiden het al in betrekking tot handelingen, die niemand te weten komt. Zelfs na daden die aan de omgeving lofwaardig toeschijnen. Ja, het kan werken als afschuw voor daden die men uit vrees voor de kameraden en hun ‘publieke opinie’ ondernomen heeft.
De publieke opinie, lof en smaad, zijn zeker zeer sterke factoren. Maar dat zij werken onderstelt al een bepaalde sociale drift, de eerzucht. Zij kunnen de sociale driften niet teweeg brengen.”
Zo ziet men hoe eenvoudig dit schijnbaar zo wonderbaarlijke gebied van de geest, de hoogste geboden van de zedelijkheid bevattend, kan worden verklaard, hoe verkeerd het is daarvoor naar het bovenzinnelijke te gaan, hoe duidelijk de oorzaken van de zedelijkheid in ons eigen menselijk, dierlijk, aardse leven liggen.
Dit is dus het wezen van de zedelijkheid. Het inzicht hierin danken wij aan Darwin. Maar hoe komt het dat die grote deugden zo veranderlijk zijn, bij verschillende volken, in verschillende tijden? Hoe is de werking van die sociale driften telkens zo anders?
Dat heeft Darwin niet onderzocht. Het begrip daarvan hebben wij vooral aan Marx te danken.
Het is Marx geweest die de voornaamste oorzaken van de verandering in de werkingen van de sociale driften heeft opgespoord, voor de eeuwen van de geschreven geschiedenis, voor de tijd van het privé—bezit, voor de tijd van de warenproductie.
Marx heeft aangetoond dat door het privé—bezit (dat zelf weer een product is van de ontwikkeling van de techniek, van de groeiende arbeidsverdeling, waardoor handwerken zich losmaakten van de landbouw) klassen zijn ontstaan, bezittende en niet bezittende, wier leden met elkaar van hun oorsprong af tot op de huidige dag, een strijd voeren om de producten en de productiemiddelen. Marx heeft aangetoond dat uit de zich steeds verder ontwikkelende techniek een zich steeds verder ontwikkelende strijd voortkomt. Hij heeft daarmee gewezen op de voor de moderne tijd grootste oorzaak van de veranderingen in de werking van de zedelijke geboden.
Want, ten eerste ontstaat tussen de privaatbezitters, ook al behoren zij tot de zelfde klasse, de concurrentiestrijd. En deze werkt moordend op het hoogste zedelijk gebod dat zegt dat men elkaar moet bijstaan, ja zich voor een ander opofferen moet. Dat gebod wordt in een maatschappij die op concurrentie berust, een dode letter. Het wordt in een dergelijke maatschappij een abstracte leer, met een niet aardse doch slechts hemelse oorsprong die schitterend mooi is maar niet wordt toegepast, een leer eigenlijk alleen voor de zondag als handel en fabriek toch stil staan, en de kerk alleen open is. Het is niet mogelijk tegelijk elkaar de markt, de betrekking, de arbeid in concurrentie te ontnemen, en tegelijk te gehoorzamen aan de innerlijke stem die ons van uit de oertijd toefluistert met onze medemens te staan, omdat twee sterker zijn dan een. Het is onmogelijk. Elke leer die zegt dat het kan of moet, komt tot huichelarij.
In zijn analyse van de waren, van de kapitaalproductie, heeft Marx blootgelegd hoe het karakter van die mensen, die onafhankelijk van elkaar hun product als waar produceren, noodzakelijk moet worden. Elkaar vijandig, van elkaar vervreemd, niet meer in een verhouding van mensen tot elkaar, maar als dingen, als stukken linnen, balen koffie, tonnen erts, hopen geld, zo heeft hij de wezenlijke verhouding van de mensen tot elkaar laten zien, de feitelijke, niet die alleen in de fantasie van de dichters of in de preken van de priesters bestaat.
Maar ten tweede heeft de ontwikkeling van de techniek en de arbeidsverdeling groepen van mensen geschapen wier leden, hoewel onder elkaar vaak in concurrentiestrijd, toch tegenover andere groepen dezelfde belangen hebben, met andere woorden de maatschappelijke klassen. Grondbezitters hebben dezelfde belangen tegenover industriëlen en vice versa, ondernemers tegenover arbeiders. Zij mogen elkaar afbreuk doen op de markt, in de strijd voor invoerrechten op graan hebben alle leden van de eerstgenoemde klasse één belang, in de strijd voor beschermende rechten op industrieproducten die van de tweede. In de strijd tegen goede arbeidswetten die van de derde klasse.
De klassenstrijd vermoordt dus ook een goed deel van de zedelijkheid, want het zedelijke gebod kan niet gelden tegenover de klasse die de onze tracht te vernietigen of krachteloos te maken, en ook die klasse kan tegen de onze niet zelfopofferend of trouw gevoelen. Alleen binnen de klasse kan nog van enig zedelijk gebod sprake zijn, tegenover de andere klasse geldt het hoogste zedelijke gebod evenmin als tegenover de vijand. Zo min als men in de oorlog er aan denkt zich voor de vijand op te offeren, zo weinig denkt men er aan de tegenstander van de klasse, als klassentegenstander, bij te staan. Evenals bij sommige dieren het zedelijke gebod slechts geldt tegenover de leden dezelfde kudde, evenals het bij de oude stammen van de mensen slechts gold voor de stamgenoten, zo in de klassenmaatschappij slechts tegenover de klassengenoten en dan nog alleen zover als de concurrentie toelaat.
Door de technische vooruitgang, door de ophoping aan de ene zijde van reusachtige rijkdommen, aan de anderen kant van drommen bezitloze proletariërs wordt in onze tijd de klassenstrijd tussen bezitters en niet—bezitters, kapitalisten en arbeiders steeds scherper en heftiger. Er is dus in onze dagen hoe langer hoe minder sprake van toepassing van de hoogste zedelijkheid tussen de klassen onderling. Integendeel, de andere grote driften, die van zelfbehoud en van zorg voor de nakomelingschap hebben nu in de klassen over de oude sociale deugden ver de overhand. Het is het instinct van zelfbehoud dat de kapitalistische klassen al scherper en scherper het nodige doet weigeren aan de arbeiders. Zij gevoelen dat zij alles zullen moeten overgeven binnen niet meer al te lange tijd, al hun bezit, al hun macht, en uit vrees één stap op die weg te doen worden zij steeds onwilliger ook maar iets te geven. En geen liefde voor de naaste voelt de arbeider tegenover de kapitalist, want de driften van zelfbehoud en liefde voor het kroost drijven hem aan om de kapitalist, als kapitalist, ten onder te brengen en zo voor zijn kinderen een heerlijke gelukkige toekomst te veroveren.
Het is zover gekomen met de ontwikkeling van de techniek, met de maatschappelijke rijkdom, met de arbeidsverdeling, de bezittende en de bezitloze klassen zijn zó ver van elkaar gescheiden, dat de klassenstrijd de voornaamste, algemeenste, duurzaamste vorm van de strijd om het bestaan van de individuen in de maatschappij geworden is.
Met de toenemende concurrentie is ons sociaal gevoel, ons gevoel tegenover de medeleden van onze maatschappij, d.w.z. onze zedelijkheid, in kracht afgenomen. Met de klassenstrijd is ons sociaal gevoel tegenover de leden van andere klassen, d.w.z. onze zedelijkheid tegenover hen, insgelijks verminderd. Maar des te krachtiger geworden tegenover de leden van onze eigen klasse.
Ja, zover is het met de klassenstrijd gekomen dat het welzijn van hun klasse voor de leden van de belangrijkste klassen gelijk is geworden aan het algemeen welzijn, aan het welzijn van de gehele maatschappij. Ter wille van het geheel steunt men alleen de klassengenoten en trekt tegen de vreemde klasse vastberaden ten strijd.
Is dus het wezen van de hoogste zedelijkheid in onzelfzuchtigheid, dapperheid, trouw, tucht, waarheidsliefde, rechtvaardigheid, en zucht naar lof en eer van de mensen gelegen, de werking van deze deugden of driften wordt aldoor gewijzigd. Gewijzigd door eigendom, oorlog, concurrentie en klassenstrijd.
Passen wij nu, om de zaak zo helder mogelijk te maken, dit van Darwin en Marx geleerde op een individueel voorbeeld uit onze eigen tijd, onze eigen onmiddellijke omgeving toe. Onderstellen wij een ondernemer, eigenaar van een fabriek, die hij in heftige concurrentie tegen klassengenoten drijft. Kan deze man tegenover deze klassengenoten, de eigenaren van de concurrerende fabrieken, de hoogste volgens de bourgeoisie eeuwige geboden van de zedelijkheid opvolgen? Neen, hij moet trachten de markt voor zich te houden of te krijgen. Hij kan dat met beter of slechter middelen doen, maar hij moet het doen. Misschien heeft hij van nature veel sociaal gevoel — het doet er niet toe, het wordt overwonnen door zijn drift naar zelfbehoud en zijn zorg voor zijn nakomelingschap. Het is in de concurrentie een levenskwestie om de markt voor zich te houden, de clientèle uit te breiden. Stilstand is daar het begin van achteruitgang.
Naarmate de concurrentie heftiger wordt, dat wil zeggen naarmate de techniek en de wereldmarkt zich ontwikkelen, in die mate wordt deze fabrikant minder sociaalvoelend, heviger op zelfbehoud, dat wil zeggen: op de grootst mogelijke winst bedacht. Want hoe scherper concurrentie, te groter het gevaar voor ondergang.
Kan deze patroon de hoogste geboden van de zedelijkheid opvolgen tegenover zijn werklieden? De vraag is belachelijk. Hij moge van nature een goed man zijn, zelfs met buitengewoon sterk sympathisch gevoel voor lijdenden. Toch zal hij zijn arbeiders een loon moeten geven zó klein, dat zijn fabriek een grote winst maakt. Geen of kleine winst is stilstand. Uitbreiding van bedrijf, hernieuwing moet plaats hebben, anders is men binnen een paar jaar ten achter, na tien jaar buiten mededinging. De uitbuiting moet dus plaats hebben en zelfs de zachtste, voor de arbeiders beste maatregelen moeten nog zó zijn dat zij per slot van rekening niet minder werk en minder winst leveren. Wij nemen opzettelijk een patroon die nog wat voor zijn volk voelt, de meeste zijn niet zo, bij de meeste wordt het sociaal gevoel door de winstmakerij al vroeg gedood, en zij die de beste maatregelen nemen doen dit dikwijls nog uit slimheid, uit welbegrepen eigenbelang om de arbeider des te vaster te binden aan de fabriek, hem een nog winstgevender slaaf te maken.
Onderstel nu dat de klasse van de arbeiders tegen die patroon en zijn klasse begint te strijden, dat er vakverenigingen komen, stakingen, telkens heftiger eisen van nu dit dan dat, dan verdwijnt langzamerhand alle sociaal gevoel voor dat deel van zijn medemensen die zijn arbeiders zijn, uit de patroon en zijn klasse, dan komt tegenover de arbeiders klassenhaat in hen, en tegenover de medepatroons (buiten de concurrentie, die blijft doorgaan) klassensolidariteit waar het de strijd tegen de arbeiders geldt.
En ook dit wijzigt zich, deze geestelijke sfeer wordt anders geladen, naarmate de techniek zich ontwikkelt en daardoor de klassenstrijd heviger wordt.
Onderstel nu, dat die patroon lid wordt van een syndicaat, trust of kartel. Ook dit moet hij vaak doen uit zelfbehoud. Dan komt die man als despoot tegenover zijn arbeiders die bij hem, omdat zijn trust een monopolie heeft, alleen terecht kunnen en dus geheel van hem afhangen. Die patroon gaat dan met zijn arbeiders doen wat voor het syndicaat nodig is. Is inkrimping van de productie nodig, dan wordt de slaaf werkloos, komt er uitbreiding van zaken, hij wordt weer in de fabriek geroepen. Van zelfopoffering, naastenliefde is geen sprake, de wereldmarkt beslist. Op het ogenblik dat wij dit schrijven heeft misschien het ontslag van arbeiders in de grootste massa plaats die ooit is geschied. Bij honderdduizenden zenden de Amerikaanse trusts hen de straat op. Het sociale gevoel tegenover die arbeiders leeft niet bij de massa van die kapitalisten.
Onderstel nu in de tweede plaats een staatsman, aan wie de kapitalistische klassen hun belangen hebben toevertrouwd in een parlement. Kan die man de hoogste, zogenaamd eeuwige zedelijkheid tegenover de arbeidende klasse in acht nemen? Neen, zelfs niet als hij zou willen. Want een gebod van de hoogste zedelijkheid is de rechtvaardigheid, het geven van gelijk recht aan allen. Maar de kapitalistische klasse gaat als zodanig te gronde wanneer zij gelijkheid van rechten aan de arbeiders geeft. Gelijkheid van recht dat is 1) tegelijk politiek recht, 2) gemeenschappelijk bezit van de grond en de productiemiddelen. Zolang die niet bestaan is er geen hoogste recht, geen hoogste rechtvaardigheid. Kan een burgerlijke staatsman daartoe komen? Neen, want dat is zelfmoord van zijn klasse. Hij moet dat weigeren.
En naarmate de klassenstrijd door de ontwikkeling van de techniek feller wordt, naarmate de arbeiders talrijker, sterker, beter georganiseerd aandringen, naarmate de mogelijkheid van hun overmacht duidelijker blijkt, naar die mate moet de burgerlijke politicus krachtiger weigeren om die kant uit te gaan, om al vast wat van enige betekenis voor de arbeiders te doen. De burgerlijke politici moeten hun sociaal gevoel voor de arbeiders doen verstommen, maar alleen luisteren naar de roepstem van het zelfbehoud. Het is toch evenals bij de enkele patroon, voor de klasse een vraag van leven of dood.
Maar in dezelfde mate waarin het sociale gevoel verstomt voor de arbeiders, ontstaat in die burgerlijke politicus, vertegenwoordiger onderstellen wij van een van de bezittende klassen een gevoel van solidariteit met de andere bezittende klassen tegenover de niet—bezitters, terwijl de strijd en de politieke concurrentie op andere punten met hen blijft bestaan.
En zowel die klassenhaat, als die klassenliefde worden in die staatsman sterker naarmate, door de techniek, de tegenstelling tussen bezittende en bezitloze klassen feller wordt.
Zo verklaart het zich dat staatslieden, die vóór dat zij in de praktijk van de politiek waren (bv. in een oppositiepartij, of in een jonge burgerlijke partij), vol waren van sociaal gevoel voor de arbeiders, dit verliezen zodra zij de praktische strijd tegen de arbeiders moeten beginnen. De praktijk doet dan dit gevoel sterven, de klassensolidariteit met de bezitters opleven. Sterke voorbeelden daarvan zijn Kuyper in ons land, Millerand en Briand in Frankrijk. [3]
Nemen wij nu hiertegenover als derde voorbeeld een arbeider.
Kan deze tegenover de patroon, diens klasse en diens staat het hoge gebod van de zelfopoffering nakomen? Neen, dat zou betekenen dat hij zich doodwerkte, dat zijn vrouw en kinderen van ellende ziek werden, dat ouderdom, ziekte, werkloosheid hem en zijn klasse te gronde richtten. Daar komen ook bij hem de machtige instincten van zelfbehoud en de voortplantingsdrift met al haar aangrenzende oerkrachtige gevoelens van kinder en ouderliefde tegen op. Hij mag niet zelfopofferend zijn voor de patroon, de staat, want die brengen hem als hij ze ongebreideld laat gaan, ten onder, zij maken hem tot slaaf, zij maken hem vroeg dood. De geschiedenis leert dat als de arbeider niet strijdt voor een beter lot, de kapitalistenklasse de arbeiders op de grens brengt waar zij noch leven, noch sterven kunnen, en dat zelfs de kleinste verbetering jaren van bloed en inspanning kost. Het bestaan van de arbeider is vaak zo zwart, de werkloosheid, vrouwen en kinderarbeid, de onderhevigheid aan ziekte, de concurrentie onder de arbeiders zijn zo groot en breiden zich vaak zo uit, het proletariaat is zo talrijk, in het beste geval is zijn bestaan zo vreugdeloos en ver van al het geestelijk en lichamelijk genot, wat toch zo vlakbij is — dat zelfopoffering voor de kapitalistische klasse en haar staat betekent het afspringen van die nauwe rand, waarop men staat, het afspringen in de dood. Daardoor komt de arbeider tegenover de kapitalistische klasse tot het tegenovergestelde van de hoge zedenwet (die de christenen noemen: heb uw naaste lief als u zelf). Hij komt tot bevechting van de heersende klasse.
En naarmate de weerstand van de kapitalisten en hun organisatie in patroonsbonden, trusts en politieke partijen, door de ontwikkeling van de techniek, sterker wordt, naar die mate wordt in het hart van de arbeider ook zijn sociale drift tegenover de patroonsklasse al kleiner, en verandert, evenals bij deze, in klassenhaat.
Onderstellen wij nu verder dat deze arbeider de productie en klassenverhoudingen zo diep gaat begrijpen, dat hij socialist wordt, dan zullen in dezelfde mate waarin zijn hoogste zedelijke driften ophouden te leven voor de patroonsklasse en hun maatschappij deze steeds warmer worden en groeien voor de klasse van de bezitlozen. Als hij van nature reeds een mens met hoge zedelijke gevoelens was, dan zullen die door het inzicht versterkt worden, dat hij en zijn kinderen en al zijn kameraden slechts tot geluk kunnen komen als de gehele klasse, en dus hij zelf ook, ten opzichte van elkaar luistert naar de stem die roept tot trouw, waarheidsliefde, dapperheid, zelfopoffering, rechtvaardigheid.
En hoe hoger de nood van de klassen stijgt, dat wil zeggen hoe sterker, door de ontwikkeling van de techniek, de behoefte aan een socialistische maatschappij bij de arbeiders, het verzet daartegen bij de bezitters wordt, des te sterker zal de solidariteit worden, des te sterker zal de zedelijkheid in het proletariaat spreken, des te beter zal het ernaar luisteren. De werking van de zedelijkheid zal zich hier dus ook voortdurend wijzigen.
En onderstellen wij tenslotte dat bedoelde arbeider zijn geest zover weet te brengen dat hij zeer goed voelt welk een geluk de communistische maatschappij zal brengen aan alle mensen, welk een ellende door haar voor allen zal verdwijnen, dan gaat die arbeider te midden van, dwars door zijn haat tegen de bezitters en zijn solidariteit met de bezitlozen, gevoelen een weg voor zijn hoogste zedelijk gevoel. Hij voelt dat wanneer de arbeiders zegevieren, en de communistische maatschappij bestaat, dat dan eerst de zedenwet voor allen in ons zal kunnen bestaan. En daardoor voelt hij in zijn eigen poging die van zijn klasse, om privaatbezit, concurrentie en klassenstrijd te doen verdwijnen, in diepste instantie, ook al was het maar een afglans, een eerste dageraad van de hoogste zedenwet in zijn hart jegens alle mensen. Immers, als de socialistische maatschappij een zegen voor allen is, dan is ook in de poging haar te brengen, iets van algemene internationale mensenliefde. [4]
Zo ziet men uit deze voorbeelden, die in de werkelijkheid aan elk arbeider uit zijn onmiddellijke omgeving, bekend zijn heel helder hoe ook de werking, de inhoud, de wijze van bestaan in onze hoofden en harten, ook van de zogenaamd hoogste en eeuwige zedelijkheid of moraal, zich wijzigt al naarmate de klassenstrijd, de klassenverhoudingen, dat is de productieverhoudingen, dat wil dus in laatste instantie zeggen de productie en de techniek, zich wijzigen. Onveranderlijk is dus ook de hoogste zedelijkheid niet, zij leeft, dat wil zeggen, zij wijzigt zich.
Menig lezer van deze brochure zal zich herinneren, wij wezen er al op, met welk een woedende wellust de tegenstanders van de sociaaldemocratie op het gezegde van Henriette Roland Holst dat de begrippen van goed en kwaad stuivertje wisselen, zijn aangevallen. Onze partijgenote bedoelde daarmee dat evenals kinderen bij het stuivertje wisselen van bomen wisselen, zo in de geschiedenis de begrippen goed en kwaad niet altijd staan bij dezelfde daden, maar dat men goed kan vinden bij een boom waar vroeger kwaad stond.
Bewijzen dat zij ongelijk had hebben wij toen noch in de liberale, noch in de klerikale pers gevonden. Alleen wat goedkope verontwaardiging, die zoals bekend niets bewijst.
Daarentegen hebben wij nu ruime en grote bewijzen aangebracht voor de waarheid van wat mevrouw Holst zei. De nieuwe vrouwendeugden, de nieuwe arbeidersdeugden, de vaderlandsliefde, de internationale zin, zij wijzigen zich. Wat vroeger goed was wordt slecht en omgekeerd.
Onze tegenstanders brullen ons toe: er bestaat een eeuwige onveranderlijke moraal, haar hoogste geboden zijn eeuwig dezelfde. Wij antwoorden rustig: bewijs het. Niet met pathos, retoriek, eigenmachtige verheffing van u zelf en klinkende verdoemenis van ons, maar historisch, met feiten, die ieder kan weten of onderzoeken.
Zij kunnen dit niet.
Wij echter hebben ten eerste (met hulp van Darwin) aangetoond dat er wel in de mensenborst een drang schuilt tot hulp aan anderen, een zedelijk gebod (van zuiver aardse, ja dierlijke oorsprong), maar dat ten tweede door de strijd om het eigendom, de concurrentie en de klassenstrijd de uiting van die zedenwet aldoor anders is, en dat bv. tegenover klassengenoten de zedenwet een geheel andere is dan tegenover klassentegenstanders.
Iedereen weet dat dit zo is, ieder kan het dagelijks in zichzelf en anderen waarnemen. Wij hebben dus feiten tegenover holle betogingen gesteld.
Uit onze bewijzen blijkt ook duidelijk dat tegenover de vijand, hetzij van de stam, van het land of van de klasse, de hoge geboden van de moraal niet gelden. Dat integendeel de moraal die ons gebiedt onze genoten te helpen, ons daardoor tevens dwingt om de vijand die hen belaagt te vernietigen. Dat dus de geboden van zelfopoffering, solidariteit, eerlijkheid, trouw, tegenover de vijand van de klasse niet gelden.
Ook dit vinden onze tegenstanders vreselijk, dat wij dit zeggen, en zij beschimpen er ons om. Maar rustig kunnen wij er weer op wijzen dat juist zij zelf, conservatieven, liberalen, klerikalen en democraten voortdurend niets anders doen. Want zij onthouden dag in dag uit, jaar in jaar uit, aan de vijanden van hun klasse, de arbeiders, al het nodige. Zij offeren niets van het bezit van hun klasse op dan door angst voor de macht van de arbeiders gedwongen. Zij tonen niet de minste solidariteit met hen, maar leggen hen aan boeien als zij zich trachten te roeren, en maken hen tot slachtoffers als bij de Hollandse spoorwegstaking. Zij zijn niet eerlijk en trouw tegenover hen, maar doen hun geregeld bij de stembus beloften die zij niet houden. En ondertussen prediken zij de liefde tot de naaste, tot alle naasten!
Wij echter, wij erkennen uit de geschiedenis dat nooit als de eigen klasse of het eigen volk daardoor werden geholpen, de hoge geboden van de moraal tegen de vijand hebben gegolden, en wij erkennen voluit dat ook wij niet opofferend, niet solidair, niet trouw en niet eerlijk zullen zijn tegenover de vijandige klasse, als het waarachtig heil van onze klasse ons dit voorschrijft. [5]
Ook hier beslist de arbeider nu zelf aan welke kant hij zich wil plaatsen, aan de kant van de kapitalisten of van de socialisten.
Er is hier echter nog één opheldering te geven en dan is dit moeilijke punt afgehandeld.
Zweeft er, zo zegt misschien een aandachtig lezer, toch niet aan alle mensen een zelfde hoog zedelijk ideaal voor ogen, en al is de zedelijkheid in haar werking dan niet altijd dezelfde en niet eeuwig, is dan misschien dat ideaal van gelijkheid, algemene naastenliefde en geluk en rechtvaardigheid bij allen hetzelfde?
Hierop antwoordt het marxisme het schijnt wel zo, dat is waar, men vindt altijd dezelfde woorden in de mensengeschiedenis terug. Vrijheid, gelijkheid, recht, broederschap. Dat lijkt dus wel of het ideaal altijd hetzelfde was.
Maar bij nader toezien vinden wij dat dit alleen veroorzaakt wordt doordat sinds er een klassenmaatschappij is, alle heersende klassen de onvrijheid, de ongelijkheid en het onrecht hebben beschermd, allen die overheerst en verdrukt werden, zodra zij tot bewustzijn en het begin van kracht kwamen, recht, gelijkheid en vrijheid wilden. Doordat er altijd verdrukking was, was er ook altijd vrijheid en gelijkheidszin. Maar als wij onder de leuzen, onder de woorden gaan kijken, dan vinden wij dat de gelijkheid en vrijheid die de ene eisten, een geheel andere was dan die de anderen vroegen. En dat het verschil veroorzaakt werd door de klasse of productieverhoudingen waarin de verschillende onderdrukten waren. Wat wij al vroeger met het voorbeeld van het christendom, de Franse Revolutie en de sociaaldemocratie hebben aangetoond en dus hier niet nog eens hoeven te bewijzen.
Ook het zedelijke ideaal van verschillende tijden en klassen is anders. Ook dit leeft en ontwikkelt zich zoals alle ideeën. De gehele zedelijkheid is dus, evenals de politiek, het recht, en andere geestelijke bloeiwijzen, een natuurlijke verschijning die wij zeer goed kunnen begrijpen en volgen in haar ontwikkeling.
De zedelijkheid is niet een departement van de geest, geheel afgesloten van de andere. De mens is niet apart een politiek wezen, apart een rechtskundig wezen, apart een zedelijk, apart een godsdienstig wezen. De mens is een geheel dat wij alleen maar voor ons begrip in verschillende delen snijden, om elk afzonderlijk des te beter te kunnen bezien. In werkelijkheid lopen politieke, zedelijke, rechtskundige, godsdienstige opvattingen in en door elkaar en vormen samen één geestesinhoud. Het is dan ook geen wonder dat zij alle op elkaar terugwerken. De politieke overtuiging, eenmaal gevormd, krijgt een eigen kracht en werkt weer in op de rechtskundige gedachten en zedelijke gevoelens. De zedelijke gevoelens, eenmaal gevormd, werken terug op de politieke en andere overtuigingen.
Wij willen dat weer met een voorbeeld aantonen. Het is bekend dat de ellende die uit het kapitalistische stelsel voortkomt velen brengt tot het misbruik van alcohol. Het kapitalisme brengt echter ook de ellendigen tot organisatie en strijd, en kweekt daardoor zedelijkheid in hen. Solidaire gevoelens, groter zedelijk weerstandsvermogen, dapperheid, trots, enz. Die zedelijkheid, die sociale driften, leiden tot onthouding of matigheid en deze maken dat de politieke overtuigingen vaak helderder worden en de politieke kracht in de vroeger zo ellendige veel groter. De zedelijkheid heeft dan teruggewerkt op het weten, het denken, op de ideeën over recht, eigendom, klassenstrijd.
Het blijft dus wel even waar dat de verandering in de zedelijkheid uit de ontwikkeling van de productiekrachten voortkomt (immers zonder deze zou de ongelukkige nooit tot organisatie en krachtsbesef gekomen zijn), maar er bestaat een terugwerking, een wisselwerking tussen al die geestelijke gebieden, die, alle wortelend in de maarschappelijke arbeid, alle elkaar beïnvloeden.
Onze tegenstanders willen ons dikwijls vangen door op de werking van geestelijke oorzaken, als godsdienst, zedelijkheid, wetenschap te wijzen. De sociaaldemocraat zal zich daardoor niet in de war laten brengen. Hij zal gaarne de werking van de geestelijke krachten erkennen (waarvoor zou hij zelf de geesten zo in beroering brengen, als hij dacht dat zij niets vermochten?) maar hij zal ook onderzoeken, hoe die geestelijke kracht, voordat zij werking uitoefende, in beweging kwam. En dan zal hij als oorzaak in laatste instantie de ontwikkeling van de productie en van de productieverhoudingen vinden.
Elke godsdienst (er bestaan en hebben bestaan duizenden soorten), elke godsdienstige sekte houdt zichzelf voor de ware. En toch is niets zo afhankelijk van de ontwikkeling van de techniek als de godsdienst, niets verandert zo met haar. Wij zullen dit in een kort overzicht aantonen.
Toen de techniek de natuurkrachten nog niet meester was maar de natuur de mens in alles de baas, toen hij als werktuigen nog gebruiken moest wat hij in de natuur vond, zoals stenen en stokken en hij nog maar weinig zelf kon vervaardigen, aanbad hij de natuurkrachten. De zon, de hemel, de bliksem, het vuur, de bergen, de bomen, de rivieren, de dieren, al naar zij voor de stam de gewichtigste dingen waren. Zo is het ook nu nog met de zogenaamde natuurvolken. De inwoners van Nieuw—Guinea, dat de Hollanders nu bezig zijn voor het kapitalisme te openen, aanbidden de sagopalm als hun god. Zij menen dat zij van de sagopalm afstammen.
Maar zodra de techniek verder ontwikkeld was, landbouw was ontstaan, krijgslieden en priesters macht en bezit aan zich hadden gebracht, heersers en beheersten, m.a.w. klassen waren opgekomen, toen men dus niet meer zo geheel aan de natuur onderworpen was, maar de mens, en vooral de hooggeplaatste mens macht uitoefende, toen verdwenen de echte natuurgoden en werden omgeschapen in wezens die men zich als machtige mensen dacht. De goden, wier gestalten men bij de ouden Griekse dichter Homerus vindt, zijn machtige vorsten en vorstinnen, de een de vergoddelijkte moed, een ander de vergoddelijkte wijsheid, schoonheid, liefde. Het zijn natuurgoden tot heerlijke mensen geworden. De techniek had de mens machtig gemaakt, de goden werden machtige mensen.
Maar toen de Grieken door aldoor betere techniek hun landen met verkeerswegen, de zee met schepen, de kust vooral met steden hadden overdekt, handel en nijverheid bloeiden, toen, met één woord de warenmaatschappij was ontstaan waarin alles land, producten, werktuigen, schepen en wagens, koopwaren waren geworden, toen was voor die maatschappij noch de zon, noch het vuur, noch de zee of de berg of de boom meer het wonderlijke, allerbelangrijkste, overmachtige, geheimzinnig goddelijke, men had daarvoor de natuurdingen reeds te goed in zijn macht — ook niet de menselijke kracht, of de menselijke vlugheid of moed, of schoonheid zoals in de tijd van Homerus, die lichamelijke eigenschappen betekenden in de concurrentie maatschappij al niet zoveel meer — toen kwam er wat anders dat, in die maatschappij, het allerbelangrijkste, allesbeheersende, allerwonderbaarlijkste scheen en was. Dat was de geest, de menselijke geest.
In de warenmaatschappij is de geest de belangrijkste factor. Die berekent, die doet uitvindingen, die wikt en weegt, die verkoopt, die maakt winst, die onderwerpt, die overheerst dingen en mensen. De geest komt in de warenmaatschappij in het middelpunt van het leven, zoals de sagopalm bij de Papoea’s en de schone lichaamskracht bij Homerus. Hij is hèt machtige.
De eerste grote wijsgeren van de Griekse warenmaatschappij, Socrates en Plato zeggen het openlijk, dat de natuur hun geen belang inboezemt, alleen de verschijnselen van het denken, van de ziel. Die overgang is een duidelijk gevolg van de ontwikkeling van de techniek, die immers de warenmaatschappij schiep.
Er waren in de geest vele wonderbaarlijke verschijnselen die men niet begreep. Wat waren die algemene begrippen die men in de geest aantrof, vanwaar kwamen zij? Wat was het denken dat zo gemakkelijk en wonderlijk met die algemene denkbeelden opereerde voor een wonderlijke macht? Vanwaar kwam het?
Uit de aarde kon het niet komen, want op aarde vindt men alleen bijzondere, geen algemene dingen? En wat waren die zedelijke gevoelens, die begrippen van goed en kwaad, die men in de geest aantreft en die in de warenmaatschappij zo moeilijk toepasselijk zijn? Immers daar is wat voor de een goed is, slecht voor de ander. Des enen dood des anderen brood, en het voordeel voor de privaatpersoon is daar vaak het nadeel voor het algemeen.
Dat waren alles raadsels die toen onoplosbaar waren voor de grote denkers Plato, Socrates, Aristoteles, Zeno en zoveel anderen die uit de natuur en de ervaring niet verklaard konden worden en die hen er toe moesten leiden om te zeggen: de geest is van goddelijke oorsprong.
In de warenmaatschappij heerst de geestelijke over de handenarbeid. Regeling, bestuur van bedrijf en staat komt aan de hoofdarbeider, de handwerker is de ondergeschikte, als hij geen slaaf is. Ook dat moest er toe leiden in de geest het goddelijke. God als een geest te zien.
Ook niet weinig droeg daartoe bij dat in de warenproducerende maatschappij elk mens een individu op zichzelf wordt, in concurrentiestrijd met anderen. Elk mens wordt daar het allerbelangrijkste object voor zichzelf, en, omdat hij alles in zijn geest voelt, overdenkt, beslist, zijn geest het allerbelangrijkste stuk van dat object. Dat moest die mensen van die maatschappij ook wel heel geschikt maken om de geest als goddelijk en God als een individualistische, op zichzelf bestaande geest aan te zien.
De techniek had de mens al zo ver gebracht, om niet meer een stier, of een kat, of een ibis, of een boom, en ook geen menselijke lichaamskracht meer te vergoddelijken, maar nog niet zo ver dat hij het wezen van het denken en de begrippen van goed en kwaad begrijpen kon. Daardoor werd toen dat in die maatschappij oppermachtige, maar onbegrijpelijke, voor goddelijk verklaard. En dat is in de warenmaatschappij tot op de huidige dag zo gebleven. ‘God is een geest’ zegt men ook nu nog, en de zedelijke begrippen hebben ook nu nog voor de meesten een bovennatuurlijke oorsprong.
Zolang nu de toen bekende wereld nog niet één economisch en politiek geheel, één grote warenmaatschappij was, bleef er daar natuurlijk nog ruimte voor meerdere, ook nog voor natuurgoden. Maar toen eerst onder de overmacht van de Grieken, toen door Alexander van Macedonië, eindelijk door de Romeinen om de Middellandse zee een warenproducerend wereldrijk ontstond, was één Geestelijke God, één Goddelijke Geest, voldoende om de hele bekende wereld en alle moeilijkheden daarin te verklaren, en alle natuurgoden daaruit te doen verdwijnen. De overal doordringende Romeinse techniek, Romeinse handel en verkeer, Romeinse warenmaatschappij drongen overal de natuurgoden terug. En zo vindt men het ééngodendom dan ook in de twee wijsgerige wereldbeschouwingen, die tenslotte in dat grote wereldrijk hebben gezegevierd. [6]
“En toen één bepaald soort van ééngodendom, dat bijzonder paste bij de maatschappelijke verhoudingen in het Romeinse rijk in de keizertijd, bij het algemene reusachtige economische verval, het christelijke ééngodendom, in dat gebied doordrong vond het overal de bodem bereid en had het het Griekse ééngodendom slechts als een element in zich op te nemen.”
De gehele maatschappij om de Middellandse zee was één warenproducerende maatschappij geworden, met overal dezelfde raadsels, tegenstrijdigheden, met overal gelijksoortige warenproducerende individuen. Overal de geest het machtige, wonderbaarlijke, mysterieuze. Overal de geest: God.
En naarmate de vreemde natuurvolken, als de Galliërs en Germanen in de warenmaatschappij werden opgenomen, verloren ook zij hun oorspronkelijke godsdienst gaandeweg en werden ook zij rijp voor het christendom, dat aan één geest alle macht toeschrijft. [7]
Maar de christelijke godsdienst is niet gebleven wat hij, pas voortgekomen uit de joodse en Grieks—Romeinse warenmaatschappij, in de eerste eeuwen was. Toen was één geest, één God voldoende tot verklaring van het heelal. Maar naarmate de middeleeuwse maatschappij zich ontwikkelde, veranderde weer de inhoud van de godsdienst. De middeleeuwse maatschappij was de maatschappij van het grondbezit, waarin de mensen trapsgewijs van elkaar afhankelijk waren en waarin de afhankelijken het product van hun handenarbeid leverden aan de heer, niet verkochten. De lijfeigenen, de horigen gaven natuurproducten aan hun adellijke en geestelijke heren. Aan de top van de wereldlijke maatschappij stond de keizer, onder hem vorsten, onder deze leenheren, onder deze weer lagere edelen, en onder deze de grote massa van horigen en lijfeigenen. In de kerk, die ook een reusachtig grondbezit had, was er een dergelijke toestand. De kerk had zich van de oude armoedige gemeente die communistisch consumeerde, tot een onmetelijke uitbuitingsinrichting ontwikkeld. Aan haar top stond de paus, onder hem allerlei geestelijke hoge heren, trapsgewijs van elkaar afhankelijk: kardinalen, aartsbisschoppen, bisschoppen, abten en abdissen, lagere geestelijken, monniken en nonnen van allerlei slag, tenslotte de grote massa, de gemeente. Tezamen vormden kerkelijke en wereldlijke machten dus één grote hiërarchische maatschappij steunend op de levering van natuurproducten door de onderdrukten in de eerste plaats. En naar het beeld van die maatschappij met die productiewijze had de christelijke godsdienst zich ook vervormd. Niet één God alleen woonde meer in de hemel, maar een heel volk van geestelijke machten. Boven allen troonde God, één met zijn zoon en de Heilige Geest, alles omgevend en doordringend. Maar onder hem trapsgewijze allerlei soorten van engelen met verschillende functies, ook gevallen engelen of duivels, die voor het boze hadden te zorgen. En verder heiligen die, daar de maatschappij grotendeels op levering van natuurproducten (niet van koopwaren) en dus van de natuur, van het weer bv., afhing, ook weer een soort van nieuwe ondergeschikte natuurgoden waren. Die ook alle hun eigen functie hadden, als een heilige voor de wijnbouw, een voor de hooioogst, een die hielp in barensnood etc. God dus, met die omgeving, een beeld van de keizer of de paus met hun ondergeschikte wereldlijke en geestelijke machten. En onder al die engelen en heiligen de mensen, levenden en doden: een beeld van de aardse gemeenten en van het aardse volk. De productie en eigendomsverhoudingen op aarde, de persoonlijke afhankelijkheid van vorsten, edelen, bisschoppen, abten, lijfeigenen en volk werden door de heersende klassen voorgesteld, en door de naïeve gelovigen, in hun drang om de maatschappij, de geheimzinnige mensengeest, en het ‘goede’ en ‘kwade’ te begrijpen, aangenomen, eenvoudig als de werking, de schepping van net zo een hemelse maatschappij, die ook wel onbegrijpelijk was, maar die juist om haar goddelijke aard ook niet begrepen hoefde te worden.
Nooit, in geen enkele mij bekende tijd, is de godsdienst zo duidelijk de luchtspiegeling van de maatschappij geweest. De geest produceerde een hemels beeld van de aardse productiewijze.
Dit veranderde echter weer toen de steden sterker en sterker werden.
De stadsburger in Italië, Zuid—Duitsland, de Hanzesteden, Frankrijk, Vlaanderen, Engeland, de Nederlanden werd door handel en nijverheid machtig en zelfstandig. Hij bevrijde zich van de knellende band waarin de adel hem hield.
Het bezit van kapitaal, dat hem alleen toebehoorde, waarmee hij kon doen wat hij wilde, maakte hem een vrij onafhankelijk individu die niet meer van de genade van heren afhing. Hij stond anders tegenover de maatschappij dan de horige, uit wiens stand hij vaak voortgekomen was, anders dan de edele, dan de geestelijke.
Omdat hij zich anders voelde in de maatschappij, voelde hij zich anders tegenover de wereld. En daarom had hij een andere godsdienst nodig, want in de godsdienst drukten de mensen hun gevoel van hun verhouding tot de wereld uit.
Omdat hij door zijn kapitaal, dat hij met zijn nijverheid, techniek en handel verkregen had, in de wereld kon doen wat hij wou, omdat hij economisch geen machten boven zich erkende (ook politiek had hij zich vrijer gemaakt), omdat hij als individu, kapitalist, handelsman, vrij tegenover de hele wereld stond, wilde hij, evenmin als een tussenpersoon tussen zich en de wereld, meer een tussenpersoon tussen zich en God. Hij protesteerde tegen een dergelijke slaventoestand.
Hij schafte paus en santenkraam af, hij werd zijn eigen priester. Elk heeft zijn eigen priester in zich, elk staat direct tegenover God. Dat leerden Luther en Calvijn.
Dat was de protestantse godsdienst, het burgerlijke zelfbewustzijn dat met de opkomst van de moderne kapitalistische warenproductie opgroeide en zich in de landen, die zich burgerlijk ontwikkelden, Frankrijk, Zwitserland, Duitsland, Holland, Engeland, Schotland voortplantte. [8]
Ook hier weer de godsdienst als een beeld van het maatschappelijke leven. Zo individualistisch—producerend als de burger, zo individualistisch zijn religie, zo eenzaam als hij, zijn God.
Naarmate, vooral sinds de ontdekking van Amerika en India, het kapitalisme sterker en sterker wordt, handel en industrie steeds sneller toenemen en sterker groeien, op het land de productie voor het eigen gebruik af, voor de verkoop toeneemt, naarmate alle producten waren, en alle mensen warenproducenten en verkopers worden, naarmate de maatschappelijke strijd van allen tegen allen onder het kapitalisme door steeds betere werktuigen en verkeersmiddelen algemener en zwaarder wordt, naar die mate wordt de mens in het economische leven en dus ook in zijn geest meer en meer vereenzaamd. De mensen komen met de ontwikkeling van het moderne kapitalisme meer en meer onder de beheersing van hun producten. De producten krijgen als het ware menselijke macht over hen, zij zelf worden, alsof ze dingen waren beheerst, en alles krijgt boven de gebruikswaarde die de producten voor de mensen hebben een abstracte ruilwaarde. De mensen in zulk een maatschappij moeten, zegt Marx, elkaar als abstracties gaan zien, hun god moet een abstract begrip worden.
Daarenboven wordt de ellende groter naarmate het kapitalisme toeneemt. De maatschappij steeds ingewikkelder en moeilijker te begrijpen. Wat wezenlijk goed, wat wezenlijk kwaad is voor allen, steeds onmogelijker op te sporen. Inkeer tot zichzelf, bespiegeling, vergeestelijking, worden de enige middelen om te midden van de strijd en het woedende jachten van warenproductie en handel zekerheid, vastheid, geluk te vinden.
Zo zien wij ook het beeld van god aldoor meer vereenzamen, vergeestelijken, abstract worden. Bij de grote wijsgeren van de zeventiende eeuw, Descartes, Spinoza en Leibniz is god één reusachtig wezen geworden in wie alles is, buiten wie niets is. Bij Spinoza, die misschien wel het volmaaktste wijsgerige systeem heeft ontworpen (het is wel eens vergeleken met een volkomen geslepen diamant, zonder gebreken of vlekje, ) bij Spinoza is god een reusachtig lichaam met een reusachtige geest, buiten wie niets is, en die maar aldoor op zichzelf, aan het bewegen en denken is. Een beeld van de individualistische, burgerlijke mens.
Maar bovendien werd, naarmate de techniek en het kapitalisme zich ontwikkelden, de kennis van de natuur ook aldoor groter, de natuur werd in haar werkelijke wettigen samenhang in de zeventiende eeuw al zó ver begrepen, dat het onbegrijpelijke, het goddelijke er uit verdween. De geest echter, het begrijpen zelf, de algemene begrippen, vooral ook van goed en kwaad, en de zogenaamde geestelijke wetenschappen werden nog niet doorzien. Daardoor raakte in de godsdienst de natuur, de stof, meer en meer op de achtergrond. God werd meer en meer een schimmige, abstracte geest ver van de realiteit. Hiertoe werkte de oude christelijke verachting voor ‘het vlees’ niet weinig mee. En ook de scheiding, die naarmate de techniek ingewikkelder en de arbeidsverdeling groter werd, aldoor zich verbreedde tussen hand en hoofdarbeid, waarbij de hoofdarbeid aan de bezittende klassen, de handenarbeid aan het proletariaat kwam, ook deze scheiding maakte, evenals in de Griekse wereld, dat in de godsdienst de stof geheel werd weggecijferd. Door al die oorzaken noemde de wijsgeer Kant alle tijdelijke en ruimtelijke dingen slechts verschijningen, waaraan geen werkelijk bestaan toekwam. De wijsgeer Fichte erkende alleen een geestelijk subject of Ik, de wijsgeer Hegel zag een absolute geest die als uiting van zichzelf de wereld stelt, welke wereld tenslotte tot zelfbewustzijn komt en in het absolute geestelijk zijn terugkeert.
Zover had de kapitalistische maatschappij het burgerlijk individu vereenzaamd, vergeestelijkt en voor zichzelf onbegrijpelijk gemaakt, dat de filosofen van de 18e en 19e eeuw zich zulk een eenzame, abstracte en onbegrijpelijke god schiepen! [9]
Maar de uitvinding van de stoommachine deed de productiekrachten, de verkeersmiddelen en daardoor het kapitaal enorm toenemen. De nieuwe techniek stelde weer tot een groter onderzoek van de natuur in staat en had dit nodig. De natuur ging weer meer open voor het oog van de mens, de wettelijke samenhang van alle natuurverschijnselen werd nog verder ontdekt, een bovennatuurlijk wezen werd weer al verder en verder uit de natuur teruggedrongen, verdween geheel.
En nu voor het eerst werd ook de kennis van de maatschappij dieper. De voorhistorische tijd werd onderzocht, de tijd van de geschreven geschiedenis werd beter begrepen, de statistiek kwam op, men begon het wettelijke in de daden van de mensen te doorzien zo goed als in de verschijnselen van de natuur. En naarmate het natuurlijke in de mens beter werd begrepen, verdween, evenals uit de natuur, de behoefte aan het bovennatuurlijke uit de mens en de maatschappij.
Het waren de techniek, de verkeersmiddelen, de productiewijze, het reusachtig kapitaal dat opgehoopt werd, dat aanspoorde en in staat stelde tot onderzoek van de natuur. Het waren de geweldige, uit het productieproces ontstaande sociale vraagstukken die de gedachten van de mensen prikkelden om de maatschappij te doorgronden. Het was de techniek die in staat stelde de diepe aardlagen te doorwroeten, verre reizen te maken naar primitieve volken, gegevens te verzamelen voor geschiedenis en statistiek. De productiewijze die de behoeften schiep, schiep ook de middelen tot voldoening van de behoefte.
En die klasse, die vooral de nieuwe wetenschappen nodig had om haar techniek en haar winst uit te breiden, en de oude reactionaire klassen (grondbezitters, adel en geestelijkheid) te overwinnen, dat wil dus zeggen de industriëlen en handelskapitalisten die men in de politiek de liberalen noemde — die klasse ging hoe langer hoe meer het wettige en natuurlijke van alle verschijnselen in natuur en maatschappij inzien. Bij haar verdween de godsdienst zo goed als geheel. “Er kon toch nog wel een god zijn,” die gedachte, ergens heel op de achtergrond van hun bewustzijn levend, voor de praktijk van geen waarde, dat was wat bij hen van de godsdienst overbleef.
De moderne of vrijzinnigen (in de godsdienst wat men in de politiek liberalen noemde) gebruiken god alleen nog maar om ‘goed’ en ‘kwaad’ te verklaren. Te voldoen, zoals men het noemt, aan hun ‘zedelijke’ behoeften om de geest, wiens wezen hun ook nog een raadsel is, uit een bovennatuurlijke bron te kunnen doen ontspringen. Voor de natuur en een goed stuk van het mensen en maatschappelijk leven hebben zij god al niet meer nodig, de op de techniek gesteunde wetenschap heeft hen daarover al genoeg ingelicht.
Zo heeft het moderne kapitalisme sinds de dagen van Luther en Calvijn de godsdienst, doordat het de wereld aldoor beter begrijpen deed, steeds fijner, ragfijner, vager, verder afgelegen, onwezenlijker gemaakt. Men heeft in reactionaire, vrijzinnige, ja zelfs socialistische kringen het mij zeer kwalijk genomen toen ik eens schreef dat de godsdienst als een laffe schim met gebogen hoofd van de aarde vlucht. Het was echter niets dan het constateren van een feit. De godsdienstige voorstellingen worden aldoor schimmiger, alleen ten onder gaande klassen, als kleine burgers en boeren, en reactionaire klassen, als grootgrondbezitters, leven met hun ideologen, nog met overtuiging in voorstellingen van vroeger eeuwen. Het merendeel van de bezittende klassen en hun intellectuelen hebben nog slechts een schim van godsdienst over, of huichelen om andere redenen een overtuiging, of gebruiken de godsdienst als kluister voor het proletariaat. De kennis die door de ontwikkeling van de kapitalistische productie is gebracht, heeft de godsdienst vlees en been ontnomen, hem alleen nog een spookachtig ethisch bestaan gelaten.
Maar dezelfde economische ontwikkeling, die aan de liberale bourgeoisie een groot deel van de godsdienst heeft ontnomen, ontneemt hem geheel aan het proletariaat.
Het is toch ook niets dan het constateren van een feit, als wij zeggen dat het proletariaat meer en meer ongodsdienstig wordt. Ook dat is even maatschappelijk-natuurlijk als alle veranderingen in het godsdienstig denken, die wij tot nu toe besproken hebben.
Wij zagen dat beheerst worden door machten die men niet begrijpt, in het algemeen de oorzaak van de godsdienst is. De natuurkrachten, de maatschappelijke krachten, die men niet begrijpt en door welke men toch voelt, dat men beheerst wordt, worden vergoddelijkt.
Hoe staat het daarin met de moderne proletariër, de industriële arbeider uit de stad vooral, die midden in het kapitalistisch grootbedrijf leeft?
Dat de natuurkrachten geen onbegrijpelijke macht hebben ziet hij in de fabriek voor zich. De mens kent en beheerst ze daar, speelt met deze ongetemd, gevaarlijke krachten. Al kent de arbeider ze theoretisch niet, praktisch temt zijn hand ze, en hij weet dat ze gekend worden.
De maatschappelijke krachten echter, die de oorzaak zijn van zijn ellende, kent de moderne proletariër door en door. De kapitalistische productiewijze heeft de klassenstrijd doen ontstaan waaraan hij deelneemt, en de klassenstrijd heeft hem de kapitalistische uitbuiting en het privaatbezit als de oorzaken van zijn toestand doen kennen en het socialisme als zijn redding. Zo is er voor hem noch in natuur, noch in maatschappij iets bovennatuurlijk. Hij voelt dat er niets is in natuur of maatschappij wat hij niet kan begrijpen, al geeft de maatschappij hem voorlopig nog te weinig gelegenheid. Hij gevoelt ook dat wat nu nog overmachtige oorzaak van ellende voor hem en zijn klasse is, dit niet altijd zal blijven. Hij weet dat de klassenstrijd en de organisatie van het proletariaat er een eind aan maken zal. Bij afwezigheid dus van gevoel van onbegrepen overmacht komt de godsdienst niet bij hem op, of, als hij hem vroeger gehad heeft, sterft hij weg. De socialistische arbeider is dan ook niet antigodsdienstig, hij is ongodsdienstig, atheïst.
Geld dat nu al voor de ‘gewonen’ arbeider, die niet veel tijd of lust of gelegenheid voor studie heeft, hoeveel te meer nog voor hem die door de klassenstrijd tot eigen onderzoek wordt aangespoord! Hij kan, juist doordat hij arbeider is, doordat de nood van het proletariaat hem dwingt tot onderzoek, de maatschappij beter leren begrijpen dan bv. een burgerlijk democratische professor in de economie. De bourgeois kan de waarheid niet zien, hij kan niet toegeven dat zijn klasse ondergaat, hij kan zelfs de klassenstrijd niet erkennen waarin zijn klasse de nederlaag moet lijden. De geest van de arbeider echter, die alles van de toekomst te hopen heeft, is op de waarheid gescherpt als de jachthond op het wild.
En welk een bronnen heeft de arbeider! Nu meer dan zestig jaren geleden legde Marx aan het proletariaat uit hoe kapitaal ontstaat uit onbetaalde arbeid. [10] Zestig jaren geleden openbaarden hij en Engels aan de arbeidersklasse het wezen van de klassenstrijd. [11] En daarna ontvouwde Marx in Het Kapitaal het wezen van het gehele kapitalistische productieproces, dat de arbeider ook in klare, kortere vorm in De Economische theorie van Karl Marx en in Het Erfurter Program door Kautsky kan uitgelegd vinden. Dat zijn bronnen van kennis over de maatschappij zoals de bourgeoisie niet heeft. De arbeider die zijn dorst aan deze gelest heeft, zal in de maatschappij niet alleen niets bovennatuurlijks meer zien, hij zal wat de maatschappij betreft niet alleen afwezigheid van godsdienst gevoelen, maar er zal iets positiefs, een klare, vaste wereldbeschouwing in hem komen.
En in de werken van Marx, Engels, Mehring, Kautsky, Van van de Goes, Roland Holst en andere uitstekende partijgenoten zal hij, als hij doorgaat met lezen en nadenken, bewezen vinden, hoe het geestesleven van de mensen door het maatschappelijk zijn wordt bepaald, dat recht klassenrecht, politiek klassenpolitiek is, dat goed en kwaad maatschappelijke en veranderlijke begrippen zijn. En al die andere grote waarheden, die wij in dit geschriftje in ‘t kort hebben trachten aan te tonen en die het historisch materialisme leert. Dan begrijpt hij ook de veranderingen die in het denken plaats hebben, dan begrijpt hij zijn eigen denken. De man die de maatschappij praktisch, met zijn handen, maakt doorziet haar dan met zijn geest ook al meer en meer. Het klassendenken begrijpt hij, en weer valt er dan een stuk van de godsdienst, het metafysisch denken, dat hij thuis en in de kerk leerde, weg.
En nog verder kan de proletariër, die niet genoeg heeft aan het oppervlakkige inzicht dat de fabrieks, de vak, en de politieke strijd hem biedt, doordringen!
Heeft, zelf op de socialistische wetenschap gesteund, zelf door Marx geleerd, Jozef Dietzgen, de wijsgeer van het proletariaat zoals men hem terecht noemt, niet aan het proletariaat geleerd wat de geest is? Heeft hij dat raadsel waarvoor de bourgeois nog verbaasd staat, niet aan de arbeiders uitgelegd: Het wezen van de geestesarbeid! Hij heeft bewezen dat denken nooit iets anders is dan het verbinden van het bijzondere van de ervaring tot het algemene, nooit op enig gebied iets anders — dat dus de geest alleen over het bijzondere, dat wil zeggen over de ervaring, over het waargenomen denken kan — dat dát en niets anders de werking, de eigenschap is van de geest, zoals de beweging van het lichaam — en dat dus denken aan, veronderstellen van iets bovennatuurlijk (‘Ding an sich’, god, absolute vrijheid, eeuwige persoonlijkheid, absolute geest, etc. ) even onmogelijk, evenzeer in tegenspraak met het wezen van het denken is, als de gedachte aan ‘bovennatuurlijke blik’. Dat de geest, ja, wel iets buitengewoon heerlijks en machtig en prachtigs is, maar niet raadselachtiger en mysterieuzer dan alle andere verschijnselen in het heelal, die men niet vergoddelijkt. Dietzgen heeft getoond dat de geest begrijpelijk is, juist omdat het wezen van de geest begrijpen is: zien van het algemene is. [12]
En dan, als de naar kennis hongerende en dorstende proletariër, uit de begeerte om zich en zijn klasse te bevrijden dit begrepen heeft, dan kan men wel zeggen dat er geen enkele plaats meer in zijn gedachte is waar de godsdienst woont. Het kapitalistische productieproces dat hem de ellende, de nood, de behoefte, de drang naar bevrijding en tenslotte de kennis gaf, heeft de godsdienst in hem doen afsterven. De gedachte er aan is voor goed verdwenen, men verlangt geen lamp meer in het volle zonlicht.
Wanneer de socialistische maatschappij er eenmaal zijn zal, zal de natuur nog veel meer bekend zijn. En de maatschappij zal men niet meer, als nu, met moeite en zweet moeten bestuderen. Klaar en doorzichtig zal zij voor het oog openliggen. Dus dan zal de gedachte aan godsdienst niet meer aan de kinderen gegeven worden.
En zo hebben wij dus aangetoond, dat de begrippen over godsdienst, dat eens zo belangrijke gebied van de menselijke geest, met en door de productiewijzen veranderen. Welk een verschil, het geloof in een fetisj, een boom, een rivier, een beest, een zon, een vergoddelijkt schoon, krachtig, moedig mens, een geest, een vader, een heerser, een schimachtige abstractie, en eindelijk ... niets. En toch al zijn die veranderingen duidelijk veroorzaakt door de veranderingen in de maatschappelijke toestand van de mens, door zijn veranderende verhoudingen tot de natuur en zijn medemensen.
Onze tegenstanders noemen de hier gegeven voorstellingen in strijd met het punt van het sociaaldemocratische program: godsdienst is privé—zaak. Zij zien in dat programmapunt huichelarij, een list om met verberging van onze ware overtuiging de gelovige arbeiders voor ons te winnen. Hoe hier geen huichelarij van ons, maar alleen wanbegrip van onze vijanden in het spel is, heeft onze vriend Anton Pannekoek eens zo treffend juist geschreven dat wij het hem zeker niet zouden kunnen verbeteren. Wij laten daarom, als weerlegging van die beschuldiging, zijn woorden hier volgen:
“Tot de hardnekkige wanbegrippen die als wapen tegen ons worden gebezigd, behoort de beweerde vijandelijkheid van de sociaaldemocratie tegenover de godsdienst. Wij mogen nog zo ondubbelzinnig de eis stellen dat godsdienst privé-zaak zal zijn, altijd opnieuw keert de oude beschuldiging terug. Het ligt voor de hand dat daarvoor toch een reden moet zijn. Indien men hier slechts te doen had met een grondeloze bewering, zonder de geringste glimp van redelijkheid, zou zij reeds lang een ondeugdelijk wapen zijn gebleken en verdwenen zijn. Inderdaad ligt voor niet-verlichte hoofden een tegenspraak tussen deze praktische eis en het feit, dat met het groeien van de sociaaldemocratie tegelijk de godsdienst uit de arbeiderskringen meer en meer verdwijnt, en dat ook onze theorie, het historisch materialisme, in scherpe tegenstelling staat tot de godsdienstige leerstukken. Deze schijnbare tegenspraak die ook al menig partijgenoot in verwarring heeft gebracht, wordt door onze tegenstanders uitgebuit ten behoeve van de voorstelling dat onze praktische eis die ieder vrij laat in zijn godsdienst, slechts huichelarij is, een wegmoffelen van onze werkelijke, de godsdienst vijandige bedoelingen, met het opzet om de godsdienstige arbeiders in massa voor ons te winnen.
Wij eisen dat de godsdienst als een particuliere aangelegenheid van elk individu zal worden beschouwd waarin ieder voor zichzelf heeft te beslissen, zonder dat anderen daarbij wat hebben te vertellen of voor te schrijven. Deze eis is een natuurlijk resultaat van onze praktijk. Zeker, het is waar dat wij daardoor de niet—godsdienstige arbeiders van allerhande belijdenis voor ons willen winnen, d.w.z. hen willen verenigen tot gemeenschappelijke strijd voor hun klassenbelangen. Het doel van de sociaaldemocratische arbeidersbeweging is geen ander dan een economische omvorming van de maatschappij, de overbrenging van de productiemiddelen in gemeenschappelijk bezit. Het spreekt immers vanzelf dat men daarbij alles wat met dit doel niets heeft te maken, en wat tussen de arbeiders verdeeldheid zou kunnen brengen, ver houdt. Heel de egoïstische bekrompenheid van de theologen is nodig om in plaats van dit open uitgesproken doel ons een ander, verzwegen, in de schoenen te schuiven: de vernietiging van de godsdienst. Wie al zijn verstand besteedt aan godsdienstige letterknechterij en daarbij geen oog heeft voor de grote nood en de grootse strijd van de proletariërs, bij die valt het niet te verwonderen, dat hij in de grote wereldbevrijdende revolutie van de productiewijze en de daarmede samenhangende geestelijke en godsdienstige omkeer niets ziet dan het groeien van het ongeloof, en dat hij de oprichting uit de ellende, de onderdrukking, het knechtschap en de armoede onverschillig voorbijgaat.
Aan de behoefte van de praktische strijd is ons praktisch beginsel aangaande de godsdienst ontsproten. Daaruit vloeit reeds voort dat het ook in overeenstemming moet zijn met onze theorie, die het socialisme geheel stelt op de bodem van de praktijk van onze dagelijkse strijd. Het historisch materialisme ziet in de economische verhoudingen het fundament van heel het maatschappelijk leven; het ging altijd om materiële behoeften, om worstelingen tussen klassen, om omwentelingen in de productiewijze waar totnogtoe de openbare mening, en ook de strijders zelf slechts religieuze verschillen, godsdienstoorlogen zagen.
De godsdienstige meningen zijn slechts een beeld, een weerschijn, een gevolg van de werkelijke levensverhoudingen van de mensen, dus allereerst van de economische toestanden. Ook tegenwoordig gaat het om een economische omwenteling, maar voor het eerst in de geschiedenis is de klasse die ze moet doorvoeren, zich klaar ervan bewust dat het niet gaat om de overwinning van het een af andere ideologisch stelsel. Dit klare bewustzijn, dat zij put uit de theorie, spreekt zij uit in de praktische eis: godsdienst privé—zaak. Deze eis is dus evenzeer een uitvloeisel van de zuivere wetenschappelijke ervaring, als van de behoefte van de praktijk.
Uit deze opvatting van het historisch materialisme van de godsdienst volgt al dat zij in genen dele met het burgerlijk atheïsme in één pot kan worden geworpen. Dit stelde zich onmiddellijk vijandelijk tegenover de godsdienst omdat het daarin de theorie van de reactionaire klassen zag, en de eigenlijke belemmering van de vooruitgang. Het zag in de godsdienst niets dan domheid, gebrek aan kennis en ontwikkeling. Daarom hoopte het, het spokengeloof van de domme boeren en kleinburgers door wetenschappelijke ontwikkeling, vooral door natuurwetenschap, te kunnen uitroeien.
Wij echter zien in de godsdienst een noodzakelijk uitvloeisel van de levensverhoudingen die hoofdzakelijk van economische aard zijn. De boer wie de luimen van het weer een goede of een slechte oogst bezorgen, de kleinburger wie de verhoudingen van markt en concurrentie armoede of rijkdom kunnen brengen, voelen zich afhankelijk van hogere geheime machten. Tegen dit spontane gevoel helpt niet de boekenwijsheid, dat het weer door natuurlijke krachten wordt bepaald en dat de wonderen van de bijbel verdichtsel, sage zijn. Boeren en burgers staan zelfs wantrouwend, onwillig tegenover die geleerdheid daar zij komt van de onderdrukkende klasse, en zij zelf als ondergaande klassen daarin geen wapen, geen redding, en zelfs geen troost kunnen vinden.
Geheel anders staat het met de klassenbewuste proletariër. De oorzaak van zijn ellende ligt duidelijk voor hem in het wezen van de kapitalistische voortbrenging en uitbuiting die voor hem niets bovennatuurlijks heeft. En daar hem een hoopvolle toekomst wenkt, daar hij voelt, dat hij er kennis van nodig heeft om zijn ketenen te kunnen breken, legt hij zich van harte toe op de studie van het maatschappelijk leven. Zo is geheel zijn wereldbeschouwing, ook indien hij niets weet van Darwin en Copernicus, een ongodsdienstige. Hij voelt de krachten waarmee hij te maken, te worstelen heeft, als nuchtere wereldse feiten. Zo is dus de godsdienstloosheid van het proletariaat niet een gevolg van bepaalde leerstellingen die hem zijn gepredikt, maar van het spontane besef van zijn toestand. Integendeel, eerst deze geestestoestand die vanzelf ontstaat uit de deelneming aan de maatschappelijke worstelingen, is oorzaak dat de arbeiders gretig grijpen naar alle anti—theologische ontwikkelingswerken, naar Büchner en Haeckel, om door kennis van de natuurwetenschappen aan hun besef een wetenschappelijke grondslag te geven. Deze oorsprong van het proletarische atheïsme brengt mee dat het proletariaat dit nooit bezigt om ermee te strijden tegen andersdenkenden het strijdt alleen voor zijn opvattingen van de maatschappij, voor zijn maatschappelijk doel, die het wezen vormen van zijn wereldbeschouwing. De proletariërs die als klassengenoten leven in dezelfde verdrukking als hij, zijn zijn natuurlijke strijdmakkers, ook indien bij hen door hun particuliere omstandigheden de verschijnselen uit blijven, waarop wij wezen. Zulke particuliere omstandigheden zijn er inderdaad, afgezien nog van de overal werkzame kracht van de traditie, die eerst op de duur kan worden overwonnen. Proletariërs die werken onder toestanden, waarin de machtige, huiveringwekkende, onberekenbare natuurmachten hen bedreigen met dood en verderf, bv. mijnwerkers en zeelieden, zullen daardoor vaak een sterk godsdienstig gevoel houden, terwijl zij toch tevens krachtige strijders tegen het kapitalisme kunnen zijn. De praktische gedragslijn die voor ons uit die toestand volgt wordt nog vaak miskend, ook door partijgenoten, die menen dat onze opvattingen als ‘een hogere godsdienst’ tegenover de christelijke moeten worden gesteld.
Met de verhouding van socialisme en godsdienst staat het dus juist andersom als onze theologische vijanden het voorstellen. Wij maken de arbeiders niet afvallig van hun vroeger geloof door hun onze theorie, het historisch materialisme te prediken. Maar zij verliezen hun geloof reeds door het oplettend nagaan van de maatschappelijke verhoudingen, die hun de verdwijning van de ellende leren kennen als een tastbaar te verwezenlijken doel. De behoefte om deze verhoudingen steeds grondiger te begrijpen, brengt hen tot de studie van de historisch—materialistische geschriften van onze grote theoretici. Deze werken dan niet vijandig tegen de godsdienst want het geloof is al weg. Integendeel, zij bewerken de waardering van de godsdienst als een verschijnsel dat zijn historisch recht van bestaan had, en dat eerst zal verdwijnen onder de verhoudingen van de toekomst. Deze leer behoedt ons dus ervoor ideologische geschillen naar de voorgrond te dringen als het wezenlijke. Zij brengt naar de voorgrond, als het enig wezenlijke, ons economisch doel. En dit spreekt zij uit in de praktische eis: ‘godsdienst is privé-zaak.’
Hoe komt het echter dat wanneer oude productiewijzen voor nieuwe hebben plaats gemaakt, toch oude godsdiensten nog lang blijven bestaan?
Hierop moeten wij antwoorden, want onze tegenstanders gebruiken deze opmerking tegen ons. Het antwoord is gemakkelijk.
Ten eerste gaat een oude productiewijze nooit plotseling verloren. In vroegere eeuwen geschiedde dat uiterst langzaam, en zelfs nu, nu de grootindustrie zó snel de oude techniek verdringt zijn er toch ettelijke eeuwen mee gemoeid voor het kleinbedrijf verdwenen is. Er blijft dus bodem genoeg voor de oude godsdienst, nog lange tijd.
Ten tweede is de geest van de mensen traag. Niet vlug neemt de gedachte nieuwe vormen aan, ook al is het lichaam in nieuwe arbeidsverhoudingen. De traditie, de overlevering weegt op de levenden. De arbeider kan dit zo gemakkelijk in zijn eigen omgeving zien. Daar zijn twee mannen op dezelfde fabriek, met de zelfde misère, dezelfde nood. En toch is de een een stumper die niet strijden wil en geen vrij denken kan leren. In politiek, godsdienst, vakvereniging volgt hij de pastoor. De ander is vol leven, hij is een en al strijdlust, altijd is hij aan het praten, proselieten maken, opruien. Geen god en geen meester, dat is zijn gedachte.
Naast verschil van temperament is het hier de traditie die werkt. Het katholicisme, hoe smijdig ook voor nieuwe vormen, is een godsdienst die paste in oude verhoudingen. Maar het houdt zich taai staande door de traagheid die, zoals in de stof, ook in de gedachten is. Lang nadat een productiewijze vergaan is kan men soms haar oude verdroogde bloemen vinden.
Ten derde zorgen de klassen, tegen wie nieuwe klassen opkomen, er voor dat hun oude denkwijze nog lang blijft bestaan. Vroeger, toen de klassenstrijd nog in godsdienstige vormen, onder godsdienstige leuzen gestreden werd, had een opkomende klasse, die andere maatschappelijke verhoudingen wilde dan de heersende ook vaak een nieuwe godsdienst die beantwoordde aan wat zij goed, rechtvaardig, waar achtte. Zo bv. was het protestantisme in de aanvang in ons land een godsdienst van oproerlingen. Maar wanneer dan eenmaal die opkomende klasse de oude had verdrongen en de heersende geworden was, dan maakte zij ook haar godsdienst tot de heersende. Dan drong zij die aan allen op, maar dan veranderde zij die godsdienst ook van revolutionair in conservatief, dan drukte zij in die godsdienst ook de nieuwe verhoudingen uit waarin zij gekomen was. Zo werd het christendom, eerst de godsdienst van armen en slaven, en toen nog uiterst eenvoudig, een simpele godsdienst van liefde, toen het de officiële kerk werd een zeer ingewikkeld stelsel met dogma’s, ceremonieën, plaatsvervangers van God op aarde, hiërarchie en uitbuiting, in weinig meer gelijkend op het eerste christendom. De klasse die aan de macht en in andere verhoudingen komt, verandert eenvoudig de godsdienst en maakt hem van een middel van strijd, op haar beurt tot een middel van onderdrukking.
En dat is het, wat wij ook in onze dagen zien.
Lijdzaamheid en deemoed, dulden, dat deel van Jezus’ leer hebben de heersende klassen, die voor zichzelf het genieten namen, sinds het christendom hun godsdienst werd aan de onderdrukten ingeprent, tegen de onderdrukten gebruikt. Wanneer de bezittende klassen zelf revolutionair waren, zoals calvinisten en andere protestanten, dan preekten zij dat dulden aan zichzelf niet, doch strijd. Maar nu er een klasse opkomt die niet wil dulden, maar vechten tot zij overwonnen heeft, nu wordt de oude religie van lijdzaamheid door alle sekten, ook die vroeger revolutionair waren, weer gebruikt om ten minste een deel van de opkomende klassen van de strijd af te houden.
Het is dus geen wonder dat door de vereende krachten van het overschot van oude productieverhoudingen, traditie en klassenoverheersing een oude godsdienst zolang haar bestaan en kracht bewaart. Dat zij dan geen rijk innerlijk leven meer heeft, maar meer een steenachtig overblijfsel lijkt, kan ons niet verwonderen, nu wij weten dat ook de godsdienst uit de maatschappij voortkwam.
Over dit gebied van de geest moeten wij kort zijn. Want hiertoe dringt, helaas, de proletariër niet door. Maar dat hier, hier vooral ook, onze leer moet gelden, kan uit een enkele overweging en een enkel voorbeeld duidelijk blijken.
De overweging is deze: kunst is, in lijn, of kleur, of geluid, afgebeeld gevoelsleven. Waarvoor voelt de mens meer dan voor mensen? Voor niets meer. Dan moet met en door de wisseling van de verhoudingen van mens tot mens ook de kunst veranderen.
Een voorbeeld is dit: Het individu van de burgerlijke maatschappij staat alleen en wordt door productie en producten beheerst. Dat moet in zijn kunst aan de dag komen. Het komt van af de Griekse burgerlijke kunst uit de vijfde eeuw voor Christus tot op onze dagen aan de dag.
Het individu van de socialistische maatschappij voelt zich één met allen, heeft kracht door allen, en beheerst met allen de productie en de producten. Dat moet eenmaal in zijn kunst aan de dag komen, het gevoel van heersen, vrijheid, geluk met allen — moet en zal zich dan uiten, zo zeker als drang tot uiting in de maatschappelijke mens woont. Maar die kunst zal evenzeer, dat wil zeggen hemelsbreed verschillen van de burgerlijke kunst als het socialistische individu van het burgerlijke. En dat verschil zal veroorzaakt worden — hoeven wij het nog te herhalen? — doordat de productieverhoudingen nu die van privaatbezit en loondienst, dan van gemeenschappelijk bezit en arbeid zijn.
Wij hebben hiermee de taak die wij ons gesteld hadden ten einde gebracht. Overzien wij nu nog eenmaal wat ons gebleken is.
Wij zagen: wetenschap, recht, politiek, zeden, godsdienst en wijsbegeerte, kunst wijzigen zich door de wijziging van de productieverhoudingen, die zelf weer worden gewijzigd door de ontwikkeling van de techniek. Wij zagen dit uit een reeks van zeer eenvoudige, algemeen bekende, maar zeer uitgestrekte bewijzen, die gehele klassen en volken omvatten.
Natuurlijk konden wij niet een oneindige reeks bewijzen geven, en zeker zijn er vele gedeelten uit de geschiedenis die ons, als men ze ons voorlegde met de eis ze historisch—materialistisch uit te leggen, in verlegenheid zouden brengen. Omdat wij te onwetend zijn om alles te expliceren wat onze tegenstanders gelieven te bedenken. Maar daarom juist hebben wij zulke geweldige voorbeelden genomen omdat, als zij juist zijn in hun grote omvang, de waarschijnlijkheid dat de theorie juist is zeer sterk toeneemt.
Bovendien zijn door onze partijgenoten, vooral in Duitsland, maar ook in ons land op allerlei gebied van de geschiedenis zo vele toepassingen van het historisch materialisme gemaakt, met zulke schitterende uitkomsten, dat wij rustig kunnen zeggen: de ervaring heeft de juistheid van dit deel van de leer van Marx bewezen.
Wij zagen verder dat men vooral niet het historisch materialisme als een vorm moet nemen waarin men de historische vraagstukken slechts te passen heeft. Men moet beginnen met studie. Wil men weten hoe het komt dat een klasse, een volk op een bepaalde wijze denkt, dan zegge men niet: “o, de productiewijze is zó, die geeft vanzelf een dergelijk denken.” Dan zou men zeer dikwijls bedrogen uitkomen, want dikwijls levert dezelfde techniek bij het ene volk een geheel ander denken dan bij het andere, zoals ook op dezelfde techniek bij verschillende volken verschillende productiewijzen kunnen steunen. Men onderzoeken ook andere factoren, de politieke geschiedenis van het volk, het klimaat, de aardrijkskundige ligging, die naast de techniek ook hun invloed hebben op productiewijze en denken. Eerst als men die andere factoren kent, dan komt het historisch materialisme, de werking van de productiekrachten en verhoudingen in die omgeving schitterend aan het licht.
Kan men die historische studie niet maken, dan zij men tevreden met onze eigen tijd. Met de strijd van kapitaal tegen arbeid, waarvan de weerspiegeling in de geesten, vooral voor de arbeider, klaar zichtbaar is, en waarvan de kennis hem bij goede lectuur en het volgen van goede cursussen zeer goed bereikbaar is.
Wij zagen verder ook dat de afzonderlijke geestelijke departementen in onze geest geen afgesloten hokken zijn. Samen zijn zij één geheel, alle werken zij op elkaar in. De politiek werkt in op economie, zeden op politiek, techniek op wetenschap en vice versa. Er bestaat wisselwerking, terugwerking, eigen leven van het eens opgebloeide geestelijk leven. Maar hun stuwkracht is de arbeid, en de kanalen waarin de geestelijke stromen gaan, zijn de productieverhoudingen.
Ook de traditie is een macht, dikwijls een remmende.
En het gehele proces, zagen wij, is een menselijk proces dat zich door mensen en tussen mensen en in mensen voltrekt. Dat wil dus zeggen niet een mechanisch. Wij hadden telkens de gelegenheid er op te wijzen, dat de grond van al het gebeuren de menselijke behoefte is en de menselijke drift. De drift tot zelfbehoud, de drift tot voortplanting, de sociale drift. Drift en behoefte dat zijn geen zuiver mechanische, dat zijn ook geestelijke, dat zijn levende dingen, het is gevoel, wat toch zeker niet platweg mechanisch is. Niets is dommer, of verraderlijker, zagen wij, dan het historisch materialisme met het mechanisch materialisme te verwarren. De techniek zelf is niet alleen een mechanisch, ook een denkproces.
Wij zagen ook dat het grote middel waarvan zich de natuur bediende om het menselijk denken te ontwikkelen de strijd is, in onze tijd vooral de klassenstrijd. Wij zagen in talrijke voorbeelden dat de zelfde techniek de klassen in verschillende productie en eigendomsverhoudingen brengt en dat daardoor hun ideeën botsen. Dat er tussen hen een strijd om het eigendom ontstaat en daarmee tegelijk een ideële strijd over recht, politiek, godsdienst, etc. Dat de materiële zegepraal van een klasse tegelijk de zegepraal van haar ideeën is.
Dat alles zagen wij, en wij kunnen er nu, menen wij, veilig de slotsom uit trekken dat het denken iets voortdurend wisselend is, dat het denken aldoor in beweging is en dat eeuwige waarheden op al deze gebieden die wij behandelden niet bestaan. Dat het enige eeuwige, absolute daar de verandering, de ontwikkeling is. En dat is ook juist dat algemene, die grote waarheid die wij in de aanvang zeiden, dat al zouden wij er niet speciaal over handelen, toch wel uit ons betoog aan de dag zou komen. De lezer ziet zeker wel dat wij dat resultaat niet als vooropgezet dogma hebben gegeven, maar als een besluit uit feiten, uit de gewone historische ervaring.
Maar wij hebben deze beschouwingen helemaal niet gegeven om de arbeiders tot filosofen te maken. Dat de lezer ziet, dat de geest evenals alle dingen een wordend, geen absoluut ding is, dat is waardevol. Het kan ook als wijsgerige waarheid, een beste uitwerking in zijn geest hebben, het is toch maar een nevenresultaat.
Onze bedoeling ging op wat anders, wij wilden de arbeiders tot strijders maken. En tot overwinnaars. En als zij dit betoog aandachtig lazen, dan moeten zij hun innerlijke kracht hebben voelen groeien.
Want wat volgt uit onze leer en onze voorbeelden? Dit.
Dat wanneer de techniek zó verandert dat zij een klasse van een onbetekenende tot een machtige, van een slavin tot strijdster maakt, ook de ideeën van die klasse van onbetekenend sterk, van slaafs, verheven moeten worden. En dat als de techniek die klasse tenslotte maakt tot overwinnaars, haar ideeën eindelijk ook de enig ware moeten worden.
Dat is het wat wij bedoelen. Wij willen aan de arbeidersklasse het zelfvertrouwen geven dat zij de waarheid heeft, het zelfvertrouwen in haar geest.
Want — is het niet? — de techniek drijft de arbeidersklasse naar de macht. Zij maakt de proletarische klasse talrijk als het zand aan zee, zij organiseert ze, zij dringt ze tot strijd, zij maakt ze geestelijk, moreel en stoffelijk de machtigste klasse. De oude productieverhoudingen, het privaatbezit, zijn te eng voor de moderne arbeid, die arbeid is maatschappelijk geworden, zij kan slechts worden uitgeoefend en zich vol ontplooien in maatschappelijk bezit. De techniek ingeënt in overblijvend kleinbedrijf, in maatschappijen op aandelen, en trusts, eist gemeenschappelijk bezit om haar vlerken overal ongehinderd uit te slaan Zij wil niet meer kunstmatig, nu eens opgejaagd, dan weer ingeperkt worden. En daarom zullen de arbeiders tenslotte de techniek en de productieverhoudingen zo inrichten, als zij willen, omdat zij door de techniek de machtigste klasse worden, en willen wat de techniek eist.
Maar daarom zijn ook de ideeën van de arbeiders die daarop berusten, voor zover zij daarop berusten, alle waar. Want — niet waar? — wanneer zij van de werkelijkheid gelijk krijgen en het bezit van de productiemiddelen wordt gemeenschappelijk, dan zijn ook al hun ideeën over recht, die dat bedoelen, voor zover zij dat bedoelen, juist, en die van hun tegenstanders, die dat niet willen, onjuist. Dan, als grond en machines allen behoren, dan is dit recht dat het zo is, en de opvatting van hen, die dat wilden bleek waar, en naarmate de werkelijkheid al meer en meer die toestand nadert, des te meer waar en juist is de idee over recht van het proletariaat. En des te valser, in strijd met de werkelijkheid, die van hun tegenstanders. En evenzo is het met hun politiek gesteld. Als de arbeidersklasse door de techniek de sterkste in aantal, in organisatie, in materiële kracht moet worden, dan is haar opvatting van politiek, die dat zelfde wil (door goede arbeidswetten bv. ), ook waar, en die van hen, die zich daartegen verzetten vals.
Waarheid is immers de overeenstemming van de gedachte met de werkelijkheid.
Als het socialisme van de arbeidersklasse een eis is van de techniek, als zonder dat de productie tot een stilstand of verrotting moet komen, dan is ook de zedelijkheid van het proletariaat, voor zover zij op dat doel betrekking heeft, de juiste. Bij voorbeeld: de klassenhaat tegen de kapitalisten, de klassenliefde voor de arbeiders, het stellen van de arbeidersbelangen boven het huiselijke leven, enz. enz.
Als de arbeidersklasse gelijk heeft en het socialisme komt alleen door de maatschappelijke ontwikkeling van de productiekrachten, als de natuurkrachten en de maatschappelijke krachten door de arbeidersklasse begrepen worden, dan heeft zij gelijk geen bovennatuur meer te erkennen, waarvoor dan immers alle grond verdwenen is, en dan zijn al haar tegenstanders die nog godsdienst aanhangen bevangen in bijgeloof.
En zo is het op elk gebied. De ontwikkeling van de techniek maakt een klasse niet alleen stoffelijk opgaand en ondergaand, maar ook geestelijk. Wanneer de verhoudingen die een klasse wil, de werkelijke worden, dan worden ook haar gedachten, waarmee zij ze wil, waar. Geen wonder, de gedachte is immers slechts de theorie, de beschouwing de in een algemeen begrip samenvatting van de werkelijkheid.
En daarom is het dus dat wij dit historisch materialisme aan de arbeiders moeten duidelijk maken met al de kracht die in ons is. In de geest van het proletariaat moet de kracht van de waarheid leven.
En deze laatste opmerking brengt ons vanzelf tot een goed einde. In de geest van de arbeider moet de kracht van de waarheid leven.
O zeker, de techniek drijft naar het socialisme. Wij worden door de techniek naar het socialisme gestuurd. Wij maken de geschiedenis niet uit vrije wil.
“De arbeid wordt maatschappelijk”, “De productieverhoudingen moeten socialistisch worden.” “De eigendomsverhoudingen eisen vermaatschappelijking.”
Zeker, zeker. De maatschappelijke materie is machtiger dan de geest van het individu. Het individu moet volgen waarheen zij leiden.
Maar — techniek is samengesteld uit machines en mensen. Arbeid is mensenhanden en mensenhersens en mensenhart bezig aan productie. Eigendomsverhoudingen zijn verhoudingen van eigenaars en niet—eigenaars.
Nog eens: het proces is een levend proces. De maatschappelijke macht die ons stuwt is geen dood fatum, geen logge klomp materie. Het is de maatschappij, een levende kracht. En dus ja, wij moeten wel gaan in de richting die zij gaat. Het arbeidsproces stuwt ons in een richting die wij niet zelf bepalen. Wij maken de geschiedenis niet uit vrije wil. Maar wij maken ze.
U, arbeiders, zijn niet door het blinde noodlot, maar door de levende maatschappij bestemt om het socialisme te maken. U, als klasse, kunt niet anders. U moet hoger loon willen en gelukkiger leven en meer rust. U moet u organiseren. U moet de staat bevechten, u moet de politieke macht veroveren, u moet overwinnen. De productie, de levende arbeid wil het.
Maar hangt het dan niet ook van u persoonlijk af, hoe snel, hoe goed, hoe juist dat gaat? Is het niet juist omdat u, levende macht, dat doen moet, dat het van u levend individu, levende man, levende vrouw, levend kind, afhangt — niet dat — maar hoe het zal gaan?
Het hangt van uw lichaam en uw geest af.
Lichamelijk krachtige, geestelijk sterke proletariërs zullen beter het heerlijkste grootste wat de wereld ooit zag, doen, dan zwakke. Maar lichamelijk kunt u onder het verdoemde kapitalisme nooit heel sterk en welvarend worden.
Geestelijk wel. U kunt de macht en de kracht van de waarheid, van de socialistische maatschappelijke waarheid volop, ten einde toe, in uw geest opnemen. Ook al is uw lichaam niet zo heel krachtig.
Het is met de geest een eigenaardig ding. Het maatschappelijk zijn overheerst hem zó dat hij laf, loom, doodop, kan worden, geen eigen beweging haast meer heeft.
Maar laat de techniek hem wekken, laat zij hem aan de horizon een lichtvlek laten zien, een geluk, een doel. Laat het maatschappelijk zijn aan een klasse de overwinning wijzen. Dan wordt de geest van het lid van die klasse een ding, dat zich in beweging stelt, dan ontvlamd hij, dan vliegt hij, dan gaat hij leven, streven, werken, dan wordt het waarheid dat de geest het lichaam beheerst. Dan wordt de geest meer dan het lichaam, het lichaam zwak, slecht gevoed, zonder werk, arm aan bloed, zonder verdienste, in duizend noden en zorgen, maar de geest machtig, de geest vrij.
Arbeider, dit is tegen u gezegd, uw geest kan nu onder het kapitalisme vrij worden. Het productieproces kan u, nu al, geestelijk vrij maken. U kunt u van het geestelijk slavenjuk van de bourgeoisie bevrijden. Het historisch materialisme leert u de samenhang van natuur en mens. Het leert u dat de tijd nabij is waarin de mensheid de natuur en zichzelf beheersen zal. Het leert u dat u geroepen bent om die tijd te brengen. Degene die dat begrijpt en naar dat begrip doet, die is geestelijk vrij. En die eerst kan, met zijn individuele kracht, het best meehelpen dat zijn klasse de nieuwe maatschappij bereikt.
De geest moet gerevolutioneerd worden. Het vooroordeel, de lafheid moet worden uitgeroeid. Dit is het allerbelangrijkste, de geestelijke propaganda. Kennis, geestelijke macht is het allereerste, het hoogstnodige.
Alleen kennis geeft goede organisatie, goede vakbeweging, de juiste politiek, en daardoor verbeteringen in economische en politieke zin.
Maar zolang het kapitalisme bestaat, geen welvaart. Eerst het socialisme geeft welvaart.
Welnu, het socialisme wordt alleen bereikt, de zware strijd daarvoor kan alleen gestreden door geestelijk—machtigen die zich geestelijk hebben bevrijd.
Zijn eigen geest eerst en dan de geesten van de kameraden machtig te maken, dat is de grote, de enige kracht van het individu waardoor hij de toekomst snel brengt.
Probeer dat dan, arbeider—lezer. Haal uit de ontwikkeling van de productiekrachten, die u voor uw ogen, ja, in uwe handen hebt, wat er voor u te vinden is: de nieuwe waarheid, de socialistische wereldbeschouwing, en propageer ze.
_______________
[a] In de tekst staat Indië, uit de context is te halen dat Nederlands—Indië bedoeld is — MIA.
[b] Deze en de volgende subtitel staan om een ongekende reden zo onlogisch aangegeven — MIA
[1] Zie: Sociaaldemocratie en anarchisme, en De Grondslagen van de sociaaldemocratie, uitgaven van de SDAP.
[2] Wij kunnen de lezer, vooral als hij tot de arbeidende klasse behoort, niet genoeg aanraden het boek van Karl Kautsky, Ethiek en materialistische geschiedenisbeschouwing (in het Nederlands vertaald door deze schrijver) te lezen. De zedenleer is het laatste bolwerk waarachter zij, die met behulp van de godsdienst de arbeider onmondig willen houden, zich verschansen. Wanneer men de aardse oorsprong van de hoogste zedelijke geboden heeft doorzien, dan zullen vele andere geestelijke kluisters wegvallen. Het versterkt ook de solidariteit, als men ziet hoe deze wortelt in de alleroudste gevoelens van het menselijke geslacht.
[3] Twee geestesrichtingen zijn mogelijk voor de burgerlijke patroon of staatsman, die door de ontwikkeling van de techniek en de productiewijze tegenover de arbeidersklasse komt te staan. Of hij erkent, dat hij tegenover haar de geboden van de hoogste zedelijkheid niet volgen kan en niet volgt. Dan wordt hij cynisch, hij smoort de stem die hem zegt wat hij zelf weet dat ‘goed’ zou zijn met een: het kan niet. Of hij zegt dat hij de hoogste zedelijkheid wèl erkent, dat hij haar volgt. Dan wordt hij een huichelaar, iemand wiens woorden en daden met elkaar in scherpe tegenstelling zijn, die zijn onsociale daden verbergt onder klinkende woorden. Daarvan was in ons land van Marken een sprekend voorbeeld. En bijzonder walgelijk wordt de huichelarij als zij, zoals bij Kuyper, met godsdienst en vroomheid gepaard gaat. Zulke uitingen zijn echter niet persoonlijke zonde, maar zoals wij aantoonden, een noodzakelijk gevolg van de ontwikkeling van de productieverhoudingen.
[4] Evenals bij de kapitalisten en hun politieke vertegenwoordigers, zijn ook bij de arbeiders en hun representanten twee geestesrichtingen mogelijk. Of de arbeider let alleen op de dagelijkse strijd. Dan beperkt zijn zedelijk gevoel zich tot de kleine kring, bv. alleen tot zijn vakgenoten. Of hij let vooral op het einddoel, het socialisme. Dan verbreedt zich zijn zedelijk gevoel tot het gehele proletariaat, en kan daardoor voor de hele mensheid in beweging raken. Cynisme en huichelarij zijn twee noodzakelijke algemene verschijnselen onder de heersende, nuchtere beperktheid en revolutionair enthousiasme onder de beheerste klasse. — Vele tussensoorten bestaan natuurlijk in beide.
[5] Onze tegenstanders leiden hieruit wel eens af, dat wij tegenover de kapitalisten altijd alles geoorloofd vinden. Dit is onjuist. Zoals wij hierboven zeiden, alleen dàn als het wezenlijk heil van onze klasse erdoor bevorderd wordt. Bedrog, leugens, vernietiging van machinerie en eigendom, geweld kunnen zeer dikwijls heilloos zijn voor onze klasse. Dan ware het juist tegen de moraal die ons gebiedt onze klasse vooruit te helpen, ze aan te wenden.
[6] De leer van Plato en het stoïcisme.
[7] Ook nu nog worden natuurvolken, bij wie de warenmaatschappij doordringt, tot het ééngodendom ‘bekeerd’.
[8] Alleen de Italiaanse steden bleven katholiek. Ook door economische oorzaken. De heerschappij van de paus betekende de heerschappij van Italië over de christelijke wereld.
[9] Het bestek van dit geschrift laat natuurlijk niet toe alle filosofische richtingen te behandelen.
[10] Loonarbeid en Kapitaal door Karl Marx.
[11] Het Communistisch Manifest door Karl Marx en Friedrich Engels.
[12] Marx had uitgelegd hoe de productieverhoudingen de inhoud van het denken wijzigen. Het denken zelf wordt echter door de burgerlijke wijsgeren en theologen van goddelijke oorsprong verklaard. Daarom bleef ook na Marx’ kritiek op de inhoud van het denken nog een stuk van de gedachtewereld onverklaard over, dat de bourgeoisie tot verheffing van zichzelf en vernedering van het proletariaat kon gebruiken. Jozef Dietzgen heeft dat stuk onderzocht. Hij heeft, terwijl Marx aan de materiële kant was begonnen, de zaak van de andere, de ideële kant aangepakt. Waar Marx aantoonde wat de maatschappelijke materie doet aan de geest, toonde Dietzgen wat de geest zelf doet.
Men hoort de bourgeoisie vaak zeggen: “Ja, maar het wezen van de dingen dat kan toch niemand begrijpen, het wezen van de dingen ligt boven of buiten het begrip.” Daarmee wil zij het bovennatuurlijke redden. Dietzgen heeft aangetoond dat het onverklaarbare voor de bourgeoisie niet in het wezen van de dingen, maar in het begrijpen zit. De bourgeoisie, de burgerlijke filosofen en theologen begrijpen niet wat begrijpen is. Wat begrijpen is heeft Dietzgen aan de arbeiders duidelijk gemaakt, en zo is door Marx’ en zijn toedoen, terwijl de ene de veranderingen in het denken, de andere het wezen er van onderzocht, de gehele zaak van denken en maatschappelijk zijn duidelijk geworden.
Marx zelf had zijn kennis van de maatschappij uit de klassenstrijd van het proletariaat, die hij in Engeland en Frankrijk voor zijn ogen zag. Dietzgen vormde zijn kennis van de geest uit Marx’ kennis van de maatschappij. Marx leerde hem het historisch materialisme en eerst daardoor kon Dietzgen komen tot zijn heldere leer over de geest. Beide hebben dus hun kennis uit de klassenstrijd van het proletariaat. Het proletariaat gaf hun door zijn werk, zijn eisen en zijn daden de ervaring, zij vormden de leer, de theorie. Men kan zeggen dat zij honderdvoudig aan het proletariaat hebben teruggegeven wat dit hun schonk.