Geschreven: maart 2015
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Verwant: • Lenin-archief • Hegel-archief • Marx/Engels-archief • Trotski-archief • Luxemburg-archief |
In 2007 verscheen het boek Lenin Reloaded, Toward a Politics of Truth, dat werd uitgegeven door Sebastian Budgen, Stathis Kouvelakis en Slavoj Zizek. In dit boek staan zeventien bijdrages over Lenin, deels op basis van een congres in 2001 in het Duitse Essen. De auteurs benadrukken de urgentie van Lenin juist in deze tijd. Het is nodig om de liberaal-democratische hegemonie en het ‘Denkverbot’ te doorbreken, stelden ze.
Een van de hoofdstukken in dit boek is een bijdrage van Stathis Kouvelakis: ‘Lenin as Reader of Hegel: Hypotheses for a Reading of Lenin’s Notebooks on Hegel’s The Science of Logic’ Kouvelakis onderzoekt hier waarom en hoe Lenin vanaf het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog en de onverwachte verschrikkelijke ineenstorting van de Tweede Internationale zich enkele maanden grotendeels terug trok in de bibliotheek van Bern om Hegel te gaan bestuderen en dan vooral zijn Wetenschap van de Logica. Kouvelakis is natuurlijk niet de eerste die zich over deze kwestie buigt. Een van degenen die dit al eerder deden en naar wie Kouvelakis ook verwijst, is Michael Löwy. Diens essay From the “Logic” of Hegel to the Finland Station in Petrograd is opgenomen in de bundel van Löwy: On Changing the World; Essays in Political Philosophy, from Karl Marx to Walter Benjamin.
Hierbij een korte samenvatting van de niet bepaald eenvoudige tekst van Kouvelakis. Niet alleen om meer inzicht te krijgen in waarom Lenin zich in die tijd op de dialectiek van Hegel stortte en wat de politieke consequenties daarvan waren, maar ook als stimulans om nog eens goed na te denken over Lenins uitspraak dat er niets zo praktisch is als een goede theorie en dus een goede filosofie, die gebaseerd is op een goed begrip van de sterke en zwakke kanten van de dialectiek van Hegel. We kunnen beter niet wachten op een volgende verschrikkelijke gebeurtenis om de dialectiek van Hegel en die van Marx te doorgronden.
Kouvelakis begint nog eens uit te leggen hoe nieuw en hoe verschrikkelijk de Eerste Wereldoorlog was (de eerste ervaring van de wereld met de geïndustrialiseerde ‘totale oorlog’) en ook hoe onverwacht en hoe verschrikkelijk (maar reeds lang geworteld) het failliet en de ‘ineenstorting’ van de Tweede Internationale was. De combinatie van deze twee verschrikkingen dwong Lenin om in de grondslagen van het marxisme te duiken en om te breken met het ‘orthodoxe’ marxisme van de Tweede Internationale, met het denken van onder andere Kautsky en Plechanov. Kouvelakis wijst er op dat Lenin hierin uniek was en dat bijvoorbeeld Boecharin, Luxemburg en Trotski die stap niet gezet hebben. ‘Niets zou ooit meer hetzelfde zijn als voorheen, en dat in de eerste plaats voor de arbeidersbeweging’, schrijft Kouvelakis. ‘De wereldoorlog heeft de voorwaarden van onze strijd veranderd en heeft ook onszelf radicaal veranderd’, schreef Rosa Luxemburg.
Löwy had in zijn tekst wel duidelijk aangegeven wat de belangrijkste breekpunten waren in de filosofische opvattingen van het ‘orthodoxe’ marxisme en het ‘oude bolsjewisme’ en wat de kernpunten waren van de revolutionaire dialectiek waartoe Lenin kwam in de periode na augustus 1914, maar hij gaat vooral ook in op de politieke gevolgen daarvan in Lenins denken na 1914. Zoals bekend breekt Lenin – mede onder de grote druk van de politieke veranderingen begin 1917 in Rusland – met zijn oude ambigue opvattingen over het karakter van de Russische revolutie in zijn Brieven van verre, in de Aprilstellingen en in zijn hele strategische denken in de loop van 1917. Toen Lenin begin april vanuit zijn Zwitserse ballingschap aankwam op het Finlandstation in Petersburg en daar (en de volgende dag) zijn Aprilstellingen ging voorlezen – waarin hij opriep tot een strategie en perspectief van ‘Alle macht aan de sovjets’ en de revolutionaire strijd voor het socialisme – werd hij door vrijwel iedereen (letterlijk) voor gek verklaard, inclusief door vrijwel alle bolsjewieken. Die waren opgevoed met het idee dat de Russische revolutie niet anders kon zijn dan een burgerlijke revolutie, zij het dan ook onder leiding van een ‘revolutionairdemocratische dictatuur van de arbeiders en boeren’. Lenin ging nu de Parijse Commune, als eerste poging tot de dictatuur van het proletariaat, als model voor de revolutie nemen, iets wat hij vroeger in 1905 nog verworpen had.
Löwy benadrukt wel dat Lenin zijn Aprilstellingen niet ‘deduceerde’ uit Hegels Logica, en dat zijn Aprilstellingen een ‘concrete analyse van een concrete situatie’ betekenden. Maar die concrete analyse werd mede mogelijk gemaakt omdat Lenin zich bevrijd had van het filosofische raamwerk van het ‘orthodoxe’ marxisme van de Tweede Internationale. Deutscher citeert een brief van Trotski uit 1928 vanuit zijn ballingsoord Alma Ata aan Preobrazhensky: “Jij weet beter dan ik dat als Lenin er in april 1917 niet in geslaagd was om naar Petrograd te komen, de Oktoberrevolutie niet had plaatsgevonden.”
Terug naar Kouvelakis. Lenin trok zich dus enkele maanden in eenzaamheid terug in de bibliotheek, voor studie en zelfkritiek. Dat weerspiegelde de eenzaamheid en het politieke isolement van de kleine revolutionaire minderheid van de arbeidersbeweging die zich direct tegen de wereldoorlog verzette. Zoals bekend besteedde Lenin tijdens de oorlog ook veel tijd en energie aan een nadere analyse van het imperialisme en later aan het schrijven van Staat en Revolutie in 1917. Kouvelakis beschrijft dit als een niet contemplatieve studie, maar als het noodzakelijk afstand nemen van de dagelijkse praktijk. Het was niet alleen een terug naar de basis van het marxisme, maar ook een theoretische analyse van de nieuwe voorwaarden en maatschappelijke verhoudingen na het uitbreken van de oorlog.
Löwy had nog geschreven dat “het op een dag noodzakelijk zou zijn om heel precies de weg te reconstrueren die Lenin had geleid van het trauma van augustus 1914 naar de Logica van Hegel. Maar Kouvelakis probeert hier met vier hypothesen te komen voor die reconstructie of tenminste een deel ervan. Hij sluit daarbij aan bij de dubbele intuïtie van Löwy dat het zowel ging om een terugkeer naar de bronnen van het marxisme als ook om de intuïtie van Lenin dat de methodologische achilleshiel van de Tweede Internationale bestond uit haar onbegrip van de dialectiek.
1. De actie van Lenin moet volgens Kouvelakis in de eerste plaats begrepen worden als een bijna instinctieve reactie op de onderwaardering of meer nog de repressie van Hegel en de dialectiek door de Tweede Internationale in het algemeen en Plechanov in het bijzonder. De officiële doctrine van de Tweede Internationale – van Mehring via Plechanov tot Kautsky – bestond uit een variant van een natuurwetenschappelijk evolutionisme en determinisme met materialistische pretenties, gecombineerd met een politieke berusting. Dat paste in het klimaat van het positivisme van het eind van de negentiende eeuw, het geloof in vooruitgang en wetenschap en in de Europese (koloniale) beschaving. Lenin had al eens eerder een filosofisch werk geschreven in 1908, als reactie op de neergeslagen revolutie van 1905, namelijk Materialisme en Empiriocriticisme. Maar er zijn grote verschillen tussen dit werk en Lenins filosofische opvattingen van na 1914. Lenin baseerde zich in 1908 nog op de filosofische autoriteit van Plechanov. Nu ging Lenin te rade bij Hegel, het zwarte schaap van ieder ‘materialisme’ en vooral bij diens dialectiek, de “essentie van de zaak”, zoals Lenin schreef.
2. De tweede hypothese gaat over Lenins opvatting over zijn filosofische interventie, die in 1908 zeer openlijk was en nu, in 1914, zeer privé, bijna in het geheim. Het was een tijd van crisis met effect op het revolutionaire subject zelf en dan krijgen theoretische kwesties de status van politieke praktijk. En de implosie van de Tweede Internationale had alles op het gebied van theorie veranderd. Lenin moest dus beginnen met de metafysica van de orthodoxie te vernietigen. Daarbij ging het niet in de eerste plaats om de meer direct historische of politieke teksten van Hegel, maar om zijn meest abstracte en meest idealistische. Lenin moest de oude opvattingen over de verhouding van materialisme en idealisme in dialectische termen herzien. Kouvelakis schrijft: “Lenin probeerde ‘gewoon’ – maar dit is de kern van het probleem – om Hegel als materialist te lezen en om op deze manier de weg te openen voor een nieuw begin, een echte herfundering, van het marxisme zelf.
3. Lenin probeerde zo – op dat rampzalige moment – terug te keren naar de werkelijke tekst van Marx. Zo komt hij tot een andere opvatting over materialisme dan de Tweede Internationale. En hij onderscheidt het begrip ‘evolutie’ van Marx van “het huidige idee van evolutie”, waarbij het begrip van Marx gekenmerkt wordt door “sprongen, catastrofes, revoluties”. Lenin legt de nadruk op de dialectiek als “het revolutionaire aspect van Hegels filosofie”. Hij refereert aan de Stellingen over Feuerbach van de jonge Marx en aan het begrip ‘revolutionaire praktische activiteit’ bij zijn bespreking van het ‘filosofisch materialisme’.
4. Zijn theoretisch radicalisme dwong Lenin ook om opnieuw te kijken naar zijn verhouding tot de Russische nationale revolutionaire traditie, vooral naar de belangrijke figuur van Herzen. Herzen was de eerste die de vraag opriep die later bekend werd als de ‘Russische niet-gelijktijdigheid’. (Zie ook de brieven van Marx aan Vera Zasulich en Ernst Bloch in Erfenis van onze tijd en de boeken van Shanin). Die zou kunnen leiden tot een eigen ‘Russische weg’. En dit ging in zekere zin samen met Herzens rol in de Russische receptie van Hegel voor 1848. Herzen kwam er zo toe om al in 1842 een centrale rol toe te kennen aan het proletariaat als belangrijkste factor in de komende revolutie. Een andere invloed op Lenin was Chernychevsky. Lenin had in 1912 al een artikel geschreven Ter herinnering aan Herzen.
Na deze vier hypothesen gaat Kouvelakis over tot een inhoudelijke bespreking van Lenins aantekeningen over Hegels Logica. Hij legt er daarbij de nadruk op dat het gaat om eigen aantekeningen, die niet een te publiceren manuscript vormen. Het is volgens Kouvelakis een erg vreemde tekst en zelfs in de marxistische traditie uniek, een vreemde collage en ook nog in meerdere talen, op verschillende abstractieniveaus, met schema’s, etc. Toch gaat het om een poging om het boek van Hegel materialistisch te lezen. Kouvelakis onderscheidt drie hoofdlijnen in Lenins lezing van Hegel, allemaal onder het kopje van de dialectiek als logica van contradictie. Het gaat hier om breuklijnen met zowel de orthodoxie als met zijn eigen vroegere filosofische bewustzijn.
1. De dialectiek niet als ‘methode’ los van zijn object, of losgemaakt van Hegels ‘systeem’ (zoals de late Engels het formuleerde), maar juist als het stellen van de immanentie en zelfbeweging van dingen die gedacht worden, een denken dat doordrongen is van dezelfde beweging en tot zichzelf terugkeert.
2. Deze zelfbeweging moet niet in de triviale zin begrepen worden als een ‘flux’, de loop der dingen en allerhande hydraulische metaforen van de orthodoxie, maar als een eenheid van tegendelen, contradicties die in de dingen zelf zitten en de ontplooiing van deze contradictie in de meest strikte immanentie. Dat betekent onder andere een plotselinge ommekeer van situaties, en van sprongen, binnen een totaliteit.
3. Zelfbeweging is een transformerende activiteit en het begrijpen van deze activiteit in haar voortdurende karakter, als revolutionaire praktijk. Dit derde punt is het meest delicate. Lenin probeerde steun te vinden bij de ‘actief-subjectieve kant’ van Hegels concept. Maar in naam van het materialisme verwierp hij categorisch het afschaffen van objectiviteit in de zelfbeweging van categorieën. Hij kwam daarom terug op zijn begrip van ‘afspiegeling’ uit Materialisme en Empiriocriticisme. Dit maakt het moeilijk om Lenins aantekeningen goed te duiden. Die zijn volgens Kouvelakis zowel een ontdekking van als een verzet tegen Hegel. Volgens Zizek ligt “het probleem van Lenins ‘theorie van afspiegeling’ in haar impliciete idealisme. Maar volgens Kouvelakis was Lenin vooral geïnteresseerd in de economie van de ‘subjectieve logica’ bij Hegel, als manier om de rationaliteit van de praktijk te begrijpen en van de arbeid en van de activiteit van kennis. Kouvelakis benadrukt dat juist doordat Lenin zich tegen Hegel verzette hij zijn eigen categorieën transformeerde en daarmee ook zichzelf. Zo werd het begrip ‘reflectie’ door Lenin niet losgelaten, maar ‘dialectisch gemaakt’. En daarbij blijkt dat Hegel veel dichter bij het materialisme kwam dan de ‘orthodoxe materialisten’. Hij kwam dichterbij het nieuwe materialisme, dat van Marx, dat niet uitging van het primaat van ‘materie’ maar van de activiteit van materiële transformatie als revolutionaire praktijk.
Lenin verzet zich bij het lezen van Hegel tegen God, het Absolute, het zuivere Idee en dergelijke, maar aan het eind van het boek komt hij er achter dat Hegel eigenlijk weinig over God praat, maar dat het vooral gaat om de dialectische methode. Tot zijn verbazing ontdekt Lenin dat er in het meest idealistische werk van Hegel “er het minste idealisme zit en het meeste materialisme”. “Tegenstrijdig, maar een feit!”, schrijft hij er bij.
In de oorspronkelijke definitie van ‘reflectie’ bij Lenin lijken “geschiedenis en menselijke praktijk vreemd afwezig” volgens Kouvelakis. Lenin staat dan nog in de traditie van de late Engels en vooral diens tekst over Ludwig Feuerbach. De Tweede Internationale maakte een onderscheid tussen Hegels ‘systeem’, dat idealistisch en conservatief is en zijn ‘methode’ – dat is de dialectiek – die kritisch en revolutionair is. Maar, zegt hij, naarmate hij verder leest in de Logica wordt het voor Lenin al snel gecompliceerder. Het onderscheid tussen ‘systeem’ en ‘methode’ wordt vreemd als logica volgens Hegel vormen vereist die “gehaltvolle Formen zijn, vormen van levende werkelijke inhoud, onafscheidelijk verbonden met de inhoud”.
Kouvelakis geeft aan dat Lenin ontdekt wat “the true level of immanence that the Hegelian ‘movement’ reveals” betekent. Het gaat niet om de flux, de beweging van het universum die geobserveerd wordt vanuit een positie als buitenstaander, maar meer om de zelfbeweging. Lenin begrijpt heel goed de anti-relativistische en anti-subjectivistische betekenis van Hegels analyse van Erscheinung, het verschijnsel als herhaling van het zijnde in zijn essentiële consistentie, eenheid van verschijningsvorm en wezen. Dit leidt ook tot een andere opvatting over ‘wetten’. Kouvelakis schrijft dat deze perceptie van het fundamenteel beperkte karakter van externe wetten een aanzienlijke verschuiving betekent in de fundamentele stelling van de orthodoxie, waar Lenin zo op had gehamerd in Materialisme en Empiriocriticisme, dat de noodzaak stelde van de natuur als ‘primair’ en de menselijke wil en geest als ‘secundair’. Lenin herformuleert dan het kennisproces niet als een benadering van het concrete, maar daarentegen als een proces van toenemende abstractie, een proces dat de weg opent naar praktijk.
Kouvelakis bespreekt dan de drie belangrijke aforismen (zoals Lenin dat zelf noemt) in de aantekeningen van Lenin over Hegel. De eerste vergelijkt Plechanov – en daarmee impliciet de Tweede Internationale – met ‘vulgair materialisme’. Het tweede en expliciete aforisme richt zich op de “marxisten ... aan het begin van de twintigste eeuw” die de “aanhangers van Kant en Hume meer hebben gekritiseerd op de manier van Feuerbach (en Büchner) dan op de manier van Hegel”. Lenin zet zich zelfs af tegen de late Engels, die hij net als Plechanov verwijt dat hij de dialectiek heeft afgevlakt tot een “geheel van voorbeelden”, in het belang van ‘popularisatie’. Het derde aforisme zet Lenin op een spoor dat volgens Kouvelakis totaal onvoorstelbaar was binnen de intellectuele horizon van de orthodoxie, namelijk een bestudering van Hegels Logica als onmisbare sleutel tot het begrijpen van Das Kapital (en “in het bijzonder het eerste hoofdstuk”), wat Lenin leidde tot zijn beroemde conclusie dat “dus een halve eeuw later geen van de marxisten Marx had begrepen!”.
Kouvelakis keert dan terug naar de praxis en naar de verandering bij Lenin van zijn begrip van ‘reflectie’. Lenin was nu in staat om dat te definiëren als een processus, begrepen in de immanentie van de werkelijkheid in beweging. Het gaat daarbij om een serie abstracties. Volgens Kouvelakis begint Lenin het idee van kennis nu te begrijpen als een actief proces, dat historisch voortgaat. Maar pas als hij bij het volgende stuk komt bij Hegels analyse van de arbeid, als activiteit die gericht is op een doel (zweckmässig), dan is Lenin in staat om een meer bevredigende notie van praktijk te ontwikkelen. Hegel had in die analyse het belang van bemiddeling, het instrument of gereedschap benadrukt. Lenin ziet hier een “kern van historisch materialisme”. Lenin trekt hier een dubbele conclusie. Eerst ziet hij het belang van Hegels analyse van menselijke activiteit als bemiddeling naar “de waarheid”, de absolute identiteit van concept en object. Hier krijgt de ‘materialistische omkering’ van Hegel een andere betekenis: het is niet langer de relatie tussen natuur en geest, denken en zijn of materie en het idee dat er toe doet, maar de relatie, de ‘identiteit’ tussen logica en praktische activiteit. De ‘materialistische omkering’ bestaat er dan in het primaat van de praktijk vast te stellen, die zelf de axioma’s van de logica produceert (door de herhaling, “een duizend miljoen keer”), van verschillende logische figuren in menselijke activiteit. De praktijk van de mensen, die zichzelf duizend miljoen keer herhaalt, wordt vastgelegd in het bewustzijn van de mens doormiddel van logica. De praktijk van de mens en de mensheid is de test, het criterium van de objectiviteit van kennis. “Het bewustzijn van de mens reflecteert niet alleen de objectieve wereld, maar schept die”, schreef Lenin in zijn aantekeningen. Zie ook weer de Stellingen over Feuerbach, van Marx.
Kouvelakis stelt dat Lenin daarna klaar was om het laatste hoofdstuk van Hegel over ‘het Absolute Idee’ aan te pakken. Dat is niets meer dan “de eenheid van het theoretische idee (van kennis) en van de praktijk – dit NB – en deze eenheid juist in de kennistheorie”.
De materialistische omkering is te zien als een gebeurtenis. Kouvelakis trekt een paar parallellen: zoals de opstand van de Silezische wevers de aanleiding was voor Marx’ zijn Parijse manuscripten, zo was de Eerste Wereldoorlog voor Lenin de aanleiding voor zijn aantekeningen over Hegels Logica en zo was de opkomst van het fascisme de aanleiding voor Gramsci’s Quaderni. Die hadden ook een min of meer vergelijkbare onvoltooide vorm.
Het resultaat van Lenins zoektocht bij Hegel is te vinden in zijn politieke en theoretische interventies in de jaren daarna. Volgens Kouvelakis komt dat vooral in twee stellingen tot uitdrukking. De eerste gaat over het omvormen van de imperialistische oorlog in een burgeroorlog, in de dubbele zin van strijd voor nationale bevrijding in de kolonies en door onderdrukte volkeren en een antikapitalistische revolutie in de metropolen. Als werkelijke dialectische omkering gaat deze stelling uit van de oorlog als antagonistisch proces en niet als een klassiek interstatelijk conflict. De tweede stelling gaat over het omvormen van de ‘burgerlijk-democratische’ revolutie in een proletarische revolutie, zoals dat geformuleerd wordt in de Brieven van verre en in de Aprilstellingen. Dit was een essentiële beslissing tegenover de ‘immanente catastrofe’.
Kouvelakis ziet de Russische revolutie als de eerste revolutie van antikoloniale emancipatie.
Löwy had ook al in enkele punten aangegeven op welke punten Lenin na 1914 brak met de orthodoxie van de Tweede Internationale. Die orthodoxie werd gekenmerkt door:
1.
De tendens om het verschil tussen Marx’ dialectisch materialisme en het ‘oude’, ‘vulgaire’, ‘metafysische’ materialisme van Helvetius, Feuerbach, etc. uit te wissen.
2.
De tendens die uit de eerste voortvloeit om het historisch materialisme te reduceren tot een mechanisch economisch determinisme, waarin het ‘objectieve’ altijd de oorzaak is van het ‘subjectieve’.
3.
De poging om de dialectiek te reduceren tot de evolutie van Darwin, waarbij de verschillende stadia van de menselijke geschiedenis (slavernij, feodalisme, kapitalisme, socialisme) elkaar opvolgen volgens een vast patroon dat bepaald wordt door de ‘wetten van de geschiedenis’.
4.
Een abstracte en naturalistische opvatting over de ‘wetten van de geschiedenis’. Plechanov zag de Oktoberrevolutie dan ook als een ‘schending van alle wetten van de geschiedenis’.
5.
Een tendens om terug te vallen in de analytische methode, die alleen ‘verschillende en aparte’ objecten ziet, die vast liggen in hun verschillen.
Vervolgens geeft Löwy in enkele punten aan waarop Lenin breekt met deze opvattingen.
1. In de eerste plaats benadrukt Lenin de filosofische kloof tussen het ‘domme’, dat wil zeggen het ‘metafysische, onderontwikkelde, dode, grove’ materialisme en het marxistische materialisme, dat daarentegen dichterbij het ‘intelligente’ dialectische idealisme staat.
2. Lenin verschaft zichzelf een dialectisch begrip van causaliteit: “oorzaak en gevolg ergo zijn louter momenten van universele wederzijdse afhankelijkheid...”.
3. Hij onderstreept het belangrijke verschil tussen het vulgair evolutionistische begrip en de dialectische opvatting van ontwikkeling.
4. Met Hegel strijdt hij “tegen het absoluut maken van het begrip wet, tegen de simplificatie daarvan en de fetisjering ervan”.
5. Hij ziet in de categorie van de totaliteit, in de ontwikkeling van het geheel van alle momenten van de werkelijkheid, de essentie van de dialectische kennis.
En dan nog even dit.
In januari 1858 schreef Marx aan Engels het volgende: “ ... Ich hatte die Nachtarbeiten – begleitet zwar nur mit Limonade auf der einen Seite, aber auf der andern with an immense deal of tobacco – zu sehr übertrieben. übrigens finde ich hübsche Entwicklungen. Z.B. die ganze Lehre von Profit, wie sie bisher war, habe ich über den Haufen geworfen. In der Methode des Bearbeitens hat es mir grossen Dienst geleistet, das ich by mere accident – Freiligrath fand einige, ursprünglich dem Bakunin gehörige Bände Hegels und schickte sie mir als Präsent – Hegels “Logik” wieder durchgeblättert hatte. Wenn je wieder Zeit für solche Arbeiten kommt, hätte ich grosse Lust, in 2 oder 3 Druckbogen das Rationelle an der Methode, die Hegel entdeckt, aber zugleich mystifiziert hat, dem gemeinen Menschenverstand zugänglich zu machen.” Helaas is Marx daar nooit aan toe gekomen! Dat zou ons een hoop moeite hebben bespaard.
In het nawoord van de tweede Duitse druk van het eerste deel van Das Kapital schreef Marx het volgende: “Meine dialektische Methode ist der Grundlage nach von der Hegelschen nicht nur verschieden, sondern ihr direktes Gegentheil. Für Hegel ist der Denkprocess, den er sogar unter dem Namen Idee in ein selbständiges Subjekt verwandelt, der Demiurg des Wirklichen, das nur Seine äussere Erscheinung bildet. Bei mir ist umgekehrt das Ideelle nichts andres als das im Menschenkopf umgesetzte und übersetzte Materielle. (...) Die Mystifikation, welche die Dialektik in Hegel’s Händen untergeht, verhindert in keiner Weise, dass er ihre allgemeinen Bewegungsformen zuerst in umfassender und bewusster Weise dargestellt hat. Sie steht bei ihm auf dem Kopf. Man muss sie umstülpen, um den rationellen Kern in der mystischen Hülle zu entdecken.”
In een recensie van het boek Zur Kritik van Marx, schreef Engels in 1859: “Sinds de dood van Hegel heeft nauwelijks iemand geprobeerd een wetenschap in haar eigen innerlijke samenhang te ontwikkelen. (...) Aan de ene kant had je Hegels dialectiek, in de volledig abstracte, ‘speculatieve’ vorm, waarin Hegel die heeft nagelaten, .. (...) Anderzijds was Hegels methode in de bestaande vorm absoluut onbruikbaar. (...) Het was dus allereerst zaak Hegels methode aan een diepgaande kritiek te onderwerpen. Wat Hegels denkwijze van die van alle andere filosofen onderscheidde, was het enorme gevoel voor het historische, dat eraan ten grondslag lag. (...) ..een van de knapste koppen aller tijden was. (...) Marx was en is de enige, die de taak op zich kon nemen om van Hegels logica de kern bloot te leggen..”.
In een uitstekend artikel van Daniel Bensaid over Lenin, dat aan dat van Kouvelakis vooraf gaat, schrijft hij: “Breaks in gradualness” noted Lenin in the margins of Hegels The Science of Logic at the beginning of the war. And he stressed, “Gradualness explains nothing without leaps. Leaps! Leaps! Leaps!”.
De Wissenschaft der Logik van Hegel is een erg moeilijk boek. Volgens Ernst Bloch is het toch bepaald niet eenvoudige werk van Kant in vergelijking met Hegel reislectuur voor in de trein. Het boek valt in twee delen uiteen, de objectieve logica ofwel Die Lehre vom Sein en Die Lehre vom Wesen en de subjectieve logica ofwel Die Lehre vom Begriff. Horst Friedrich heeft in drie delen een marxistisch commentaar geschreven. In zijn voorwoorden bij die boeken schrijft hij onder andere: “In diesen Zeiten ist es lebensnotwendig, sich der theoretischen Grundlagen progressiver Gesellschaftsgestaltung zu vergewissern. Zu ihnen gehört die Dialektik. Vorgelegt wird hier der Teil einer umfassenden Untersuchung der Hegelschen “Wissenschaft der Logik”, der sich mit Grundbestimmungen der Selbstbewegung befasst, verbunden mit Studien, die zeigen sollen, wie Marx in den “Grundrissen der Kritik der politischen ökonomie” die von Hegel erstmals umfassend dargestellte Methode mit kritischem Respekt in der Untersuchung eines historisch bestimmten Produktionssystems anwendet, ihre Grenzen überwindend. (...)
Im Mittelpunkt dieses Kommentars zu Hegels “Wissenschaft der Logik” steht die Dialektik als Methode des Erkennens der Selbstbewegung materieller Systeme.
Hegel betrachtet in der “Logik” den Denkprozess des Menschen. Aber er mystifiziert ihn. Er stellt ihn als einem vom Menschenkopf getrennten, eigenständigen, objektiven Prozess dar. Und dieser Denkprozess ist der Weltprozess selbst. (...) Damit sind wir aber beim Grund der Schwierigkeiten, die sich beim Studium der “Logik” einstellen können. In Hegels Darstellung ist der Denkprozess als objektiver und als Weltprozess aus sich selbst zu begreifen. In der Tat aber ist der Denkprozess letztendlich durch die Praxis vermittelte Wiederspiegelung materieller Prozesse im Kopf des Menschen. (...) Es wird zu zeigen sein, dass Negieren als spezifischer Prozess und Negatives als sein Produkt die einfachen Bestimmungen sind, aus Denen ein sich selbst bewegendes System sich aufbaut. (...) Hegel fasst in der “Logik” die Welt als sich selbst setzenden absoluten Begriff, .. (...) .., was in der Hegelschen “Logik” ausgeblendet ist: das Entstehen und Vergehen sich selbst bewegender historisch bestimmter Systeme. (...) Im Haupttext der “Logik” stellt Hegel “die Sache selbst” dar. Die “wahrhafte Methode der philosophischen Wissenschaft”, die in der “Logik” abgehandelt wird, “ist das Bewustsein über die Form der inneren Selbstbewegung ihres Inhalts”. (...) Der Kernpunkt ist hier, dass Marx ein historisch bestimmtes System untersucht, das in seiner Selbstbewegung einen Entwicklungsprozess durchläuft...
Ernst Bloch over de stellingen van Marx over Feuerbach: “Despite all this, however, Feuerbach could not find the path to reality; precisely the most important aspect of Hegel: the historical-dialectical method, he rejected. It was only the ‘Eleven Theses’ that became signposts out of mere anti-Hegelianism into reality which can be changed, out of the materialism of the base behind the lines into that of the Front.”
Rob Gerretsen, maart 2015
Lenin Reloaded, 2007, Duke University Press
On Changing the World, 1993, Humanities Press
Über Hegelsche Dialektik, 1976, Reclam
Lenin, Collected Works
Rosa Luxemburg, Junius Brochure
Rosa Luxemburg, De crisis van de sociaaldemocratie
Hegel, Wissenschaft der Logik, 1969, Suhrkamp
Briefe über ‘Das Kapital’
Hegels “Wissenschaft der Logik”; Ein marxistischer Kommentar, Dietz
Bloch over de Stellingen over Feuerbach
Theodor Shanin, Revolution as a Moment of Truth
De Duitse ideologie van Marx en Engels
Kevin Anderson, Lenin, Hegel and Western Marxism
Zizek, Revolution at the Gates