Geschreven: oktober 1903
Bron: Education – féminisme
Vertaling: Valeer Vantyghem
Oorspronkelijke titel: La légende de l’instituteur de campagne
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
Laatste bewerking: 29 januari 2010
Verwant: • De vrouw en de opvoeding van de kinderen • Democratisering van het onderwijs in het middelbaar onderwijs, enkele aspecten |
De 19de eeuw zal ons als één van de onuitwisbare sporen van haar barbarij de legende van de dorpsonderwijzer nalaten. In Engeland maakte men, als men wil spreken over een zwarte ellende die als gruwelijk wordt ervaren, de vergelijking met de dorpsonderwijzer die door de schoolraad wordt uitgehongerd. In dit rijke land, waar armoede een misdaad is, wordt deze vergelijking als zo vanzelfsprekend gezien, dat de arbeiders er zich van bedienen om de laagste onder hen aan te duiden.
Zo de grote nood van hen die de pioniers van de beschaving worden genoemd in de volkstaal binnengedrongen is, heeft die ook dichters met erbarmen geïnspireerd. De Italiaan Serravalle, in meer dan sobere verzen, ik zou zeggen arme en trieste verzen, vertelt ons de ‘legende van de dorpsonderwijzer’. Deze is afhankelijk van een handvol boeren die hem verkozen hebben, die zijn bezoldiging hebben vastgelegd en hem met tegenzin betalen; die deze bezoldiging altijd en overal in vraag stellen, want de onderwijzer uit de lagere klas wordt door de gemeente betaald, anders gezegd met de belastingen die door de dorpelingen worden afgedragen. Hij kost veel, zeggen de boeren, het is ons geld dat hij opeet! Wanneer de regering tussenkomt om aan haar beambte een minimum aan salaris te garanderen, of om te waken over de hygiëne op school, dan ergert de bevolking zich aan de lasten die men haar oplegt. Ze laat haar woede over de ongelukkige neerdalen. Wanneer de regering tussenkomt met subsidies dan worden uit afgunst de cijfers aangedikt: zal de handelaar in deelwoorden straks de gelijke worden van de handelaar in kaas? En zo het om een onderwijzeres gaat laat men haar misprijzen, haat of afgunst goed voelen. Haar brood zal men zo zuur maken tot ze erin verstikt.
Mijn pen heeft als vanzelf geschreven. Het komt aan de dichter toe om onder de redenen voor de haat tegen de dorpsonderwijzer zijn pij aan te wijzen. Zijn zwarte pij die niet het prestige heeft van die van de pastoor maar hem toch isoleert van de rest van de bevolking. Een zwarte pij midden die boerenjassen en -hemden; een versleten pij, wit geworden aan de ellebogen, maar die van een Heer. Een deerniswekkende pij want versleten, wat wijst op een nobel gedragen ellende, een ellende die de plattelanders niet weten te waarderen.
‘Hij richt niks uit, die mijnheer!’. Want voor die onbehouwen geesten is lezen en studeren niks doen. En de behoeftige onderwijzer, gebukt onder een gezin, zou niets beter vragen dan tijdens het verlof de pij af te leggen, de arbeiders op het veld te vervoegen en van de gelegenheid gebruik maken om enkele ecu’s opzij te zetten, met het oog op de winter. Door zich te voegen bij de arbeiders op het veld zou hij heel wat dingen kunnen leren die men niet in de boeken terugvindt en die hem nuttig zouden zijn om weten; want we vergeten als te vlug dat leven boven de boeken staat.
De held van Serravalle is een vrijgezel die zich tevreden zou stellen met als voeding bruin brood, kastanjes en melk. Echter hij heeft bij zich zijn hulpbehoevende blinde moeder! Hij ontzegt zich het noodzakelijke om zijn geliefde moeder wat wit brood te kunnen geven. Hij kan haar niet redden en bezwijkt zelf aan de ondervoeding, aan de foltering van de vervolgingen, onder de soms ingehouden, soms gewelddadige vijandschap van dit onwetende dorp. Hij wordt ziek. En de vrekken maar roepen: ‘Die zieke krijgt ons geld en werkt niet meer!
En men laat het hem weten, in klare taal, zonder veel beeldspraak en eufemismen. Er wordt hem zelfs gezegd dat de volgende dag een kar hem naar het ziekenhuis in de nabije stad zal brengen. Men laat de stervende alleen in zijn doodstrijd.
De volgende dag, als de voerman eraan komt om zijn vracht op te halen is het een koud lijk dat hij wegbrengt.
Deze lugubere legende, in Italië verteld door een dichter, is bijna letterlijk weergegeven in een recente Franse roman. Enkel schrijft M. de Lavergne, om ons in het ellendige leven van de onderwijzer Jean Coste te laten opgaan, in proza. Hij vertelt, dag na dag, de harde beproevingen zonder ons een nuchter detail te besparen. Hoe te leven in een dorp in Frankrijk, in een zwarte pij, met een gebrekkige moeder, een zieke vrouw en vier kinderen, van duizend frank per jaar? Hoe zijn wanhoop verstoppen voor deze jaloerse en wantrouwige boeren die tegelijkertijd voor het nodige materiaal zorgen en zijn bazen zijn? Welke zijn de kwaadaardige gevoelens die ontkiemen in het hart van beide echtgenoten bij hun vergeefse strijd tegen het noodlot? Wat er hier echter te betreuren valt bij beide boeken, die van de dichter en die van de naturalistische schrijver, is de school zelf. Deze verdwijnt in de nevels aan de horizon. Er wordt nauwelijks gesproken over de scholieren die in de bekommernissen van hun meester pas ver weg opduiken, als schimmen. De materiële angst voor het levensonderhoud verjaagt hogere gedachten die troost hadden kunnen brengen. Maar deze schipbreuk van een school is ook de schipbreuk van een samenleving. Een samenleving die zo luid spreekt over de verdiensten en de verplichtingen van het onderwijs, betoont zich onbekwaam om de veiligheid te garanderen van hem die haar vertegenwoordigt.
De Belgische onderwijzers zijn er nog slechter aan toe. Ze hebben de harde uitspraak gehoord: ‘Dat hij weggaat!’, en velen zijn volkomen afgemaakt geweest, veroordeeld om in de zwarte golfstroom van de berooidheid te duiken. Zij die in onze klerikale provincies hebben weten stand te houden, hebben jaren gebeefd en beven nog onder het dreigende ontslag; ze hebben zich neerslachtig gevoeld door de dubbele toestand van berooidheid en terreur!
Moeten we nog dieper onder deze helle cirkel gaan? De legende van de onderwijzeres moet nog geschreven worden. Er is nauwelijks sprake van een bezoldiging want het is gemeengoed dat een vrouw weinig of geen behoeften heeft. Haar lijdzaamheid komt in de plaats van haar jaargeld. Haar kleding, daar wordt niet eens over gesproken. Binnen de dorpsgemeenschap, als ze mooi is dan is ze in opspraak, als ze lelijk is, dan dienen haar gebreken om haar belachelijk te maken. Men vindt dat ze altijd teveel opgezet is.
De klerikale executies hebben de onderwijzeressen massaal getroffen. En het is niet enkel door de klerikalen toegejuicht geweest. Er bestaat een massa mensen die verklaart dat een vrouw niet moet werken en ze verwaardigen zich niet om uitleg te geven hoe ze, als ze arm is, het dan aan boord zal moeten leggen om zonder werk in leven te blijven.
Alle onbenul, zonder onderscheid van partij, haten de intelligente werkende vrouw. De onderwijzeres is hun aangewezen slachtoffer. Zij vallen haar aan in haar eerbaarheid, in haar reputatie en gooien haar voor de honden om te worden verslonden
Ziedaar hoe zoveel onderwijzeressen die ontsnapt waren aan de oekaze van Woeste en zich veilig voelden, de een na de andere gevallen zijn onder de onzinnige en gemene roddel.
De nonnen zijn beter, zeggen de raadsleden die op voorhand rekenen op een vermindering van de uitgaven voor de scholen. Met hen is men zeker het schandaal te voorkomen.
Ah! De goede wissel!
De 19de eeuw heeft ons haar lugubere ellende van de onderwijzers en onderwijzeressen nagelaten: dit is de verklaring voor de onmacht.
Wat zal de 20ste eeuw ons brengen?