Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, april 1976, nr. 13 (nr. 5), jg. 3
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Sinds de imperialistische economie zich in een neergaande lange golfbeweging bevindt (vanaf 1967) en bovendien de algemene crisis van de burgerlijke verhoudingen zich verscherpt, zien we in alle belangrijke kapitalistische landen dat de bourgeoisie haar onderdrukkingsapparaat uitbouwt. Eén van de landen waarin deze tendens naar een sterke staat het verst gevorderd is, is de West-Duitse Bondsrepubliek. Toen in West-Duitsland de grote economische crisis van 1966/67 de illusie van een zich zonder schokken ontwikkelend kapitalisme had verstoord, zorgde de destijds voor het eerst in de regering gekomen SPD (sociaaldemocratie) er aanvankelijk voor dat de arbeiders de burgerlijke staat trouw bleven. Reeds in die periode werd de macht van het staatsapparaat uitgebouwd via de “Notstandsgesetze” (uit 1968), die “in geval van nood” het parlement kunnen uitschakelen.
De huidige stagflatie heeft een nieuwe golf van verhevigde repressie met zich meegebracht. Kanselier Schmidt verklaarde al in 1975 de noodzaak van de nullijn (Frankfurter Allgemeine Zeitung, 13/9/75). Een de pijn verzachtend sociaal beleid is door de krappe overheidsfinanciën onmogelijk. En hoe minder geld, des te sterker de politie. Exemplarisch zijn de politieacties tegen stakende arbeiders in de chemische industrie in 1971 – bij Clouth (Keulen), Merck (Darmstadt), Kalle (Wiesbaden).
In 1973 trad de politie met knuppels, honden en getrokken pistolen op tegen stakende arbeiders in de Hella-fabrieken te Lippstadt. Iets soortgelijks gebeurde bij de staking bij de firma Pierburg in Neuss.
Nog feller reageerde het staatsapparaat op de groeiende strijdbaarheid in de reproductiesfeer. Bijvoorbeeld bij kraakacties in Frankfurt, Hamburg, enz., bij de beweging tegen de atoomreactor in Wyhl, tegen het aanleggen van een NAVO-oefenterrein bij Nordhorn, bij de bustariefacties in Hannover, Frankfurt en Heidelberg.
De toenemende militantie van het staatsapparaat wordt propagandistisch goed ingepakt. Individuele terreuracties van “RAF” (Baader-Meinhofgroep) en “Beweging van de tweede juni” worden opgeblazen onder het mom dat de gehele linkerzijde crimineel zou zijn. Het staatsapparaat wordt voorzien Van het etiket “strijdbare democratie” en vervolgens vetgemest.
Wie de staat kritiseert is niet langer iemand die kritiek heeft, maar een vijand van het “algemeen belang”. Dit gaat zelfs zó ver, dat in het wetboek van strafrecht een paragraaf is opgenomen (nummer 130), die het aanduiden van politieoptredens als gewelddadig, strafbaar stelt als zijnde “Volksverhetzung”.
Deze paragraaf is bv. toegepast op de uitgever Klaus Wagenbach, die het neerschieten van de student Georg von Rauch “moord” noemde. Dit woordje kostte hem 25.000 mark boete. Ook moeten we denken aan de “Radikalenerlasz”, die het werken van progressieven (linkse sociaaldemocraten, stalinisten, uiterst linksen) in staatsdienst vrijwel onmogelijk maakt (ook na de recente herziening ervan).
Het onderstaande artikel van Albrecht Funk en Falko Werkentin tracht – nauwkeuriger dan gewoonlijk geschiedt – de ontwikkeling van het West-Duits onderdrukkingsapparaat te analyseren. Het verscheen eerder onder de titel Materialien zur Entwicklung des innerstaatlichen Gewaltapparaten in “Links” (januari 1976). “Links” is het maandblad van de West-Duitse centristenorganisatie “Sozialistisches Büro”. De Nederlandse vertaling is van de hand van Ed Mather.
De Internationale
Het wegkwijnen van de sociaal-liberale hervormingspolitiek vindt zijn tegenhanger in de voortzetting van hervormingen van een terrein van de staatspolitiek, waarbij het woord hervorming zijn welluidende klank verliest. Onlangs benadrukte minister van binnenlandse zaken Maihofer, naar aanleiding van het debat in de Bondsdag over de binnenlandse veiligheid (13-3-1975): “Die einzige Stelle an der von Geld die Rede ist, ist der Bereich der inneren Sicherheit.” Dat het machtsapparaat van de staat hervormd en uitgebreid wordt, daarvan is een ieder zich tegenwoordig bewust, het abstracte karakter van de formule ‘binnenlandse veiligheid’, alsook de discussie over de uitbreiding van de verschillende delen van het binnenlandse machtsapparaat, als zou het een kwestie van enkele miljoenen DM uit de belastingpot zijn, versluiert echter de centrale vragen. In welke vorm en met welke middelen vindt de uitbreiding van het apparaat plaats? Op welke en wiens ‘binnenlandse veiligheid’ heeft deze uitbreiding betrekking en welke werkingen heeft deze uitbreiding nu juist voor diegenen, wier persoonlijke integriteit dit apparaat heet te beveiligen, op de bevolking?
Met het oog op de veelheid van ‘hervormingen’ in de veiligheidsapparaten van de BRD kan deze veel te korte schets van de ontwikkeling van het binnenlandse machtsapparaat geen omvattend overzicht van de laatste jaren geven (zie voor een uitvoeriger overzicht: R. Pusch, Die Totalisierung der Gewalt, in: Anti-Wehrkunde, uitgegeven door U. Albrecht et al., Darmstadt 1975). Zij tracht veeleer aan te geven, dat zich achter de slogan van een globale uitbreiding van het veiligheidsapparaat gedifferentieerde ontwikkelingstendenties verbergen. En wel met betrekking tot de uitbreiding van nieuwe delen van het apparaat (bv. mobiele, inzetbare commando’s MEK), m.b.t. de verschuiving van taken (bv. Bundesgrenzschutz, BGS), of taakverzwaring (bv. Bundeskriminalamt-BKA) en met betrekking tot de vorm van het handhaven van de veiligheid’ resp. van de ‘gevarenafweer’ (o.a. door het opslaan van persoonlijke gegevens in computers, wijziging van de wet op de toepassing van rechtstreeks geweld – de discussie over het doodschieten van mensen.
In hoeverre vertoont het absoluut worden van de hang naar ‘binnenlandse veiligheid’ in de laatste vijf/zes jaar kwalitatief nieuwe trekken vergeleken met de ontwikkeling van de jaren vijftig en zestig? De jaren vijftig waren voor de BRD niet slechts een fase van reconstructie op economisch gebied, maar tegelijkertijd een periode van reconstructie van het burgerlijk staatsapparaat. Onvoorwaardelijk bestanddeel van deze reconstructie was het opbouwen en consolideren van het binnenlandse machtapparaat. Dit begon met de politie van de deelstaten, via de Bundesgrenzschutz, het Bundeskriminalamt, tot ministeries en deelstaten ter bescherming van de grondwet, etc. (Bundes- und Landesämter für Verfassungsschutz).
Gaven de vijftiger jaren, niet als een gevolg van crisisachtige verscherpingen, maar als uitdrukking van deze reconstructie van de machtskern van de staat, sterke personele ontwikkelingen alsook ontwikkelingen van het apparaat op het gebied van de binnenlandse veiligheid te zien, dan zijn de zestiger jaren bij een nauwkeurige beschouwing, op dit niveau zeer weinig dramatisch.
Afgezien van de al lopende en in haar betekenis niet te onderschatten opheffing van de gemeentelijke politieorganisatie was gedurende de zestiger jaren de ingrijpende rechtskundige verandering van de grondwet door de Notstandsgesetze het belangrijkste. Hierdoor werd pas de invalspoort voor de latere organisatorische en juridische veranderingen in het machtsapparaat geschapen (de wet op de Bundesgrenzschutz, de wet ter bescherming van de grondwet).
Pas aan het eind van de zestiger jaren begint een tot dan opgeschorte massieve personele en instrumentele uitbreiding van de politie.
De personeelssterkte van de politie van de deelstaten (in cijfers, die de werkelijke sterkte aangeven, inclusief bestuursambtenaren, arbeiders en employees) vertoont van 1960 (113.124) tot 1970 weliswaar een stijging met 20 %. Neemt men evenwel als indicator voor de ontwikkeling van de personeelsinspanningen de verhouding van het aantal arbeidsuren van de politie per 100.000 potentiële ordeverstoorders (burgers), houdt men dus rekening met de bevolkingsgroei en per cao vastgestelde arbeidstijdverkortingen, dan kwamen er in 1960, 9.125 arbeidsuren op 100.000 burgers per week, in 1970 daarentegen 9.277 arbeidsuren. Dit komt overeen met een verhoging van slechts 1,7 %. Reëel betekent dat voor het tijdvak 1960/70 een teruggang van het aantal arbeidsuren per 100.000 leden van de bevolking. Er moet echter de nadruk op gelegd worden dat bij alle met de arbeidstijdverkortingen gecorrigeerde opgaven; met de inachtneming van de arbeidstijdverkortingen zeker een uitwerking heeft op de alledaagse aanwezigheid van de politie. Maar dat echter voor de ernstige of uitzonderingsgevallen een feitelijke personeelsverhoging met 40 % (onafhankelijk van per tarief overeengekomen arbeidsuren) een directe versterking van het tot de politie behorende opgeleide en oproepbare personeel met 40 % betekent.
Bij de BGS, intussen ook officieel gesanctioneerd en uitgerust als een tot de Bundespolizei behorende reserve (voor het doen van ingrepen), blijkt voor het tijdvak van 1960 (19.563) tot 1969 een volledige stilstand bij de ontwikkeling van vaste betrekkingen voor uitvoerende ambtenaren. Voert men ook hier de verhouding wekelijkse arbeidsuren per 100.000 leden van de bevolking in, dan is er zelfs een teruggang van circa 20 %, te constateren. Er komt nog bij, dat in 1969 bijna drieduizend vaste betrekkingen voor uitvoerende ambtenaren van de BGS niet waren bezet.
De ontwikkeling bij het Bundesamst für Verfassungsschutz ziet er anders uit. Hier is altijd nog van 1960 (523 vaste betrekkingen – zonder veiligheidsagenten) tot 1969 een verhoging met 102,5 vast te stellen.
Ook bij het Bundeskriminalamt steeg het aantal vaste aanstellingen van 1960 (419 plaatsen) tot 1969 met 43,2 %. Bij het invoeren van de indicator arbeidsuren per 100.000 burgers komt dat overeen met een verhoging van 23 %. De uitgavenkant op het terrein van de interne veiligheid laat in de zestiger jaren indrukwekkende verhogingen zien. Houdt men evenwel in een detailanalyse rekening met de personeelsuitbreidingen in het zojuist beschreven kader en de door cao vastgestelde salarisverhogingen en verhoging van het aantal vaste aanstellingen die de cijfers doen stijgen, dan wordt ook deze ontwikkeling van haar dramatisch karakter ontdaan.
Zo blijkt hoe gebrekkig de ontwikkeling van de totaaluitgaven als indicator is voor de uitbreiding van het binnenlandse machtsapparaat. Als voorbeeld de BGS: De totale uitgaven stegen van 1960 (191,667 miljoen D-mark) tot 1969 met 64 %. Deze niet onaanzienlijke stijging van de totale uitgaven in het betrokken tijdvak is zeer beslissend beïnvloed door de verhoging van de personeelskosten met 98 %, bij een gelijkblijvende personeelssterkte. Alle andere uitgaven op de totale begroting stegen in dezelfde periode slechts met 14 %, een verhoging die ongeveer met de inflatievoet in dit tijdvak overeenkomt.
De analyse van de personele en andere uitgavenontwikkeling alleen is evenwel niet voldoende, om veranderingen in de sterkte van het binnenlandse machtsapparaat te kunnen beoordelen. Zoals voor de ontwikkeling vanaf 1969/70 aan getoond zal worden, kan de effectiviteit van het controle- en machtsapparaat van de staat door de verhoging van het instrumentele gebruik, door veranderde organisatie- en opleidingsstructuren massaal versterkt worden, zonder dat een grotere personeelsinspanning nodig is. Maar ook op dit vlak zijn in de zestiger jaren geen noemenswaardige inspanningen ondernomen. Na de fase van de opbouw en van de consolidering van het binnenlandse machtsapparaat in de vijftiger jaren en de handhaving van de status quo in de jaren zestig is een kwalitatieve omslag pas vanaf 1969/70 duidelijk aantoonbaar.
De ontwikkeling sedert 1969 spiegelt zich het duidelijkst in de veelheid van veiligheidsplannen, zoals ze door Bond en deelstaten werden aangenomen. Op Bondsniveau stelt de toenmalige CDU-minister van binnenlandse zaken Benda in 1969 een vijfjarenplan voor de interne veiligheid voor.
Deze denkbeelden werden weer opgenomen in de eerste sociaalliberale regeringsverklaring van 28-10-1969, en werden in het ‘onmiddellijk in werking te treden program ter modernisering en intensivering van de misdaadbestrijding’ van de Bondsregering van 29-10-1970 exacter geformuleerd.
Opmerkelijk aan de toelichting bij dit program is, dat de uitbreiding van het machtsapparaat vrijwel uitsluitend onder verwijzing naar niet-politiek gemotiveerde criminaliteit wordt gelegitimeerd. De al eerder opgerichte ‘permanente conferentie van ministers voor interne aangelegenheden van de deelstaten’, als instrument ter planning en coördinatie van de maatregelen voor interne veiligheid op Bondsniveau, nam op 17 juni 1972 een ‘veiligheidsprogram voor de BRD’ aan.
Op het niveau van de deelstaten leden o.a. Nedersaksen (Landesentwicklungsplan 1985, zomer 1973), Baden Wurttemberg (veiligheidsplan van 4 december 1974), Berlijn (samenvattend: rapport over de hervorming van de Berlijnse politie, drukwerk 6/1051 van het huis van afgevaardigden van 3-10-1973), Hamburg en Bremen plannen ter reorganisatie en versterking van de politie voor, plannen die alle al in de fase van verwerkelijking zijn. De plannen hebben, als indicator voor de nagestreefde, resp. al voltrokken uitbreiding van het interne machtsapparaat, een veel grotere betekenis dan die in andere bestuursgebieden, waar hervormingsplannen en rapporten vooral door hun feitelijke niet-realisering worden gekenmerkt.
Voor de Bond heeft in het veiligheidsdebat in 1972 de toenmalige minister van binnenlandse zaken Genscher, de volgende zwaartepunten genoemd, die aan het concept van de binnenlandse veiligheid ten grondslag werden gelegd:
1. De verbetering van de veiligheidsinstellingen van de Bond door personele, financiële, technische en organisatorische maatregelen;
2. de voortzetting van de samenwerking tussen Bond en deelstaten op alle gebieden van de interne veiligheid;
3. de snelle goedkeuring van zich al in het parlement bevindende wetsontwerpen, die ons in staat moeten stellen de bereikte personele en technische capaciteiten volledig in te zetten en die anderzijds erkende leemten op enkele voor de binnenlandse veiligheid belangrijke rechtsgebieden moeten dichten;
4. zijn deze maatregelen ingebed in een omvattende maatschappelijk-politieke doelvisie, die erop is afgestemd het democratisch engagement van de afzonderlijke burger te bevorderen, en de maatschappelijke voorwaarden te erkennen en te veranderen, waaronder criminaliteit en politiek radicalisme ontstaan of zich uitbreiden.”
Aan de hand van deze systematiek willen we in het volgende enkele van de centrale tendensen kort aangeven.
Wat allereerst het meest opvalt aan de plannen van Bond en deelstaten is de massale personele versterking van de veiligheidsorganen, al vindt die ook in verschillende mate plaats.
Op het niveau van de politieautoriteiten van de deelstaten (employees, arbeiders, uitvoerende ambtenaren; de cijfers geven de werkelijke sterkte aan) is een personeelsverhoging van 1970 (135.863) tot 1973 met 14 % vast te stellen Gerelateerd aan de verhouding arbeidsuren per 100.000 inwoners komt dit overeen met een stijging van 13 %.
De politie van de deelstaten (oproer- en verkeerspolitie, recherche) is één van de weinige nog expanderende sectoren van de totale bureaucratie. Binnen de verschillende binnenlandse machtsapparaten is echter een nog veel sterkere uitbreiding waar te nemen.
Dit geldt allereerst voor de autoriteiten ter bescherming van de grondwet, zowel van de deelstaten alsook van de Bond. Aangezien dit terrein in toenemende mate aan de openbare controle wordt onttrokken (doordat geen precieze begrotingscijfers meer worden gepubliceerd) zijn exacte opgaven voor bond en deelstaten niet mogelijk.
Bij het Bondsministerie ter bescherming van de grondwet steeg het aantal vaste arbeidsplaatsen van 1970 (1.088) tot 1974 met meer dan 50 %. Legt men aan de ministeries ter bescherming van de grondwet van de deelstaten hetzelfde stijgingspercentage ten grondslag, een veronderstelling die met het oog op de vooral bij de deelstaten geconcentreerde “werkaanval” met de doorvoering van het radicalenbesluit (Radikalenerlasz) meer dan gerechtvaardigd lijkt, dan zou de gemiddelde personeelssterkte van de deelstatenministeries bij ca. 180-250 kunnen liggen.
Hierbij kan ervan worden uitgegaan dat er nog meer arbeidsplaatsen zullen komen (Baden-Wurttemberg alleen wordt gerekend op 110 plaatsen meer).
Bij deze ruw geschat rond 3.700 vast aangestelde “grondwetbeschermers’ moet dan nog een wijdvertakt net van agenten worden gerekend, dat een sterkte heeft van om en nabij 31.000. Daarnaast is een versterkte uitbreiding bij nog twee apparaten van de bond, bij de BKA en de BGS, die in de zeventiger jaren ook een specifieke toename van taken hadden, te constateren.
De sterkste groei van arbeidsplaatsen überhaupt heeft het Bundeskriminalamt, waar het aantal vaste arbeidsplaatsen van 1969 (600) tot 1974 met 100 % steeg.
Verklaarbaar wordt deze groei eerst uit de toenemende functieverandering van het BKA naar een Bondspolitiemacht, tenminste op enkele precaire gebieden (officieel: terrorismebestrijding, in totaal: afweer van politieke gevaren).
Bij de BGS doet zich van 1969 (19.543), het laatste jaar van de stagnatie, tot 1974 een groei van vaste arbeidsplaatsen van 11 % voor. De werkelijke sterkte van de BGS is zelfs van 1969 (16.700) tot 1974 met net 26 % gestegen. Met de indicator arbeidsuren per 100.000 inwoners blijkt in het desbetreffende tijdvak een stijging met 16 %.
De personeelsuitbreidingen zijn daarmee echter nog niet afgesloten. Tot 1980 moet de BGS een sterkte van 24.000 man bereiken. Kwamen in 1968 op één politiebeambte (het gemiddelde bij de politie van de deelstaten) 560 burgers, het ‘programma voor de binnenlandse veiligheid in de BRD’ in zijn versie van februari 1974, gaat ervan uit dat deze verhouding in de komende jaren tot 400 verhoogd zou moeten worden. Dit is tegenover het referentiejaar 1968 een groei van 40 %. Gezuiverd met de arbeidsduurverkortingen (van 1968-1975 5 uur), komt dit altijd nog overeen met een verhoging van 24,5 %.
Alle veiligheidsplannen en voornemens tot hervormingen van Bond en deelstaten laten een tweede punt uitkomen, dat op de sterkte en alledaagse aanwezigheid van de politie een indirecte uitwerking moet hebben. Gepland en in uitvoering is de toenemende ontlasting van het voor uitvoerende politietaken opgeleide personeel van administratieve taken door:
1. het afstoten van taken die tot dan tot het terrein van de politieautoriteiten behoorden en 2. door een versterkte inschakeling van burgerpersoneel.
Zo plant Berlijn voor het tijdvak tot 1978 de aanstelling van meer administratieve krachten, om meer uitvoerende politiekrachten van administratieve werkzaamheden te ontlasten. Nedersaksen plant, bij een gelijktijdige versterking van het uitvoerende politiepersoneel een verdubbeling van de arbeiders en employees van 1973 (2.300) tot 1985 tot 4.500. In dezelfde richting doelt ook te gaan de groeiende inschakeling van commerciële bewakingsmaatschappijen voor taken, die tot dan toe door uitvoerend politiepersoneel werden waargenomen. Hierbij is te wijzen op de overname van de controle van vliegreizigers in Berlijn, de bewaking van het Olympiapark en van de metrostations in München door privéondernemingen.
De omvang van dit opnieuw tot een particuliere aangelegenheid maken is op het ogenblik moeilijk te bepalen. Deze tendens vindt echter geheel en al de goedkeuring van de politieautoriteiten, net zoals de officiële goedkeuring van de bedrijfsjustitie.
De poging, om door verbeterde technische uitrusting, door inschakeling van nieuwe transport- en wapensystemen, organisatorische veranderingen en verbeterde opleiding de ‘inzetbare waarde en de inzetbereidheid’ van het met uitvoerende taken belaste politiepersoneel, zowel bij de gereedstaande reservepolitie van de mobiele inzetbare commando’s en de BGS, als bij de gewone (verkeers)politie en de recherche, te verhogen is door alle hervormingsplannen heen te volgen.
Bond en deelstaten hebben in de laatste jaren aanzienlijke investeringen ter verhoging van de mobiliteit van de uitvoerende politieorganen gedaan, zodat het relatief onbelangrijk wordt of in de nabije toekomst op alle potentieel voor storingen vatbare gebieden genoeg inzetbare reserven voorhanden zijn. Bijzonder duidelijk wordt dit bij de BGS, na zijn officiële inhuldiging als interventiereserve (Eingreifreserve) tegen de binnenlandse vijand.
In het BGS-verslag van de Bondsregering van 24-1-1975 heet het in dit verband: “In 1973 werd met het opstellen van een escadrille helikopters voor transportdoeleinden begonnen. Deze organisatie-eenheid is ervoor bestemd om de, overwegend in de nabijheid van de grens met de DDR en Tsjecho-Slowakije gestationeerde BGS-eenheden, indien vereist naar ieder gebied van de Bondsrepubliek over te brengen, en daarmee de nadelen van de toenmalige ligging van de BGS-eenheden op te heffen. Additioneel werden drie lichte helikopters voor transportdoeleinden voor de grensbeveiligingsgroep-9 aangeschaft.”
Bij deze groep-9 gaat het om een in september 1972 opgestelde speciale eenheid, ter ondersteuning van de politie van de deelstaten bij de bestrijding van gewelddadige criminaliteit. Deze transportcapaciteit wordt in het ernstige geval nog verhoogd doordat de groep voor de grensbeveiliging zowel het vlieg- als het onderhoudspersoneel van de helikopterdienst van de catastrofen bescherming levert. Niet nieuw is de in het programma voor de interne veiligheid voor de “werkelijke en denkbare situatie van de politie” noodzakelijk geachte wapencatalogus: knuppel, pistolen/revolver, machinepistolen, automatische geweren, prikkelende stoffen (traangas), explosieven, machinegeweren en handgranaten.
Maar een versterkte uitrusting met deze wapens is vast te stellen, alsook een versterkte omschakeling van de bewapening op technisch verbeterde apparatuur.
Machinegeweren, machinepistolen, springstoffen en handgranaten verwijzen naar geanticipeerde ‘situaties van de politie’, waarin het er niet meer om gaat afzonderlijke rechtsschenders uit te schakelen, maar een groot aantal mensen desnoods te vernietigen.
Duidelijker wordt het, hier vaste vorm krijgende, beeld van de vijand met de aanwijzing, dat de laatstgenoemde wapens voor de in paramilitaire organisaties optredende politie-eenheden (gereedstaande reservepolitie, BGS) bestemd zijn.
Parallel met deze versterkte opvoering van en uitrusting met dodelijke wapens loopt de verbeterde uitrusting met riotcontrol apparatuur, bedoeld om in te zetten tegen grote mensenmenigten. Nieuw is tenslotte de in alle deelstaten en bij de Bundesgrenzschutz vast te stellen opbouw en uitbreiding van mobiele inzetbare commando’s (MEK).
Tenslotte moet gewezen worden op de verandering van de bewapening van de BGS. Met de krachtens de BGS-wet van 18-8-1972 aan de BGS nieuw toegewezen opgaven als “permanent beschikbare interventie reserve” voor inschakeling ter ondersteuning van de politie van de deelstaten” werden mijnen, granaatwerpers en speciale wagens met boordkanonnen afgestoten en door specifieke politiewapens, zoals waterkanonnen, traangaswerpers, apparatuur om des nachts doelen te kunnen raken voor scherpschutters, pantserschilden en helmen, knuppels en omvangrijke versperringsapparatuur vervangen.
Gemeenschappelijk hebben alle veiligheidsplannen tenslotte de bereidheid tot zeer aanzienlijke, meer dan gemiddelde financiële uitgaven. Anders dan in de jaren zestig, waar de ook, aanzienlijk groeiende totaaluitgaven in de eerste plaats door de prijsontwikkeling in de publieke sector werden beïnvloed, is sedert het begin van de zeventiger jaren de tendens waar te nemen, dat ondanks aanzienlijke personeelsversterkingen en verdere, via cao’s vastgestelde verbeteringen het aandeel van de personeelsuitgaven op de totale begroting weer aan het teruglopen is.
Weliswaar is de afweer van gevaren voor de interne veiligheid grondwettelijk in beginsel een aangelegenheid van de deelstaten. Sinds 1972 laat zich echter steeds meer de opheffing van dit federalistische principe met toestemming van de landsregering vaststellen. De ‘permanente conferentie van ministers van binnenlandse zaken, senatoren van de Bond en de deelstaten van de aangesloten werkterreinen (Arbeitskreisen, 111 in getal, van transportvraagstukken tot bewapening)’, heeft zich meer en meer tot de belangrijkste commissie van de gecentraliseerde planning en coördinatie van de politie van de deelstaten ontwikkeld.
Het standaardontwerp voor een uniform politierecht van de Bond en van de deelstaten, vooral bekend door de regelingen over het gerichte dodelijke schot (Uber den gezielten Todesschusz), de deelname van uitvoerende beambten van politie van de deelstaten aan leergangen van de Bundesgrenzschutz en omgekeerd het al tot regel geworden inzetten van de Bundesgrenzschutz in de deelstaten in de Grote Veiligheids en Ordedienst, de eenwording van de carrièreplanning van uitvoerend politiepersoneel in Bond en deelstaten en daarmee ook van de opleiding en verdere bekwaming zijn exemplarische stadia in deze ontwikkeling.
Tegelijkertijd valt een aanzienlijke verruiming van de uitvoerende bevoegdheden van de organen van de rijkspolitie (BGS en BKA), alsook een uitbreiding van de bevoegdheden om in te grijpen ter bescherming van de grondwet te constateren. (De Verfassungsschutz mag geen uitvoerende handelingen verrichten, bv. arrestaties, etc.). De mogelijkheden om bij het verzamelen van gegevens, in de persoonlijke sfeer inbreuk te doen, werden echter in 1972 in de grondwet uitgebreid, resp. de heersende praktijk achteraf gesanctioneerd.
Bij de Bundesgrenzschutz gaat het vooral om de al in de Notstandsgesetze voorziene veiligstelling van de BGS als rijkspolitie (wet op de BGS, 1972), als oproerreserve (evenals de genoemde groep 9), resp. als offensieve troep in het geval van de noodtoestand en om de integratie van de politie van de deelstaten en de BGS.
Bij de bondsorganen BKA en Verfassungsschutz is een dubbele ontwikkeling waar te nemen.
Enerzijds de directe uitbreiding van de bevoegdheden. Het BKA kan bij internationale wapenhandel, valsmunterij, aanslagen en ontvoeringen van politici op eigen gezag actief uitvoerend worden en de Verfassungsschutz bezit verruimde bevoegdheden om in te grijpen.
Anderzijds echter is een aanzienlijke versterking van de traditionele activiteiten vast te stellen, nl. de concentratie op de verzameling, verwerking en interpretatie van informatie. Sinds november 1972 houdt de BKA het elektronisch register bij, voor de opsporing van personen en zaken die het hele land betreffen. Hier zijn alle deelstaten en de BGS aangesloten. Vanaf 1 september 1975 is een kaartsysteem voor delicten en delinquenten in ontwikkeling, dat het mogelijk moet maken ‘voor een nog onopgelost geval’ bij het systeem navraag te doen welke delinquenten over het hele land met een overeenkomstige werkwijze bekend zijn en waar de andere delicten werden geregistreerd, die eenzelfde werkwijze verraden.
In het dataverband is het eveneens mogelijk kaartsystemen voor het aanmelden van inwoners, het centrale register voor buitenlanders, het politie-informatie systeem, etc. met elkaar voor opsporings- en andere doelen in verband met elkaar te brengen. Het net van posten voor het schiften van gegevens wordt eveneens uitgebreid. Al in 1974 konden door de BGS, na invoering van het EDV-systeem, 40 % meer opsporingen plaats vinden dan in het jaar ervoor, voor Beieren heet het, dat ‘zonder hulp van computers de helft van de gearresteerden door de mazen van het vroegere opsporingsregister geglipt zouden zijn.’
Niet alleen voor de informatie-uitwisseling tussen het bondministerie en de ministers van deelstaten ter bescherming van de grondwet dient het zich in opbouw bevindende, als inlichtingendienst functionerende informatiesysteem (NADIS) van het Bondsministerie ter bescherming van de grondwet. Technisch mogelijk is ook hier de aansluiting aan de databanken van Interpol. Gerechtelijk is dit dat verbond al door de minister van binnenlandse zaken met een instructie van 16-2-1969 gezegend, die van het BKA en het Bundesamt für Verfassungsschutzeits ‘de ervaring op het gebied van dataverwerking uit te wisselen en met de gemeenschappelijke informatiebehoeften, voor zover bij het ontwikkelen van programma’s juridisch toelaatbaar, rekening te houden.’ (BDT VI/1334, p. 17) Een ontzaglijke verruiming van de mogelijkheden van een naar believen uit te breiden registrering van ‘potentiële’ stoorgroepen schept het in het Bundesmeldegesetz voorziene personenkencijfer, dat de staat en vooral zijn aan de openbare controle vergaand onttrokken veiligheidsorganen ‘op eenvoudige wijze de sortering van grote voorraden gegevens mogelijk maken’ moet. In welke ‘richting deze weg voert is duidelijk aan de Verenigde Staten af te lezen, waar van de rond 200 miljoen door de FBI geregistreerde personen (vingerafdrukken) er slechts 35 % überhaupt van onder verdenking staande personen of misdadigers stammen. De voorbarige definitie van bepaalde groepen van personen als potentiële stoorders, en het verzamelen van informatie over hen, alsook de interpretatie daarvan wordt zelf tot een belangrijk element van een preventieve repressie. Dat is een belangrijk aspect, dat in de BRD nu al aan de functie van de Verfassungsschutz-autoriteiten bij de behandeling van de beroepsverboden duidelijk wordt.
De veiligheidsapparaten, die zich juist in Duitsland met zijn Gestapo-ervaringen slechts met de eng-gedefinieerde ‘afweer van gevaren’ overeenkomstig de regelingen van de rechtsstaat zouden behoren bezig te houden, ontwikkelen zich steeds meer tot apparaten, die dat wat ze beschermen ook zelf mee definiëren en bepalen. In dit proces van technisering van de personenregistratie is de Bondsorganen een sleutelrol toebedeeld, doordat deze qua competentie wat de richtlijnen betreft de criteria voor de registratie van bepaalde kringen van personen, alsook voor de keuze van relevante informatie bepalen. Deze autoriteiten ontwikkelen echter door hun kennisvoorsprong tezelfdertijd een aanvullende zakelijke bevoegdheid, die in het eindeffect tot een verruiming van de speelruimte om te manoeuvreren van de bondsorganen leidt. Zo geldt nu al, dat het BKA in zake problemen van delicten m.b.t. de staatsveiligheid (politieke delicten dus) als zo competent is “dat de deelstaten niet meer concurreren kunnen en het zelfs niet willen.” (W. Steinke in: Der Kriminalist, 1971, p. 62).
Zo moet er in het eindeffect rekening mee gehouden worden, dat de oorspronkelijke rechten om inbreuk te doen (op de privacy, vert.) in de loop van de tijd verruimd worden nadat in de nieuwe wet op het BKA “nu eenmaal de principiële beslissing voor opsporingsbevoegdheden van het BKA is gevallen” (Schweppe, FBI und BKA, Stuttgart 1974, p. 17).
De uitbreiding van de bevoegdheden van de staat ten nadele van burgerlijk democratische grondrechten kan hier slechts aan de hand van enkele punten van deze ontwikkeling worden aangeduid. Allereerst moet genoemd worden het op 22 juni 1972 aangenomen wettenpakket dat betrekking had op de binnenlandse veiligheid, de volgende wetten omvattend: de wet ter verandering van de strafprocesverordening (preventieve hechtenis), de wapenwet, de wet op de grensbeveiliging, de wet ter verandering van de wet over de samenwerking van Bond en deelstaten in aangelegenheden m.b.t. de bescherming van de grondwet.
Uit de jongste tijd moet genoemd worden de wet ter aanvulling van de eerste wet ter wijziging van het strafprocedurerecht, aangekondigd op 28-12-1974 die onder de naam ‘wet ter uitsluiting van de verdedigers’ bekend is geworden, en die het tegelijkertijd ook mogelijk maakt openbare rechtszittingen onder uitsluiting van aangeklaagden, die niet in staat zijn aan de rechtszitting deel te nemen, door te laten gaan.
Verder moeten verschillende wetsontwerpen voor een dertiende strafrechtsveranderingswet genoemd worden, die ten doel hebben het bepleiten van zware gewelddaden en de handleiding tot zulke daden onder straf te plaatsen (de wet ter bescherming van de gemeenschapsvrede). Nog niet aangenomen is de wet op de aanmelding waarvan de kern de invoering van een persoonskenteken is.
Dat de uitbreiding van het binnenlandse machtsapparaat vanaf eind 1969 weliswaar beïnvloed maar niet ontstaan is door anarchistische gewelddaden heeft al de toenmalige minister van binnenlandse zaken Genscher in het Bondsdagdebat van 22 juni 1972 benadrukt. Hij wees erop dat het totaalconcept van Bond en deelstaten op het gebied van binnenlandse veiligheid “niet min of meer, zoals men tegenwoordig nu en dan regelmatig in kranten lezen kon, het resultaat van de bezorgdheid over de terreurdaden van de laatste maanden is, maar het resultaat van langdurige, grondige, objectieve en koele overleg plegingen van de ministers van binnenlandse zake van alle democratische partijen.”
Baader-Meinhof, de ontvoering van Lorenz, e.d., bieden slechts op korte termijn aanknopingspunten voor het legitimeren van de nagestreefde sterke staat, een omvattende maatschappelijk-politieke doelvisie, zoals Genscher ze verlangt, levert zoiets niet op.
De poging een dergelijke politieke doelvisie te vervaardigen, betekent in principe niets anders, dan van staatswege het steeds opnieuw een definitie geven van datgene wat onder “openbare veiligheid en orde” moet worden verstaan.
In de openbaarheid (media, parlement) wordt de geanticipeerde bedreiging meestal met de stijging van het percentage misdaden beargumenteerd. Zo laten zich echter noch de specifieke uitbreiding van het geweldsapparaat voor het geval van een politieke bedreiging van de gegeven ordetoestand, noch de poging tot uitbreiding van strafbare politieke delicten legitimeren. Zelden wordt in officiële openbare publicaties de geanticipeerde vijandige situatie zo direct weergegeven als in het Nedersaksische ‘Landesentwicklungsplan 1985’: “Sedert 1968 waren in Nedersaksen jaarlijks alleen al 60 tot 80 politieke massamanifestaties te beschermen. Voor elk van deze gelegenheden waren gemiddeld zo’n 200 beambten nodig, die veelvuldig, gedurende meerdere dagen waren ingezet. De geschetste situatie verscherpte zich in tijden van crisis. Bij binnenlandse onrusten, maar meer nog in het geval van een eventueel gespannen of verdedigingssituatie moet aan de handhaving van de openbare orde een buitengewone betekenis worden toegekend.”
Een bladzijde verder wordt dan aanvullend voorspeld: “De groeiende gecompliceerdheid van het maatschappelijk leven, met haar door de democratie slechts in langdurige processen op te lossen problemen, alsook het groeiende politieke bewustzijn van de bevolking zullen er waarschijnlijk toe leiden, dat de neiging tot openlijke confrontaties stijgt. De politie gaat er daarom van uit, dat ook in de komende tien jaar een aanzienlijke inzet naar aanleiding van demonstraties noodzakelijk zal worden, ondanks dat de huidige tendens zich in een lichte neergang bevindt.”
Wordt in de legitimerende officiële publicaties van de uitvoerende macht de functie van de omvattende maatschappelijk-politieke doelvisie slechts in aanzet duidelijk, dan blijkt dit uit de ‘vijandige situaties’, die als voorbeeld voor de politie moeten dienen, zeer veel duidelijker. Zo schrijft bijvoorbeeld de voor de interne veiligheid in Baden-Wurttemberg verantwoordelijke chef van het departement Stumper aan het eind van een opstel over leiding van de politie: “Er bestaat voor mij geen twijfel, dat we nog kritiekere tijden tegemoet gaan. Hoewel we op bepaalde gebieden en in bepaalde stadia zeer begrensde tekenen van een prerevolutionaire tijd hebben gezien bestaat er evenwel geen enkele reden angstig te berusten, aangezien we de toestand volledig in de hand kunnen krijgen. Wel echter bestaat er reden, ons op tijd op de gesten en veranderde eisen in te stellen. Dat daarbij van de politie in de komende jaren bijzonder veel geëist wordt, daarover bestaat eveneens geen twijfel. Ja, mogelijk zal zelfs het voorbestaan van de staat er van afhangen of haar politie daarvoor instaat of niet” (Stumper in: Die Polizei 11, 1975, 5370). Uit dit geenszins atypische citaat wordt de reductie van de vraag van een maatschappij, die het waard is in stand te houden tot de vraag van het in stand houden van een telkens weer reeds gedefinieerde, op dat moment heersende orde, overduidelijk: De materiële criteria, die het inzetten van de politie op de bodem van de rechtsstaat, ter afweer van duidelijk gedefinieerde maatschappelijke gevarensituaties reguleren moeten verliezen op die manier steeds meer hun geldigheid.
Onderzoekt men de aan het begin gestelde vraag in welke vorm en met betrekking tot welke maatschappelijke groepen de uitbreiding van het binnenlandse machtsapparaat plaats vindt, dan laten zich ons inziens meerdere tendensen uit het voorliggende materiaal destilleren.
1 Tegenover de voortdurende poging de uitbreiding van het interne machtsapparaat te rechtvaardigen met de angst voor daadwerkelijke aanvallen, verkrachtingen, roof, inbraak, ect., doelt de opbouw van het apparaat in een totaal anders geaarde richting te gaan. BGS, oproerpolitie, maar ook het BKA, Verfassungsschutz, etc. zijn slechts voor een deel überhaupt voor zulke taakstellingen inzetbaar. Van de modernisering van de EDV-opsporingssytemen is ook een verhoogde efficiëntie met betrekking tot het grijpen van autodieven en roofmoordenaars het resultaat.
In de samenhang gezien schijnt het evenwel niet fout te zijn, wanneer men er van uit gaat dat deze efficiëntievergroting zelf slechts een bijproduct is.
2 Vindt de officiële legitimering van de uitbreiding van het machtsapparaat door mobilisering van concrete angsten (voor, roof, diefstal, moord) enerzijds en de globalisering van gevarensituaties anderzijds plaats (gevaar voor het voortbestaan van de ‘freiheitliche demokratische Grundordnung’), dan blijkt bij de reële uitbreiding van de verschillende instanties de toenemende poging dit proces aan de openbare controle te onttrekken.
Niet slechts dat bij wetenschappelijke onderzoekingen nauwelijks intern materiaal te verkrijgen is (ja zelfs de bibliotheken van de politiescholen niet direct toegankelijk zijn); veeleer stoot men op een steeds sterkere afkapseling van het apparaat (bijvoorbeeld door het stichten van een eigen vakgerichte hogeschool voor het politiewezen, die nu juist niet met andere vakgerichte hogescholen verbonden is) en globalisering van het controlerecht van het parlement (duidelijk af te lezen aan het toenemende informatieverlies m.b.t. de begrotingsplannen op dit gebied). Aan de afscherming van het veiligheidsapparaat en zijn superioriteit op het gebied van informatie laat zich ook het gevaar van de toenemende definitie van politieke beslissingen door het veiligheidsapparaat illustreren. Het veiligheidsapparaat verdringt niet slechts de grondwet, het heeft zelfs het zogenaamd beschermde politieke proces aan de leiband.
3 Gelijkertijd weerspiegelt de interne specialisering en technisering van het apparaat zelf de globalisering van de verdenking van de binnenlandse vijand en de mogelijkheid van de gerichte fixering van het politieapparaat op afzonderlijke groepen van personen duidelijk.
Deze bewering is niet aan de direct nieuw gecreëerde inzetbare groepen, resp. bevoegdheden af te lezen. Deze zijn inderdaad allereerst ondubbelzinnig op de nauwkeurig omschreven feiten van terroristische acties ingesteld (bijvoorbeeld de uitvoerende bevoegdheden van het BKA). Maar noch de dure informatiesystemen, noch de versterkte mobilisering van de in de kazerne gelegen politie-eenheden (BGS, BEPO) zouden zich voor de nauwkeurig omschreven kleine groep van terroristische geweldbedrijvers lonen.
Centraal bij deze deeluitbreiding is, dat zij zelf slechts aanknopingspunten voor een meer omvattende uitbreiding van het veiligheidsapparaat biedt, resp. de willekeurige mogelijkheid tot het inzetten tegen verder potentiële stoorgroepen opent.