Bron: Ontbinding en protest, Wereldbibliotheek nv, Amsterdam/Antwerpen, 1967, pp. 66-71.
Transcriptie en bezorging: Johny Lenaerts
Deze versie: spelling
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Alleen onze tijd kent het nihilisme omdat de enkeling in gevaar verkeert door de getechniseerde wereld. Hij voelt zich niet meer thuis, onbehaaglijk. Indien Freud op de onbehaaglijkheid van de enkeling in de cultuur wees en beroep deed op de seksualiteit als verklaringsmotief, had hij in die zin gelijk, dat de seksualiteit voor de enkeling een middel is of was, om zich individueel uit te leven. De seksualiteit schenkt aan het individu de mogelijkheid tot het avontuur. Het avontuur heeft steeds een seksueel karakter gehad, d.w.z. dat de seksualiteit de mogelijkheid bood tot de verwezenlijkte droom. Een getechniseerde wereld maakt van de seksualiteit een product dat niet anders is dan eender welk voortbrengsel. De mens wordt gestandaardiseerd en hetgeen nog eigen menselijk in hem was, d.w.z. individueel, voelt zich onwel en niet op zijn plaats, in een wereld zonder tehuis verdwaald. Hier doemt het nihilisme als een ongeborgenheid op, die trouwens geen rechtstreekse taal gebruikt. Alles schijnt af- en uitgeleefd te zijn, en inderdaad ontdekt de mens, die zich bewust is van zijn ongeborgenheid, de leegte van de meeste mensen, die maar praten over hetgeen ze niet geloven. De eerste vorm van nihilisme kan daarom ook de onoprechtheid van de burgerlijke mens in zijn massabestaan genoemd worden. Hier gaat het om oneigenlijkheid, om de illusie van het niets. Zij die zich dus zeer positief wanen, zijn echte nihilisten, omdat zij onoprecht zijn, omdat hun verschijning niet beantwoordt aan hun zijn. Zulk nihilisme is trouwens niet nieuw en bestond steeds, in alle eeuwen. Nieuw is heden dat dit nihilisme een revolutionaire taal gaat spreken en feitelijk niets verandert. Het nihilisme van de hedendaagse mens valt niet juist in zijn conventionaliteit te zoeken, maar in het feit dat zelfs zogenaamde opstandelingen als grote bonzen vereerd worden. De eigenlijke vorm van het burgerlijk nihilisme bestaat er in zichzelf te beliegen en niet in staat te zijn om waarlijk de werkelijkheid te zien. De menselijke realiteit is immers niet alleen een vaststelling van een feit, maar ook van de mogelijkheden die dit feit in zich draagt (om een tafel goed te kennen, moet men weten wat men er mee doen kan). Elk diep realisme streeft er naar de werkelijkheid te veranderen; de burgerlijke nihilist, die het laatste niet wenst, zal daarom zijn toevlucht nemen tot allerlei illusies en de eigenlijke werkelijkheid, waarmee hij niets doen kan, radicaal weigeren. Er bestaat zo een merkwaardig vluchtverschijnsel bij mensen die grote realisten beweren te zijn. Hun vlucht voor de eigenlijke realiteit, heeft voor gevolg dat ze haar stikkend maken. Het stikkingsverschijnsel heeft vooral een zeer eigenaardig karakter: het is een existentiële twijfel in menselijke mogelijkheden, een diepgaande geblaseerdheid, die ‘in niets gelooft’. Feitelijk komt het op de heerschappij der onbekwamen neer. Een blinde leidt andere blinden, zou als motto voor onze tijd kunnen gelden. De ontwikkeling zou het tegendeel doen veronderstellen en de macht aan een bekwame technocratie geven, maar de techniek werkt het automatisme en het standaardproduct in de hand (overwoekering van de specialisatie, belangstelling voor de techniek, onder andere in de muziek, in de schilderkunst of in de literatuur, gezwegen van de wijsbegeerte). Het feitelijk nihilisme komt derhalve niet van enkele filosofen of literatoren, maar van een reële getechniseerde samenleving, die het individu van al zijn eigen diepten en hoogten ‘bevrijdt’.
In het reële nihilisme is er niet alleen een diepe tweespalt tussen theorie en praxis, maar wordt aan het individu elke grond, elke gemeenschap, elk doel ontnomen. Het heeft zich maar te bewegen volgens vastgestelde normen, zelfs indien het gelooft vrij te zijn. Eigenlijk wordt het nihilisme een soort carnaval, waarin de ontoegankelijkste gedachten plots gemeengoed geworden zijn van de vulgariteit. Er heeft hier eigenlijk een processus van ontheiliging plaats, indien onder het heilige het intieme, het verborgene dat zich alleen maar aan enkelingen openbaart (esoterie), het uitzonderlijke verstaan wordt. Door de techniek werd het intieme publiek gemaakt en de democratisering zet zich om in een vulgaire platheid. Nietzsche wees reeds op de laatste mens, Heidegger spreekt van het verval in het Men. Het nihilisme betekent hier de teloorgang van individuele accenten en de overheersing van de publiciteit. De enkele mens vindt in zulke beschaving geen houvast meer en alles wordt dan ook ongerijmd. Zelfs het gezond verstand houdt op in een bureaucratische massastaat, waar de formulieren overheersen. Elke geloof en elke overtuiging houden hier op en zijn gemakkelijk met elkaar te verwisselen, hetgeen dan voor gevolg heeft dat er katholieke goddelozen bestaan. Het reële nihilisme heeft dan ook een politiek, moreel, intellectueel en godsdienstig karakter. Op elk gebied kenmerkt het zich door een vervaging van de grenzen en een breuk tussen de overtuiging en de daad.
De tweede vorm van nihilisme gaat van enkelingen uit die in het leven geen enkel houvast meer vinden: ‘wanneer, hoe, voor wie heeft het zin om te leven?’ vraagt André Gorz zich af, en hij voegt er aan toe: ‘Hij had ontdekt dat wanneer een mens niet tot leven in staat is, of dat wanneer het leven voor hem geen doel heeft, dat hij dan altijd wel een uitweg ontdekt: schrijven over de zinloosheid van het leven; er het waarom van zoeken; aantonen dat de uitwegen verstopt zitten, op uitzondering van één enkele: deze bewijsvoering zelf’ (‘Le Traître’, 1959).
Er bestaat natuurlijk nog een dieper stadium, daar waar geen enkele gedachte meer spreekt en waar het niets plots in het leven van een enkeling openbreekt en alles in de duisternis doemt. Samuel Beckett, te Dublin geboren in 1906, heeft hieraan, naar onze mening, de beste uitdrukking gegeven, in twee werken: ‘Wachten op Godot’ (1952) en ‘Eindspel’ (1957). In ‘Wachten op Godot’ wordt aangeknoopt bij het verhaal van het Evangelie (Lucas XXIII, 42-43), waarin verteld wordt dat Jezus tussen twee boosdoeners gekruisigd werd, één van hen had zijn spijt uitgedrukt en werd gered. We staan dan voor het kruis, een naakte boom, en voor de twee booswichten Vladimir en Estragon. God is dood (Godot) en beiden wachten op de wederopstanding van de dode God, die een zonderlinge metamorfose gaat aannemen in Pozzo (der Böse, de Boze, de Heer) en Lucky (to luck, het geluk, het toeval, het Noodlot), zijn knecht. Pozzo vervangt de dode God op aarde en heeft maar één moraal: de zinloze slavernij. Zelf draagt Lucky, die hij als een hond aan een koord leidt, een valies met zand. Lucky zal op een zeker moment spreken, als hij onder het gezag van de Heer staat, door zijn bolhoed (het fatsoen!) op te zetten. Hetgeen hij vertelt is onsamenhangend zoals het Niets, maar sommige woorden hebben een zonderlinge klank: ‘een persoonlijke God Kwakwakwa met een witte baard Kwakwa buiten tijd en ruimte die ons zijn onmetelijke apathie zijn goddelijke athambie zijn goddelijke afasie ons lief heeft’. Alles is ingestort: Acacacacademie, Antropopopometrie en schrijvers zoals Testu en Conard, ‘men weet niet waarom maar men heeft de tijd in de kwellingen van het vuur van het vuur van de vlammen voor de korte tijd dat het nog duurt en die eraan twijfelen steken tenslotte de balken in brand dat wil zeggen verheffen de hel in de wolken’. Vladimir en Estragon weten niet goed waarom zij er zijn, wat zij eigenlijk op aarde te doen hebben. Wanneer Vladimir vraagt: ‘Als we eens berouw toonden?’, vraagt Estragon hierop: ‘Waarover?’, waarop Vladimir antwoordt: ‘Nou... (Hij zoekt.) Het is niet nodig in bijzonderheden te treden.’ Estragon: ‘Dat we geboren zijn?’ Estragon heeft trouwens het geheugen verloren. Hij leeft in de wereld geworpen als een voorwerp en aanvaardt gemakkelijk de beentjes van de kip die Pozzo genuttigd heeft, om die op te peuzelen als een hond. Vladimir en Estragon leven in een wereld zonder tijd, zelfs de zelfmoord, waartoe ze tot tweemaal toe besluiten, heeft er geen zin. Estragon zal het daarom formuleren: ‘Laten we niets doen. Dat is voorzichtiger.’ Vladimir stemt hiermee trouwens in en in een verder gesprek komen beiden tot de volgende zin: ‘Je kunt je verzetten zoveel je wilt. Je blijft wie je bent. Je kunt tegenspartelen zoveel je wilt. Veranderen doe je niet. Niets aan te doen.’ Als dan op het einde beiden besluiten de vervloekte plaats te verlaten, blijven zij er. Waar zouden zij nog naartoe gaan? Wat valt er nog te doen? Hoogstens kunnen zij nog Pozzo en Lucky nabootsen in een volledig zinloze en ontkleurde wereld. Ook Pozzo de Heer, die blind terugkomt, heeft een kort geheugen en vergeet alles. De wereld van Vladimir en Estragon drukt het scherp uit: ‘Mijn hele verdomde leven heb ik in een woestijn gezworven. En jij wil dat ik verschil zie!’ ‘De Vaucluse? Wie spreekt er over de Vaucluse?... Welnee, daar ben ik nog nooit geweest. Mijn hele kelere-leven heb ik hier verziekt. Hier. In dit pestland.’ Zij zijn zonder verleden, zonder toekomst, zonder zon of maan, in de wereld geworpen, zonder zin of doel, zonder enige hoop. (Estragon: ‘Hij vraagt niets meer.’ Vladimir: ‘Dat komt omdat hij de hoop verloren heeft.’) De eenzaamheid is een normale toestand, zo normaal dat er eigenlijk geen gesprek te voeren valt. De eenzaamheid overheerst heel het stuk (Estragon: ‘Ook ik ben liever alleen.’) Het nihilisme heeft hier zijn volledige uiting gevonden als een ontwaarding van de enkeling.
Het komt nog veel scherper uit in ‘Eindspel’ of het einde van de wereld. Alles is geëindigd en voltooid. Steeds worden dezelfde vragen gesteld, steeds komen dezelfde antwoorden. We hebben aan elkaar niets meer te zeggen en er valt niets meer te ontwaren. Er bestaan geen horizonten meer. De natuur heeft ons vergeten, eigenlijk is er geen natuur. De baren zijn van lood en de zon is het Niets, de zwarte zon. Het Heelal stinkt naar lijken en de enige orde die nog verdraaglijk is, is de stilte en de onbeweeglijkheid, waarin alles op zijn plaats is. Een mens heeft nooit een gelukkig ogenblik gehad, en met Descartes moet niet gezegd worden: ‘ik denk, dus ben ik’, maar: ‘ik ween, dus leef ik’. Men weent eigenlijk voor niets, om niet te lachen, en uiteindelijk maakt een echte droefheid zich van u meester, een droefheid die u uitholt en verplettert. Er is trouwens geen liefde meer (‘... hebt elkander lief! Likt elkander!’). Met Plato en de Gnostiek beleeft Beckett dat we in een vervallen wereld zijn (‘we bevinden ons in een kuil’), zodat de tijd van de laatste mens is aangebroken, klein, verloren in de leegte, voor altijd in de duisternis. Kan er in zulke wereld nog van God gesproken worden? ‘Onze Vader die in de... De schoft! Hij bestaat niet!’ Aan God wordt niet verweten dat hij bestaat en het onrecht zou toelaten, maar het ergste verwijt is dat hij er niet eens is. Zo eindigt de dood van God in het Niets. God is niet dood, want hij bestond nooit. Wat valt er te doen? Waartoe dien ik? We staan hier voor het nihilisme van de weemoed, voor het bewustzijn van het verval in een zinloze wereld, waar zelfs geen genot meer te vinden of te zoeken valt. Het epicurisme heeft geen zin in een onbehaaglijke wereld, evenmin als het stoïcisme, waar er geen natuur en geen wet is. Samuel Beckett heeft hier een uiterste belevenis van het niets in het zijn bereikt. Hij gelooft niet meer in de mens, noch in zijn toekomst, en zo hij in leven blijft, is het uit lamheid, net als Hamm in ‘Eindspel’.
Opvallend is de lelijkheid van de wereld waarin de figuren van Beckett zich bewegen. Haast komen we bij een bepaling van het lelijke dat akosmisch en zuiver artificieel is. Ook de hedendaagse kunst is door de lelijkheid bezeten. Ze is hopeloos, heeft geen uitweg. Het schone is kosmisch, natuurlijk en roept iets anders op (een schone bloem is schoon omdat ze oneindig veel schone bloemen oproept; een lelijke bloem ‘schenkt’ alleen maar zichzelf). Het nihilisme zoals Beckett het, na Franz Kafka, heeft uitgedrukt, is zo lelijk, dat er maar alleen een berusting in de lelijkheid mogelijk is, geen opstand, want de opstandeling verzet zich, positief of negatief, tegen de feitelijke lelijkheid. De laatste werken van Albert Camus, vooral ‘De Val’, dienen eveneens in dit licht gezien te worden. Beckett zoekt niets meer, hij leeft in een wereld die haar einde gehad heeft, hetgeen trouwens het thema van ‘Eindspel’ is. ‘De oneindigheid van de leegte zal om je heen zijn, alle herrezen doden van alle tijden zouden die niet opvullen, je zult zijn als een zandkorreltje midden in de woestijn. (Pauze.) Ja, op een dag zal je weten wat het is, zal je zijn zoals ik, behalve dat je niemand bij je zult hebben, omdat je met niemand medelijden hebt gehad en omdat er niemand meer zal zijn om medelijden mee te hebben.’ Een liefdeloze wereld kan niet schoon zijn. De diepe belevenis van het nihilisme is de liefdeloosheid, die volstrekte eenzaamheid is, en deze eenzaamheid is de grondslag van een lelijke wereld. Waar mededeelzaamheid is, daar kan ook schoonheid zijn, waar het zwijgen aanvangt, begint ook het lelijke, dat sprakeloos maakt. Eigenlijk is het een diabolische ervaring, die de wereld innerlijk en uiterlijk vernietigt. ‘Ik heb een gek gekend,’ zegt Hamm, ‘die dacht dat het eind van de wereld was gekomen. Hij schilderde. Ik mocht hem graag. Ik zocht hem vaak op in de inrichting. Ik nam hem bij zijn hand en trok hem naar het raam. Kijk! Daar! Al het graan dat opkomt! En daar! Kijk! De zeilen van de haringvloot! Al die pracht! (Pauze.) Hij rukte zijn hand los en ging naar zijn hoek. Verbijsterd. Hij had slechts as gezien.’
De wereld is niet alleen lelijk, ze is ook onwelriekend. Clov: ‘Nou... ik zou op de duur wel gaan stinken.’ Hamm: ‘Dat doe je nu al. Het hele huis stinkt naar lijken.’ Clov: ‘Het hele universum.’ De stank en de lelijkheid vormen één onbehaaglijk geheel, zijn de wereld van het onbestendige concentratiekamp, waaraan geen ontkomen is. Een ordeloze wereld, zonder ziel, een uitgedoofde wereld omringt ons. Meest opvallend is daarbij nog de onbeschaamdheid, die geen uitstaans heeft met de oprechtheid. Er is oprechtheid waar er iets te zeggen valt. In de wereld van Samuel Beckett valt er niets te zeggen, daarom is er alles zo rauw, wordt alles uitgesproken net als in een concentratiekamp. In ‘Wachten op Godot’ is het eten een soort vreten, is de pijn lichamelijk (Estragon heeft pijn aan de voeten). In ‘Eindspel’ wordt enkele malen van ‘pipi’ gesproken en het wordt ook gedaan, en het enige teken van liefde is dit van de twee oudjes, in een vuilnisbak gezeten, en die pogen mekaar de huid te krabben.