Bron: Ontbinding en protest. Van Marquis de Sade tot Sartre, Uitgeverij De Sikkel nv, Antwerpen, 1959
Transcriptie en bezorging: Johny Lenaerts
Deze versie: spelling
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Iedereen kent min of meer de betekenis van het woord romantisme. Wanneer men over een romanticus spreekt, denkt men aan een dweper, soms aan een fantast, in zekere zin ook aan een onevenwichtig iemand. Het gaat hier om een karikatuur die haar oorsprong vindt bij de fatsoenlijke burger uit de negentiende eeuw, die zich tegen de geest van de opstand verzette. De romantiek sprak een zeer bepaalde taal, die de fatsoenlijke burger niet kon aanvaarden, tenzij hij zich bloot wilde stellen aan de negatie van hetgeen zijn ziel zelf geworden was, het bezit.
Er is een zonderlinge klank in de romantiek, die trouwens niet uit de negentiende eeuw dagtekent en die in alle tijden gehoord kan worden. Wij denken onmiddellijk aan de jeugd en indien we nog beter luisteren is het de eeuwige jeugd die onze aandacht vestigt. Jeugd betekent niet zo maar jong van jaren zijn: jeugd is vernieuwing, permanente nieuwheid, jeugd is daarom ook opstand tegen de oude mens. Romantisme betekent inderdaad nieuwheid en opstand.
Het romantisch nieuwe dient scherp onderscheiden te worden van de snobistische zucht naar het nieuwe, dat meer een theatrale houding is. De romantische zucht naar vernieuwing beantwoordt aan de historiciteit van de mens. De geschiedenis immers geschiedt in een vloeiende tijd waarin geen enkel moment identisch is aan het voorgaande. De vloed van de tijd is leven en is daarom ook bestendige nieuwheid. Het uiterste romantisme zal daarom dynamisch zijn, zoals het ook geen toeval is dat de historische zin eigenlijk door de romantiek ontdekt werd. De historiciteit heeft zich nochtans nooit radicaal verwezenlijkt, want ondanks de zucht naar vernieuwing, leefde bij de meeste romantici ook het verlangen naar een moment zonder tijd, naar een eeuwige, bewegingloze rust. Met Mircea Eliade (Mythes, rêves et mystères, 1957) zou hier wellicht kunnen gesproken worden van de mythische gezindheid, maar we moeten zo ver niet gaan, we kunnen inderdaad vaststellen dat de mens zijn geboorte niet erg verdraagt, dat ook de wereld en het leven voor hem een last zijn, zelfs indien hij verklaart en gelooft zich wel te voelen. De rust is een ‘natuurlijk’ verlangen van de mens. Rust betekent dat de veelvuldigheid der dingen zo niet wegvalt, dan toch grotendeels gereduceerd wordt tot een minimum, rust betekent ook stilte, liefst de stilte van de diepten van de oceaan, waarin de tijd stilstaat en waarin dus de dood niet bestaat. Ons verlangen naar onsterfelijkheid en naar eeuwigheid is een diepe zucht naar rust en stilte, daarom is het een dubbelzinnig verlangen. De zucht naar onsterfelijkheid beoogt het eeuwige leven, dat ik niet bereiken kan door het wegvallen van de menigvuldigheid der dingen, door het niet-zijn, die eigenlijk niets anders betekenen dan de dood: ik kan het eeuwige leven niet bereiken dan door de dood. Het bewustzijn hiervan openbaart me de wezenlijke gespletenheid van mijn verlangen. Enerzijds is leven voor mij bestendige nieuwheid, anderzijds is het de zucht naar de dood of de eeuwigheid, en wanneer ik mij hiervan bewust word, hebben we een essentieel romantische belevenis, die we dan op elk gebied kunnen ontdekken.
De historiciteit is eindigheid, is ook relativisme. Hoe zouden wij eindigheid en betrekkelijkheid volledig kunnen beamen, al zijn zij uitdrukkingen van de jeugd, wanneer ons innig streven naar de eeuwigheid gericht is? Jong en overmoedig, wensen wij alleen maar de ogenblikken en weten we dat er geen bestendige liefde of vriendschap bestaat, dat alles vergankelijk is en dat we daarom elk moment tot het uiterste toe te smaken hebben, want het keert nooit weer. Wij kunnen de aarde aflopen, steeds op zoek naar het gelukkige ogenblik, dat we nergens zullen vinden, omdat we eigenlijk iets anders zoeken, een eeuwig ogenblik, een uur dat staan blijft. Hoe zouden we dit kunnen vinden wanneer we in de vloed van het gebeuren leven, wanneer de onbestendigheid ons wezen is? Innerlijke paradoxaliteit, die, naast een lichte levensblijdschap, door een diepe melancholie gedragen wordt. ‘...het leven is niets meer dan het schellenkleed dat het Niets heeft omgehangen om ermee te rinkelen en het uiteindelijk grimmig te verscheuren en weg te slingeren. Alles is het Niets en het wringt zichzelf naar binnen en verslindt zich met grote gulzigheid, en juist dit zelfverslinden is het verraderlijke spiegelgevecht, waardoor het lijkt of er Iets bestaat, terwijl toch juist, als dat moeizame gewring eens zou ophouden, het Niets duidelijk aan de dag zou treden en men hevig zou schrikken; dwazen noemen dat ophouden de eeuwigheid, het is echter het eigenlijke Niets en de absolute Dood, terwijl het leven daarentegen alleen door een voortdurend sterven onstaat’ (De nachten van Bonaventura, 1804). De weemoed die hier fluistert leeft in het bewustzijn van de eeuwigheid waarnaar gesnakt wordt en die niet te vinden is. Alleen wie zich op weg begeven heeft naar de eeuwigheid, kan het Niets ontdekken. Hoe zou hier dan gesproken kunnen worden van nihilisme? De wereld is niets, ‘alles’ is niets, omdat we naar het rustige stille zijn verlangen, omdat elke relativiteit ons doet walgen. Grondleggend voor het romantisch levensgevoel is daarom de zucht naar het absolute, dat reinheid is. De jeugd houdt niet van compromissen, zij wenst het een of het ander, nooit de twee tegelijk. Zij droomt van een absolute liefde en vriendschap, die zijn wat ze zijn en daarom onverwoestbaar, overgankelijk en trouw. De reine liefde kent geen ouderdom en wordt niet beperkt door ruimte of tijd of ras. Zij is universeel en enig. De geliefde wordt bemind niet om zijn bezit, maar om zijn zijn en niet anders dan om zijn zijn. Zo gaat het ook in de vriendschap, die gegrondvest is op de goedheid en daarom het goede om het goede zelf wenst te doen. Waar dan van een gemeenschap gesproken wordt, daar is de reinheid klare oprechtheid en innige broederlijkheid, waar iedereen authentiek gelijk is aan iedereen, waar iedereen waarlijk vrij is. Eigenlijk is de reine gemeenschap een gemeenschap van vrije geesten, iets in de zin van Montsalvat, waar elk woord zijn juiste betekenis heeft. Is dit mogelijk? De werkelijkheid is niets anders dan de loochening van de mogelijkheid tot reinheid, zo zullen sommige romantici deze realiteit loochenen en in een droomidealisme vluchten. De zucht naar reinheid betekent dat de mens er naar streeft elke dubbel- of veelzinnigheid te vermijden, zodat bijvoorbeeld het goede goed is, zonder méér. Eigenlijk betekent het eenvoud.
Zonderlinge toestand waarbij naar reinheid en eenvoud gestreefd wordt, terwijl men zeer goed beseft dat die nooit volledig kunnen verwezenlijkt worden. Het bewustzijn hiervan kan romantisch genoemd worden, in die zin dat ondanks het besef van de onreinheid van alles, steeds geloofd wordt in de reinheid. Het romantisch idealisme is realistisch en bitter. Alleen zij die zin hebben voor het ideale, hebben ook een scherpe blik voor de menselijke realiteit, zowel sociaal als psychisch. Jeugd wordt inderdaad vereenzelvigd met idealisme, dat morele reinheid of zelfs gewoonweg reinheid betekent. Ook het wijsgerig idealisme behoort hiertoe. De idealist zoekt niet naar de ware wereld achter de zintuiglijke werkelijkheid, zoals Nietzsche beweerde. Hij is zich diep bewust van de enigheid der zintuiglijke realiteit, die hij niet aanvaarden kan en waartegen hij in opstand komt omdat hij in de reinheid gelooft. De meeste mensen zijn vlug afgedankte hemelbestormers, indien ze het ooit waren, en ze kijken met een medelijdende blik naar hen die bij de opstandelingen, die neen zeggen, gebleven zijn. Nochtans zijn het de laatsten die niet alleen aan het leven een uitweg schenken, maar die maken dat de mens niet zou vervallen in een platheid, die het einde van elke cultuur en van de mens zelf betekenen moet.
Zonder enige twijfel behoort de opstand tot hetgeen zeer wezenlijk is in het romantisme, voor zover het zichzelf gebleven is. Naast een tekst van Alfred de Vigny die aan Albert Camus doet denken, kan een andere van Schelling die op Marx wijst, geciteerd worden. Alfred de Vigny: ‘De aarde komt in opstand tegen de onrechtvaardigheden van de schepping. Ze verheimelijkt uit schrik de Eeuwigheid; maar in het geheim is ze boos op God die het Kwaad en de Dood geschapen heeft. Wanneer er een godenverachter, zoals Ajax, zoon van Oileus, opduikt, dan wordt hij door de wereld welkom geheten en bemind; net zo voor Satan, net zo voor Orestes en Don Juan. Al degenen die streden tegen de onrechtvaardige hemel werden door de mensen bewonderd en heimelijk bemind.’ De Duitse tekst van Schelling is niet minder expliciet: ‘De idee van de mensheid moet voorop staan – ik wil aantonen dat er, net zo min als er een idee van een machine bestaat, ook geen idee van de Staat bestaat, omdat de Staat iets mechanisch is. Enkel wat voorwerp van vrijheid is, kan idee zijn. We moeten dus de Staat overstijgen! – Tegelijkertijd wil ik hier de beginselen voor een geschiedenis van de mensheid neerleggen, en het hele miserabele mensenwerk van Staat, grondwet, regering, wetgeving – tot op de huid blootleggen. – Uitschakeling van elk bijgeloof, vervolging van het priesterschap, dat recentelijk de rede verloochend heeft, door de rede zelf. – Absolute vrijheid voor alle mensen – Dan heerst er eeuwige eenheid onder ons. Nooit de blik van verachting, nooit het beven van het volk voor zijn geleerden en priesters. Pas dan verkrijgen we een gelijke ontwikkeling van alle mensen, van de enkeling zowel als voor alle individuen. Geen mens zal nog onderdrukt worden. Dan heerst er algemene vrijheid en gelijkheid der mensen!’
De opstand heeft schijnbaar een metafysisch karakter, feitelijk komt hij uit de geest zelf van de romantiek voort en we hebben er op gewezen dat die jeugdig is en zijn wil. Overal waar de jeugd aan het woord komt is er opstand. De opstand is enerzijds een verzet, anderzijds een beaming. Het verzet richt zich tegen elk gezag dat op uiterlijke grondslagen gevestigd is en niet in zichzelf zijn rechtvaardiging vindt, het is het tegendeel van het conservatisme. Men kan de opstand (als verzet) ook de beweging noemen. Of hij drukt zich uit in het scepticisme van Montaigne of in de levenswellust van Rabelais, of hij grinnikt met Mefistofeles of hij balt woedend de vuist tegen de tirannie, of hij bevestigt een eigenlijke existentie tegenover het bestaan van de ‘salaud’. Beweging en verzet veronderstellen een kritische geest, een wanhopig scepticisme zelfs. Geen enkele gevestigde moraal of waarde kan aanvaard worden. Het is vanzelfsprekend dat zulk verzet een immoralistisch karakter moet hebben, hetgeen het ook gehad heeft en zijn beste wijsgerige uitdrukking vond bij Nietzsche, die verre van een reactionair was. Het immoralisme keert alles om (hetgeen goed is voor de ware burger, is eigenlijk slecht), hetzij door zich aan gene zijde van goed en kwaad te plaatsen en dan naar een esthetiserende levenshouding te neigen (zo Nietzsche en Baudelaire), hetzij naar een nieuwe moraal met een radicaal karakter te zoeken, dit wil zeggen naar een socialistische levensleer. Het verzet heeft in elk geval een anticonventioneel karakter en is individualistisch van aard. Verzet is niet mogelijk zonder een diep bewustzijn van het eigen zijn, van het zelf-zijn, dat een finaliteit heeft en een finaliteit in zichzelf vindt. Dat individualisme nam soms grillige vormen aan, maar steeds was het vrijzinnig. De vrijzinnige die zich tegen dogma’s en kerken verzet en beroep doet op het eigen inzicht, is zich bewust van het belang van een geestelijk leven en beleeft in heel zijn bestaan de vrijheid die hij voor zichzelf opeist als een verzet tegen hetgeen stagnant is, ook in zichzelf; daarom houdt hij van de beweging, daarom is de onrust zijn natuurlijk element. Nochtans is zijn diepste verlangen de eeuwige rust, maar hij is onrustig omdat hij de eeuwige rust, die zijn dood is, niet vinden kan in het leven. Angstig en wanhopig is de onrust, want ze vindt nergens een houvast dat ze met heftigheid zoekt. Zo kan het gebeuren dat de opstandeling uiteindelijk belandt in de rust van een alleenzaligmakende kerk of in de terreur, maar dan heeft hij zijn wezenlijk streven opgegeven en is hij oud en moe geworden. De onrust is onvermoeid en jeugdig. Zij gaat van de ene waarheid naar de andere en vernietigt alle idolen. Wezenlijk heeft de onrustige mens, die niet anders dan romantisch kan zijn, zich van de mythische instelling bevrijd. Hij is ongeborgen en snakt naar een nieuwe geborgenheid, niet in het mythische vervloeien van zijn wezen, maar in een gemeenschap van broederlijk karakter. Het verzet kan niet zuiver negatief zijn, want dan is het geen verzet, maar een parade. Opdat het verzet zich ten volle zou kunnen doorzetten, moet het gelijktijdig bepaalde waarden kunnen beamen en in de eerste plaats een gemeenschap van vrije geesten. Het is opvallend hoe deze zucht bij de grote opstandelingen uit de negentiende eeuw (Shelley, Byron, Victor Hugo, George Sand) inderdaad tot uiting is gekomen, maar niet alleen in de negentiende eeuw, men vindt hetzelfde de eeuwen door. Het verlangen naar een gemeenschap van vrije geesten verenigt de zucht naar eeuwigheid en vernieuwing, is daarom dramatisch en vol spanning, eist van de enkeling het hoogste en het uiterste. Eigenlijk komt hier eerst een concreet idealisme aan het woord, een idealisme van de daad, dat in één enkele daad alles en allen verwijdert die meer schijnen dan ze zijn en levenwekkend, roepend en roepingschenkend voor hen is die door dezelfde onrust aangegrepen worden. De opstandeling is geen revolutionair, want de laatste treedt georganiseerd op. Hij zou een revolutionair kunnen zijn, maar in de eerste plaats komt het bij hem op de persoonlijke gezindheid aan, terwijl de revolutionair niet erg veel om persoonlijke gezindheid geeft, daar hij zich tot de massa richt. Een revolutionaire beweging, zonder opstandelingen, kan gemakkelijk in een leger van verraders, die van de rotte toestanden profiteren, of in een georganiseerde terreur verzanden. Waar de opstandeling het woord heeft, kan er geen sprake zijn van stilstand van een beweging, daar kan een revolutie zelfs nooit zegepralen, want ze gaat steeds voort.
De opstandeling houdt niet van de meerderheid, hij volgt graag onbegane wegen en voelt zich wel in de minderheid, die steeds roerig is en aan anderen de slaap niet gunt. Hij is daarom steeds jong, vernieuwt voortdurend, leeft in een onophoudelijk verzet en heeft zin voor reinheid, al weet hij maar al te wel, en dit is zijn wanhoop, dat hij nooit bereiken zal hetgeen hij wenst en zelfs weet hij dat hij wensen moet het nooit te bereiken. Niet het doel is van belang, maar wel de middelen zijn het, het doel heiligt nooit de middelen. Het doel van ons leven is immers de uiteindelijke dood en daar het leven een middel is te sterven, komt het op het leven aan, op geheel het leven, met gans zijn onrust, smart en droefheid. De opstandeling ontvlucht het leven niet en daar hij een authentieke romanticus is, kan het ook van de laatste niet gezegd worden. Waar een vlucht voor het leven ontstaat, daar wordt aan het romantisme verzaakt (hetgeen onder meer gedaan werd door Friedrich Schlegel). De romantische mens, die diep opstandig is, kan het leven de rug niet keren, zelfs zo hij de droom zoekt, want hij zoekt de droom niet buiten, maar ín het leven. Het kan van nabij gevolgd worden in de opvatting over de liefde. De romantische liefde verzet zich tegen de conventie (het huwelijk, de huwelijksmoraal, de familie en de goederen), maar zij blijft bij het verzet niet staan. In haar verzet beaamt zij de communie, ontdekt zij de vrouw als de bezieling van de man, als zijn verwezenlijkte droom van oneindigheid en eeuwige jeugd. De vrouw herleeft door de liefde van de man en door haar eigen liefde, waardoor ze bezielend in de wereld kan werken. Natuurlijk dreigt de mislukking en wanneer die zich aankondigt ontstaat de vlucht en de cultus van de ivoren toren, maar wezenlijk voor de romanticus is de werkelijkheid die bij beheersen en bezielen wil, net zoals de vrouw hem bezielt. Wanneer er sprake is van een romantische filosofie en levenshouding dan kan zij niet anders dan realistisch zijn en niet vreemd aan de daad. Het onauthentieke en kleinburgerlijke romantisme is inderdaad werkelijkheidsvreemd, het vermeit zich in kerkhofmystiek, in goedkope melancholie, in een zoete intimiteit van huiselijkheid of van leven in de natuur. Het authentieke romantisme is opstandig tot het uiterste toe, in die zin, dat het zich in de werkelijkheid smijt. Was er een meer geëngageerde natuur dan Lord Byron of Victor Hugo of Jean-Paul Sartre? Byron, Hugo, Sartre. Drie namen, drie opstandelingen, drie zoekers naar de reinheid in een wereld waar men zich onvermijdelijk de handen bevuilt. Het quiëtisme is een vervalsing van de romantiek en van de opstand. Zoals de jeugd, zo snakt de opstandeling naar daden die vermolmde huizen en rotte idolen wegblazen, om een nieuwe tijd in te luiden. Een nieuwe tijd, eeuwige droom van de mens die jong gebleven is en vragen durft wat er wel achter de wolken zijn zou.
De decadentie van een maatschappij of van een beschaving komt tot uiting in een levenshouding die aan het avontuur verzaakt en innerlijk zo geblaseerd is, dat zij nog maar alleen zoete genoegens van tevredenheid zoekt (Aristoteles, filosoof in de tijd toen de polis Athene in ontbinding was, beschouwde de tevredenheid als het wezen van het geluk). Zo gaat het trouwens ook in het individuele leven. Op een bepaalde leeftijd gekomen, houdt de mens op te streven en zoekt hij nog maar hetgeen hem zijn rust niet kan verstoren. Hij wordt conservatief en neigt naar compromissen, vooral de uitersten boezemen hem een panische schrik in. De enige levensleer die hij zou kunnen aanvaarden, moet hem in staat stellen met God en met zijn buurman in vrede te leven. De oud wordende mens wordt wijs en hoe wijzer hij wordt, des te meer heeft het leven hem verlaten, des te meer wenst hij het kerkhof in het leven zelf te brengen. ‘Rust in vrede’ wordt aan de doden toegewenst, maar hoeveel levenden zoeken dezelfde rust niet, als zij maar hun scheepje in veilige haven konden leiden.
Ook de jeugd zoekt de rust, maar de eeuwige rust maakt rusteloos en stemt pessimistisch. Hoe dieper het pessimisme van een mens is, des te krachtiger is zijn leven. In het pessimisme drukt zich het best de opstand uit. Men verwarre het pessimisme niet met een melancholie van een eigenaardig allooi, dat neurotisch is of zijn kan. In het pessimisme spreekt een diepe ontevredenheid met het eigen leven en met de eigen tijd, omdat iets nagestreefd of verlangd wordt dat een absoluut karakter heeft. Het verlangen naar het absolute opent de ogen voor de vuile werkelijkheid, die niet ontvlucht, maar bestreden wordt. De zwakheid van sommige romantici was juist dat zij de werkelijkheid niet konden verdragen en hiermee ook hun droom niet, daarom vluchtten zij in een kunstmatige droom die hen vernietigen moest en hun bestaan vervalste. Het authentieke pessimisme is heroïsch, het neemt een innerlijke beslissing waarbij ondanks alles daden gesteld worden die lichtend moeten zijn voor de mens waarmee de opstandeling zich helemaal verbonden weet. Er kan geen sprake zijn van een bluffend of pratend heroïsme, wel van een heldendom dat heel de verantwoordelijkheid van het mens-zijn op zich neemt, net zoals Prometheus het deed. Het prometheïsch heldendom is romantisch omdat Prometheus op voorhand wist dat hij de nederlaag moest lijden, dat hij op een onheelbare wijze gewond zou worden en desondanks toch het licht aan de mensen wenste te schenken, omdat hij een moraal van de eer belijdde. Het pessimisme van Prometheus is afgronddiep en alle dichters die hem genaderd hebben wisten het.
In de tragedie van Aeschylus roept Prometheus uit:
‘O Moeder, gij heilige! En Aether, gij
Gemeenschappelijk, wereldomspannend Licht,
Gij ziet, hoe ongerecht ik lijd.’
Waarom lijdt Prometeus? Hefaistos zelf zei het reeds:
‘Daar gij, een god, niet achteruit deinzend voor de toorn der goden,
Aan de mens eer boven het recht gegund hebt.’
Prometheus weet dat hij eenzaam is, omdat hij de mens heeft liefgehad:
‘Zo ziet mij, de onzalige god, gekluisterd,
Ik, de afschuw van Zeus, ik de verstoten vijand
Van alle onsterfelijke goden, zovelen als er
In de gouden lichtende zaal van Zeus kunnen binnen gaan,
Omdat ik te veel liefde voor de mensen gekoesterd heb.’
Prometeus aanvaardt zijn ongeluk, maar niet als een dulder, wel als een sprekende wereldbestormer:
‘...Mijn lot moet ik dan
Zo gemakkelijk ik maar kan, verdragen, wel wetend dat
De Macht van het Noodlot onoverwinnelijk is.
En toch mijn lot verzwijgen, of niet verzwijgen,
Onmogelijk zijn me beide...’
Het heldendom van Prometheus is niet blind, beeldt zich zelfs niet in dat de enkeling alles kan. Het diepste en verschrikkelijkste pessimisme is te weten dat het eigen leven zonder enig belang is, dat men zelf in het zand geschreven is en dat na onze dood geen haan naar ons zal kraaien. Nog erger, er doemt het bewustzijn niet alleen van onze volstrekte vergankelijkheid en relativiteit op, maar van onze nietigheid en volstrekte eenzaamheid en in dat bewustzijn alleen, gedompeld in het Niets, zoals Heidegger zegt, zich herpakken en handelen, daden stellen die de eer van de mens redden. De eer van de mens is het niet als een steen te leven en zich niet neer te leggen bij de gemeenheid, de eer van de mens is het een kreet van afschuw en een protest te zijn in de zwarte nacht van het stikkende zwijgen. Hoe zou hier nog sprake kunnen zijn van quiëtisme? Hoe zou hier verval kunnen zijn in een zogenaamd ziekelijk pessimisme? Het bewuste pessimisme schenkt kracht en heeft steeds de blik gericht op een ideale wereld.
Er kan ook geen sprake zijn van een tevergeefse poging die ondanks het bewustzijn van de tevergeefsheid als Sisyfus doorgaat de steen omhoog te wentelen. In het diepe pessimisme leeft het bewustzijn van het grootse gevaar dat ons dreigt, maar gelijktijdig de onverbiddelijke wil elk noodlot te verpletteren. Zo worstelt de mens sinds eeuwen tegen de zwaartekracht en al maakt hij zich geen illusies, al weet hij dat uiteindelijk de dood op hem wacht, hij weet ook dat het niet tevergeefs kan of zal zijn. Het is geen toeval dat veel romantici Satan verbonden hebben aan Prometheus, zoals het geen toeval is dat zij, op een bepaald moment van de Europese geschiedenis, de meest actieve elementen van de maatschappij waren.
De innerlijke beslissing die ons tot rijpheid brengt en ons aanzet onze verantwoordelijkheid voor het mens-zijn te aanvaarden, is het grootste dat een mens kan verwezenlijken en zonder enige twijfel behoort dit tot de grote glorie van menige existentiefilosoof hierop gewezen en eindelijk de grondslagen van een moraal voor vrije Geesten gelegd te hebben. De existentiefilosofie kan daarom als neoromantisch beschouwd worden. Wellicht ontwaakt eerst in haar, zeker in de gedachte van Jean-Paul Sartre, het volledige bewustzijn van een protest tegen de verzakelijking (reïficatie, ook aliënatie) van de mens, die zich ook richt naar een gemeenschap van vrije geesten. Illusieloos pessimisme, dat zich diep bewust is van de menselijke nietigheid, sluimert er moed in de wanhoop, hoop in de totale ontmoediging. Nooit kan er verzaakt worden te streven naar de verwezenlijking van de innigste droom, zelfs indien het bewustzijn ons begeleidt dat we zullen falen, maar steeds zullen we op zulke wijze falen dat we voor onszelf niet beschaamd hoeven te zijn.