Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, juni 1992, nr. 43
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !
Na een decennium met ongebreidelde vrije marktpolitiek zien we sinds het begin van de jaren negentig een aantal veranderingen optreden in het functioneren van de kapitalistische wereldeconomie. Onderstaand artikel probeert de middellange termijngevolgen van deze veranderingen te beoordelen en een theoretische verklaring daarvoor te geven.[1]
Onze analyse van de crisis rust op twee peilers, die we hier kort kunnen weergeven. In de eerste plaats het specifiek marxistische begrip van het dubbele karakter van het kapitalisme: om te kunnen functioneren heeft het tegelijkertijd winst nodig en afzet. En in deze dubbele behoefte schuilt één van haar belangrijkste tegenspraken.
In de tweede plaats kunnen we voor onze analyse gebruik maken van de theorie van de lange golven.[2] Deze theorie legt er de nadruk op dat de overgang van een lange opgaande golf naar een lange neergaande golf voortkomt uit factoren die inherent zijn aan het kapitalistische systeem, maar dat het creëren van de voorwaarden voor een nieuwe opgang het optreden van exogene factoren veronderstelt. We bedoelen daarmee niet dat de klassenstrijd ‘buiten’ de kapitalistische economie staat, maar dat de ontwikkeling van zulke exogene factoren niet vanzelf plaatsvindt en niet onvermijdelijk is.
Op grond van deze benadering kwamen marxisten in het begin van de jaren tachtig tot een dubbele voorspelling. In de eerste plaats voorspelden we op niet al te lange termijn een derde grote recessie. We dachten dat die onvermijdelijk was gezien het probleem van het kapitalisme om de winsten weer op te krikken en tegelijkertijd de afzet op peil te houden. Daar kwamen nog andere problemen bij, die te maken hadden met onevenwichtigheden in de verhouding tussen de verschillende imperialistische blokken en met de internationale wanorde op de financiële markten.
Om de winsten weer te doen stijgen zou de politiek van de bourgeoisie leiden tot een inkrimping van de markten en dat zou een nieuwe recessie teweeg brengen, deze keer aan de vraagzijde.
De tweede voorspelling was gebaseerd op de gedachte dat er geen fundamentele verbetering mogelijk was voor het kapitalisme zonder een radicale verandering van de krachtsverhoudingen tussen de klassen. Grote klassenbotsingen lagen dus in het verschiet.
We moeten achteraf constateren dat deze voorspellingen in de jaren tachtig niet zijn uitgekomen. In de eerste plaats was er geen derde veralgemeende recessie en ook geen financiële ineenstorting, want het kapitalisme is zelfs de beurskrach van oktober 1987 betrekkelijk makkelijk te boven gekomen. Het herstel van de winsten ging gepaard met een redelijk niveau van economische groei.
Om de redenen hiervan te kunnen begrijpen, moeten we nauwkeurig kijken naar de bijzonderheden van het afgelopen decennium. We kunnen de ontwikkelingen vanuit een lange termijnperspectief bezien op basis van bijgaande grafiek, die het verloop weergeeft van de winstvoet en van de groeivoet van de productie.
Deze grafiek is berekend op basis van gegevens van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) over de economieën van de Groep van Zeven (G7), waarvan de belangrijkste imperialistische landen deel uitmaken: de Verenigde Staten, Japan, Duitsland, Groot-Brittannië, Frankrijk, Italië en Canada.
Uit deze grafiek valt veel te leren. Het eerste dat opvalt is dat de twee lijnen zo parallel verlopen. Dat bevestigt de oude marxistische stelling dat de ontwikkeling van de winstvoet de dynamiek van het kapitalisme bepaalt.
In de tweede plaats zien we de opmerkelijke daling van de gemiddelde winstvoet, die begint met de recessie in de VS in 1967 en die gepaard gaat met een daling van de groei, die al veel eerder inzette dan de ‘oliecrisis’ van 1973. Aan het eind van deze eerste fase, in 1972 en 1973, zien we een hernieuwde groei, die correspondeert met een toename van de kapitaalaccumulatie, die bedoeld is om tegenwicht te bieden aan de gevolgen van de loondruk.
De eerste veralgemeende recessie zien we in 1975-76 (het eerste zwarte rechthoekje in de grafiek). Zowel de economische groei als de winstvoet daalden en die daling was nog groter dan in de grafiek te zien is.[3]
Na deze eerste recessie begon een nieuwe fase, waarin een vraagstimulerende politiek leidde tot een kleine verbetering van de groei en de winsten. Maar deze politiek was niet voldoende gezien de omvang van de crisis en de tweede veralgemeende recessie van 1980-82 maakte al snel een eind aan deze tweede fase.
Met een algemene ommezwaai naar een ongebreidelde vrije marktpolitiek begon een derde fase, die nu bijna tien jaar heeft geduurd. Het nieuwe verschijnsel dat we in deze periode zien, wordt gemarkeerd door de grijze zone in de grafiek. de lijnen van de groei en van de winst gaan uiteenlopen.
De winstvoet herstelt zich vrij snel, zonder echter het niveau van de eerste fase te bereiken en de economische groei verbetert slechts licht.
De situatie aan het begin van de jaren negentig wordt gekenmerkt door een duidelijke vertraging van de groei en door een daling van de winstvoet. De drie fasen van deze crisisperiode kunnen dan ook worden samengevat in tabel 1. die gebaseerd is op de gestileerde gegevens van de periodes zonder recessie.
Het herstel van de winstvoet vormt het belangrijkste kenmerk van de afgelopen periode. Dat is overwegend het resultaat van een verschuiving van het aandeel van de lonen in de nieuw geproduceerde waarde. Als we dit nauwkeurig onderzoeken, kunnen we twee belangrijke tendensen ontdekken.
Het eerste dat we zien is een dalende tendens in de stijging van de arbeidsproductiviteit. De gemiddelde stijging ging met de helft omlaag bij het begin van de crisis. In het begin zien we dat de stijging van de reële lonen afneemt, hoewel er veel verzet blijft in landen als Frankrijk of Italië. In het decennium van het monetarisme zien we in alle landen een nieuwe achteruitgang in de stijging van de reële lonen, die dan minder snel vooruit gaan dan de stijging van de arbeidsproductiviteit.
Het resultaat van deze beide ontwikkelingen was een daling van de lonen in de belangrijkste industriële landen, met uitzondering van Groot-Brittannië, dat al eerder deze veranderingen had meegemaakt.
Een besparing op constant kapitaal zou hebben kunnen leiden tot herstel van de winstvoet zonder al te grote druk op de lonen, maar dit is niet gebeurd. Het invoeren van nieuwe technologieën is tot nu toe gepaard gegaan met een stijging of op z’n best een stabilisatie van de samenstelling van het kapitaal.
Tabel 3 laat zien dat de kapitaalcoëfficiënt, dat wil zeggen de hoeveelheid vast kapitaal per eenheid product, het afgelopen decennium is blijven stijgen.
De stijging van de productiviteit is daarom steeds minder vertaald in stijging van de reële lonen, maar is steeds meer gebruikt om de winstvoet te stabiliseren. Deze manier van functioneren laat een van de wezenlijke regels van het ‘fordisme’ los, namelijk een parallelle groei van reële lonen en productiviteit.
De kernvraag is hoe het systeem zich onder deze voorwaarden reproduceert. Zowel in marxistische als in keynesiaanse termen moet dit groeiende gat tussen de productiviteit en de lonen leiden tot een realisatiecrisis. Dat wil zeggen: als de arbeid(st)ers steeds meer produceren zonder meer te gaan verdienen, wie moet dan die producten kopen? De druk op de lonen, op grote schaal en in alle landen tegelijk, kan dus opnieuw het risico opleveren van krimpende markten. Deze periodisering brengt ons dus noodzakelijkerwijs tot een onderzoek naar het functioneren van het kapitalisme in de jaren tachtig en naar het theoretische probleem hoe het kapitalisme de winsten heeft hersteld zonder de groei in te doen klappen.
De belangrijkste verklarende factor is de verandering in het patroon van de consumptie van meerwaarde. Dit is een essentiële stelling, die logisch volgt uit de tabellen. Een gestileerde weergave van deze specifieke groeiwijze kunnen we ontwikkelen uit een vereenvoudigd model van kapitalistische reproductie.
Laten we veronderstellen dat het inkomen alleen verdeeld wordt over winsten en lonen. De lonen worden in hun geheel geconsumeerd, een deel van de meerwaarde wordt geaccumuleerd en de rest wordt geconsumeerd. In het ‘fordistische’ groeimodel vindt uitgebreide reproductie plaats doordat alle elementen van inkomen en vraag proportioneel groeien, zodat een uitgebreide reproductie geen structurele verandering inhoudt van de verdeling van inkomen en de besteding ervan. In het ‘postfordistische’ groeimodel gebeuren de dingen heel anders. Simpel gezegd komt het er op neer dat het inkomen stijgt, maar dat de lonen geblokkeerd blijven en daarmee dus ook de consumptie van de loonafhankelijken. Onder deze voorwaarden veronderstelt de realisatie van waarde een relatieve groei van het deel van de meerwaarde dat geconsumeerd wordt.
Dit abstracte principe gaat gepaard met drie concrete kenmerken van een zeer specifiek accumulatieschema. Het essentiële kenmerk is de herverdeling van inkomens ten nadele van de lonen. Tegelijkertijd betekent het een herstel van de winsten en een verandering van de vraag op zo’n manier dat die meer overeenkomt met de noodzaak om deze winst ook te realiseren. Dit proces ligt ten grondslag aan de herstructurering van de wereldeconomie. Het tekort van de Verenigde Staten en de expansie van het krediet die hiermee gepaard gaat, betekenen een overdracht van inkomen naar sferen waar veel geconsumeerd wordt.
Tenslotte weerspiegelt het snelle uitdijen van de financiële sector het scheppen van meerwaarde die niet wordt geaccumuleerd, maar die leidt tot een verandering in de inkomensverdeling op zo’n manier dat deze meerwaarde terugvloeit naar de consumptie.
Tabel 1. De drie fasen van de crisis
Fase 1. 1965-1973 | Expansie | Sterke groei (5 %) | Hoge winstvoet (19 %) |
Fase 2. 1976-1979 | Keynesiaanse politiek | Matige groei (3,5 %) | Lage winstvoet (15 %) |
Fase 3. 1983-1992 | Liberale politiek | Matige groei (3 %) | Matige winstvoet (17 %) |
Deze voorstelling van zaken verschilt van andere analyses. Je zou kunnen zeggen dat deze opvatting nog ‘regulationistischer’ is dan de regulatieschool zelf (zie kader), die meer dan eens gesteld hebben dat zij geen overzicht geven van het functioneren van het kapitalisme van de afgelopen tien of vijftien jaar en die zich lijken te beperken tot het vergelijken van mogelijke of gewenste scenario’s. Onze analyse van de ontwikkeling van de financiële sector verschilt ook van de stroming die spreekt van de ‘casino-economie’ en die daarmee de ‘rotzooi’ aan de kaak stelt die het gevolg is van efficiëntiecriteria die teveel uitgaan van ‘financiële winstgevendheid’. Deze stroming, die vooral gevormd wordt door de economen van de Franse communistische partij (PCF), is theoretisch gebaseerd op een verkeerd begrip van de waardewet (alsof de financiële sfeer totaal onafhankelijk zou kunnen worden van de kapitaalcyclus) en gaat gepaard met illusies in de mogelijkheid dat het kapitalisme ‘anders’, op een meer ‘productieve’ manier zou kunnen functioneren.
Als we duidelijkheid willen krijgen over de huidige vormen van de reproductie van het kapitaal, moeten we ons concentreren op de tendens dat het kapitaal zich opdeelt in twee grote sectoren: de eerste is de moderne industriële- en computersector, die in wezen gekenmerkt wordt door grote productiviteitsstijgingen en het scheppen van betrekkelijk weinig banen. De tweede sector is die van de diensten, met een lage productiviteit en beter beschermd tegen internationale concurrentie. Vooral in deze laatste sector komen er nieuwe banen bij.
Dit schema, dat je zou kunnen voorstellen als een elegante oplossing voor de werkgelegenheidscrisis, kan echter alleen werken als er aan verscheidene voorwaarden is voldaan. De eerste is winstgevendheid. We dienen goed te begrijpen dat productiviteit een van de essentiële parameters is, die het niveau en de ontwikkeling van de winstvoet bepaalt. Een daling van de productiviteit kan dus wel banen scheppen, maar werkt een daling van de winstvoet in de hand.
Het probleem is dus om het verband te verbreken tussen het scheppen van banen op basis van een lage productiviteit en de determinering van de winstvoet. De enige logische oplossing ligt in de ontwikkeling van een economische sfeer, die niet afhankelijk is van de eisen van kapitalistische winstgevendheid of die een zwakke productiviteit compenseert met lagere lonen. Het uiteen lopen van de productiviteit leidt daarom tot wat we zouden kunnen noemen een neodualisme.
Dit theoretische schema heeft verscheidene belangrijke gevolgen. In de eerste plaats de functionaliteit van ongelijkheid. Het beperken van ongelijkheid is nooit een van de centrale doelstellingen van het kapitalisme geweest. Maar in het model dat het kapitalisme nu volgt, heeft ongelijkheid een centrale plaats. Wat voor inkomenspolitiek moet er gevoerd worden om het bovenbeschreven model te laten functioneren? In de dienstensfeer moeten de lonen natuurlijk op een laag niveau blijven, want die moeten opwegen tegen óf de lonen in de concurrerende sector óf tegen de herverdeelde meerwaarde. Aan de andere kant moet er een concentratie aan rijkdom plaats hebben bij de rijken, die de enigen zijn die massaal kunnen blijven consumeren als de reële prijzen stijgen.
Het idee dat een sector van de economie buiten de kapitalistische sfeer gedreven zou kunnen worden en onafhankelijk van het model zou kunnen functioneren kunnen we wel vergeten, want het model vereist om geloofwaardig te zijn de articulatie van de twee sectoren. Onder deze voorwaarden kan de productie van de dienstensector niet door deze sector zelf worden gekocht, maar alleen door de lonen uit de andere sectoren of door niet-geaccumuleerde meerwaarde. Uitgaven aan diensten leiden, omdat ze lonen opnemen of omdat ze de meerwaarde die beschikbaar is voor accumulatie verminderen, onvermijdelijk tot de ontwikkeling van een dienstensector die banen schept die schadelijke effecten hebben op de winstvoet en/of op de accumulatievoet.
De uitweg is daarom het scheppen van een ‘derde vraag’, die karakteristiek is voor veel semigeïndustrialiseerde landen. Het gaat om niet-loonafhankelijke inkomens, die regelmatig hoger worden om de producten van de sectoren met lage productiviteit te kunnen kopen, terwijl de lonen in de productieve sector geblokkeerd worden. De manier waarop de rijken hun inkomen verdelen over investeringen, het kopen van industriële producten en van diensten, komt ook het best overeen met de huidige dynamiek van het kapitalisme.
Deze korte beschrijving van dit theoretische groeimodel leidt tot twee voorspellingen: het scheppen van banen in de dienstensector moet gepaard gaan met lagere lonen en de besteding van inkomens moet verschuiven ten gunste van een niet loonafhankelijke vraag.
Het voorbeeld van de Verenigde Staten bevestigt duidelijk deze twee voorspellingen. Het is mode geworden om te spreken van The Great American Job Machine.
Er kwamen in de VS tussen 1980 en 1986 tien miljoen banen bij, terwijl in de vier belangrijkste Europese landen met samen ongeveer evenveel inwoners als de VS in die periode twee miljoen banen verloren gingen. Maar de overgrote meerderheid van deze nieuwe banen zijn zeer slecht betaalde banen in de dienstensector. Tussen 1981 en 1987 werden in de sectoren waar veel banen bij kwamen lonen betaald die minder dan tweederde waren van de lonen in andere sectoren (1830 dollar tegenover 2700 dollar), hoewel de verschillen in de twee voorafgaande decennia te verwaarlozen waren geweest. Er is dus duidelijk sprake van een trendbreuk, die is bevestigd in veel studies in de VS en in Groot-Brittannië.
Dezelfde ontwikkeling is vanaf 1983 ook in Frankrijk ingezet. De koopkracht van de loonafhankelijken is gestagneerd en het surplus dat het resultaat is van de stijging van de productiviteit is verdeeld in de vorm van niet-looninkomens. Twee categorieën hebben hier vooral van geprofiteerd: degenen die aandelen hadden in de financiële sector, omdat de stijging van de rentevoeten een stijging betekent van hun aandeel in de meerwaarde en aan de andere kant de onafhankelijke beroepen, omdat die profiteerden van een zeer gunstige ontwikkeling van de relatieve prijzen.
Deze achteruitgang in de consumptie van de loonafhankelijken is onlangs spectaculair bevestigd door een onderzoek van het Frans Nationaal Instituut voor Statistieken Economische Studies (INSEE), dat laat zien dat in tien jaar “de uitgaven van het rijkste kwart van de huishoudingen twintig procent zijn gestegen, terwijl die van de minder bedeelden zijn gestagneerd. Het verschil in consumptie tussen de rijke- en middeninkomens is toegenomen”.
De regulatieschool
Robert Brenner en Mark Glick schrijven in een lang artikel, ‘The Regulation Approach; Theory and History’ in New Left Review 188 (juli/augustus 1991) over de ‘regulatieschool’:
“In de afgelopen twee decennia heeft de Franse (of Parijse) regulatieschool een ambitieuze historisch-economische theorie ontwikkeld, die een belangrijke invloed heeft gehad op de pogingen om de huidige malaise van het kapitalistische systeem en de grote economische veranderingen die daarmee gepaard gaan te begrijpen...
De regulatieschool ontkent dat de kapitalistische productiewijze te begrijpen is in termen van een enkele serie wetten, die onveranderd blijven vanaf het begin tot de eventuele vervanging van het systeem. Zij zien de geschiedenis van het kapitalisme eerder als een opeenvolging van fasen, die allemaal te onderscheiden zijn door bepaalde historisch ontwikkelde, sociaal-institutioneel bepaalde structurele vormen, die zolang die blijven bestaan leiden tot bepaalde vormen en patronen...
De regulatieschool legt er de nadruk op dat de structurele vormen, die hun ontwikkelingswijzen (of fasen) binnen de geschiedenis van het kapitalisme vorm geven, in belangrijke mate begrepen moeten worden als resultaat van klassenstrijd en politieke strijd”
Op wereldschaal zien we dat eenzelfde verschijnsel hele ontwikkelingszones van elkaar scheidt. In 1987 telde de kapitalistische wereld ongeveer 3,4 miljard inwoners. Die hadden gemiddeld een inkomen van 3.600 dollar per jaar. Maar de armste helft van hen verdiende niet meer dan een 1200 dollar per jaar en tweederde verdiende minder dan 3.000 dollar. Bovendien daalde in de hele periode van de jaren tachtig – voor het eerst sinds de Tweede Wereldoorlog – de productie per hoofd van de bevolking in Afrika, het Midden-Oosten en Latijns-Amerika. De beroemde ‘vier draken’ van Zuidoost-Azië (Zuid-Korea, Singapore, Hongkong en Taiwan) vormden niet meer dan een uitzondering, want daar woont slechts 1,4 procent van de wereldbevolking.
De regulatieschool gaat uit van een begrip van consumptienormen en benadrukt een belangrijk aspect van de analyse van sociale reproductie, waarin de verhouding van waarde en gebruikswaarde centraal staat. Niet iedere consumptiewijze komt overeen met de gegeven reproductievoorwaarden. We kunnen ons niet beperken tot een globale waardeanalyse door te onderzoeken hoe die verdeeld wordt over lonen en meerwaarde. De structuur van de productie moet ook passen bij de structuur van de consumptie in de zin van gebruikswaarden.
Een maatschappij kan zich bijvoorbeeld niet concentreren op de productie van luxegoederen en tegelijkertijd de loonafhankelijken bevoordelen. Dit is geen verwerping van het marxisme, maar eerder een terugkeer naar Marx’ analyses van de rol van gebruikswaarden.
Vanuit deze visie was de lange opgaande golf mogelijk door het op elkaar passen van de normen van consumptie en de voorwaarden van productie, wat de regulatieschool ‘fordisme’ heeft genoemd. In het kort komt het er op neer dat de consumptie van de loonafhankelijken in toenemende mate gaat bestaan uit industriële producten, die diezelfde loonafhankelijken produceren onder voorwaarden van aanzienlijke productiviteitsstijging. Deze stijging van de productiviteit vormt voor de winstgevendheid van het kapitaal een compensatie voor de stijging van de reële lonen.
Voor de reproductie van het kapitaal op een dynamische manier is het noodzakelijk dat aan drie voorwaarden wordt voldaan:
1. Een productie van meerwaarde die de valorisatie van kapitaal verzekert;
2. Een realisatie van deze waarde in de vorm van een grote hoeveelheid ruilwaarde;
3. Een relatie tussen de productie en de consumptie voor ieder soort inkomen.
Aan al deze voorwaarden moet niet alleen zo nu en dan voldaan zijn, maar ze moeten dynamisch worden gereproduceerd over een langere tijd.
Deze korte uiteenzetting kan ons helpen bij het begrijpen van een derde aspect van de crisis: het kapitalisme kent niet alleen in toenemende mate problemen wat betreft winsten en afzet, maar loopt ook steeds meer tegen het probleem op van een groeiende de synchronisatie tussen de structuur van de maatschappelijke behoeften en de eisen van winstgevendheid. Het belangrijkste economische probleem is hier de allocatie van sociale arbeid. Als we de ‘maatschappij als geheel bezien, dan beschikt die op ieder moment over een hoeveelheid arbeid en kiest ervoor om die in de ene of andere sector in te zetten.
Deze keus weerspiegelt haar prioriteiten, of die nu expliciet worden gemaakt of niet. Die allocatie wordt gerealiseerd door twee soorten criteria, die niet samen hoeven te vallen.
Aan de ene kant leidt het zoeken naar winst en meer in het bijzonder het perspectief van zo hoog mogelijke winst overeen lange periode tot een regel, die eenvoudig als volgt is samen te vatten: het kapitaal heeft de spontane neiging om naar die sectoren te vloeien die de hoogste groei en productiviteit garanderen, want dit is de basis en garantie voor het handhaven van een hoge winstvoet. De andere logica, die we met Engels die van de ‘nuttige sociale resultaten noemen’, geeft prioriteit aan de meest dringende sociale noden.
In het kapitalisme bestaat deze logica wel, maar die blijft latent. Producten kunnen niet worden verkocht als ze niet voldoen aan enige sociale behoefte en de bevrediging van sommige sociale behoeften dwingt zich op aan de spontane logica van het kapitalisme, dat in z’n zuivere vorm alleen in leerboeken bestaat.
Tabel 2. Aandeel van toegevoegde waarde
Productiviteit | Reële lonen | Aandeel vd lonen | |||||||
I | II | III | I | II | III | I | II | III | |
USA | 1,3 | 0,1 | 0,8 | 1,5 | 0,2 | 0,2 | 02 | 0,1 | -0,6 |
Japan | 8,3 | 2,9 | 2,9 | 7,9 | 2,8 | 1,4 | 0,3 | 0,1 | 1,5 |
Duitsland | 4,0 | 2,9 | 1,4 | 5,1 | 2,5 | 0,9 | 1,0 | -0,4 | -0,4 |
Frankrijk | 4,4 | 2,4 | 1,9 | 4,1 | 3,5 | 1,3 | -0,2 | 1,0 | -0,6 |
Italië | 5,6 | 2,8 | 1,8 | 5,0 | 3,5 | 0,9 | -0,6 | 0,7 | -0,9 |
Engeland | 3,2 | 2,7 | 2,1 | 4,4 | 1,6 | 2,1 | 1,2 | -1,1 | 0,0 |
Canada | 2,4 | 1,3 | 1,3 | 2,5 | 1,8 | 0,7 | 0,1 | 0,5 | -0,6 |
G7 | 3,6 | 1,6 | 1,7 | 3,9 | 1,6 | 0,9 | 0,2 | 0,0 | -0,8 |
De gemiddelde jaarlijkse groeivoeten zijn berekend over de periodes I: 1965-1973, II: 1973- 1979, III: 1979-1989.
Bron: OESO.
Onze theorie over de huidige periode van het kapitalisme is dat die wordt gekenmerkt door een groter wordend gat tussen deze twee soorten criteria, met andere woorden door een steeds groter wordend probleem om ervoor te zorgen dat wat de mensen willen kopen overeenkomt met wat het kapitalisme wil produceren. Terwijl de ‘fordistische’ periode gekenmerkt werd door een verschuiving in de consumptienormen naar meer industriële producten (auto’s en zo), die werden geproduceerd met een hoge productiviteit, is de vraag van loonafhankelijken in de imperialistische landen aan het verschuiven naar soorten goederen die geproduceerd worden met een lagere productiviteit.
Er zijn twee antwoorden mogelijk op de vraag waarom een nieuwe serie producten niet de rol kan spelen in de consumptienormen, die in de voorgaande periode door auto’s werd gespeeld. Aan de ene kant hebben elektronische apparaten, waarvan men het begin van een ‘neofordisme’ verwachtte, niet een voldoende marktvolume: walkmans, videorecorders en dergelijke worden wel steeds meer verkocht, maar een videorecorder is twintig keer minder waard dan een auto. Daarnaast is er sprake van een spontane verschuiving naar andere soorten producten, of liever gezegd diensten, die vanwege technische beperkingen nog niet ‘geïndustrialiseerd’ kunnen worden. Het meest in het oog springende voorbeeld is de gezondheidszorg, die spontaan sneller groeit dan het inkomen en die alle geïndustrialiseerde landen proberen in te perken, omdat dat niet leidt tot productie met een hoge productiviteit. Het kapitalisme behandelt verschillende soorten vraag niet gelijk. Als een arbeid(st)er een auto koopt is dat een stimulans voor de economie. Als diezelfde arbeid(st)er een medische behandeling ondergaat, leidt dat tot een ‘buitensporige’ verhoging van de kosten van de gezondheidszorg. In beide gevallen bevredigt hij of zij een behoefte.
De verandering in de verdeling van inkomens naar de ‘derde vraag’ (niet-loon inkomens) is dus tegelijkertijd een verandering in de structuur van de consumptie naar meer industriële goederen of industriële goederen met een gemiddeld hogere waarde. Een van de gevolgen van deze ontwikkeling is overigens de rol die gespeeld wordt door de permanente reproductie van de ‘bovenkant’ van de markt. Voor ieder product dat in de fase van massaproductie komt, met de grote prijsdaling die daarmee gepaard gaat, is het nodig om steeds nieuwe veranderingen en nieuwe modellen aan de bovenkant te introduceren, om zo het volume van de vraag op peil te houden. Maar dat kan alleen door voorrang te geven aan de vraag van de hoge inkomens, waarvan de structuur het best correspondeert met de vereisten van de valorisatie van kapitaal. Het benadrukken van dit aspect door het introduceren van het begrip ‘consumptienormen’ betekent overigens zeker niet het accepteren van de opvattingen van de regulatieschool, die juist in diskrediet raken op dit moment. Want een van de kenmerken van de huidige crisis is dat er, in tegenstelling tot wat de regulatieschool postuleert, geen sprake is van een automatisch proces van aanpassing van de consumptienormen aan de structuur van de productie.
Dit beeld van versnippering wordt nog versterkt door de effecten van technologische veranderingen. Een van de uitgangspunten van de marxistische analyse van het kapitalisme is dat technologische veranderingen nooit los gezien kunnen worden van de sociale verhoudingen waarin die plaats vinden. Dat is ook de reden dat de crisis niet opgelost kan worden met louter en alleen dergelijke veranderingen. Een van de meest verbazingwekkende paradoxen van de huidige situatie is dat het kapitalisme op het ogenblik nieuwe productiemethoden heeft, die het mogelijk maken een kwalitatieve verhoging van de menselijke arbeidsproductiviteit en een radicale reorganisatie van het arbeidsproces door te voeren. Maar deze mogelijkheden kunnen niet doorgevoerd worden in het kader van het kapitalisme, dat – om zichzelf in stand te houden – zowel de uitbreiding van z’n essentiële functioneringsmechanisme moet reproduceren, de waardewet, als de loonslavernij.
Dat betekent dat de hele economie ondergeschikt gemaakt moet worden aan de logica van het kapitaal. Technologische veranderingen vormen zo een dubbele inbreuk op deze overheersing. Ze betekenen een aanzienlijke besparing op arbeidstijd, wat alleen de problemen die voortkomen uit de crisis van de arbeid maar kan verscherpen. Ze betekenen ook wezenlijk een reorganisatie van de arbeid op een manier die niet overeenkomt met de loonslavernij: veelzijdigheid, teamwork, initiatief; ‘betrokkenheid’, enzovoorts.
Waarschijnlijk voor de eerste keer in haar geschiedenis lijkt het kapitalisme niet in staat om een serie uitvindingen te integreren, die dan ook niet worden toegepast. De mogelijkheden van automatisering voor het besparen van arbeidstijd en de mogelijkheden van elektronische communicatietechnologie wat betreft het verspreiden en uitwisselen van informatie en kennis, worden absoluut minder gebruikt dan zou kunnen. Of, als je wilt, ze worden teveel gebruikt, maar dan op kleine futiele en elitaire toepassingsgebieden. Een recent boek biedt een interessante kijk op deze kwesties.[4] Zoals blijkt uit de titel gaat het om een van de meest optimistische analyses voor wat betreft de progressieve inhoud van de nieuwe productiemethoden.
Maar de auteurs benadrukken tegelijkertijd het volgende fundamentele idee: “zolang de nieuwe productiemodellen opgesloten blijven binnen hun enge private kader zullen ze niet meer dan een beperkte modernisering betekenen en niet aan de vraag voldoen, die een notie van rationaliteit veronderstelt die uitgaat van de belangen van de maatschappij als geheel.”
Het kapitalisme wordt geconfronteerd met z’n onvermogen om al z’n mogelijkheden te gebruiken. Het reageert daarop – en dat is een van de wezenlijke kenmerken van het systeem op dit ogenblik – door allerlei differentiatieprocessen in te voeren, waarvan we net enkele voorbeelden hebben gezien. Op het terrein van de organisatie van de arbeid is de tendens niet een gestage uitbreiding van de meeste geavanceerde organisatievormen en -methoden naar alle sectoren van de economie, maar zien we integendeel juist overheersend een selectieve invoering. De twee sociologen die we net citeerden, besluiten hun werk met het benadrukken van de veranderingen die zij als centraal zien in de Duitse industrie en “die voor de bedrijven bestaan in het naar buiten toe voor zover mogelijk verwerpen van de negatieve verschijnselen die gepaard gaan met nieuwe manieren van produceren en als dat niet mogelijk is ze naar binnen toe te concentreren in geïsoleerde sectoren”, wat “een factor vormt die het ontstaan van segmenten versterkt.”
Deze contradictie – klassiek marxistisch – tussen de ontwikkeling van de productiekrachten en de productieverhoudingen, kan op de volgende manier geformuleerd worden: “kan de huidige verdeling van de wereld van de arbeid tussen degenen die gewonnen zijn voor of die berusten in rationalisaties, tussen arbeid(st)ers zonder enige vakbekwaamheid, ‘gemarginaliseerden’, tussen de slachtoffers van de crisis en tussen langdurig werklozen anders tot uiting komen dan door een nieuwe vorm van ongelijkheid, die in tegenspraak is met de historische en sociale opvatting van modernisering?”
Termen als segmentatie, verkaveling, opsplitsing, fragmentatie of ontkoppeling drukken allemaal dezelfde tendens van het kapitalisme uit om de sfeer waarin het zich kan ontwikkelen in te perken. Dit proces werkt heel sterk op internationaal niveau, in de vorm van een scherpere ontkoppeling van het centrum en de periferie. De invoering van nieuwe technologieën schept een nieuwe vorm van afhankelijkheid en gaat gepaard met de vorming van een driepolige imperialistische structuur. Iedere top van de drie polen structureert zones met lage lonen arbeid, waarbinnen het selectief eenheden met geavanceerde productie invoert. De Verenigde Staten is bezig het Amerikaanse continent te heroveren met het Initiatief voor de Amerika’s, met multilaterale vrijhandelsakkoorden, die leiden tot een heleboel dictaatakkoorden tussen ongelijke partners, die met elkaar concurreren. Azië wordt rondom de Japanse gigant gestructureerd op een perfecte hiërarchische manier, van de ‘vier draken’ tot aan de armste landen en de landen die hopen op industrialisatie door middel van lage lonen, zoals Maleisië en de Filippijnen. Europa organiseert intussen haar verschillende concentrische cirkels minder dicht, vanaf het echte centrum van de EEG tot de lage lonen zones in het zuiden en oosten. De logica van dit model leidt voor wat betreft de landen in Oost-Europa tot een duidelijke voorspelling, die nu uitkomt: de doorvoering van de ‘markteconomie’ zal daar niet lineair door de hele maatschappij heen verlopen.
In plaats van op weg te gaan naar het Eldorado, zijn de internationale investeerders daarentegen bezig om geselecteerde procedures en sectoren in het leven te roepen, die geschikt zijn om ingeschakeld te worden in de internationale arbeidsdeling. Dit proces zal daarom het opbreken van de betreffende maatschappijen tot gevolg hebben: door het verwerpen, het marginaliseren, ‘informaliseren’ enzovoorts van de niet concurrerende sectoren en de sectoren van de arbeid waar het niet mogelijk is de nieuwe technologieën in te voeren. Deze grens kan sommige bijzonder machteloze landen volledig buiten sluiten.
Het kapitalisme is dus niet uit z’n crisis geraakt. Maar om volledig de betekenis van deze diagnose te kunnen vatten, is het nuttig om de verschillende manieren waarop deze term begrepen kan worden samen te vatten. Een eerste onderscheid moet gemaakt worden tussen periodieke en grote crises. De eerste komen voort uit het normale functioneren van de kapitalistische cyclus, die altijd beweegt tussen fases van bloei en recessie, afhankelijk van de mate van desynchronisatie tussen de conjunctuur van verschillende landen. Maar vanuit theoretisch gezichtspunt is het belangrijkste principe dat dit type crisis of recessie door het kapitalisme wordt overwonnen zonder een beroep te doen op andere mechanismen dan die welke spontaan uit de cyclus voortkomen.
De grote crises zoals die van de jaren dertig, die de overgang vormen van de lange opgaande golf naar de lange neergaande golf; vormen een min of meer scherpe omslag, waarvan de diepte alle onderdelen van de groeiwijze bedreigt. Er zijn exogene veranderingen of een nieuw kader voor het functioneren van het systeem nodig om tot een nieuwe opgaande golf te komen.
Tabel 3 Kapitaalscoëfficiënt
I | II | III | |
USA | -0,2 | 1,1 | 0,4 |
Japan | 2,6 | 3,2 | 1,7 |
Duitsland | 1,4 | 1,0 | 0,9 |
Frankrijk | -0,9 | 1,0 | 0,4 |
Italië | -0,3 | -0,3 | 0,6 |
Engeland | 0,6 | 1,5 | -0,5 |
OECD | 0,4 | 15 | 0,8 |
I = 1960-1973; II = 1973-1979; III = 1979-1988. Bron: OECD
Maar er zijn nog twee manieren om de term crisis te begrijpen, die nog altijd tegenover elkaar gesteld moeten worden, omdat dezelfde term zowel de heftige omslagfase aanduidt als de lange periodes waarin het kapitalisme zo onzeker functioneert dat de legitimiteit ervan ter discussie wordt gesteld.
De crisis van de arbeid wordt duidelijk in de onverbiddelijke stijging van de kapitalistische werkloosheid, die op de korte en middellange termijn helemaal geen vermindering van enige betekenis lijkt te vertonen. Deze stijging van de werkloosheid komt voort uit een combinatie van vertraging in de groei en stijging van de productiviteit, die leidt tot een absolute daling van het aantal werkuren. Het kapitalisme kiest, nu het met deze ontwikkelingen wordt geconfronteerd, voor de oplossing van werkloosheid, of met andere woorden verbanning uit de sfeer van winstgevende arbeid.
In alle kapitalistische landen kunnen we over de hele linie een achteruitgang van de status van de arbeid constateren: slecht betaalde en onzekere banen gaan een steeds groter deel van de economie uitmaken. In Frankrijk gaat het al om één op de vijf banen. Dit omgekeerde ‘fordisme’ laat zien dat de kapitalistische rationaliteit, die arbeidstijd tot maat van alle waarde maakt, niet langer op een vooruitstrevende manier de allocatie van arbeid kan reguleren. De waardewet komt steeds meer tegenover menselijke vooruitgang te staan.
De benadering die wij hier hanteren is volkomen consistent met de centrale stelling van de theorie van de lange golven over het historisch bepaalde en niet gegarandeerde karakter van de opkomst van expansieve periodes. Maar wat er nu aan de hand is, is niet een plotselinge terugkeer naar de jaren veertig (fascisme en oorlog). Op het ogenblik zien we een veelvormig woekerend offensief, dat meer de vorm aanneemt van afbraak bij stukjes en beetjes dan van een frontale aanval. Het idee is om hetzelfde te bereiken door middel van een aaneenschakeling van kleinere nederlagen.
We zitten dus in een overgangsfase tussen een lange neergaande golf en een expansieve golf; een periode die we kunnen karakteriseren als een kruipende crisis.
Is het kapitalisme in staat om uit deze periode te komen, haar keurslijf af te schudden en een aantrekkelijk sociaal model aan te bieden? De voorgaande analyse brengt ons ertoe deze vraag negatief te beantwoorden. In de eerste plaats is er geen zicht op terugkeer naar het ‘fordisme’, opgevat als een groei van de lonen evenredig aan de groei van de productie. Bezuinigingen op de lonen en sociale ongelijkheid zijn een wezenlijk onderdeel van het groeimodel dat het kapitalisme sinds begin jaren tachtig heeft gevolgd. Het is vandaag de dag onmogelijk om een vooruitstrevende oplossing voor het probleem van de werkloosheid te vinden binnen het kader van het kapitalisme. Het huidige kapitalisme heeft overwinningen behaald: het heeft revolutionaire technologische veranderingen doorgevoerd, de winsten hersteld en de lonen in bedwang gehouden. Maar het kan nog slechts op een steeds beperktere basis functioneren. De huidige logica van het systeem behelst een verharding van ongelijkheid en uitsluiting in de imperialistische landen en ook op wereldschaal. Op al deze vlakken lijkt ons de superioriteit van de marxistische analyse ten opzichte van degenen die in spontane harmonie geloven bevestigd.
_______________
[1] Dit artikel van Maxime Durand verscheen eerder in Inprecor 346 en International Viewpoint 223. Deze nummers bevatten nog meer artikelen over de wereldeconomie.
Zie ook het artikel van Rob Gerretsen ‘Krisis – hoe lang nog’, in Solidariteit 49.
[2] Zie hiervoor het artikel van Ernest Mandel in dit nummer van De Internationale.
[3] Dat heeft te maken met de constructie van deze grafiek, die schommelingen corrigeert.
[4] Horst Kern en Michael Schumann; La Fin de la division du travail?, Editions de La Maison des Sciences de l’Homme, Paris 1989.