Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
In mei 1973 verklaarde Jef Houthuys, de toenmalige voorzitter van het ACV: “Ik ben geen profeet, maar de jaren 70 moeten beslissend zijn voor het doorbreken van de economische democratie.” Enkele maanden later breekt een van de zwaarste en langste crisissen uit de geschiedenis van het wereldkapitalisme los. In september 1974 houdt Houthuys nog vast aan zijn geloof: “Ik blijf ervan overtuigd dat de zeventiger jaren beslissend zullen zijn om de economische democratie te realiseren.”?[7] Alle ‘zekerheden’ van de vakbondsdoctrines zijn sindsdien serieus onderuit gegaan. De crisis heeft veel illusies de kop ingeslagen: zoals de langzame ononderbroken groei naar de ‘welvaartsstaat’, zoals de langzame verovering van economische macht door ‘economische democratie’, zoals de toenemende inperking van de kapitalistische willekeur via de ‘overlegeconomie’. Sinds het midden van de jaren 70 is het inlevering, afbraak en soberheid. De overlegmotor, de trots van België’s politieke systeem, sputtert en valt stil.
De basisopstelling die doorheen de geschiedenis de beide vakbondsprogramma’s bepaalt, is de volgende: “De politieke democratie is verworven, de sociale democratie moet nog worden verbeterd, de economische democratie moet nog worden afgedwongen. Vooral dit laatste is een voorwaarde om tot een ‘echte’ democratie te komen.”
De beide vakbondsprogramma’s zien de verwezenlijking van het einddoel als een langzame, constante groei van sociale gelijkheid en economische medezeggenschap, binnen het bestaande kapitalistische systeem. Het is een kwestie van kwantiteit, van hoeveelheid, die door constante druk en overleg opgelost kan worden. ACV- en ABVV-programma hebben daarbij hun eigen nuances en gevoeligheden.
Sinds haar ontstaan heeft het ACV het socialisme als einddoel bestreden en tot op vandaag blijft de ‘geleide planeconomie’ voor de ACV-leiding het ‘ergste kwaad’, veel erger dan de ‘gebreken en tekortkomingen’ van de markteconomie. Het maatschappijmodel waarvoor de ACV-leiding opkomt, bestaat dan ook uit een soort ‘bijgestuurd’ kapitalisme dat in zijn meest recente versie werd gedefinieerd als een ‘gemengde markteconomie op basis van zelfbeheer’. (Een economie in dienst van mens en samenleving, 1980) De ‘bijsturing’ van de algemene marktmechanismen gebeurt vanuit de staat, vandaar ‘gemengd’. Op bedrijfsniveau is er tegelijk een toenaderingsproces tussen kapitaal en arbeid, dat moet uitmonden in zelfbeheer van al wie bij de productie betrokken is. De vakbond treedt op als drukkingsgroep die de staat op zijn plichten wijst en de arbeiderspool van het zelfbeheer uitbouwt.
Het ABVV heeft zich altijd ingeschreven in het perspectief van het socialisme en beweert de markteconomie te verwerpen. Maar vanaf haar ontstaan kreeg dit een reformistische inhoud die het kader van de burgerlijke democratie als limiet stelt. De volksdemocratie, de Sovjetstaat, de centrale planeconomie en de revolutie worden verworpen als ‘totalitair, ondemocratisch’. Het principe van één man of vrouw, één stem moet van het politiek domein worden ‘uitgebreid’ naar het economische domein. (Holdings en economische democratie, 1956). Voor het ABVV moet deze langzame omvorming leiden tot een ‘democratisch zelfbeherend socialisme’ (Arbeiderscontrole, 1971). De ABVV-leiding besteedt traditioneel meer aandacht aan de ‘controle’ vanuit de staat dan de ACV-leiding.
Uiteindelijk hebben beide doctrines dezelfde kern: de politieke democratie wordt als voltooid beschouwd, voor de sociale democratie zijn er goede en slechte tijden en de economische democratie realiseren blijft de grote doelstelling: kapitaal en arbeid op gelijke voet. We zullen aantonen dat uit deze licht variërende doctrines meer en meer gelijklopende conclusies volgen, dat de praktische opstellingen naar elkaar toegroeien.
Na de tweede wereldoorlog kende het westerse kapitalisme een lange periode van hoge en relatief stabiele groei. De Amerikaanse supermacht nam het voorheft in de neokoloniale uitbuiting, de internationale vrijhandel, de uitzaaiing van de multinationale ondernemingen en de militarisering van de economie (de Koreaanse en Vietnamese oorlog). De economische wereldorde werd verder aangezwengeld door toenemende staatstussenkomst, door een flink gestegen productiviteit en door een markt van massagoederen.
De snelle economische groei en de hogere productiviteit lieten het patronaat toe om meer kruimels te verdelen; toegevingen te doen om de sociale vrede te bewaren. De grotere koopkracht geeft voedsel aan de illusie van meer sociale en economische democratie. Jef Houthuys spreekt in beate termen over het ‘aards paradijs van de jaren 60’. Sommige socialistische vakbondsleiders zien reeds de definitieve verdwijning van het salariaat aan de horizon. Omdat de arbeiders voortaan een min of meer ‘rechtmatig’ loon krijgen, zou het marxisme, dat de arbeidskracht beschouwt als een koopwaar en de productie als een uitbuitingsproces, definitief achterhaald zijn. Het kapitalisme is niet langer een uitbuitingseconomie maar een ‘welvaartseconomie’. Bewijs: de ‘sociale welstand’ van de arbeidersklasse.
Elke tussenkomst van de staat in de economie wordt door de vakbondsleidingen beschouwd als een overwinning van de ‘belangen van de gemeenschap’ op de ‘privébelangen van het kapitaal’. Met andere woorden als een stap naar meer ‘economische democratie’. Vooral de ABVV-leiding toont zich zeer ‘vooruitstrevend’ in het ontwerpen van staatsinterventies die echter uitdraaien op reusachtige steunprojecten voor het grootkapitaal. Zo staat bijvoorbeeld het feitelijke resultaat van het structuurhervormingsplan van 1954-1956 in schril contrast met de ‘antikapitalistische’ taal die errond geweven werd.?[8] De ‘economische democratie’ wordt als een opgeblazen ballon: lucht van binnen en klaar om te barsten.
Dit is de achtergrond waartegen ‘de overlegeconomie’ tot bloei komt. Dit overleg is vaak voorgesteld als de bron van grote sociale verwezenlijkingen. In feite is het een spel van geven en nemen: het patronaat doet geen enkele toegeving die niet met een minstens even belangrijke toegeving van de andere zijde wordt betaald. De basis wordt gelegd door het Sociaal Pact dat nog tijdens de oorlog (1944) wordt afgesloten. Op dat ogenblik is de hoofdzorg van het patronaat zonder meer het behouden van de politieke en economische macht. Wat zij toekent (de sociale zekerheid) is niet een verovering van het ‘overleg’, maar is een toegeving uit schrik voor de revolutie en de klassenstrijd. De vakbondsleidingen verkopen deze reële verovering echter voor sociale vrede. De vakbondsleiding belooft een dam op te werpen tegen de revolutie en mee te werken om het systeem van burgerlijke democratie en economische uitbuiting te herstellen. Een gelijkaardig compromis werd na de eerste wereldoorlog beloond met de officiële erkenning van de vakbonden door het patronaat (paritaire commissies) en met de achturendag. Dit keer wordt het beloond met het officieel bekrachtigen van het overlegsysteem. Er worden overlegorganen opgericht op nationaal, sectorieel en bedrijfsvlak, voor economische en sociale materies. Het overleg en de sociale programmatie dragen in de ogen van het patronaat bij tot de economische stabiliteit en tot de sociale rust. Dit wordt kort daarna op de meest treffende wijze beaamd door het afsluiten van de Productiviteitsverklaring van 1954. De patroons erkennen het bestaan van de vakbonden en de vakbonden erkennen het gezag van het patronaat over de onderneming. De vakbonden zullen meehelpen om de productiviteit op te voeren en de patroons willen praten over de verdeling van de koek. Volgens de vakbondsleiding was dit overlegsysteem tot hiertoe de grootste doorbraak in de geschiedenis van de ‘economische democratie’. De vakbondsleiding klampt zich vast aan de illusie dat zij ‘mee kan beslissen’.
De zogenaamde verwezenlijking van de ‘economische democratie’ leidt in werkelijkheid naar toenemende integratie in het systeem. De vakbondsleiding stemt zich steeds meer af op de kapitalistische noden, onder het ordewoord ‘grotere taart, grotere stukken’. Maar het is niet omdat de taart iets groter wordt en dus ook de stukken dat het iets verandert aan het wezen van het systeem.
Er verandert niets aan de uitbuiting. De hoogte van het loon bepaalt niet of er uitbuiting is of niet. De uitbuiting ligt in het bezit van de productiemiddelen en de privé toe-eigening van de geproduceerde waarde en meerwaarde. Verder wordt de ‘graad’ van uitbuiting niet bepaald door de hoogte van het loon, maar door de ‘verhouding’ tussen loon en meerwaarde, tussen wat de arbeider krijgt en wat naar de kapitalist stroomt. Burgerlijke studies wijzen uit dat de uitbuitingsgraad ook in de jaren 60 praktisch ongewijzigd is gebleven. En dan hebben we nog niet over de uitbuitingsgraad van de derde wereld.
Er verandert evenmin iets aan het karakter van de staatsmacht. De ontwikkeling van het kapitalisme vereist dat de Staat, als ‘collectieve kapitalist’, steeds meer economische taken gaat opnemen voor het monopoliekapitaal. Er is een toenemende versmelting tussen staat en monopolies.
Een gelijklopende analyse zal later ook schoorvoetend gemaakt worden door een aantal vakbondsverantwoordelijken, zelfs in het ACV. We citeren Robert D’Hondt, algemeen secretaris, uit een toespraak in 1981: “Iedereen aanvaardt nu de idee dat men niet meer moet hopen om te leven zoals voordien, dat wil zeggen in de euforie van de gouden jaren, van het decennium van de jaren 60. Maar is het werkelijk zo wenselijk om terug te keren naar een leefmodel dat te vergelijken is met dat van de jaren 60 tot 70? Wat is voor ons werkers het bilan van deze westerse economische maatschappij in failliet? Het Belgische syndicalisme heeft het spel gespeeld van de groei van het BNP (bruto nationaal product). Het heeft het kapitalisme gevoed om, van de vergrote taart, een groter stuk te krijgen voor de werkers. Kortom, we hebben de draak gevoed, we hebben op het terrein van de andere gespeeld, want er is niets wezenlijks veranderd. Het positieve resultaat is dat België, meer dan elders, de problemen van sociale rechtvaardigheid heeft opgelost. Het negatieve resultaat is dat we liefdadigheidswerk hebben gedaan tegenover de arbeidersklasse. Maar we zijn er niet in geslaagd noch toe bekwaam geweest om op voldoende betekenisvolle wijze haar economisch, sociaal en cultureel leven in handen te nemen. We hebben er absoluut niets bij te winnen, om dit model dat ons wordt opgelegd door de heersende klasse te blijven volgen, want de ongelijkheden nemen toe [...], de arbeidsomstandigheden worden hoe langer hoe pijnlijker, de levensomstandigheden zijn ook hoe langer hoe pijnlijker en worden afgeleid van hun sociale doelstellingen. Anderzijds wordt door onze culturele conditionering het succes, het individualisme en het opportunisme opgehemeld. Dat alles is het resultaat van de overheersing van het kapitalistische model.”?[9] Let wel, deze toespraak werd gehouden nog voor de grote batterij van sociale afbraak en inlevering er aan kwam.
Brede lagen binnen de arbeidersklasse en onder de progressieve intellectuelen hadden al veel eerder de welvaartsschijn, de glitter van de golden sixties doorprikt. De realiteit van de uitbuiting enerzijds en de integratie van de vakbondsleiding in het systeem anderzijds, zorgden voor een groeiende kloof tussen top en vakbondsbasis. Het imperialistisch offensief in Vietnam, de Culturele Revolutie in China en de autoritaire onderwijsstructuren in dienst van het kapitaal bepaalden het klimaat voor een algemeen studentenprotest, dat uitgroeide tot de revoltes van 1968.
De progressieve studentenbeweging verdiepte haar analyses en werd een antikapitalistische beweging die Marx en Lenin herontdekte. Tijdens de wilde stakingsgolf van 1970 wordt de PVDA (toen ‘Alle Macht aan de Arbeiders’ – AMADA) geboren. De vakbondsleidingen zijn erg ongerust. Dat uit zich onder meer in de ijver waarmee ze een ‘ideologische herbronning’ starten.
De ACV-doctrine schakelt over van medebeheer op ‘zelfbeheer’ (Democratisering van de onderneming, 1971). Voor een groot deel van de top dekt die nieuwe, radicaler klinkende benaming precies dezelfde inhoud. Dit is niet het geval voor de linkse stromingen in de christelijke arbeidersbeweging die zich eveneens kristalliseren rond de zelfbeheer-idee. Bij groepen als MAP-GPTC houdt dit een radicale kritiek in van de bestaande kapitalistische orde, tot en met een verwerping van de kapitalistische markteconomie en een ontmaskering van de klasserol van de staat.
De ACV-leiding zit helemaal niet op die golflengte en gebruikt handig de zelfbeheer-idee om een mistgordijn op te trekken. Het gordijn hangt er vandaag nog en zo kan men het meemaken dat de organen van klassensamenwerking zoals de kwaliteitscirkels en het participatief management tot stappen in de richting van het zelfbeheer worden gedeclareerd. (Zie hoofdstuk 2.)
Ongeveer gelijktijdig schakelt de ABVV-doctrine over van medebeheer op ‘arbeiderscontrole’ (1971). Na de oorlog geloofde ook de ABVV-leiding dat de weg naar economische democratie langs medebeheer zou lopen (letterlijk: delen van de macht). De nieuwe lijn van arbeiderscontrole (al in 1958 door Renard verdedigd) bevat twee aspecten. In essentie blijft ze de reformistische illusie van de langzaam groeiende deling van de macht met het kapitaal nastreven. Het tweede aspect is dat arbeiderscontrole zich duidelijk afzet tegen de integratie in het systeem. In die betekenis wordt de lijn verdedigd door de linkervleugel van het apparaat, die afstand wil nemen van sommige verregaande integratiepraktijken. Een versterking dus van de linkervleugel aan de top, binnen het kader van een globaal reformistische strategie. Vele délégués hebben de arbeiderscontrole gebruikt en gebruiken ze nog steeds om hun autonome klasseopstelling te verdedigen. De vele dubbelzinnigheden maken echter dat ook de hardste verdedigers van de overlegeconomie voortaan hun activiteiten als arbeiderscontrole kunnen verkopen. Rechtse ABVV-leiders kun je vandaag horen vertellen dat zij het participatief management enthousiast steunen om arbeiderscontrole toe te passen.
De revolutionairen die zich na Mei 68 organiseren en zich verbinden met de arbeidersklasse, worden door beide vakbondsleidingen als avonturiers en verdelers bestempeld. In het bewuste interview waarin Jef Houthuys de spoedige komst van de economische democratie aankondigt, trekt hij van leer tegen de nieuwe vijand: “Je ontkomt uiteraard niet aan de vaststelling dat er een ‘nouvelle vague marxiste’ ontstaan is na 1968. Waardoor de onvrede wordt uitgebuit door mensen die niet de arbeiders maar hun eigen politieke belangen op het oog hebben: AMADA. RAL en dat soort groepjes. Wij waarschuwen de arbeiders tegen die bewegingen Ze willen geen geluk brengen, maar anarchie.”?[10] Een nieuw communistisch spook waart over Europa en het moet met alle kracht worden bekampt en uit de organisatie gestoten. De heksenjacht bereikt een hoogtepunt met de ontbinding van de militantenkern op de Boelscheepswerf in Temse en de uitsluiting van hoofddélégué Jan Cap en de militanten die hem trouw zijn, in 1982.
De rechtervleugel van de ABVV-leiding bekampt met evenveel energie het toelaten van communisten in de vakbond. John Vanden Eynde van de PMB-Antwerpen, een van de weinige vakbondsleiders die zijn functie nota bene cumuleert met een politiek mandaat als SP-senator, bouwt zich de grootste reputatie op als AMADA-koppensneller. Maar over het algemeen heeft de ABVV-leiding veel meer ervaring met het onschadelijk maken van communisten. Na de oorlog zag de gevluchte en versplinterde ABVV-leiding zich verplicht de Eenheidsvakbond met communisten en renardisten op te richten om haar verloren invloed te herwinnen. In het nieuwe ABVV sloten alle reformistische fracties een front om de communisten te neutraliseren en ze uiteindelijk uit alle leidende posten te verwijderen. Algemeen ABVV-secretaris Georges Debunne verwijst hiernaar bij zijn afscheid: “Ik geloof dat het ABVV in zijn rangen steeds extremen heeft gekend, maar dat de organisatie die altijd democratisch heeft kunnen aanvaarden, dat er steeds gemene delers zijn gevonden. Het ACV heeft eigenlijk de periode van de verhitte discussies, enkele jaren na de oorlog, tussen andersdenkenden binnen de eigen organisatie niet meegemaakt. Bij het ACV is het moeilijker om binnenin de extremen te aanvaarden. De ondemocratische beslissingen over de Boeldelegatie wijzen mijns inziens daar ook op. De democratie vereist toch wel dat men zelfs voor een minderheid respect opbrengt.”?[11] Debunne stelt de ABVV-leiding hier wel overdreven tolerant voor. Voor vele reformistische vakbondsleiders was de opname van de communistische vakbond slechts een tactiek om het communisme onschadelijk te kunnen maken. De reformistische ontwikkeling van de KP maakte de ideologische recuperatie bovendien gemakkelijker. Ook nu rekenen de ‘verstandige’ ABVV-leiders op een snelle recuperatie van de revolutionairen. Men ziet dan ook meer en meer dat – na enige aarzeling – de generatie van ’68 wordt toegelaten en op gecontroleerde wijze déléguéfuncties mag opnemen. Maar het zwaard van Damocles blijft boven hun hoofd hangen, zoals boven dat van te strijdbare krachten.
Niemand in de vakbondsapparaten gelooft op dat ogenblik in een terugkeer van een grote wereldcrisis zoals die van de jaren 30. Dit geloof in de crisisvrije ontwikkeling is gefundeerd op de burgerlijke economische theorie van Keynes. Volgens die theorie kan de Staat de conjunctuurschommelingen nivelleren en kan de sociale zekerheid als buffer werken tegen een ineenstorting van de koopkracht. Vraag en aanbod zouden op die manier in evenwicht worden gehouden en zware economische crisissen voorgoed uitgeschakeld De sociaaldemocratie, die over de hele wereld de theorie van Keynes aanhangt, werpt zich op als de beste bestuurder van het kapitalisme.
Nochtans zijn sinds het eind van de jaren 60 de voortekenen van een grote ineenstorting merkbaar. Het Amerikaanse imperialisme raakt in serieuze problemen, de productiviteit daalt, de inflatie neemt toe en er ontstaat een monetaire wanorde. Wanneer in 1974-1975 de wereldrecessie optreedt, wordt dit door de vakbondsleiding – zoals door de burgerij – als een voorbijgaande conjunctuurinzinking beoordeeld, veroorzaakt door een ‘externe’ factor, namelijk de stijging van de petroleumprijzen. Tot 1978 wordt getwijfeld aan de lange duur en aan het structurele karakter van de crisis. Zelfs wanneer de werkelijkheid tot hen doordringt, wordt er over het algemeen weinig aandacht besteed aan de vraag naar de oorzaken.
Voor de rechtervleugel in het ACV en het ABVV is de schuldvraag overbodig. Iedereen is schuldig en het komt erop aan om ‘samen’ oplossingen te vinden. Anderen zoeken in de richting van allerlei technische of externe factoren (technologische uitputting, dure dollar, petroleumprijzen, verkeerde patronale strategie ...) maar zelden of nooit wordt de oorzaak gezocht in het systeem zelf.
Diegenen die het systeem verantwoordelijk stellen voor de crisis, zijn een kleine minderheid in beide vakbondsapparaten.
“Er zijn twee manieren om te reageren,” stelt Jef Houthuys in 1978. “Ofwel oordeelt men dat alles verloren is en dat men moet komaf maken met het kapitalisme, ofwel wordt men bewust van die nieuwe realiteit en probeert men bij te dragen tot de maatschappijverandering die aan de gang is.”?[12] De overgrote meerderheid kiest niet voor een radicale omwenteling van het systeem maar voor ‘aanpassing van het syndicalisme aan de nieuwe toestand’. Maar voor wie de kapitalistische logica respecteert, biedt de nieuwe toestand steeds minder manoeuvreerruimte. De zoektocht naar ‘het nieuwe syndicalisme’ brengt globaal een proces van verrechtsing op gang. Steeds meer vakbondsleiders vereenzelvigen zich met de problemen van het kapitalisme, werken aan ‘alternatieve inlevering’ of ‘rechtvaardig gespreide matiging’. Dat leunt aan bij de politiek die door de socialistische partijen verdedigd wordt. Deze verrechtsing gaat gepaard met een pleidooi voor meer ‘realisme’ en voor ‘andere actievormen’ dan de staking.
De linkervleugel van de vakbonden heeft globaal langer weerstand geboden tegen de aanvallen van het kapitaal (lonen, sociale zekerheid, afdankingen), maar haar belangrijkste zwakte is de afwezigheid van een radicaal antikapitalistisch alternatief. Een kleine minderheid in het apparaat houdt vol dat de crisis het moment bij uitstek is om antikapitalistische structuurhervormingen door te voeren maar men vindt ze meestal op plaatsen die niet het beleid bepalen.?[13]
Vooral het afspringen van het sociaal overleg wordt door vele vakbondsleiders zwaar betreurd. Voor de meest rechtse krachten is dit het enige wat telt: zij willen als verantwoordelijke partners beschouwd worden en willen meezoeken naar oplossingen. “Vroeger konden onze voorgangers Gust Cool en Louis Major op de moeilijke momenten over de sociale zekerheid, de productiviteit of de sociale programmatie akkoorden met de werkgevers maken”, betreurt Houthuys, en “Het is juist in deze periode van sociale omwenteling dat men de ideologische obstakels zou moeten overwinnen. [...] Hoezeer wij ook op ideologisch vlak verdeeld zijn, wij zullen de crisis slechts kunnen overwinnen door een consensus, niet door klassenstrijd of doctrinaire stellingen.”?[14]
Het kapotgaan van het sociaal overleg beschouwen ze als het grootste gevaar voor de vakbeweging. Om dit overleg te herstellen, om tot een nieuw sociaal pact te komen zijn ze bereid om op de knieën te kruipen. Ze smeken om interprofessionele akkoorden en zijn tevreden met de minste schijn van toegeving.
De links reformistische vleugel hoopt eveneens op het herstel van het overleg, maar legt de verantwoordelijkheid voor het afbreken ervan bij het patronaat en de regering. Georges Debunne: “Het is waar dat de sociale relaties moeilijker geworden zijn. Waarom? Als alles goed gaat, als de te verdelen taart groter wordt, heeft iedereen de indruk dat ook zijn stuk groeit, zelfs als het proportioneel hetzelfde blijft. Als we op dat ogenblik met structuurhervormingen afkomen, als we onze ongerustheid over de toekomst uitdrukken zegt men ons: ‘Kom nou! Zie hoe goed alles gaat, hoe tevreden iedereen is. Waarom veranderen wat goed is?’ Men bekijkt ons als onheilsprofeten. Maar als niets nog gaat, zoals vandaag het geval is, zegt men ons: ‘Opgepast! We zitten allen in dezelfde boot. Laat ons allemaal solidair zijn, laten we samen een inspanning doen. En matig uw eisen. Spreek vooral niet over hervormingen! Het is niet het juiste moment, we zullen daarover spreken als het beter gaat.’ En tegelijk voert het patronaat een aanval tegen de koopkracht van de zwaksten. Hoe kan men dan verwonderd zijn dat de sociale relaties moeilijker zijn geworden?”?[15]
Deze linkervleugel is niet bereid mee te werken aan de afbraakpolitiek om kost wat kost het overleg te doen slagen. Het ABVV wijst een interprofessioneel akkoord af in 1982 en 1984 en weigert elk overleg over de index in 1981-1982. Het is duidelijk dat niet alle vakbondsverantwoordelijken op dezelfde golflengte zitten.
De klassieke liberale economische theorie (Smith, 1776) stelt dat het privékapitalisme, aan zichzelf overgelaten, een ‘natuurlijk evenwicht’ bereikt dank zij de vrije concurrentie. De ‘onzichtbare hand’ van de markt trekt alles recht wat krom is en laat op die wijze toe om individueel (privéwinst) en collectief belang (welvaart) te verzoenen. Wordt dit evenwicht door externe oorzaken verstoord, dan kan alleen het vrijemarktmechanisme deze onevenwichten herstellen. Toegepast op de huidige situatie luidt het dat buitensporige lonen, overdreven sociale zekerheid en een alomtegenwoordige staat de vrijemarktmechanismen hebben verstoord en de crisis hebben uitgelokt. De vakbondsmacht moet gebroken worden om op al die terreinen de klok terug te draaien. Thatcher zet als eerste het offensief in, hierin spoedig bijgesprongen door Reagan (1980). Vanaf dat ogenblik verovert de afbraakspiraal de hele westerse wereld. Om te ontsnappen aan de crisis moet elk land de concurrenten voor zijn in de afbraak van lonen en sociale verworvenheden.
Op 21 november 1981 lanceren een resem topfiguren uit de Belgische bank- en industriewereld een ‘Oproep tot alle burgers van dit land’, ondertiteld ‘voor een echte regering’.?[16] Zij vragen hierin een sterke hand die de patronale wensen doorzet, die stand houdt tegen elk verzet in (‘onafhankelijk van drukkingsgroepen’, maar niet van patronale groepen). Enkele dagen later zit Martens V in het zadel, met volmachten.
De sociaaldemocratie heeft sinds de jaren 30 de theorieën van de burgerlijke economist Keynes als theoretisch houvast aangenomen. Volgens Keynes neigt het systeem niet automatisch naar een evenwicht, maar moet het bijgestuurd worden door staatstussenkomst. Door een efficiënte staatsingreep kunnen zware crisissen worden vermeden.
Zoals de crisis van de jaren 30 een zware klap betekende voor de klassieke liberale denkbeelden, zo krijgen de theorieën van Keynes een zware klap door de crisis van de jaren 70. Het failliet van een ‘gepland, gecontroleerd kapitalisme met staatsregulering’ dwingt de sociaaldemocratie in het defensief tegenover de agressieve verdedigers van de vrije markt. Ze zoeken wanhopig naar een nieuw keynesiaans recept voor een welvarend kapitalisme en vinden het niet. Aangezien de sociaaldemocratie zich sinds lang verzoend heeft met de markteconomie en zijn grondvesten (het privébezit van de productiemiddelen) kan haar ‘alternatief’ niet voorbij aan de patronale klachten. De sleutelwoorden van de socialistische alternatieven zijn: ‘verdediging van de concurrentiepositie’, ‘vernieuwd industrieel beleid’ en ‘selectieve relance’. De concurrentiepositie kan alleen hersteld worden door een imitatie van het liberale beleid en laat zeker geen ruimte voor enige maatregel tegen de holdings, de banken en de monopolies. Ook de Belgische tenoren laten hierover niet de minste twijfel bestaan. Volgens Willy Claes “is het een foutieve legende dat de socialisten geen begrip kunnen opbrengen voor de rol van de bedrijven en het belang van hun concurrentievermogen”.?[17] Dat zal hij trouwens bewijzen zodra hij terug minister van Economische Zaken wordt, door als eerste maatregel de ‘wet ter vrijwaring van de concurrentiepositie’ te laten stemmen, die de regering volmacht geeft om in de lonen in te grijpen (1989). En ook Guy Spitaels heeft geen enkel probleem met de massale inkomensoverdracht naar de bedrijven die door de Martens V regering tot stand werd gebracht: “De voorzitter van de PS is niet beschaamd te stellen dat hij geenszins kritiseert dat de bedrijven geld zat hebben. Ik geef toe dat hun bloei een noodzakelijke voorwaarde is voor de voorspoed van het land.”?[18]
Om de negatieve invloed van de inkomenspolitiek te verzachten, stelt de sociaaldemocratie de ‘selectieve relance’ voor. Deze aanwakkering van de investeringen langs staatsbestellingen en staatssteun botst dan weer met de toestand van de schatkist. Zodra de sociaaldemocratie in de regering komt heeft ze de keus: ofwel haar beloftes laten vallen, ofwel geld zoeken om ze te realiseren, door nog harder te snoeien in de sociale staatsuitgaven. Om deze politiek te voeren rekent de sociaaldemocratie op de sociale consensus. En dat is wellicht het enige waarin ze zich nog wezenlijk onderscheidt van de liberale tegenvoeters. Haar sterkste handelsmerk is dat ze beter de sociale vrede kan verzekeren dan de liberalen. Dat heeft ze in elk geval gedurende de hele oppositiekuur (1981-1988) proberen duidelijk te maken, door de syndicale beweging zoveel mogelijk af te remmen in haar verzet tegen de regeringspolitiek. Ook dat is nieuw. Een historische les ongetwijfeld uit ’60-’61; in de maanden vooraf voerde de BSP toen een harde agitatiecampagne vanuit de oppositie. Na de staking voerde de BSP als regeringspartij praktisch alle maatregelen van de Eenheidswet uit, wat haar later zwaar zou opbreken onder haar arbeiderskiezers. Dit risico wilden SP en PS dit keer niet lopen. Aan ieder die het horen wilde, waarschuwde Spitaels: “Er is plaats voor een andere politiek, maar niet voor een verschil van dag en nacht.”?[19] “Wij moeten inderdaad het risico op een fameuze kater bij onze basis, zoals in Frankrijk, na het aan de macht komen van Mitterrand, op voorhand in onze tactiek inbouwen”, valt Willy Claes hem bij.?[20]
Tot het algemene klimaat van verrechtsing behoort ook de agressieve patronale opstelling tegenover de vakbonden. De aanvallen op de verworven rechten, het levensniveau, de sociale zekerheid, de werkvoorwaarden, de openbare diensten en de democratische rechten kunnen maar doorgevoerd worden als de vakbondsweerstand wordt gebroken. De arbeidersklasse, maar ook de meeste vakbondsleiders waren niet zomaar bereid om de verworvenheden uit de periode van hoge groei terug in te leveren. Het patronaat heeft daarom een stapsgewijze tactiek ontwikkeld om hen ideologisch te winnen. Die tactiek speelt in op de opstelling van het grootste deel van de vakbondsleiders en houdt rekening met de tegenstellingen binnen de vakbondsstructuren.
De algemene strategie van het patronaat streeft ernaar om de vakbondsmacht te ontmantelen en om de vakbonden weerloos te maken door ze volledig in te kapselen in de kapitalistische logica. Het patronaat wil vakbonden die loyaal met hen samenwerken en die de arbeidersklasse en de klassenstrijd onder controle houden. De geschiedenis toont dat de kapitalistenklasse daarvoor in normale omstandigheden rekent op de ideologische verovering van de bestaande vakbonden en niet op de oprichting van nieuwe vakbonden. Slechts een keer werd in het verleden een poging ondernomen om een corporatistische vakbond op te richten, namelijk door de Duitse bezetter (De Unie voor Hand- en Geestesarbeiders). Slechts in uitzonderlijke omstandigheden (fascisme) worden de officiële vakbonden opzij gezet voor de creatie van nieuwe corporatistische structuren en bonden. Indien het patronaat vandaag inspeelt op het ontstaan van corporatistische vakbonden (syndicats-maison) dan maakt dit deel uit van de globale strategie om de vakbondsmacht te ontmantelen. Zij worden gebruikt om de vakbondseenheid te ondermijnen en om de ideologische druk op de traditionele vakbonden te vergroten. Het patronaat weet immers zeer goed dat het reformisme open staat voor klassensamenwerking en dat vrijwillig aanvaard corporatisme meer succes garandeert dan opgelegd corporatisme.
In een eerste periode (1977-1981) heeft het patronaat een campagne van intimidatie en ideologische chantage gevoerd tegenover de vakbondstop. Deze campagne probeert de rechtervleugel in de vakbonden te versterken, de linkervleugel te isoleren en te doen capituleren. Zo moeten de laatste haarden van principiële weerstand tegen de crisispolitiek opgerold worden. Het patronaat gebruikt harde taal tegenover de vakbondsleiders en viseert zeer in het bijzonder Georges Debunne. De campagne verloopt rond drie thema’s:
1° In België zijn de vakbonden baas. Het patronaat spreekt over een totaal onevenwicht in de machtsverhoudingen tussen patroons en vakbonden. Dit vindt zijn uitdrukking in de ‘voorzieningsstaat’, met een onredelijke uitbouw van allerlei sociale voorzieningen (l’état providence).
2° Vakbondsleiders die zich weigeren ‘aan te passen’ aan de crisissituatie worden als ‘avonturiers’, ‘onverantwoordelijke elementen’, ‘revolutionaire saboteurs’ bestempeld. De patronale pers heeft het over ‘rode terreur’. Het syndicalisme dat vertrekt van de klassebelangen en de klassenstrijd wordt aangevallen als ‘overleefd’, ‘dogmatisch’, ‘uit een ander tijdperk’.
Vooral Debunne, en met hem alle linkse krachten in beide vakbonden, worden hiermee op de korrel genomen. Jacques De Staercke, voorzitter van Fabrimetal: “De meeste vakbondsleiders zeggen dat de tijd van de matiging aangebroken is, indien niet in het openbaar dan toch in privé. Slechts enkelen, die in het spoor blijven van enkele min of meer utopische revolutionairen, weigeren de werkelijkheid te zien en pogen ondanks alles hun droom voor te zetten van een schepping die zowel gelijk als vooruitstrevend zou zijn.”?[21] Waarop De Standaard, de André Leysen-krant, als een echo herhaalt: “Het ABVV volgt dezelfde weg als de revolutionairen van de PVDA in eenzelfde sabotagemanoeuvre ... Wie in die zin handelt, leidt het land naar de zelfvernietiging.”
3° Het patronaat beweert dat er een grote kloof bestaat tussen de vakbondstop, die vasthoudt aan verouderde denkbeelden, en de redelijke basis, die bereid is tot inlevering, die begrip heeft voor het algemeen belang. Deze boodschap richt zich vooral tot de rechtervleugel in de vakbondsapparaten en spoort hen aan om de ‘stem van de zwijgende meerderheid’ te laten horen.
Om haar campagne kracht bij te zetten stelt het patronaat zich onverzoenlijk op in het sociaal overleg, zodat de meeste mechanismen van de overlegeconomie (tijdelijk) worden opgebroken. Het patronaat vertrouwt op de regering om haar politiek met wetten en volmachten op te leggen, in afwachting dat de vakbondsleiding tot ‘rede’ is gebracht en vrijwillig de matiging ondergaat. De rechtse krachten zijn steeds bereid geweest om kost wat kost dit overleg te hervatten. Dit werd bijzonder duidelijk rond de indexslag.
Het patronaat voerde een campagne tegen de indexkoppeling van de lonen sinds begin 1975. Op 22 maart 1981 wordt door een uiterst beperkt ministerscomité van Martens IV (waarin ook de socialistische vicepremiers Claes en Mathot zetelen!) beslist “... dat er ten behoeve van het bedrijfsleven zou gesleuteld worden aan het indexsysteem”.?[22] Martens toetst de vakbondsleiders over een ‘noodplan’ en onmiddellijk worden de eerste breuken in het vakbondsfront duidelijk. Houthuys aanvaardt, Debunne weigert. De breuklijn loopt niet tussen maar doorheen de twee vakbonden; binnen de twee vakbonden zijn er voor- en tegenstanders. Op de ACV-persconferentie van 9 september 1981 verdedigt Houthuys de indexaantasting terwijl Robert D’Hondt en Armand Hengchen (Openbare Diensten) ze kort daarop resoluut afwijzen. Ook de ACV-Raad kant zich herhaaldelijk (27 oktober 1981 en 19 februari 1982) tegen een indexmanipulatie. Houthuys, Maris, Fruru in het ACV en John Vanden Eynde in het ABVV pleiten voor ‘overleg’ over de loonkost en nemen afstand van de ‘heilige koeien’. John Vanden Eynde en Meulendijks (ACV-Antwerpen) vechten samen met het patronaat voor loonvermindering in Cockerill Yards Hoboken, een precedent dat snel navolging zal krijgen in andere ‘nationale sectoren’. Op de Heizelconcentratie begin 1982 bekampt Debunne openlijk deze stromingen, onder stormachtige bijval van de 5.000 aanwezige militanten. Debunne verklaart zich bereid om tot de algemene staking over te gaan voor de verdediging van de index. In een ultieme bijeenkomst met de regering wijst Debunne een indexaantasting af, tot grote ergernis van Houthuys.
In het weekend van 21-22 februari slaat de regering toe, devalueert de frank met 8,5 % en neemt ‘begeleidende maatregelen’ waaronder een indexopschorting. Debunne gaat door de knieën voor de ‘overmacht’ van de devaluatie en de eerste grote ‘coup’ van Martens V. Tot grote ontgoocheling van zijn basis laat hij zijn dreiging vallen en pleit hij voor ‘het doen slagen van de devaluatie’. Na deze finale capitulatie is het hek van de dam. Debunne wordt kort daarop vervangen door André Vanden Broucke die pleit voor een ‘realistisch syndicalisme’, tegen het ‘dogmatisch syndicalisme’ en voor andere strijdvormen dan de staking. In de Franstalige vleugel van het ACV (die zich meestal radicaler opstelt) wordt eind 1981 door Robert D’Hondt een ‘bezinning over de doeltreffendheid van de vakbondswerking’ op gang gebracht. Le syndicalisme des années 80-90, een programmaverklaring die eind 1985 goedgekeurd wordt, wil eveneens de klassieke syndicale terreinen en methodes veranderen en pleit voor meer realistische doelstellingen.
De oproep van het patronaat om de verouderde dogma’s op te bergen en een nieuw sociaal pact te sluiten op basis van de beginselen van ‘concurrentiepositie, sociale matiging en sociale deregulering’ dringt langzaam maar zeker door in de vakbondsprogramma’s en in hun optreden.
Toch is de strijdwil van de basis niet gebroken. In de periode van de rooms-liberale regeringen hebben zich vier kansen voorgedaan om de sociale afbraakpolitiek een halt toe te roepen door een algemene staking en om een antikapitalistisch alternatief te bevechten: maart-april 1982 (staking Mons-Borinage, deelstakingen tegen regeringsplan), september 1983 (algemene staking openbare diensten), de lente van 1984 (strijdbeweging tegen het meerjarige saneringsplan) en april-mei 1986 (mijnstaking, spoorstaking, staking openbaar vervoer, Brussel en Wallonië, 24- en 48-urenstakingen in het hele land).
Maar die (meestal spontane) bewegingen stoten op een toenemende sabotage vanuit de vakbondstop, niet alleen in het ACV, maar ook in het ABVV. Waar de ACV-leiding zich meestal openlijk vijandig opstelt, ‘ondersteunt’ de ABVV-leiding hen met de bedoeling om ze niet te laten ontsporen en ze zo vlug mogelijk te beëindigen. Erg typerend daarvoor is de ABVV-‘mobilisatiecampagne’ in 1986: terwijl de beweging groeit en uitbreidt, weigert de ABVV-leiding voor te gaan en leidt ze alles af naar één betoging, die als bliksemafleider en orgelpunt moet dienen (31 mei). Bij zijn afscheid zal André Vanden Broucke over deze betoging met 200.000 deelnemers de volgende merkwaardige uitspraak doen: “Het is alleen jammer dat er geen duidelijke ordewoorden waren. Er was geen duidelijk perspectief, geen klaar stakingsbevel. [...] Het is het privilege van de voorzitter om zijn organisatie te vertegenwoordigen. Dat wil zeggen: wat de voorzitter vertelt is datgene wat het Bureau hem vertelt. Maar ... wat zijn Bureau niet vertelt, kan hij niet vertellen. En het Bureau had hem op dat ogenblik niet gezegd dat hij kon oproepen er met zijn allen tegenaan te gaan. En dus stond ik daar, voor al die mensen, zonder hen een duidelijk ordewoord te kunnen geven. Een moeilijk moment was dat. Dat is wat ik noem een gemiste kans.”?[23]
In de tweede periode past de patronale tactiek zich aan bij de nieuwe toestand. Ze is er nu vooral op gericht de weerstandshaarden aan de basis van de vakbonden te breken. Daartoe rekent het patronaat in de eerste plaats op de vakbondsleiders zelf.
In juli 1984 richt de nieuwe VBO-voorzitter André Leysen een oproep tot de vakbondsleidingen om mee de ‘anarchie’ te bekampen: “We hebben sterke vakbonden nodig, want er bestaat in onze democratie, een bekoring tot anarchie. Als de vakbonden gedesorganiseerd zouden raken, dan zouden we er snel zijn, in de anarchie! Denk niet dat ik hen onvoorwaardelijk goedkeur, maar ze zijn onze partners.”?[24] De boodschap kan niet misverstaan worden. Het VBO wil dat de vakbondsleiders de interne discipline versterken om ‘anarchistische’ spontane bewegingen zoals in 1982, 1983 en 1984 onmogelijk te maken. Het VBO wil dat de voortrekkers van die bewegingen, de meest linkse en de revolutionaire kernen binnen de vakbonden worden uitgezuiverd.
Bijna tegelijk met de patronale richtlijn, starten de rechtervleugels van de vakbonden een offensief voor de uitzuivering van de vakbonden en voor de hereniging rond een ‘realistisch syndicalisme’. De campagne werd ingezet met de uitsluiting van Jan Cap en de ACV-militantenkern van Boel, de schrapping van Hugo De Bruyne (Cockerill Yards) en Hugo Franssen (Bosal). Vervolgens werd Pablo Demoor geweerd als délégué op Volkswagen. Na de stakingsbeweging van 1986 werden de zuiveringen hernomen in de mijnen (de poging tot afzetting en uitsluiting van vier ABVV-délégués wordt verhinderd) en in de spoorsector (afzetting van twee ABVV-délégués en twee ACV-délégués in Luik). Meest recent is de uitsluiting van Gaston Van Dijck als ABVV-délégué (juni 1988) in De Beukelaer, gevolgd door zijn afdanking (1989). Na vrije déléguésverkiezing op Sidmar stelt het Fabrimetal-patronaat zich bijzonder hard op en worden vier van de nieuwe délégués afgedankt (januari 1988). In vele gevallen lijkt afdanking van délégués te gebeuren met goedkeuring van de vakbondsleiding zoals in het geval van Terence Harvey (ACV-GM) eind 1987 en van Arthur Stilmant (ABVV-Kraft) op Kerstmis 1988.
Aan deze periode van ‘toenaderingstactiek’ van het patronaat tegenover de vakbondsleidingen, beantwoordt de lokroep om gezamenlijk de sanering van de staatsfinanciën en de flexibiliteit door te voeren. VBO-voorzitter Leysen lanceert de oproep om de gemeenschappelijke vijand, de Staat, te bekampen. We zijn beide slachtoffer van de staat beweert Leysen, we betalen alle twee te veel belastingen. “Werknemers en werkgevers hebben een gemeenschappelijk probleem, namelijk een meer en meer inefficiënte Staat waar de verspillingsmechanismen de bovenhand nemen.”?[25] In feite wil hij dat de vakbondsleiders hun verzet tegen de besnoeiingen in de sociale sector opgeven. Het patronaat rekent hiervoor op de toenemende corporatistische reacties bij een deel van de vakbondstop en op het ‘realisme’ bij een ander deel.
Dat de vakbondsleiders meer en meer over de brug komen, blijkt bij het afsluiten van een collectief akkoord in de Nationale Arbeidsraad over de invoering van de flexibiliteit (nachtwerk, twaalfurendag, weekendwerk). Het is een doorbraak van ‘het nieuwe sociaal overleg’. De befaamde CAO 42 (1987) is een tastbare bekroning van het patronale offensief. In het verlengde daarvan wordt voor het eerst sinds lang opnieuw een interprofessioneel raamakkoord getekend (november 1986), helemaal op model van het patronaat, barstend van matiging.
De capitulatie van de vakbondsleiding opent de weg voor een nieuwe etappe in de ontmanteling van de vakbondsmacht, voor het structurele afbraakwerk. De patronale aandacht gaat hierbij vooral naar een beknotting van de syndicale rechten en de syndicale machtsposities. Het patronaat streeft dit na langs verschillende wegen.
Vooreerst langs wettelijke weg. Het ‘werkdocument’ van het VBO, door Solidair uitgebracht eind 1984, geeft alle grote doelstellingen aan. De “monopoliepositie van de werknemers en hun organisaties, zowel op het vlak van de bedrijven als op het vlak van het staatsgebeuren, moet fundamenteel in vraag gesteld worden.” Daartoe moeten rechtsnormen opgelegd worden aan de vakbonden. Het patronaat droomt van:
- rechtspersoonlijkheid voor de vakbonden, zodat ‘inbreuken’ financieel gesanctioneerd kunnen worden;
- wettelijke vrijwaring van het recht op arbeid, zodat stakingspiketten verboden en vervolgd kunnen worden;
- wettelijke vastlegging van geoorloofde en ongeoorloofde stakingen, zodat elke staking die niet strikt om beroepsbelangen gaat, of die niet de verzoeningsprocedures volgt, of die de leefbaarheid van de onderneming in gevaar brengt, verboden kan worden en niet erkend mag worden;
- wettelijke verplichting tot referendum;
- persoonlijke verantwoordelijkheid van de délégués voor elke overtreding, zodat de délégués vervolgd kunnen worden en bestraft met afdanking;
- financiële sancties voor alle arbeiders die deelnemen aan een onwettige staking;
- verplichte continuïteit van de openbare dienstverlening, zodat het stakingsrecht in de openbare sector opgeheven wordt;
- vrijheid tot lock-out en tot het beschermen van het recht op arbeid voor de patroons.
Deze stellingen worden in grote lijnen hernomen in een VBO-besluit van 1988, alhoewel het VBO hierbij onderstreept dat de overlegstructuur en de ‘afgesproken mechanismen’ de basis moeten blijven om de sociale vrede te waarborgen. De ‘geloofwaardigheid’ van dit systeem moet echter versterkt worden, aldus het VBO, vermits “vastgesteld wordt dat ondanks de daling in het aantal stakingen het overgrote deel van de stakingen wild zijn, waar precies de afgesproken regels niet worden nageleefd.”?[26]
De afdanking van délégués bij Monsanto, Uniroyal, Cuivre et Zinc, Boel, Bosal en Sidmar zijn testgevallen voor het patronaat om de rechten van de délégués de facto en de jure af te breken. Het patronaat voert tegelijk een offensief bij de rechtbanken om stakingspiketten, bezettingen ... te verbieden (Orban-Bois, Carlam ...).
Daarnaast werken patronaat en regering aan nieuwe instrumenten om de syndicale basisstructuren lam te leggen. Het patronaat wil hierbij vooral de macht van de syndicale delegaties ontmantelen, door het lanceren van parallelle organen voor werkoverleg. Het ‘participatief management’ wil de arbeiders rechtstreeks betrekken in het bespreken en organiseren van de productie. De stormachtige bloei van ‘kwaliteitscirkels’ en andere gelijkaardige initiatieven is in wezen een bedreiging van de vakbondsmacht op de bedrijven en een poging tot inkapseling in de patronale logica.
In dezelfde context hoort ook de uitbouw van een patronaal kadersyndicalisme. De patroons willen op die manier het gewicht van de patronale vertegenwoordiging versterken, maar vooral een korps van rechtstreekse tussenpersonen tussen arbeiders en directie tot stand brengen. Dit korps moet de patronale stem naar de arbeiders kracht bijzetten en zich actief gaan mengen in alle sociale conflicten. De kadervakbond moet een bumper vormen die ook de sociale dienstverlening organiseert en op die manier de vakbondsdelegaties ‘overbodig’ maakt. De kaders moeten de rechtstreekse band met de arbeiders organiseren langs ‘kwaliteitscirkels’ waarin het rendement van de onderneming voorop staat. De officiële erkenning van de NCK en de deelname van de kaders aan de sociale verkiezingen van 1987 was hierin een belangrijke stap.
In de openbare diensten wordt de vakbondsmacht dan weer op een andere manier belaagd. Men constateert er de opkomst van actiegroepen die zich organiseren rond enge beroepseisen en op die manier soms sterke gelijkenis vertonen met corporatistische verenigingen. De directies en voogdijministers spelen er handig op in om ze tegen de vakbonden uit te spelen. Het succes van die groepen wordt echter ook in zeer grote mate bepaald door de ontevredenheid van de massa over de lakse vakbondsleiding.
Uit dit alles volgt één grote les: hoe meer de vakbondsleiding achteruit kruipt, hoe agressiever het patronaat wordt. En hoe meer de vakbondsleiding capituleert, hoe meer zij het vertrouwen van de eigen basis verliest, wat haar macht nog verder ondermijnt. Zo wordt een proces op gang gebracht van zelfvernietiging. Wanneer patronaat en regering eigen structuren opbouwen om de vakbonden buitenspel te zetten, zal niemand nog de vakbond verdedigen. En om te overleven gaat de vakbond nog meer in het patronale gareel lopen.
Zo bereikt het patronaat wat het nastreeft: ideologische onderwerping van de vakbondsapparaten. Maar de geschiedenis van nazi-Duitsland toont dat zelfs de meest extreme onderwerping vanwege de vakbondsleiders hen niet noodzakelijk spaart. Op 1 mei 1933 riep de toenmalige Duitse vakbond de arbeiders op om deel te nemen aan de l mei-viering van Hitler. Op 2 mei werden de vakbondslokalen bezet en de vakbondsleiders opgesloten.
Het kapitalisme heeft zich sneller aangepast aan de crisissituatie dan de vakbondsdoctrines. Zo heeft de syndicale beweging zich helemaal in het defensief laten dringen. Hoewel de crisis brandhout maakte van het ‘overlegsyndicalisme’, werden de fundamenten ervan nooit grondig in vraag gesteld.
Een eerste fundament is dat kapitalistische welvaart en welvaart van de arbeidersklasse hand in hand gaan. Een tweede fundament is dat door samenwerking en overleg de tegenstelling tussen kapitaal en arbeid geleidelijk kunnen overbrugd en uitgeschakeld worden. Deze theorieën hebben diepe historische wortels in de reformistische arbeidersbeweging. We zullen hier niet de hele evolutie behandelen, maar alleen het ontstaan van die opvattingen situeren.
Dit werd door Engels en Lenin in verband gebracht met het kolonialisme en het ontstaan van het imperialisme. Engels beschreef het proces voor het toenmalige Engeland. In het midden van de vorige eeuw (1860) bereikte de Britse wereldhegemonie haar hoogtepunt. Met 2 % van de inwoners produceerde de natie 20 % van het wereld nationaal product en ongeveer 40 à 45 % van de wereld industriële productie. Het ‘atelier van de wereld’ werd goedkoop bevoorraad (graan, katoen) uit de kolonies en vond er ook afzetgebieden voor haar industriële producten. Het gevolg was, stelt Engels, dat de Britse arbeidersbeweging (het Chartisme) een politieke aanhangwagen werd van de ‘grote liberale partij’, geleid door de industriëlen. Die bourgeoisie begreep dat ze haar macht slechts kon uitbouwen als ze de steun van de arbeiders kon verwerven. De Britse monopoliepositie leverde reusachtige winsten op. De burgerij verdeelde wat kruimels hiervan onder vorm van een beperkte sociale wetgeving en kocht op die manier de steun van een bevoorrechte bovenlaag van de arbeidersklasse. In die beginperiode was deze ‘arbeidersaristocratie’ de enige laag die in de vakbonden georganiseerd was (per beroepsvakbond).?[27] Pas naar het einde van de eeuw toe ontstonden de massavakbonden. Soms gingen ze de oprichting van de socialistische partij vooraf (Groot-Brittannië), soms werden ze opgericht door de partij (België). Vanaf het begin van deze eeuw vocht Lenin in de internationale socialistische beweging een strijd uit tegen het zich ontwikkelende reformisme. In alle socialistische partijen en massavakbonden van West-Europa haalde het reformisme de bovenhand. Voor Lenin was dit onverbrekelijk verbonden met de doorbraak van het imperialisme als wereldorde.
De opportunistische leiders van de arbeiderspartij en vakbonden lieten zich verleiden door de ‘weldaden’ van het imperialisme. Door de genadeloze uitbuiting van de kolonies kon de bourgeoisie gemakkelijker materiële voordelen toestaan. “Enkele kruimels van deze dikke winsten die door de burgerij wordt gerealiseerd komen ten goede van een kleine minderheid: arbeidersbureaucratie, arbeidersaristocratie en kleinburgerlijke meelopers.”?[28] De bovenste bevoorrechte arbeiderslaag, stelt Lenin, bevolkt de apparaten van de reformistische partijen en vakbonden en laat zich op sleeptouw nemen door het kapitalisme. Deze arbeidersaristocratie kiest voor ‘haar’ burgerij in de concurrentiestrijd, kiest voor de verdediging van ‘haar’ kolonies, kiest voor de verdediging van ‘haar’ vaderland. Op die manier wordt de strijd voor de verovering van de politieke en economische macht vervangen door hand- en spandiensten om het systeem in stand te houden. In plaats van een principiële klassepositie in economische en sociale aangelegenheden, komt een kritische steun binnen de kapitalistische logica.
De ‘arbeiderswoordvoerders’ worden woordvoerders van de burgerij binnen de arbeidersklasse. Ze maken een kleinburgerlijke kritiek op de scherpste kanten van het systeem, zonder het systeem zelf in vraag te stellen. Arbeidersaristocratie en arbeidersbureaucratie worden aldus ideologische bondgenoten van de heersende klasse. Lenin beschrijft deze leiders van de reformistische beweging als volgt: “Zij streven naar klassensamenwerking, verloochenen de dictatuur van het proletariaat en de revolutionaire actie, erkennen zonder reserve de burgerlijke wettelijkheid, hebben een gebrek aan vertrouwen in de arbeidersklasse en een overschot aan vertrouwen in de burgerij.”?[29]
Zeventig jaar klassensamenwerking hebben de verknochtheid van de reformistische leiders aan het imperialistisch systeem alleen nog versterkt. Relatieve bloeiperiodes van het imperialisme vergroten de armslag van de monopolieburgerij. Zij kan zich toegeeflijker tonen in het verdelen van kruimels. Het zijn dan ook de bloeiperiodes van de ideologie van klassensamenwerking. Na de Tweede Wereldoorlog bereikte het imperialistische wereldsysteem een hoogtepunt en kwam ook het overlegsyndicalisme tot bloei. De concepten ervan waren reeds voor de oorlog uitgewerkt, maar werden in de jaren 50 en 60 in praktische structuren gegoten. De vakbondsleiders spannen zich mee in om de kapitalistische economie te doen draaien en mogen op die basis meediscussiëren over de verdeling van de vruchten.
De aanslepende crisis heeft de materiële basis van het reformisme ernstig aangetast. Vele verworven voordelen en rechten worden terug op de helling gezet, het patronaat veegt de straat aan met het overleg en vele illusies worden stukgeslagen. Dit heeft geleid tot een crisis van het overlegsyndicalisme en tot een ideologische crisis in de beide vakbonden. Dit betekent niet dat de basisideologie in vraag gesteld wordt. De beloftes van geleidelijke omvorming van het systeem zijn niet langer geloofwaardig. Maar globaal heeft dit in de vakbondsapparaten eerder tot een ideologische verrechtsing dan tot een verlinksing geleid. Het overheersende aspect is de berusting in de verminderde capaciteit van het kapitalisme om ‘welvaart’ te scheppen. Vertrekkend vanuit een aanvaarding van de kapitalistische logica, worden inlevering, afdankingen, afbouw van sociale voorzieningen als onvermijdelijk en noodzakelijk aanvaard.
Uiterst belangrijk in het afglijden van de syndicale beweging is de ideologische en daadwerkelijke medeplichtigheid van de sociaaldemocratie en van de vertegenwoordigers van de christelijke arbeidersbeweging met de gevoerde politiek.
In Frankrijk is het de socialistische partij die de bourgeoisie door de storm van de crisis loodst en hun economische en sociale politiek is nauwelijks verschillend van de conservatieve Britse of Duitse. De Belgische socialistische partijen hebben gedurende zeven jaar (1982-1988) het vuile werk laten opknappen door de liberale en christendemocratische partijen, hopend op een snelle internationale heropleving. Al die tijd wisten de socialistische partijen geen fundamenteel verschillend alternatief te bedenken. Zij hebben daarom de klassenstrijd zoveel mogelijk proberen in te dammen en hebben druk uitgeoefend op de vakbonden om zich bij een ‘realistisch’ programma te houden. Dit heeft in de beginperiode tot een openlijke oorlog gevoerd tussen bijvoorbeeld de PS-top (André Cools) en de socialistische vakbondsleiding (Georges Debunne). Maar met het systematische terugkrabbelen van de vakbondsleiding is geleidelijk ook de goede verstandhouding tussen vakbondstop en partijtop hersteld. In hun verrechtsing hebben de socialistische partijen ook de vakbondsleiding meegetrokken.
Bij de terugkeer van de SP/PS in de regering (1988) konden ze profiteren van een relatief gunstige conjunctuur. Niettemin hebben ze geen enkel afbraakmechanisme van de laatste acht jaar herzien en zetten ze dezelfde krachtlijnen van ‘sanering’ ongestoord verder. Op dit ogenblik werpen de socialistische partijen zich niet alleen op als mede-promotoren, maar zelfs als voortrekkers van het ‘concurrentiële Europa’, een wedloop om het grootkapitaal in de beste veroveringspositie te brengen op de internationale markten. Dit zet onvermijdelijk een spiraal van sociale dumping in gang. Het probleem waarmee de vakbondsleidingen de laatste acht jaar voornamelijk op nationaal vlak werden geconfronteerd, stelt zich nu op internationaal, Europees vlak. Ook daar proberen de internationale reformistische partijen de vakbonden te winnen voor ‘redelijkheid’ en het aanvaarden van een fundamentele prokapitalistische logica.
Het ideologisch failliet van de sociaaldemocratie is overduidelijk gebleken bij de val van de Oost-Europese regimes. Daar is ze opgetreden als regelrechte handlanger van de monopolies, als pleitbezorgers van het kapitalisme en imperialisme, van de vrije markt en de privatisering, als advocaat van de westerse ‘democratie’. Brandt en Mitterrand stonden in de speerpunt voor de herovering van Oost-Europa en Jacques Attali, persoonlijk raadgever van Mitterrand leidt de Bank ter “Kolonisatie” van het Oosten. Moeten vakbondsmilitanten hun hoop stellen op dergelijke partijen om de strijd voor het ‘socialisme’ te leiden?
De rol van de sociaaldemocratie in de ontwikkeling van een sterk, groot en kapitalistisch Europa toont dat haar ideologie tot op het bot door het imperialisme is aangevreten.
Dit werd nogmaals bevestigd door haar houding in de Golfoorlog. Op internationale schaal is de sociaaldemocratie op de voorposten mee gestapt in de agressieve imperialistische campagne, in het eerste Noord-Zuid conflict. Het toont hoe zij tot in een gewapende agressie de belangen van de monopolies, zij het dan de Europese, behartigt.
Na jarenlang ‘defensieve opstelling’ werken beide vakbonden aan een herdefinitie van hun syndicale doctrine. De nieuwe ACV-ploeg wil ‘de werkelijkheid een dosis idealen inspuiten en concrete utopieën uitwerken’. De nieuwe ABVV-ploeg wil werken aan ‘een nieuw imago’ van het ABVV en steunt zich hiervoor op een opiniepeiling bij haar leden.
De definitie van het nieuwe syndicalisme lokt zoals in heel West-Europa grote debatten uit. Het ‘oude’ syndicalisme moet wijken voor het ‘nieuwe’. De nieuwe accenten vertrekken vanuit de belangrijkste krachtlijnen van de nieuwe situatie: de crisis, de nieuwe technologie, de internationalisering en de veranderde samenstelling van de werkende bevolking. Dat het kapitalisme nieuwe ontwikkelingen kent, die nieuwe problemen stellen voor het syndicalisme, staat buiten twijfel. Men moet die problemen niet wegmoffelen of uit de weg gaan. Maar de nieuwe ontwikkelingen veranderen niets aan de aard en de fundamentele wetten van het kapitalisme. De hele vraag is dus of men die nieuwe problemen vanuit een klassestandpunt benadert of ze integendeel gebruikt om de klassentegenstelling weg te vegen en zich te laten meedrijven in capitulatietheorieën.
Onze stelling is dat deze objectieve veranderingen de juistheid van het marxisme bevestigen. Dit willen we hier aantonen door de nieuwe ontwikkelingen vanuit marxistisch oogpunt te onderzoeken. We overlopen ze punt voor punt, analyseren de reële nieuwe elementen, de patronale strategie en de syndicale antwoorden. In de concrete analyse bewijst het marxisme-leninisme zijn vitaliteit, zijn kracht als wapen in de klassenstrijd. Dit is een geëngageerd betoog opdat vakbondsmilitanten zouden teruggrijpen naar het marxisme en op die manier het klassesyndicalisme nieuw leven zouden inblazen.
_______________
[7] Knack, 2 mei 1973, pp. 16-18; Humo, 5 september 1974, p. 33.
[8] Deze stelling wordt uitvoerig toegelicht in De Generale, EPO, 1989, pp. 130-142.
[9] Toespraak op het CCMB-congres van 9 september 1981.
[10] Knack, 2 mei 1973, p. 17.
[11] Interview in De Morgen, bij het afscheid van Debunne, eind 1982.
[12] Interview Le Soir, 9-10 april 1978.
[13] Het is onder meer de stelling van Georges Grinberg in Le syndicalisme et la crise ou la crise du syndicalisme, Cahiers hebdomadaires du CRISP nr. 990, 19 februari 1983. Grinberg is dan directeur van de studiedienst van de Interrégionale wallonne.
[14] Houthuys achtereenvolgens in Knack, 3 mei 1982, p. 21; Le Soir, 9-10 april 1978; Het Volk, 15 juli 1982.
[15] Pourquoi Pas ?, 9 december 1976, p. 4.
[16] Onder hen: A. Bekaert (Bekaert, BBL, Intercom), D. Cardon de Lichtbuer (BBL), G. Declercq (BUFA), A. Demeure de Lespaul (Petrofina), A. De Staercke (G-Bank, Petrofina), J. Groothaert (G-Bank), J. Hinnekens (Boerenbond), A. Leysen (Agfa-Gevaert), P. Scohier (Electrobel, GB-Inno-BM, Intercom, Ibel), M. Vandestrick (FN, Generale), L. Wauters (Almanij, Kredietbank, Janssen Pharmaceutica).
[17] Toespraak op SP-congres in Gent, 23 juni 1985.
[18] Parlementaire Handelingen, Senaat, 10 december 1985, p. 202.
[19] Toespraak PS-congres, 16 februari 1985, p. 5.
[20] Knack, 15 juni 1985.
[21] Toespraak voor het Fabrimetal-congres, mei 1982.
[22] Het Belang van Limburg, 31 augustus 1981, geciteerd in Inleveren, J. Kruithof e.a., EPO 1983, p. 11.
[23] De Nieuwe Werker, 16 september 1989.
[24] Le Soir, 31 juli 1984.
[25] Inaugurele rede André Leysen, Mededelingen VBO, 15-31 mei 1984, p. 813.
[26] VBO-Document CA-RB 88/27, Nieuwe tendensen inzake stakingsproblematiek: Ontwerp van VBO-standpunt, 14 juni 1988.
[27] -Friedrich Engels, Préface (1892) à la Situation de la classe laborieuse en Angleterre, in Marx & Engels, Œuvres choisies en deux volumes éditions du Progrès, Moskou, p. 458.
[28] Lenin, “L’opportunisme et la faillite de la IIe Internationale” (1916), Œuvres, tome 22, p. 119.
[29] Idem.