Het ontstaan van het feodalisme. Op een soms bijzondere wijze kwam het feodale stelsel in bijna alle landen voor.
Het tijdperk van het feodalisme omvat een lange periode. In China bestond het feodale stelsel meer dan tweeduizend jaar. In de landen van West-Europa handhaafde het feodalisme zich eeuwenlang van de ondergang van het Romeinse Rijk (5e eeuw) tot aan de burgerlijke revolutie in Engeland (17e eeuw) en in Frankrijk (18e eeuw); in Rusland bestond het feodalisme van de 9e eeuw tot aan de boerenhervorming van 1861, in Transkaukasië van de 4e eeuw tot in de jaren zeventig van de 19e eeuw, bij de volkeren van Midden-Azië van de 7e – 8e eeuw tot aan de overwinning van de proletarische revolutie in Rusland.
In West-Europa ontstond het feodalisme op basis van het verval van de Romeinse slavenhoudersmaatschappij enerzijds en de ontbinding van het stelsel van verwantschapsgroepen bij de stammen van de veroveraars anderzijds; het feodalisme ontstond als resultaat van het wederkerig op elkaar inwerken van deze beide processen.
Zoals reeds uiteengezet werd, ontstonden de elementen van het feodalisme in de schoot van de slavenhoudersmaatschappij in de vorm van het horigendom. De horigen moesten de grond van hun heer, de grootgrondbezitter, bewerken, moesten hem een bepaald bedrag betalen of een belangrijk deel van de oogst afstaan en verschillende soorten herendiensten verrichten. Desondanks waren de horigen meer geïnteresseerd in het werk dan de slaven, omdat ze een eigen bedrijfje hadden.
Daardoor werden nieuwe productieverhoudingen gevormd, die in het tijdperk van het feodalisme volledig tot ontwikkeling kwamen.
Het Romeinse Rijk werd vernietigd door stammen van de Germanen, Galliërs, Slaven en andere volken, die in verschillende delen van Europa leefden. De macht van de slavenhouders werd ten val gebracht, de slavernij verdween van het toneel. De grote, op slavenarbeid berustende landerijen en werkplaatsen vielen in brokstukken uiteen. De bevolking van het vervallen Romeinse Rijk bestond uit grootgrondbezitters (de vroegere slavenhouders, die overgegaan waren op het systeem van het horigendom), uit bevrijde slaven, horigen, kleine boeren en ambachtslieden.
Ten tijde van de onderwerping van Rome bestond het bestel van verwantschapsgroepen bij de stammen van de veroveraars, dat zich in een stadium van verval bevond. De dorpsgemeenschap die bij de Germanen mark werd genoemd, speelde een grote rol in het maatschappelijk leven van deze stammen. Met uitzondering van de grote landerijen van de stamadel was de grond gemeenschappelijk eigendom. De bossen, het braakliggende land, de weilanden en vijvers werden gemeenschappelijk gebruikt. De velden en de weiden werden telkens na een paar jaar opnieuw verdeeld onder de leden van de gemeenschap. Maar langzamerhand verkregen afzonderlijke families door middel van vererving het gebruik van het erf bij de boerderij. Het verdelen van de grond, de onderhandelingen over kwesties die de gemeenschap aangingen en het bijleggen van de geschillen tussen de leden van de dorpsgemeenschap behoorden tot de taak van de gemeenschapsvergadering en de door haar gekozen oudsten en rechters. Aan de leiding van de stammen van de veroveraars stonden de legeraanvoerders, die met hun gevolg grote oppervlakten aan land bezaten.
De stammen die het Romeinse Rijk onderwierpen, namen het grootste deel van de staatslanderijen en een deel van de grond van de particuliere grootgrondbezitters in hun bezit. De bossen en weidelanden bleven in gemeenschappelijk gebruik, de akkers werden verdeeld onder de afzonderlijke landbouwbedrijven.
In de daaropvolgende periode werd de verdeelde grond particulier bezit van de boeren. Op die manier werd een brede laag van zelfstandige kleine boeren gevormd.
Maar de boeren waren niet in staat hun onafhankelijkheid lang te behouden. Op basis van de particuliere eigendom van de grond en van andere productiemiddelen moest het verschil in bezit tussen de afzonderlijke leden van de dorpsgemeenschap toenemen. Onder de boeren vormden zich welgestelde en arme families. Met de toenemende ongelijkheid van bezit nam de macht van de rijk geworden leden van de dorpsgemeenschap over de gemeenschap toe. De grond werd geconcentreerd in handen van de rijke families en werd een voorwerp van roof door de stamadel en de legeraanvoerders. De boeren geraakten persoonlijk afhankelijk van de grootgrondbezitters.
Om de macht over de afhankelijke boeren te handhaven en te consolideren moesten de grootgrondbezitters de organen van de staatsmacht versterken. Steunend op de stamadel en hun aanhang begonnen de legeraanvoerders de macht in hun handen te concentreren; zij werden koning en monarch.
Op de puinhopen van het Romeinse Rijk ontstond een reeks van nieuwe staten, aan het hoofd waarvan koningen stonden. Vrijgevig verdeelden de koningen de door hen geroofde grond onder hun vertrouwelingen, eerst in levenslange exploitatie, later in erfelijke eigendom. Dezen moesten daarvoor krijgsdienst verrichten. Veel grond kreeg de kerk, die een belangrijke steunpilaar van de koningsmacht was. De grond werd bewerkt door de boeren, die nu voor hun nieuwe meesters herendiensten moesten verrichten. Reusachtige grondbezittingen gingen over in handen van leden van het koninklijke gevolg en dienaren van de kerk en de kloosters.
De landerijen die onder deze voorwaarden werden verdeeld, werden feodum (lenen) genoemd. Hier komt de aanduiding van het nieuwe maatschappelijke stelsel vandaan, het feodalisme.
De geleidelijke verandering van het land van de boeren in de eigendom van de feodale heren en de verandering van de massa’s van de boeren in lijfeigenen (het feodaliseringsproces) nam in Europa verscheidene eeuwen (van 5e – 6e eeuw tot aan 9e – 10e eeuw) in beslag. De klasse van de vrije boeren werd door de ononderbroken krijgsdienst, door plunderingen en door belastingen geruïneerd. De boeren wendden zich om hulp tot de grootgrondbezitter en werden daardoor van hem afhankelijk. Vaak waren de boeren gedwongen zich onder ‘protectie’ te stellen van een feodale heer: anders kon een weerloos mens onder de omstandigheden van voortdurende oorlogen en rooftochten niet leven. In zulke gevallen ging het eigendomsrecht van het land over naar de feodale heer en de boer mocht dat stuk land alleen dan bewerken, als hij verschillende herendiensten verrichtte voor de feodale heer. In andere gevallen maakten de koninklijke stadhouders en de ambtenaren zich door bedrog en geweld meester van de grond van de vrije boeren en dwongen hen hun macht te erkennen.
In de verschillende landen voltrok het proces van de feodalisering zich op verschillende manieren, maar de aard ervan was overal dezelfde: de voorheen vrije boeren werden persoonlijk afhankelijk van de feodale heren, die zich meester hadden gemaakt van hun grond. Deze afhankelijkheid was soms kleiner, soms groter. Op den duur werden de verschillen in positie van de vroegere slaven, horigen en vrije boeren vager; ze smolten allen samen tot de uniforme massa van de klasse van de lijfeigene boeren. Geleidelijk ontwikkelde zich een situatie die aangeduid wordt door een middeleeuws spreekwoord: ‘Geen grond zonder heer’ (dat wil zeggen zonder feodale heer). De hoogste grondeigenaars waren de koningen.
Het feodalisme was een noodzakelijk stadium in de historische ontwikkeling van de maatschappij. De slavernij had zijn tijd gehad. Onder deze voorwaarden was een verdere ontwikkeling van de productiekrachten slechts mogelijk op basis van de arbeid van de massa van de afhankelijke boeren. Deze bezaten een eigen bedrijf en eigen productie-instrumenten en hadden een bepaald belang bij het werk, wat noodzakelijk was om de grond te bewerken en aan de feodale heer een schatting in natura te betalen uit de eigen oogst.
In Rusland ontstond onder de omstandigheden van het verval van het bestel van de verwantschapsgroepen de patriarchale slavernij. Doch de ontwikkeling van de maatschappij verliep in wezen niet langs de weg van de slavenhouderij maar langs de weg van de feodalisering. Reeds vanaf de 3e eeuw van onze jaartelling, toen bij hen nog het stelsel van verwantschapsgroepen heerste, vielen de Slavische stammen het op slavernij opgebouwde Romeinse Rijk aan, streden voor de bevrijding van de onder Romeinse macht staande steden van het noordelijke gebied bij de Zwarte Zee en speelden een grote rol bij de vernietiging van het slavenhouderssysteem. De overgang van de oersamenleving naar het feodalisme voltrok zich in Rusland in een periode waarin het slavenhouderssysteem allang ten onder was gegaan en zich in de Europese landen de feodale verhoudingen hadden geconsolideerd.
Zoals de geschiedenis van de mensheid laat zien, is het niet altijd beslist noodzakelijk dat elk volk alle stadia van de maatschappelijke ontwikkeling doorloopt. Voor vele volkeren ontstaan er omstandigheden die hen in staat stellen om bepaalde ontwikkelingsstadia over te slaan en direct in een hoger stadium over te gaan.
De dorpsgemeenschap werd bij de Oostslaven ‘werwy’, ‘mir’ genoemd. De dorpsgemeenschap had de weilanden, de bossen en de wateren in gemeenschappelijk gebruik, maar het akkerland werd spoedig het bezit van afzonderlijke families. Aan het hoofd van een dorpsgemeenschap stond een oudste. De ontwikkeling van het particuliere grondbezit bracht het geleidelijke verval van de gemeenschap met zich mee. De oudsten en de stamvorsten maakten zich meester van de grond. De boeren, de smerden, waren in het begin vrije leden van de dorpsgemeenschap, maar werden later afhankelijk van de grootgrondbezitters, de bojaren.
De kerk werd een machtige feodale bezitter. Door donaties van de vorsten, schenkingen en nalatenschappen werd zij de bezitter van uitgestrekte landvlakten en van voor die tijd zeer rijke landbouwbedrijven.
In de periode waarin de gecentraliseerde Russische staat werd gevormd (15e – 16e eeuw) begonnen de grootvorsten en de tsaren aan hun vertrouwenslieden en vazallen grond in leen te geven, wat men in het Russisch ‘pomesjtsjatsj’ noemde, wat betekent grond, en boeren aan hen te geven onder voorwaarde dat ze daarvoor krijgsdienst verrichtten. Hier komen de Russische uitdrukkingen ‘pomestje’ (landgoed) en ‘pomesjtsjiki’ (landheer) vandaan.
In die tijd waren de boeren nog niet definitief aan de grondbezitter en aan het land geketend: ze hadden nog het recht om van de ene landheer naar de andere over te gaan. In het einde van de 16e eeuw verscherpten de landheren de uitbuiting van de boeren om de productie van graan voor de verkoop op te voeren. In verband daarmee ontnam de staat in het jaar 1581 de boeren het recht om van de ene landeigenaar naar de andere over te gaan. De boeren werden volledig geketend aan de grond die de landheer toebehoorde en veranderden daardoor in lijfeigenen.
In het tijdperk van het feodalisme speelde de landbouw, en binnen de agrarische bedrijfstakken de akkerbouw, een dominerende rol. In de loop van de eeuwen werden de methoden van de graanbouw geleidelijk aan geperfectioneerd en kwamen de groenteteelt, de fruitteelt, de wijnbouw en het verbouwen van oliehoudende vruchten tot ontwikkeling.
In de beginperiode van het feodalisme overheerste in de landbouw het werken met braakliggend land en in bosrijke gebieden werd het rooien van bos toegepast. Een stuk land werd enkele jaren achtereen met een bepaald gewas bebouwd, totdat de grond was uitgeput. Dan werd een ander stuk land bebouwd. Later kwam het drieslagstelsel in gebruik, waarbij het akkerland opgedeeld werd in drie akkers, waarvan afwisselend één akker met wintergewassen bebouwd werd, één akker met zomergewassen werd bebouwd en één akker braak bleef liggen. Sinds de 11e en 12e eeuw verspreidde het drieslagstelsel zich over West-Europa en over Rusland. Eeuwenlang bleef dit het heersende systeem in de landbouw en het handhaafde zich tot in de 19e eeuw en in vele landen zelfs tot op de dag van vandaag.
In de beginperiode van het feodalisme was het landbouwgerei zeer karig. Als gereedschappen werden de haakploeg met de ijzeren schaar, de sikkel, de zeis en de spade gebruikt. Later begon men ook de ijzeren ploeg en de ijzeren eg te gebruiken. Het graan werd gedurende lange tijd met de hand gemalen, tot de wind- en de watermolen in zwang kwamen.
De basis van de productieverhoudingen van de feodale maatschappij vormde de eigendom van de feodale heren van de grond en het gedeeltelijke bezit van lijfeigene boeren. De lijfeigene boer was geen slaaf. Hij had een eigen landbouwbedrijf. De feodale heer kon hem niet meer doden, maar hij kon hem verkopen. Naast de eigendom van de feodale heren bestond nog bij de boeren en de ambachtslieden de individuele eigendom van de productie-instrumenten en hun particuliere bedrijf, dat berustte op persoonlijke arbeid.
Het grote feodale grondbezit vormde de grondslag van de uitbuiting van de boeren door de landheren. Het eigen landbouwbedrijf van de feodale heer besloeg slechts een deel van zijn grond. Het andere deel van zijn land gaf de feodale heer in exploitatie aan de boeren, onder voorwaarden die hen in knechtschap brachten. De boer was gedwongen om voor de feodale heer te werken, omdat het belangrijkste productiemiddel, de grond, eigendom was van de feodale heer. De feodale heer ‘verdeelde’ de grond onder de boeren; hier komt de aanduiding ‘aandeel’ vandaan. Het grondaandeel van de boer betekende de voorwaarde waaronder de landheer aan arbeidskrachten kon komen. De boer wiens aandeel erfelijk was, was verplicht, om voor de landheer te werken en de grond van de landheer met zijn eigen gereedschappen en zijn eigen werkvee te bewerken en aan de landheer zijn meerproduct in natura of in geld af te geven. Het was voor dit economische stelsel een voorwaarde dat de boer als persoon afhankelijk was van de landheer en onder dwang stond van niet-economische aard. “Als de landheer niet rechtstreeks de macht zou hebben over de persoon van de boer, dan zou hij een persoon met land en een eigen bedrijf niet kunnen dwingen voor hem te werken.”[15]
De werktijd van de lijfeigene boer was verdeeld in noodzakelijke arbeidstijd en meerarbeidstijd. Tijdens de noodzakelijke arbeidstijd produceerde de boer het product dat voor zijn eigen voortbestaan en dat van zijn familie nodig was. Tijdens de meerarbeidstijd produceerde hij het meerproduct, dat de feodale heer zich toe-eigende. De meerarbeid van de boeren die in het bedrijf van de feodale heer werkten, of het meerproduct dat de boer in zijn eigen bedrijf produceert en dat door de feodale heer toegeëigend wordt, vormen de feodale grondrente.
De feodale rente slokte vaak niet alleen de meerarbeid van de boer op, maar ook een deel van zijn noodzakelijke arbeid. De grondslag van deze rente was het feodale bezit van de grond, dat samenhing met de rechtstreekse heerschappij van de feodale landheer over de boeren die van hem afhankelijk waren.
In het feodalisme bestonden er drie vormen van grondrente: de arbeidsrente, de productrente en de geldrente. Bij al deze vormen van rente kwam de uitbuiting van de boeren door de landeigenaars onverbloemd naar voren.
In de eerste stadia van de ontwikkeling van het feodalisme overheerste de arbeidsrente. Ze kwam voor in de vorm van herendienst. Herendienst houdt in dat de boer een bepaald deel van de week, drie of meer dagen, met eigen productie-instrumenten (haakploeg, werkdieren enzovoort) werkt op het landgoed van de feodale heer; de overige dagen van de week werkte hij op zijn eigen landbouwbedrijf. Daardoor waren bij de herendienst de noodzakelijke arbeid en de meerarbeid van de boer wat betreft tijd en ruimte nog duidelijk van elkaar gescheiden. De herendienst omvatte zeer veel activiteiten. De boer ploegde, zaaide en bracht de oogst binnen, weidde het vee, deed timmerwerk, hakte hout voor de landheer en vervoerde met zijn paard landbouwproducten en bouwmaterialen.
Bij de herendienst had de lijfeigene boer alleen belang bij de opvoering van de arbeidsproductiviteit als hij werkte op zijn eigen landbouwbedrijf. Gedurende de tijd dat de boer op het land van de landheer werkte, had hij daar geen belang bij. De feodale heren namen opzichters in dienst die de boeren bij het werk moesten opjagen.
In de loop van de verdere ontwikkeling werd de arbeidsrente vervangen door de productrente. De productrente verscheen in de vorm van belasting in natura. De boer was verplicht om de landheer regelmatig een bepaalde hoeveelheid koren, vee, pluimvee en andere landbouwproducten af te staan. Deze heffingen gingen dikwijls samen met een of ander overblijfsel van de herendienst, dat wil zeggen met het werk van de boer op het bedrijf van de landheer.
Bij de productrente verrichtte de boer zijn gehele arbeid, de noodzakelijke arbeid zowel als de meerarbeid, naar eigen goeddunken. De noodzakelijke arbeid en de meerarbeid waren niet meer zo duidelijk van elkaar gescheiden als bij de arbeidsrente. De boer werd hier relatief zelfstandiger. Dat gaf een zekere stimulans om de arbeidsproductiviteit op te voeren.
In een later stadium van het feodalisme, toen de ruil in verhouding al hoog was ontwikkeld, ontstond de geldrente in de vorm van geldheffingen. De geldrente is kenmerkend voor de periode van het verval van het feodalisme en het ontstaan van kapitalistische verhoudingen. De verschillende vormen van feodale rente bestonden vaak tegelijkertijd. “Bij al deze vormen van de grondrente: arbeidsrente, productrente en geldrente (slechts een vormverandering van productrente) wordt voorondersteld dat de betaler van de rente altijd degene is die de grond bewerkt en hem bezit, wiens onbetaalde meerarbeid rechtstreeks overgaat in het bezit van de landheer!”[16]
Bij het streven om hun inkomsten te verhogen, legden de feodale heren de boeren alle mogelijke taken op. In vele gevallen monopoliseerden zij de molens, de smederijen en andere bedrijven. De boer was gedwongen om hiervan gebruik te maken tegen een mateloos hoge betaling in natura of in geld. Naast de heffingen in natura of in geld die aan de feodale heer betaald werden, moest de boer ook nog alle mogelijke andere belastingen aan de staat betalen, verder nog plaatselijke belastingen en in enkele landen aan de kerk de tiend, dat wil zeggen het tiende gedeelte van de oogst.
De basis van het bestaan van de feodale maatschappij was daarom ook de arbeid van de lijfeigene boeren. De boeren produceerden niet alleen landbouwproducten. Ze werkten tevens als ambachtslieden op de landgoederen van de feodale heren, bouwden kastelen en kloosters en legden wegen aan. Met de handen van de lijfeigene boeren werden steden gebouwd.
De economie van de feodale heren was, vooral in zijn eerste ontwikkelingsstadia, in wezen een geldloze, op eigen behoeften gerichte economie. Elke feodale bezitting die bestond uit het landgoed en de dorpen die de feodale heer toebehoorden, leidde zijn eigen afzonderlijk economisch leven en kwam zelden in contact met de buitenwereld. In de behoeften van de feodale heer en zijn familie, in de behoeften van zijn talrijk gevolg werd in het begin voorzien door de producten die voortgebracht werden in het bedrijf van de feodale heer en door de producten die de boer verplicht was af te leveren. De grote en minder grote landgoederen beschikten over een voldoende aantal ambachtslieden, die voor het merendeel lijfeigenen waren van de boerderij. Deze ambachtslieden vervaardigden kleding en schoeisel, produceerden en repareerden wapens, jachtgerei en landbouwwerktuigen en bouwden huizen.
Het boerenbedrijf was eveneens een bedrijf dat voorzag in eigen behoeften. De boeren hielden zich niet alleen bezig met de landarbeid, maar ook met het ambachtelijke thuiswerk, voornamelijk met de verwerking van grondstoffen die geproduceerd werden in hun bedrijf: met spinnen, weven en het maken van schoeisel en landbouwwerktuigen.
Voor het feodalisme was het lange tijd kenmerkend dat de akkerbouw als belangrijkste bedrijfstak verbonden was met de huisnijverheid, die een ondergeschikte betekenis had. De weinige producten van buiten die men niet kon missen, zoals bijvoorbeeld zout en ijzerwaren, werden in het begin geleverd door rondtrekkende kooplieden. Later, samenhangend met de groei van de steden en de toename van de handwerkproductie, zetten de arbeidsdeling en de ontwikkeling van de ruil tussen stad en land een grote stap vooruit.
De uitbuiting van de afhankelijke boeren door de feodale heren was bij alle volken het belangrijkste kenmerk van het feodalisme. Maar in menig land had het feodale stelsel zijn bijzonderheden. In de oostelijke landen waren de feodale verhoudingen lange tijd nog nauw vervlochten met de verhoudingen van de slavernij. Dat was zo in China, India, Japan en in nog enkele andere landen. Het feodale grondbezit van de staat had in het Oosten grote betekenis. Zo leefden bijvoorbeeld in de periode van de kalief van Bagdad onder de heerschappij van de Arabieren (vooral in de 8e en 9e eeuw van onze jaartelling) een groot deel van de boeren uit de dorpsgemeenschap op het land van de kalief en betaalden de feodale rente direct aan de staat. Het feodalisme in de Oriënt werd ook gekenmerkt door de hardnekkigheid van de patriarchale verhoudingen van de verwantschapsgroep, die door de feodale heren gebruikt werden om de uitbuiting van de boeren te versterken.
In de agrarische landen van het Oosten, waar de waterhuishouding van beslissend belang was, waren de boeren bijzonder afhankelijk van de feodale heren, omdat niet alleen de grond maar ook de waterbronnen en de bevloeiingsinstallaties eigendom waren van de feodale staat of van afzonderlijke feodale heren. Bij de nomadenvolkeren werd de grond als weiland gebruikt. De omvang van het feodale grondbezit werd bepaald door de hoeveelheid vee. De grote feodale veehouders waren in feite grote eigenaars van weiland. Ze hielden de boerenstand afhankelijk en buitten deze uit.
Uitgaande van hetgeen hier uiteengezet is, zou men de hoofdlijnen van de economische grondwet van het feodalisme als volgt kunnen formuleren: toe-eigening van het meerproduct door de feodale heren voor hun parasitaire consumptie door uitbuiting van de afhankelijke boeren op basis van de grondeigendom van de feodale heer en het gedeeltelijke bezit van producenten, de lijfeigenen.
De stad in de middeleeuwen. De ambachtsgilden. De koopmansgilden. De steden ontstonden reeds in het slavenhoudersstelsel. Steden als Rome, Florence, Venetië en Genua in Italië; Parijs, Lyon en Marseille in Frankrijk; Londen in Engeland; Samarkand in Midden-Azië en vele andere steden werden in de middeleeuwen overgenomen als erfgoed uit het tijdperk van de slavernij. Het slavenhoudersstelsel verdween, maar de steden bleven. De grote, op slavernij gebaseerde werkplaatsen verdwenen, maar het ambacht bleef bestaan.
In de beginperiode van de middeleeuwen kwamen de steden en het ambacht slechts matig tot ontwikkeling. De stedelijke ambachtslieden vervaardigden producten voor de verkoop, maar het grootste deel van de consumptiegoederen die zij nodig hadden, verkregen zij uit hun eigen bedrijf. Velen van hen bezaten kleine akkers, tuinen en vee. De vrouwen hielden zich bezig met het spinnen van vlas en wol voor de vervaardiging van kleding. Dit was het bewijs van de beperktheid van de markten en de ruil.
Op het land was de verwerking van grondstoffen uit de landbouw in het begin een neventaak van de boeren. Later scheidden zich van de boeren ambachtslieden af die voor hun dorp werkten. De arbeidsproductiviteit van de ambachtslieden steeg. De mogelijkheid
ontstond om meer producten te maken dan de feodale heer of de boeren van een dorp nodig hadden. De ambachtslieden vestigden zich meer en meer in de omgeving van de kastelen van de feodale heren, in de buurt van de kloosters, in grote dorpen en in andere handelscentra. Zo ontstonden er geleidelijk, meestal aan de rivieren, nieuwe steden (in Rusland bijvoorbeeld Kiev, Pskov, Novgorod, Vladimir). De scheiding tussen stad en dorp, die al in de slavernij was begonnen, werd groter.
In de loop van de tijd werd het ambacht een steeds winstgevender zaak. De kunstvaardigheid van de ambachtslieden werd steeds beter. De feodale landheer ging ertoe over om de ambachtsproducten bij de stedelingen te kopen, want de producten van zijn lijfeigenen gaven hem geen voldoening meer. Het meer ontwikkelde ambacht maakte zich definitief los van de landbouw.
De steden, die gesticht waren op het grondgebied van wereldse en geestelijke feodale heren, waren aan hun macht onderworpen. De stedelingen verrichtten voor de feodale heer verscheidene herendiensten, betaalden hem belasting in natura of in geld en waren ondergeschikt aan zijn bewind en aan zijn rechtspraak. De stedelijke bevolking begon al spoedig met de strijd voor de bevrijding uit de feodale afhankelijkheid. Deels door middel van geweld, deels door het te kopen, verkregen de steden het recht op zelfbestuur, op eigen rechtspraak, op het slaan van munten en op het heffen van belastingen.
De stedelijke bevolking bestond in hoofdzaak uit ambachts- en kooplieden. In vele steden vonden lijfeigenen die de landheren ontvlucht waren, een toevluchtsoord. De stad was het centrum van de warenproductie in tegenstelling tot het dorp waar de geldloze, op eigen behoeften gerichte economie werd gehandhaafd. De groeiende concurrentie van de kant van de gevluchte lijfeigenen, die in de steden samenstroomden en de strijd tegen de uitbuiting en de onderdrukking door de feodale heren was voor de ambachtslieden aanleiding om zich te verenigen in gilden. Het gildewezen heeft gedurende het tijdperk van het feodalisme in bijna alle landen bestaan.
Gilden ontstonden in Byzantium in de 9e eeuw, in Italië in de 10e eeuw, later in geheel West-Europa en in Rusland. In de Oostelijke landen (Egypte, China) en in de steden van het Arabische Kalifaat kwamen de gilden nog sneller op dan in de Europese landen. In de gilden organiseerden zich de stedelijke ambachtslieden van een bepaald ambacht of van enkele gelijksoortige ambachten. Volwaardige leden van de gilden waren alleen de meesters. De meester had een klein aantal gezellen of leerjongens. De gilden handhaafden zorgvuldig het exclusieve recht van hun leden op de uitoefening van het betreffende ambacht en reglementeerden het productieproces: zij bepaalden de lengte van de arbeidsdag en het aantal gezellen en leerjongens voor iedere meester, zij bepaalden de kwaliteit van de grondstoffen en van het gereedgekomen product en de prijs daarvan en kochten dikwijls samen de grondstoffen in. De door jarenlange traditie ingeburgerde arbeidsmethode was voor allen verplicht. Door de strenge reglementering moest worden bereikt dat geen enkele meester zich boven de anderen kon plaatsen. Bovendien waren de gilden organisaties waarin de leden elkaar wederzijdse hulp verleenden.
De gilde was de feodale organisatievorm van het ambacht. In de beginperiode van hun bestaan speelden de gilden een bepaalde rol, doordat zij bijdroegen tot de consolidatie en de ontwikkeling van het stedelijke ambacht. Met het toenemen van de warenproductie en de uitbreiding van de markt echter werden de gilden meer en meer een rem op de ontwikkeling van de productiekrachten.
De overmatige reglementering van de ambachtelijke productie door de gilden remde het initiatief van de ambachtslieden en vormde een hinderpaal voor de ontwikkeling van de techniek. Om de concurrentie te beperken begonnen de gilden het diegenen die het meesterrecht wilden verwerven, op allerlei manieren moeilijk te maken. Het werd de leerjongens en de gezellen, die in aantal zeer toegenomen waren, praktisch onmogelijk gemaakt om zelfstandige meesters te worden. Ze waren gedwongen hun leven lang loonafhankelijk te blijven. Onder deze omstandigheden verloren de verhoudingen tussen de meester en zijn ondergeschikten hun vroegere, enigszins patriarchale karakter. De meesters versterkten de uitbuiting van hun ondergeschikten en dwongen hen veertien tot zestien uur per dag tegen een erbarmelijke beloning te werken. De gezellen begonnen zich in geheime verbonden, genootschappen, te organiseren teneinde hun belangen te verdedigen. De gilden en de stedelijke overheid vervolgden de genootschappen van de gezellen met alle middelen.
Het rijkste deel van de stedelijke bevolking waren de kooplieden. De handelsactiviteit werd zowel in de steden die reeds bestonden in het tijdperk van de slavernij, als in de steden die in het feodalisme waren ontstaan, ontplooid. De gildeorganisaties van het ambacht kwamen overeen met die van de handel. Koopmansgilden bestonden in het tijdperk van het feodalisme bijna overal. In het Oosten kende men ze vanaf de 9e eeuw, in West-Europa sedert de 9e – 10e eeuw, en in Rusland sedert de 12e eeuw. De belangrijkste functie van de gilden was de strijd tegen de concurrentie van de niet tot hen behorende kooplieden, de controle van de maten en gewichten en de bescherming van de rechten van de kooplieden tegen de aanvallen van de feodale heren.
In de 9e en 10e eeuw werd er reeds uitgebreid handel gedreven tussen de landen van de Oriënt en West-Europa. Het Rijk van Kiew nam actief deel aan deze handel. Een belangrijke rol bij de uitbreiding van de handel speelden de kruistochten (11e – 13e eeuw), die voor de West-Europese kooplieden de markten van het Midden-Oosten openden. Een stroom van zilver en goud stroomde uit de Oriënt naar Europa. Het geld kwam nu ook in die streken in gebruik waar dat vroeger niet het geval was. Direct betrokken bij de verovering van de markten van de Oriënt waren de Italiaanse steden, vooral Genua en Venetië, die op hun handelsschepen kruisvaarders naar de Oriënt vervoerden en deze voorzagen van proviand.
Lange tijd achtereen waren de havens van de Middellandse Zee de belangrijkste handelscentra die West-Europa verbonden met de Oriënt. Maar tegelijkertijd ontwikkelde zich een uitgebreide handel in de aan de handelswegen van de Noord- en Oostzee gelegen Noord-Duitse en Nederlandse steden. In de 14e eeuw ontstond hier ter bevordering van de handel een verbond van steden, de Duitse Hanze, die in de daarop volgende twee eeuwen ongeveer 80 steden van diverse landen van Europa aaneensloot. De Hanze dreef handel met Engeland, Scandinavië, Polen en Rusland. In ruil voor producten van het West-Europese ambacht, Vlaams en Engels laken en linnen, Duitse metaalproducten, Franse wijnen, werden uit de noordoostelijke gebieden van Europa bontwerk, leder, spek, honing, graan, hout, teer, linnengoed en enkele ambachtsproducten ingevoerd. Uit de Oriëntaalse landen voerden de kooplieden in: specerijen, peper, kruidnagels, nootmuskaat, geurstoffen, kleurstoffen, katoen- en zijdeweefsel, tapijten en andere waren.
In de 13e – 14e eeuw dreven de Russische steden Novgorod, Pskov en Moskou op uitgebreide schaal handel met Azië en West-Europa. De kooplieden van Novgorod dreven aan de ene kant handel met de volkeren van het noorden (in het kustgebied van de Noordelijke IJszee en in het gebied achter de Oeral) en dreven aan de andere kant regelmatig handel met Scandinavië en Duitsland).
De groei van de steden en de ontwikkeling van de handel oefenden een grote invloed uit op het feodale dorp. De economie van de feodale heren werd betrokken in het marktverkeer. Om luxevoorwerpen en producten van het stedelijke ambacht te kunnen kopen hadden de feodale heren geld nodig. In verband daarmee was het voor de feodale heren voordelig om de boeren in plaats van tot herendiensten en tot belastingen in natura, tot belastingen in geld te verplichten. Met de overgang naar belastingen in geld werd de feodale uitbuiting nog groter.
De klassen en standen van de feodale maatschappij. De feodale hiërarchie. De feodale maatschappij viel in twee hoofdklassen uiteen: de feodale heren en de boeren. “De maatschappij die berust op lijfeigenschap vertoonde een verdeling in klassen, waarin een enorme meerderheid, de lijfeigene boeren, zich in volledige afhankelijkheid bevond van een verdwijnende minderheid, de landheren die de grond en het land in bezit hadden.”[17] De klasse van de feodale heren was geen uniform geheel. De kleine feodale heren betaalden aan de grote feodale heren schattingen, ze hielpen hen in oorlogen en genoten daarvoor hun bescherming. De beschermheer werd leenheer, de beschermde werd vazal genoemd. De leenheren waren op hun beurt weer de vazallen van andere feodale heren die nog meer macht bezaten.
Als heersende klasse stonden de feodale landheren aan het hoofd van de staat. Zij vormden een stand, de adel. De edelen namen de in aanzien staande positie in van de eerste stand en genoten omvangrijke politieke en economische privileges. De geestelijkheid (uit de kerken en kloosters) bezat eveneens zeer veel grond. Deze had uitgebreide landerijen in eigendom met een talrijke afhankelijke en lijfeigene bevolking en was naast de edelen de heersende klasse.
De onderste brede trede van de ‘feodale maatschappelijke ladder’ werd door de boerenstand gevormd. De boeren waren aan de landheren ondergeschikt en stonden onder het hoogste gezag van de grootste feodale heer, de koning. De boerenstand was een stand zonder politieke rechten. De landheren konden hun lijfeigenen verkopen en maakten op grote schaal van dit recht gebruik. De leenheren onderwierpen de boeren aan lijfstraffen. Lenin noemde de afhankelijkheid die berustte op het lijfeigenschap lijfeigenenslavernij. De uitbuiting van de lijfeigene boeren door de leenheren was bijna net zo wreed als de uitbuiting van de slaven in de Oude Wereld. Maar ondanks dat kon de lijfeigene een bepaalde tijd op zijn stukje land werken en tot op een zekere hoogte behoorde hij nog aan zich zelf toe.
De fundamentele klassentegenstelling van de feodale maatschappij was de tegenstelling tussen de feodale heren en de lijfeigene boeren. De strijd van de uitgebuite boerenstand tegen de feodale landheren werd gevoerd gedurende de gehele periode van het feodalisme en verscherpte zich in het bijzonder tijdens het laatste ontwikkelingsstadium van het feodalisme, toen de uitbuiting van de lijfeigene boeren zijn hoogtepunt had bereikt.
In de steden die zich uit de feodale afhankelijkheid hadden bevrijd, was de macht in handen van de rijke stedelingen, kooplieden, woekeraars, de eigenaars van de stedelijke grond en de grote huiseigenaars. De ambachtslieden van de gilden, die het grootste deel uitmaakten van de stedelijke bevolking, traden dikwijls op tegen de stedelijke patriciërs om voor elkaar te krijgen dat zij naast de stedelijke aristocratie aan het bestuur van de steden konden deelnemen. De kleine ambachtslieden en gezellen streden tegen de gildemeesters en kooplieden die hen uitbuitten.
Tegen het einde van het tijdperk van het feodalisme was de stedelijke bevolking inmiddels sterk gedifferentieerd. Aan de ene kant stonden de rijke kooplieden en gildemeesters, aan de andere kant de brede lagen van de ambachtsgezellen en de leerjongens en de stedelijke paupers. De onderste lagen van de stedelijke bevolking bonden de strijd aan tegen de georganiseerde krachten van de stedelijke patriciërs en de feodale heren. Deze strijd smolt samen met de strijd van de lijfeigene boeren tegen de feodale uitbuiting.
De koningen waren de hoogste gezagdragers (in Rusland de grootvorsten, later de tsaren). Maar buiten de grenzen van de particuliere bezittingen van de koningen had de koningsmacht in de beginperiode van het feodalisme slechts een geringe betekenis. Vaak bestond deze macht ‘slechts in naam’. Heel Europa was versnipperd in een groot aantal grote en kleine staten. De grote feodale heren hadden de onbeperkte macht over hun bezittingen. Zij vaardigden wetten uit, waakten over de naleving daarvan, spraken recht, hielden er eigen troepen op na, overvielen hun buren en hadden geen gewetensbezwaren tegen de roof op de grote handelswegen. Velen van hen sloegen eigen geldmunten. De kleine feodale heren hadden eveneens zeer uitgebreide rechten over hun ondergeschikten; zij streefden ernaar om niet achter te blijven bij de grote leenheren.
Na verloop van tijd vormden de feodale verhoudingen een volkomen verwarde kluwen van rechten en plichten. Tussen de feodale heren ontstonden eindeloze conflicten en twisten, die gewoonlijk met wapengeweld, door oorlogen tussen de feodale heren werd opgelost.
De ontwikkeling van de productiekrachten van de feodale maatschappij. In het tijdperk van het feodalisme bereikten de productiekrachten een hoger niveau dan in het tijdperk van de slavernij.
In de landbouw kwam de productietechniek op een hogere trap van ontwikkeling; de ijzeren ploeg en andere ijzeren arbeidsinstrumenten kwamen op grote schaal in gebruik. Er ontstonden nieuwe takken van landbouw; de wijnbouw, de wijnproductie en de groenteteelt ontwikkelden zich sterk. Ook veeteelt ontwikkelde zich, vooral de paardenfokkerij, wat verband hield met de krijgsdienst van de feodale heren; de boterproductie kwam op. In een reeks van gebieden werden op grote schaal schapen geteeld. De weiden en het grasland werden uitgebreid en verbeterd.
Geleidelijk aan werden de arbeidsinstrumenten van de ambachtslieden en de grondstoffen verbeterd. De ambachtslieden begonnen zich te specialiseren. Zo vervaardigde bijvoorbeeld vroeger de smid alle metaalproducten. In de loop van de tijd kwamen uit het smidsambacht het ambacht van de wapensmeden, spijkersmeden, messmeden en slotenmakers voort, en uit de leerlooierij het schoenmakers- en het zadelmakersambacht. In de 16e en 17e eeuw kwam in Europa het spinnewiel zeer in zwang. In het jaar 1600 werd het weefgetouw uitgevonden.
Voor het verbeteren van de arbeidsinstrumenten was de verbetering van de ijzerwinning en de ijzerbewerking van beslissende betekenis. In het begin werd het ijzer op een zeer primitieve manier aangemaakt. In de 14e eeuw begon men het waterrad te gebruiken om blaasbalgen en zware hamers, die het erts fijn moesten stampen, in beweging te brengen. Door het opjagen van de luchttoevoer in de ovens werd in plaats van smeedbaar materiaal smeltbaar materiaal, het gietijzer, verkregen. Met de toepassing van het kruit in de oorlogsvoering en de opkomst van de artillerie (in de 14e eeuw) waren er grote hoeveelheden metaal nodig voor de kogels; vanaf het begin van de 15e eeuw goot men deze uit ruwijzer. Steeds meer metaal werd gebruikt voor de vervaardiging van landbouw- en andere gereedschappen. In de eerste helft van de 15e eeuw kwamen de eerste hoogovens in gebruik. De uitvinding van het kompas droeg bij tot de verdere ontwikkeling van de scheepvaart. Van grote betekenis was de uitvinding en de verspreiding van de boekdrukkunst.
In China hadden de productiekrachten en de cultuur al tijdens de 6e en de 11e eeuw een belangrijk ontwikkelingsniveau bereikt, dat in vele opzichten dat van Europa in die tijd overtrof. De Chinezen waren de eersten die het kompas, het buskruit, het schrijfpapier en de boekdrukkunst in zijn eenvoudigste vorm hebben uitgevonden.
De ontwikkeling van de productiekrachten van de feodale maatschappij kwam steeds meer in conflict met het beperkte kader van de feodale productieverhoudingen. De boerenstand, die gebukt ging onder het juk van de feodale uitbuiting, was niet in staat om de productie van landbouwproducten verder op te voeren. De arbeidsproductiviteit van de onvrije boeren was zeer laag. In de stad werd de groei van de arbeidsproductiviteit van de ambachtslieden belemmerd door de statuten en de reglementen van de gilden. Het feodale systeem werd gekenmerkt door een traag ontwikkelingstempo van de productie en door de macht van de tradities.
De productiekrachten die zich hadden ontwikkeld in het kader van de feodale maatschappij, vereisten nieuwe productieverhoudingen.
Het ontstaan van de kapitalistische productie in de schoot van het feodale stelsel.
De rol van het handelskapitaal. In het tijdperk van het feodalisme ontstond een geleidelijke ontwikkeling van de warenproductie, het stedelijke ambacht breidde zich uit en het boerenbedrijf werd steeds meer betrokken bij de ruil.
De productie van de kleine ambachtslieden en de boeren, die berust op de particuliere eigendom en op eigen arbeid en die producten voortbrengt voor de ruil, heet eenvoudige warenproductie.
Zoals reeds werd uiteengezet, is een product dat vervaardigd wordt voor de ruil, een waar. De afzonderlijke warenproducenten besteden aan het vervaardigen van dezelfde waren niet dezelfde hoeveelheid arbeid. Dat hangt af van de verschillende omstandigheden waaronder zij moeten werken: warenproducenten die beschikken over beter gereedschap, besteden minder arbeid aan de productie van een en dezelfde waar dan andere warenproducenten. Naast het verschil in gereedschap is ook het verschil in kracht, handigheid, vaardigheid van de werklui enzovoort van belang. Maar de markt bekommert er zich niet om onder welke omstandigheden en met welk gereedschap de een of andere waar geproduceerd werd. Voor dezelfde waren wordt op de markt dezelfde som geld betaald, onafhankelijk van de afzonderlijke arbeidsomstandigheden waaronder ze werden geproduceerd.
Daarom kunnen de warenproducenten van wie door de slechtere productievoorwaarden de arbeidskosten hoger zijn dan gemiddeld, bij de verkoop van hun waren slechts een deel van deze kosten dekken en worden geruïneerd. Omgekeerd zijn de warenproducenten van wie door betere productievoorwaarden de eigen arbeidskosten lager liggen dan het gemiddelde, bij verkoop van hun waren in het voordeel en worden rijk. Dat versterkt de concurrentie. Er volgt een differentiatie onder de kleine warenproducenten: de meeste van hen worden steeds armer terwijl een klein deel van hen rijk wordt.
Een grote hinderpaal op de ontwikkelingsweg van de warenproductie werd gevormd door de versplintering van de staat in het feodalisme. De feodale heren bepaalden naar eigen goeddunken invoerrechten voor de ingevoerde waren, hieven tol voor de doortocht door hun landgoederen en belemmerden daardoor ernstig de ontwikkeling van de handel. Ten slotte bleek het uit de weg ruimen van de feodale versplintering noodzakelijk voor de behoeften van de handel en de economische ontwikkeling van de maatschappij. De productiestijging in het ambacht en in de landbouw en de ontwikkeling van de maatschappelijke arbeidsdeling tussen stad en platteland leidden tot de versteviging van de economische banden tussen de verschillende gebieden binnen het land en tot de vorming van de nationale markt. Het ontstaan van de nationale markt schiep de economische voorwaarden voor het centraliseren van de staatsmacht. De opkomende stedelijke bourgeoisie had belang bij het uit de weg ruimen van de feodale belemmeringen en sprak zich uit voor de oprichting van een gecentraliseerde staat.
Gesteund op de tamelijk brede laag van de lagere landadel, op de ‘vazallen van de vazallen’, alsmede op de sterker wordende steden, brachten de koningen de feodale bovenlaag zware nederlagen toe en verstevigden hun positie. Zij werden niet slechts in naam maar ook de feitelijke machtshebbers in de staat. Er vormden zich grote nationale staten in de vorm van absolute monarchieën. Het overwinnen van de feodale verdeeldheid en de oprichting van een gecentraliseerde staatsmacht droeg bij tot het ontstaan en de ontwikkeling van de kapitalistische verhoudingen.
Ook de vorming van een wereldmarkt was van grote betekenis voor het ontstaan van de kapitalistische maatschappijvorm.
In de tweede helft van de 15e eeuw veroverden de Turken Constantinopel en het hele oostelijke gedeelte van de Middellandse Zee. De belangrijkste handelswegen tussen Europa en de Oriënt waren afgesneden. Op zoek naar een zeeroute naar India ontdekte Columbus in 1492 Amerika, Vasco da Gama zeilde in het jaar 1498 rondom Afrika en ontdekte de zeeroute naar India.
Als gevolg van deze ontdekkingen verplaatste het zwaartepunt van de Europese handel zich van de Middellandse Zee naar de Atlantische Oceaan, en de belangrijkste rol in de handel kregen Nederland, Engeland en Frankrijk. In de Europese handel speelde Rusland een rol van betekenis.
Met het ontstaan van de wereldhandel en de wereldmarkt was het ambacht niet meer in staat om de groeiende vraag naar waren te bevredigen. Dat versnelde de overgang van de kleine ambachtelijke productie naar de grote kapitalistische productie, die berust op de uitbuiting van loonarbeiders.
De overgang van de feodale productiewijze naar de kapitalistische productiewijze voltrok zich op twee manieren: enerzijds bracht de differentiëring onder de kleine warenproducenten kapitalistische ondernemers voort, anderzijds werd het handelskapitaal, vertegenwoordigd door de kooplieden, direct onderworpen aan de productie.
Zolang de warenproductie nog zwak ontwikkeld was, gelukte het de gilden de concurrentie en de differentiatie onder de ambachtslieden te beperken. Met de ontwikkeling van de ruil werd de concurrentie steeds sterker. De meesters, die voor een expanderende markt werkten, bereikten gedeeltelijk de opheffing van de gildebeperkingen, gedeeltelijk ontdoken ze die eenvoudig. Zij verlengden de werkdag van de gezellen en de leerjongens, verhoogden hun aantal en pasten productievere arbeidsmethoden toe. De rijkste meesters werden langzamerhand kapitalisten, de arme meesters, de gezellen en de leerjongens werden loonarbeiders.
Het handelskapitaal ondermijnde de primitieve, op zelfvoorziening gebaseerde economie en werkte daardoor mee aan het ontstaan van de kapitalistische productie. Oorspronkelijk fungeerde het handelskapitaal als bemiddelaar bij het ruilen van waren tussen de kleine producenten, de ambachtslieden en de boeren, en bij het realiseren van een deel van het meerproduct dat de feodale heren zich toegeëigend hebben. Daarna begon de koopman regelmatig bij de kleine producenten de door deze geproduceerde waren op te kopen en verkocht ze dan weer verder op een grotere markt. Daardoor werd de koopman een opkoper. Met het groeien van de concurrentie en het verschijnen van de opkoper veranderde de toestand van de massa van de ambachtslieden fundamenteel. De verarmde meesters waren gedwongen om de hulp in te roepen van de handelaar en opkoper, die hun geld, grondstoffen en materialen leende op voorwaarde dat zij de eindproducten tegen een van te voren vastgestelde, lage prijs aan hem verkochten. Op die manier werden de kleine producenten economisch afhankelijk van het handelskapitaal.
Geleidelijk aan werden vele verarmde meesters in deze zin afhankelijk van de rijke opkoper. De opkoper verdeelde onder hen de grondstoffen, bijvoorbeeld het garen, dat hij tegen een bepaald loon liet verwerken tot geweven stof waardoor hij werkgever werd.
De ruïnering van de ambachtsman leidde er toe, dat de opkoper hem niet alleen van grondstoffen, maar ook van arbeidsgereedschap voorzag. Zo werd de ambachtsman het laatste restje van zijn zelfstandig bestaan ontnomen en veranderde hij definitief in een loonarbeider, terwijl de opkoper industriële kapitalist werd.
De voormalige ambachtslieden, die nu in de werkplaats van de kapitalist bij elkaar gezet waren, deden hetzelfde werk. Spoedig bleek echter dat de ene voor een bepaald werk geschikter was en de ander weer geschikter was voor een ander soort werk. Daarom was het voordeliger om iedereen dat gedeelte van het werk toe te wijzen waarvoor hij de meeste vaardigheid had. Het gevolg daarvan was dat in de werkplaatsen met een tamelijk groot aantal werkenden geleidelijk een arbeidsdeling werd ingevoerd.
De kapitalistische bedrijven, waar de loonarbeiders op basis van de arbeidsdeling handarbeid verrichten, heten manufacturen.[18]
De eerste manufacturen ontstonden reeds in de 14e en de 15e eeuw in Florence en enkele middeleeuwse Italiaanse stadsrepublieken. Later, in de 16e tot de 18e eeuw, vonden de manufacturen van verschillende bedrijfstakken, laken-, linnen-, zijde-, klokken-, wapen- en glasmanufacturen, verbreiding over alle Europese landen.
In Rusland ontstonden er manufacturen in de 17e eeuw. In het begin van de 18e eeuw, onder Peter I, kwamen zij sneller tot ontwikkeling. Zo waren er wapen-, laken- en zijdemanufacturen en nog enkele andere. In de Oeral werden staalbedrijven, mijnen en zoutraffinaderijen gebouwd.
In tegenstelling tot de West-Europese manufacturen, die gebaseerd waren op de loonarbeid, had in de Russische bedrijven in de 17e – 18e eeuw de arbeid van lijfeigene boeren en vast aan het bedrijf verbonden arbeiders de overhand, hoewel men ook loonarbeid toepaste. Vanaf het einde van de 18e eeuw vonden de manufacturen die gebaseerd waren op loonarbeid op grote schaal ingang. Dit proces werd vooral versterkt tijdens de laatste tientallen jaren vóór de afschaffing van de lijfeigenschap.
Het proces van verval van de feodale verhoudingen speelde zich ook af op het platteland. Met de ontwikkeling van de warenproductie groeide de macht van het geld. De feodale landheren vervingen de heffingen en andere verplichtingen in natura door heffingen in de vorm van geld. De boeren moesten de producten van hun arbeid verkopen en de geldopbrengst aan de landheer betalen. De boeren hadden voortdurend geldgebrek. Dat werd uitgebuit door de opkopers en woekeraars om de boeren te knechten. De feodale onderdrukking werd versterkt en de toestand van de lijfeigenen werd slechter.
De ontwikkeling van de invloed van het geld was een sterke stimulans voor de differentiëring binnen de boerenstand, dat wil zeggen de meerderheid van de boerenstand verarmde, ging gebukt onder arbeid die haar krachten ver te boven ging, en werd geruïneerd.
Daarnaast kwamen er rijke boeren op het land, die de andere boeren uit het dorp uitbuitten door hen leningen te verschaffen op onderdrukkende voorwaarden en door bij hen landbouwproducten, vee en gereedschap tegen spotprijzen op te kopen.
Zo ontstond in de schoot van het feodale stelsel de kapitalistische productie.
De oorspronkelijke accumulatie van het kapitaal. De gewelddadige verdrijving van de boeren van het land. De opeenhoping van rijkdommen. Aan de kapitalistische productie zijn twee belangrijke voorwaarden verbonden: 1. De aanwezigheid van een massa mensen zonder eigendom, die persoonlijk vrij zijn en die tegelijkertijd geen productiemiddelen bezitten en geen middelen van bestaan hebben. Daarom zijn zij gedwongen hun arbeidskracht aan de kapitalist te verkopen. 2. De accumulatie van rijkdommen aan geld, nodig voor het opzetten van grote kapitalistische bedrijven.
We hebben gezien dat de voedingsbodem voor het kapitalisme de op de particuliere eigendom gebaseerde kleine warenproductie met zijn concurrentie was, waardoor enkelen rijk werden en de grote meerderheid van de kleine producenten werd geruïneerd. Maar de traagheid van dit proces beantwoordde niet aan de behoeften van de nieuwe wereldmarkt, die door de grote ontdekkingen aan het eind van de 15e eeuw waren ontstaan. Het ontstaan van de kapitalistische productiewijze werd versneld doordat de grootgrondbezitters, de bourgeoisie en de staatsmacht, die in handen was van de uitbuitersklassen, van de meest gewelddadige methoden gebruik maakten. Het geweld speelde volgens een uitspraak van Marx de rol van verloskundige, die de geboorte van de nieuwe, kapitalistische productiewijze bespoedigde. De burgerlijke geleerden geven een idyllische schildering van de ontstaansgeschiedenis van de klasse van kapitalisten en de klasse van arbeiders. In een lang vervlogen tijd, beweren zij, was er een klein groepje ijverige en spaarzame mensen, die door hun arbeid rijkdommen vergaarden. Aan de andere kant was er een massa van luilakken en nietsnutten, die alles verbrast hadden en bezitloze proletariërs waren geworden.
Dit sprookje van de verdedigers van het kapitalisme komt niet overeen met de werkelijkheid. In werkelijkheid ging het ontstaan van de massa van bezitlozen, van proletariërs, en de accumulatie van rijkdommen in handen van slechts enkelen langs de weg van de gewelddadige roof van de productiemiddelen van de kleine producenten. Het proces van de scheiding van de producenten van hun productiemiddelen (van de grond, van de productie-instrumenten enzovoort) ging gepaard met een eindeloze reeks van berovingen en wreedheden. Dit proces noemt men de oorspronkelijke accumulatie van het kapitaal, omdat het voorafging aan de vorming van de kapitalistische grootproductie.
De kapitalistische productie bereikte het eerst in Engeland een ontwikkelingsniveau van betekenis. In dit land voltrok zich sinds het einde van de 15e eeuw het pijnlijke proces van de gewelddadige verjaging van de boeren van hun grond. De directe aanleiding daarvoor was de gestegen vraag naar wol van de kant van grote lakenmanufacturen, die aanvankelijk in Frankrijk, maar later ook in Engeland zelf waren ontstaan. De landheren begonnen op grote schaal schapen te fokken. Voor de schapenteelt was weideland nodig. De feodale heren verdreven de boeren massaal van de door hen geërfde velden, maakten zich meester van de grond die de boeren permanent in gebruik hadden, en veranderden het akkerland in weideland.
De boeren werden met verschillende methoden van hun grond verdreven, vooral door middel van directe roof van het gemeenschappelijke land. De landheren omheinden deze grond, braken de boerenhuizen af en verdreven de boeren met geweld. Deden de boeren pogingen om het van hun onwettige afgenomen land weer in bezit te krijgen, dan kwam de gewapende strijdmacht van de staat de feodale heer te hulp. De staatsmacht begon in de 18e eeuw met het uitvaardigen van wetten over het omheinen van landerijen en keurde daarmee de uitplundering van de boeren goed.
De geruïneerde en uitgeplunderde boeren vormden een onafzienbare menigte van bezitloze paupers, die de steden, dorpen en straten van Engeland vulden. Omdat ze geen middelen van bestaan hadden, bedelden ze. De staatsmacht ging over tot de bloedwetgeving tegen degenen die onteigend waren. Deze wetten waren bijzonder wreed. Zo werden er onder de regering van de Engelse koning Hendrik VIII (16e eeuw) 72.000 mensen wegens ‘landloperij’ terechtgesteld. In de 18e eeuw werden de ‘landlopers’ en daklozen niet meer terechtgesteld, maar in ‘werkhuizen’ opgesloten, die de treurige reputatie verworven van ‘huizen van de verschrikking’. Zo probeerde de bourgeoisie de van hun grond beroofde en tot landlopers verworden dorpsbevolking te laten wennen aan de discipline van de loonarbeid.
In het tsaristische Rusland, dat later dan de andere Europese landen de weg van de kapitalistische ontwikkeling insloeg, vond de scheiding van producenten van hun productiemiddelen met dezelfde methoden plaats als in de andere landen. In 1861 was de tsaristische regering onder de druk van de boerenopstanden gedwongen om de lijfeigenschap af te schaffen.
Deze hervorming was een grootscheepse plundering van de boeren. De landheren maakten zich meester van twee derde van de grond en lieten voor de boeren slechts een derde over om te gebruiken. De beste stukken land zoals in vele gevallen de weilanden, de drinkplaatsen voor de dieren, de veldwegen enzovoort, die de boeren in gebruik hadden, werden de boeren door de landheren afgenomen, ‘verkaveld’. In handen van de landheren werd het ‘verkavelde’ land een middel om de boeren te onderdrukken, die nu gedwongen waren deze stukken land bij de landheren te pachten onder de zwaarste voorwaarden. De wet die de persoonlijke vrijheid van de boeren verkondigde, handhaafde tegelijkertijd de herendienst en de belasting in natura. De boer moest voor het kleinere stuk grond dat hij had gekregen zólang herendiensten voor de leenheer verrichten, totdat de grond was vrijgekocht. De hoogte van de afbetalingssommen werden berekend volgens kunstmatig opgedreven grondprijzen en bedroeg ongeveer twee miljard roebel.
De boerenhervorming van 1861 karakteriserend, schreef Lenin: “Dat is de eerste massale verkrachting van de boerenstand in het belang van het kapitalisme dat in de landbouw ontstaat. Het is een ‘schoonmaak van het land’ van de landeigenaren voor het kapitalisme!”[19] De verjaging van de boeren van hun grond leverde een dubbel resultaat op. Aan de ene kant werd de grond particulier eigendom van een naar verhouding kleine groep landheren. De permanente feodale eigendom van de grond veranderde in burgerlijke eigendom. Aan de andere kant had men de garantie dat de vrije arbeiders die bereid waren zich aan het kapitalisme te verhuren, massaal de industrie binnenstroomden.
Voor het ontstaan van de kapitalistische productie was naast het voorhanden zijn van goedkope arbeidskrachten de accumulatie van grote geldrijkdommen in de handen van enkelingen noodzakelijk, die in willekeurige productiemiddelen konden worden omgezet en gebruikt konden worden om arbeiders te huren.
In de middeleeuwen werden er door de handelaren en de woekeraars grote rijkdommen aan geld geaccumuleerd. Deze rijkdommen vormden later de grondslag van de oprichting van vele kapitalistische bedrijven.
De onderwerping van Amerika, gepaard aan de massale uitplundering en uitroeiing van de inheemse bevolking, verschafte de veroveraars onmetelijke rijkdommen, die nog sneller begonnen te groeien door de exploitatie van de zeer rijke vindplaatsen van edele metalen. Voor de ertsmijnen had men arbeidskrachten nodig. De inheemse bevolking, de indianen, werd massaal te gronde gericht, omdat zij de arbeidsomstandigheden die als van een gevangenis waren, niet kon doorstaan. De Europese kooplieden organiseerden in Afrika een jacht op zwarten, die bedreven werd volgens alle regels van de jacht op roofdieren.
De handel in zwarte mensen, die uit Afrika uitgevoerd en tot slaven werden gemaakt, was zeer winstgevend. De winsten van de slavenhouders bereikten een fabelachtige omvang. Op de katoenplantages van Amerika werd op zeer grote schaal van de slavenarbeid van zwarten gebruik gemaakt.
Een van de belangrijkste bronnen voor de vorming van grote vermogens was ook de koloniale handel. Voor de handel met India organiseerden Hollandse, Engelse en Franse kooplieden Oost-Indische handelsverenigingen of compagnieën. Deze compagnieën werden door hun regeringen ondersteund. Aan hen werd het monopolie verleend van de handel in waren, die uit de koloniën werden ingevoerd, en het recht op onbeperkte uitbuiting van de koloniën met gebruik van alle geweldmaatregelen. De winsten van de Oost-Indische compagnieën kwamen op meerdere honderden procenten per jaar. In Rusland leverde de roofhandel met de bevolking van Siberië en het op plundering van de bevolking gerichte systeem van de brandewijnpacht voor de kooplieden geweldige winsten op. Dit systeem bestond eruit dat de staat aan particuliere ondernemers tegen een bepaald bedrag het recht toekende van de destillatie en de verkoop van brandewijn.
Daardoor werden geweldige rijkdommen aan geld geconcentreerd in de handen van het handels- en woekerkapitaal.
Zo werden door plundering en ruïnering van de massa van de kleine producenten die rijkdommen aan geld geaccumuleerd die nodig waren voor de oprichting van grote kapitalistische bedrijven. Marx schreef, terwijl hij dit proces karakteriseerde, dat het “kapitaal van top tot teen, uit alle poriën druipend van bloed en vuil”[20] op de wereld komt.
De opstanden van de lijfeigene boeren. De burgerlijke revoluties. De ondergang van het feodale stelsel. De strijd van de boerenstand tegen de feodale landheren werd gevoerd gedurende de gehele periode van het feodalisme, maar bijzonder heftig werd deze tegen het einde van dat tijdperk.
Frankrijk werd in de 14e eeuw verwikkeld in een boerenoorlog, die de geschiedenis is ingegaan onder de naam van ‘Jacquerie’. De opkomende bourgeoisie in de steden ondersteunde aanvankelijk deze beweging, maar viel haar op het beslissende moment af.
In Engeland brak tegen het einde van de 14e eeuw een boerenopstand uit die een groot deel van het land in zijn greep kreeg. Gewapende boeren trokken onder aanvoering van Wat Tyler door het hele land, verwoestten de boerderijen van de landgoederen en de kloosters en veroverden Londen. De feodale heren gebruikten geweld en bedrog om de opstand neer te slaan. Tyler werd op een verraderlijke manier vermoord. De opstandige boeren geloofden de beloften van de koning en de feodale heren en keerden terug naar hun dorpen. Daarna werden er strafexpedities naar de dorpen gestuurd, die wreed afrekenden met de boeren.
Duitsland werd in het begin van de 16e eeuw verwikkeld in een boerenoorlog, die ondersteund werd door de onderste lagen van de stadsbevolking. Aan het hoofd van de opstandelingen stond Thomas Müntzer. De boeren eisten de afschaffing van de willekeurige en gewelddadige heerschappij van de adel.
In Rusland waren de boerenoorlogen in de 17e eeuw met Stepan Rasin en in de 18e eeuw met Jemeljan Poegatsjov aan het hoofd van bijzonder belang. De opstandige boeren eisten de afschaffing van de lijfeigenschap, de overdracht van de landerijen van de landheer en van de kroon aan de boeren en de afschaffing van de heerschappij van de landheren. De verscherping van de crisis van het feodale economische stelsel, dat gebaseerd was op de lijfeigenschap in de jaren vijftig van de 19e eeuw, kwam tot uitdrukking in de machtige golf van boerenopstanden aan de vooravond van de hervorming van 1861.
Boerenoorlogen en boerenopstanden van geweldige omvang kwamen gedurende vele eeuwen voor in China. Bij de Taiping-opstand in het tijdperk van de Tsing-dynastie (in het midden van de 19e eeuw) waren miljoenen uit de boerenstand betrokken. De opstandelingen veroverden de oude hoofdstad van China, Nanking. De landbouwwet van Taiping kondigde de gelijkheid af wat betreft het gebruik van de grond en het overige vermogen. In de staatsorganisatie van Taiping was de monarchie op een bijzondere manier vervlochten met de boerendemocratie, wat ook kenmerkend was voor de boerenbewegingen van andere landen.
De revolutionaire betekenis van de boerenopstanden bestond uit het feit dat ze de fundamenten van het feodalisme deden wankelen en tenslotte tot de afschaffing van de lijfeigenschap hebben geleid.
De overgang van het feodalisme naar het kapitalisme werd in de West-Europese landen voltrokken door de burgerlijke revoluties. De strijd van de boeren tegen de landheren werd door de opkomende bourgeoisie gebruikt om de ondergang van het feodale systeem te versnellen, de op lijfeigenschap gebaseerde uitbuiting door de kapitalistische uitbuiting te vervangen en de macht in handen te nemen. In de burgerlijke revoluties vormden de boeren de hoofdmassa van strijders tegen het feodalisme. Zo was het tijdens de eerste burgerlijke revolutie in Nederland (Holland en België) in de 16e eeuw. Zo was het tijdens de Engelse revolutie van de 17e eeuw, en zo was het ook tijdens de burgerlijke revolutie in Frankrijk aan het einde van de 18e eeuw.
De bourgeoisie, die aan de macht was gekomen over de rug van de boerenstand, eigende zich de vruchten toe van de revolutionaire strijd van de boerenstand. De boeren waren sterk door hun haat tegen de onderdrukkers. Maar de boerenopstanden droegen een spontaan karakter. De boerenstand was als klasse van kleine particuliere bezitters versplinterd en was niet in staat om een duidelijk strijdprogramma samen te stellen en om een sterke, aaneengesloten strijdorganisatie op te bouwen. Boerenopstanden kunnen alleen dan succes boeken indien zij zich verbinden met de arbeidersbeweging en als de boerenopstanden door de arbeiders worden geleid. Maar tijdens de periode van de burgerlijke revoluties van de 17e en 18e eeuw was de arbeidersklasse nog zwak, klein in aantal en ongeorganiseerd.
In de schoot van de feodale maatschappij waren min of meer rijpe vormen van de kapitalistische structuur ontwikkeld, was er een nieuwe uitbuitersklasse, de kapitalistenklasse, tot ontwikkeling gekomen en waren er tegelijkertijd grote mensenmassa’s, de proletariërs, gevormd, die van hun productiemiddelen beroofd waren.
In het tijdperk van de burgerlijke revoluties speelde de bourgeoisie de economische wet van de absolute overeenstemming van de productieverhoudingen met het karakter van de productiekrachten uit tegen het feodalisme, ruimde de feodale productieverhoudingen uit de weg, schiep nieuwe, burgerlijke productieverhoudingen en bracht de productieverhoudingen in overeenstemming met het karakter van de productiekrachten die volgroeid waren in de schoot van het feodalisme.
De burgerlijke revoluties ruimden het feodale systeem uit de weg en vestigden de heerschappij van het kapitalisme.
De economische en andere opvattingen uit het tijdperk van het feodalisme stonden in China eeuwenlang onder invloed van de leer van Confucius. De leer van Confucius was als religieuze ideologie reeds in de 5e eeuw vóór onze jaartelling ontstaan. De sociaaleconomische opvattingen van het Confucianisme komen neer op het heilig verklaren van de feodale eenheidsstaat onder het gezag van een monarch en eisen strenge handhaving van de feodale standshiërarchie, zowel in de staatsstructuur als in het familieleven. Volgens de woorden van Confucius moeten ‘de onwetende mensen zich onderwerpen aan de aristocraten en de wijzen. Verzet van het lagere volk tegen de hogeren is het begin van de chaos’. Confucius en zijn leerlingen idealiseerden de meest achterlijke, conservatieve economische vormen en verdedigden daarmee de belangen van de feodale uitbuiters. Zij verheerlijkten het ‘gouden tijdperk’ van de patriarchale oude tijd. Het Confucianisme ontwikkelde zich tot de officiële ideologie van de feodale adel.
Een van de ideologen van het feodalisme in het middeleeuwse Europa, Thomas van Aquino (13e eeuw), probeerde de noodzaak van de feodale maatschappij te motiveren met de goddelijke wet. Thomas van Aquino, die verkondigde dat het feodale bezit noodzakelijk en redelijk was, en die de lijfeigene boeren tot slaven verklaarde, beweerde in tegenstelling tot de oude slavenhouders dat ‘de slaaf geestelijk vrij was’ en dat daarom de meester niet het recht had om de slaaf te doden. De arbeid gold niet meer als onwaardig voor een vrij mens. Thomas van Aquino beschouwde lichamelijk werk als iets nederigs, maar geestelijke arbeid als hoogstaande arbeid. In deze onderverdeling zag hij de basis voor de indeling in standen in de maatschappij. Dezelfde feodale standeninstelling kwam tot uitdrukking in zijn opvatting over de rijkdom. Ieder mens moest rijkdom bezitten overeenkomstig de positie die hij inneemt op de feodale hiërarchische ladder. Karakteristiek voor dit standpunt is de leer van de middeleeuwse theologen over de zogenaamde ‘rechtvaardige’ prijs. De ‘rechtvaardige’ prijs zou moeten weerspiegelen hoeveel arbeid er nodig was voor de productie van een waar en wat de klassenpositie van de producent was.
De middeleeuwse voorstanders van de ‘rechtvaardige’ prijs maakten geen enkel bezwaar tegen de winst van de koopman. Zij probeerden alleen die winst dusdanig te beperken dat het economische bestaan van de andere standen daardoor niet werd bedreigd. Zij veroordeelden de woeker als een laaghartige en immorele praktijk. Maar met de ontwikkeling van de warenproductie en de ruil begon de geestelijkheid zelf zich met woekerpraktijken bezig te houden; gelijktijdig werd de opvatting van de kerk ten opzichte van de woeker steeds toleranter.
De klassenstrijd van de onderdrukte en uitgebuite massa’s tegen de heersende klassen van de feodale maatschappij werd eeuwenlang gevoerd in een religieuze vorm. De eisen van de uitgebuite boeren en ambachtsgezellen werden veelal gemotiveerd met teksten uit de Bijbel. Alle mogelijke sekten breidden zich op grote schaal uit. De katholieke Kerk, de Inquisitie, vervolgde de ‘ketters’ op een wrede manier en verbrandde hen op de brandstapel.
Met de verdere ontwikkeling van de klassenstrijd kwam de religieuze vorm van de beweging van de onderdrukte massa’s op de achtergrond, en kwam het revolutionaire karakter ervan steeds duidelijker naar voren. De boeren eisten de afschaffing van de lijfeigenenslavernij, het uit de weg ruimen van de feodale privileges, het instellen van gelijke rechten, het afschaffen van de standen enzovoort.
In het verloop van de Boerenoorlogen in Engeland, Bohemen en Duitsland kregen de leuzen van de opstandelingen een steeds radicaler karakter. Het streven van de uitgebuite massa’s in stad en land naar gelijkheid uitte zich in de eis voor gemeenschap van goederen. Dat was het streven naar gelijkheid op het gebied van de consumptie. Hoewel de eis voor gemeenschap van goederen niet was te realiseren, was deze toch in die historische periode van revolutionaire betekenis, omdat zijde massa’s tot de strijd tegen de feodale onderdrukking mobiliseerde.
Tegen het einde van het feodale tijdperk verschenen er twee eminente vroegtijdige utopische socialisten, de Engelsman Thomas More die het boek Utopia schreef (16e eeuw), en de Italiaan Tomas Campanella, die De zonnestaat schreef (17e eeuw). Met de groeiende ongelijkheid en de tegenstellingen in de maatschappij van toen voor ogen, gaven deze denkers een eigenaardige uiteenzetting van hun opvattingen over de oorzaken van de maatschappelijke ellende: ze schilderden een naar hun mening ideaal maatschappelijk stelsel, waar deze ellende uit de weg geruimd zou worden.
In de boeken van deze utopisten wordt een maatschappelijk stelsel geschilderd waar geen particuliere eigendom bestaat en die vrij is van elke slechtheid, die een begeleidend verschijnsel is van de particuliere eigendom. Elk lid van deze maatschappij verricht zowel ambachtelijke als landarbeid. Alle leden van de maatschappij werken zes of zelfs maar vier uren per dag en de vruchten van hun arbeid zijn voldoende om in al hun behoeften te voorzien. De producten worden naar behoefte verdeeld. De opvoeding van de kinderen is een zaak van de maatschappij.
De werken van More en Campanella hebben een progressieve rol gespeeld in de ontwikkeling van de maatschappelijke opvattingen. Ze behelsden ideeën die de ontwikkeling van de maatschappij in die tijd ver vooruit waren. Maar More en Campanella kenden niet de wetten van de maatschappelijke ontwikkeling, hun ideeën waren niet te verwezenlijken, waren utopisch. In die tijd was het niet mogelijk om de maatschappelijke ongelijkheid uit de weg te ruimen. De stand van de productiekrachten vereiste de overgang van de feodale uitbuiting naar de kapitalistische.
Het ontstaan van het kapitalisme vindt plaats in de 16e eeuw. In dezelfde eeuw warden ook de eerste pogingen gedaan om verschillende verschijnselen van het kapitalisme te begrijpen en te verklaren. Zo ontstond en ontwikkelde zich van de 16e tot de 18e eeuw een richting in de economie en in de politiek die bekend staat onder de aanduiding mercantilisme.
Het mercantilisme ontstond in Engeland en deed zich later in Frankrijk, Italië en in andere landen voor. De mercantilisten brachten het probleem van de rijkdom van het land, de vormen van de rijkdom en de groeimogelijkheden ervan ter sprake.
Dat was in de tijd toen het kapitaal, als handels- en woekerkapitaal, in de sfeer van het handels- en kredietwezen overheersend was. Op het gebied van de productie zette het kapitaal slechts de eerste stappen, namelijk dat het manufacturen oprichtte.
Na de ontdekking en de verovering van Amerika stortte een vloed van edele metalen zich over Europa uit. In de daaropvolgende periode werden het goud en het zilver voortdurend opnieuw verdeeld onder de afzonderlijke Europese staten, zowel door oorlogen alsook door de buitenlandse handel.
De mercantilisten gingen in hun opvatting over het karakter van de rijkdom uit van de oppervlakkige verschijnselen van de circulatie. Zij concentreerden hun aandacht niet op de productie, maar op de handel en de geldcirculatie, en vooral op de beweging van het goud en het zilver.
In de ogen van de mercantilisten werd de enige werkelijke rijkdom niet gevormd door de maatschappelijke productie en haar producten, maar door het geld, goud en zilver. De mercantilisten eisten van de staat een actieve inmenging in het economische leven, opdat er zoveel mogelijk geld het land zou binnenvloeien en zomin mogelijk geld het land uit zou gaan. De vroege mercantilisten wilden dit bereiken door louter administratieve maatregelen door verbod op de uitvoer van geld uit het land. De mercantilisten van latere tijd vonden het noodzakelijk om voor dit doel de buitenlandse handel uit te breiden. Zo schreef een Engelse vertegenwoordiger van het mercantilisme, Thomas Mun (1571 – 1641), een groothandelaar en directeur van de Oost-Indische Compagnie: “De gebruikelijke manier om onze rijkdom en onze schatten te vermeerderen is de buitenlandse handel, waarbij wij steeds vast moeten houden aan de gewoonte, dat we jaarlijks aan de buitenlanders voor een groter bedrag aan waren moeten verkopen dan wij van hun aan waren verbruiken.”
De mercantilisten brachten de belangen tot uitdrukking van de bourgeoisie, die zich vormde in de schoot van het feodalisme, die probeerde rijkdom bijeen te garen in de vorm van goud en zilver door de ontwikkeling van de buitenlandse handel, door de plundering van de koloniën, door de handelsoorlogen en door onderontwikkelde volken in slavernij te brengen. In samenhang met de ontwikkeling van het kapitalisme begonnen ze de eis te stellen dat de staatsmacht de ontwikkeling van de industriële bedrijven, de manufacturen, zou begunstigen. Er werden uitvoerpremies uitgeloofd, die werden uitbetaald aan de kooplieden die waren verkochten op de buitenlandse markt.
Al spoedig kregen de invoerrechten een nog grotere betekenis. Met de ontwikkeling van de manufacturen, later de fabrieken, werd het opleggen van invoerrechten aan geïmporteerde waren de meest verbreide maatregel om de inheemse industrie tegen de buitenlandse concurrentie te beschermen.
Zo’n politiek van bescherming wordt protectionisme genoemd. In vele landen werd deze politiek nog lange tijd gehandhaafd nadat de opvattingen van het mercantilisme allang hadden afgedaan.
Voor Engeland waren tijdens de 16e en 17e eeuw, toen het bedreigd werd door de concurrentie van de meer ontwikkelde manufacturen van Nederland, de beschermende invoerrechten van groot belang. Sedert de 18e eeuw veroverde Engeland de onbestreden industriële suprematie. De andere, minder ontwikkelde landen konden niet tegen Engeland op concurreren. In verband daarmee begonnen in Engeland de ideeën over de vrijhandel de kop op te steken.
Een andere toestand ontstond er in de landen die later dan Engeland de kapitalistische weg insloegen. Zo schiep in Frankrijk tijdens de 17e eeuw de minister van Lodewijk de Veertiende, Colbert, die het land in feite regeerde, een wijdvertakt systeem van staatssteun aan de manufacturen. Zijn systeem bestond uit: hoge invoerrechten, het verbod op de uitvoer van grondstoffen, de oprichting van diverse nieuwe bedrijfstakken, de vorming van genootschappen voor de buitenlandse handel enzovoort.
Het mercantilisme speelde een voor die tijd progressieve rol. De protectionistische politiek, geïnspireerd door de ideeën van het mercantilisme, leverde een niet geringe bijdrage tot de verspreiding van de manufacturen. Nochtans werd de nog niet ontwikkelde kapitalistische productie van toen weerspiegeld in de opvattingen van de mercantilisten over de rijkdom. De verdere ontwikkeling van het kapitalisme deed de onhoudbaarheid van de opvattingen van het mercantilistische systeem steeds duidelijker naar voren komen.
In Rusland heerste gedurende de 17e en 18e eeuw het op lijfeigenschap gebaseerde feodale economische stelsel. In wezen was de economie een primitieve, op zelfvoorziening gebaseerde economie. Gelijktijdig vond er een sterke ontwikkeling plaats van handel en ambacht, vormde zich een nationale markt en ontstonden er manufacturen. Deze economische veranderingen in het land droegen bij tot de vestiging van het absolutisme in Rusland.
De vertegenwoordigers van het Russische economische denken, die de historische en economische kenmerken van het land tot uitdrukking brachten, ontwikkelden enkele ideeën van het mercantilisme. Maar in tegenstelling tot vele West-Europese mercantilisten vonden zij niet alleen de handel, maar ook de ontwikkeling van de industrie en de landbouw van groot belang.
De economische opvattingen van toen kwamen tot uitdrukking in het werk en de maatregelen van de Russische staatsman uit de 17e eeuw, A.L. Ordin-Nasjtsjokin, in de economische politiek van Peter de Eerste en in het werk van de belangrijke Russische econoom uit het begin van de 18e eeuw, I.T. Pososhkov.
In zijn Boek over armoede en rijkdom (1724) zette I.T. Pososhkov een omvangrijk programma uiteen voor de economische ontwikkeling van Rusland en gaf er een grondige motivatie bij. Pososhkov bewees de noodzaak van het doorvoeren van een reeks economische maatregelen in Rusland om de ontwikkeling van de inheemse industrie, de handel en de landbouw te stimuleren en het financiële systeem van het land te verbeteren.
In de laatste dertig jaar van de 18e eeuw deed er zich in Rusland een tendens voor van verval van de op lijfeigenschap gebaseerde feodale verhoudingen, die sterk toenam in de eerste vijfentwintig jaar van de 19e eeuw en later overging in een directe crisis van het systeem van lijfeigenschap.
De grondlegger van de revolutionair-democratische richting van de maatschappelijke opvattingen in Rusland, A.N. Radisjtsjev (1749 – 1802), was een voortreffelijk econoom van zijn tijd. Hij trad onversaagd op tegen de lijfeigenschap, zette zich in voor de onderdrukte boerenstand en oefende een vernietigende kritiek uit op het systeem van lijfeigenschap, ontmaskerde het uitbuitende karakter van de rijkdom van de feodale landheren, de manufactuureigenaars en de kooplieden, en fundeerde het recht op grondbezit voor allen die dat land met hun arbeid bewerken. Radisjtjew was er van overtuigd dat alleenheerschappijen lijfeigenschap alleen op een revolutionaire wijze konden worden afgeschaft. Hij werkte een systeem van economische maatregelen uit dat vooruitstrevend was voor zijn tijd en waarvan de doorvoering een garantie zou zijn geweest voor de overgang van Rusland naar een burgerlijk-democratisch stelsel. De dekabristen, die in de eerste helft van de 19e eeuw hun intrede deden, waren de revolutionaire vertegenwoordigers van die historische periode in Rusland, omdat bij hen de opvatting rijpte over de noodzakelijke beëindiging van het feodalisme door het kapitalisme. De speerpunt van hun kritiek richtten zij op de lijfeigenschap. Als toegewijde strijders voor de ontwikkeling van de productiekrachten in Rusland vonden zijde afschaffing van de lijfeigenschap en de bevrijding van de boeren de belangrijkste voorwaarde voor die ontwikkeling. De dekabristen stelden niet alleen de leuze op van de strijd tegen de lijfeigenschap en de alleenheerschappij, maar zij organiseerden ook de gewapende opstand tegen de absolutistische monarchie.
P.I. Pestel (1793 – 1826) werkte een origineel project uit voor de oplossing van het landbouwvraagstuk in Rusland. In het door Pestel geschreven ontwerp van een soort van wetgeving onder de titel Russkaja Pravda (Russisch recht), werd voorzien in de onmiddellijke en volledige bevrijding van de boeren uit de lijfeigenschap, en voorts economische maatregelen om de belangen van de boeren, ook in de toekomst, te beschermen. Voor dat doel vond Pestel het noodzakelijk om een apart maatschappelijk fonds voor de grond op te richten, waaruit elke boer kosteloos de grond die hij voor zijn voortbestaan nodig had, in gebruik kon krijgen. Dit fonds zou gevormd moeten worden uit een deel van de grond van de landheren en uit de staatskas, waarbij een deel van de grond van de grootste landheren zonder schadeloosstelling zou worden onteigend. De dekabristen stonden als revolutionairen die van de adel afstamden, ver van het volk, maar hun ideeën over de strijd tegen de lijfeigenschap bevorderde de groei van de revolutionaire beweging in Rusland.
In de situatie van het verval van het feodalisme en het ontstaan van de kapitalistische structuur kwam de ideologie van de naar heerschappij strevende bourgeoisie tot ontwikkeling. Deze ideologie was gericht tegen het feodale stelsel en tegen de religie als ideologisch wapen van de feodale heren. Dientengevolge had de wereldbeschouwing van de om de macht strijdende bourgeoisie in verscheidene landen een vooruitstrevend karakter. Hun belangrijkste vertegenwoordigers, economen zowel als filosofen, onderwierpen alle grondslagen van de feodale maatschappij, de economische, politieke, religieuze, filosofische en morele, aan een vernietigende kritiek. Zij speelden een belangrijke rol bij de ideologische voorbereiding van de burgerlijke revolutie en oefenden op de ontwikkeling van wetenschap en kunst een vooruitstrevende invloed uit.
Korte samenvatting
1. Het feodalisme ontstond op de fundamenten van het verval van de slavenhoudersmaatschappij en de ontbinding van de dorpsgemeenschap van de stammen die de slavenhoudersstaten hadden veroverd. In de landen waar het slavenhouderssysteem niet bestond, ontstond het feodalisme op grond van het verval van de oergemeenschap. De stamadel en de legeraanvoerders van de stammen maakten zich meester van grote landerijen en verdeelden die onder hun getrouwen. De boeren werden langzamerhand tot lijfeigenen gemaakt.
2. De grondslag van de productieverhoudingen van de feodale maatschappij was het grondeigendom van de feodale heren en het gedeeltelijk eigendom van de producenten, de lijfeigene boeren. Naast de feodale eigendom bestond de individuele eigendom van de boeren en de ambachtslieden, die gebaseerd was op persoonlijke arbeid. De arbeid van de lijfeigene boeren was de bestaansvoorwaarde voor de feodale maatschappij. De op lijfeigenschap gebaseerde uitbuiting kwam naar voren in het feit dat de boeren gedwongen waren om voor de feodale heren herendiensten te verrichten of om hen belastingen te betalen in natura of in de vorm van geld. De op lijfeigenschap gebaseerde afhankelijkheid was vaak nauwelijks minder zwaar voor de boeren dan de slavernij. Toch bood het stelsel van lijfeigenschap bepaalde mogelijkheden voor de ontwikkeling van de productiekrachten, omdat de boer een bepaalde tijd op zijn eigen bedrijf kon werken en daardoor in zekere mate belang had bij zijn arbeid.
3. De belangrijkste trekken van de economische grondwet van het feodalisme zijn ongeveer de volgende: toe-eigening van het meerproduct door de feodale heren ten behoeve van hun parasitaire consumptie door middel van de uitbuiting van de afhankelijke boeren op basis van het feit dat de feodale heer de grond in eigendom heeft en de producenten, de lijfeigenen gedeeltelijk in eigendom heeft.
4. De feodale maatschappij was, vooral in de periode van de vroege middeleeuwen, versnipperd in kleine vorstendommen en staten. De heersende standen van de feodale maatschappij waren de adel en de geestelijkheid. De boerenstand had geen politieke rechten. De gehele geschiedenis van de feodale maatschappij was er een van klassenstrijd tussen de boeren en de feodale heren. De feodale staat, die uitdrukking gaf aan de belangen van de adel en de geestelijkheid, hielp hen op een actieve en krachtige wijze om zich te verzekeren van het feodale grondeigendomsrecht en de uitbuiting van de rechteloze en onderdrukte boeren te versterken.
5. In het tijdperk van het feodalisme speelde de landbouw een overheersende rol, waarbij de economie in wezen een primitieve, op zelfvoorziening gebaseerde economie was. Met de ontwikkeling van de maatschappelijke arbeidsdeling en de ruil leefden de oude steden op die behouden waren gebleven na de ondergang van de slavenhoudersmaatschappij en er ontstonden nieuwe steden. De steden waren de centra van het ambacht en de handel. Het ambacht was georganiseerd in gilden, die er naar streefden geen concurrentie op te laten komen. De kooplieden verenigden zich in koopmansgilden.
6. De ontwikkeling van de warenproductie, die de primitieve, op zelfvoorziening gebaseerde economie tot ontbinding bracht, leidde tot differentiëring van de boeren en de ambachtslieden. Het handelskapitaal bespoedigde het verval van het ambacht en bevorderde het ontstaan van kapitalistische bedrijven, de manufacturen. De feodale beperkingen en de feodale versplintering remden de groei van de warenproductie. In de loop van de verdere ontwikkeling kwam de nationale markt tot stand. De gecentraliseerde feodale staat ontstond in de vorm van absolute monarchieën.
7. De oorspronkelijke accumulatie bereidde de voorwaarden voor het ontstaan van het kapitalisme voor. Geweldige massa’s van kleine producentenboeren en ambachtslieden werden beroofd van de productiemiddelen. De grote rijkdommen aan geld, die in handen van de grote landeigenaars, de kooplieden en de woekeraars waren geconcentreerd, waren voortgebracht door de gewelddadige verdrijving van de boeren van het land, door de koloniale handel, door de belastingen en door de slavenhandel. Zo werd de vorming van de belangrijkste klassen van de kapitalistische maatschappij versneld: de loonarbeiders en de kapitalisten. In de schoot van de feodale maatschappij waren min of meer volledige vormen van de kapitalistische structuur tot ontwikkeling en tot volle bloei gekomen.
8. De productieverhoudingen van het feodalisme, de lage productiviteit van de niet vrije arbeid van de lijfeigene boeren en de beperkingen door de gilden remden de verdere ontwikkeling van de productiekrachten. De opstanden van de lijfeigene boeren brachten het feodale systeem aan het wankelen en leidden tot de afschaffing van de lijfeigenschap. Aan het hoofd van de strijd voor de omverwerping van het feodalisme stond de bourgeoisie. Zij maakte gebruik van de revolutionaire strijd van de boeren tegen de feodale heren, om zelf de macht in handen te nemen. De burgerlijke revoluties ruimden het feodale stelsel uit de weg en vestigden de heerschappij van het kapitalisme en gaven aan de ontwikkeling van de productiekrachten vrij baan.
_______________
[15] V.I. Lenin, Die Entwicklung des Kapitalismus in Russland, Werke, bd. 3.
[16] Karl Marx, Das Kapital, Dritter Band, MEW, bd. 25, p. 811.
[17] V.I. Lenin, Über den Staat, Werke, bd. 29, p. 473. V.I. Lenin, Over de Staat, Keuze uit zijn werken, deel 3, p. 282.
[18] Het woord ‘manufactuur’ betekent letterlijk handenarbeid.
[19] V.I. Lenin, Het landbouwprogramma van de sociaaldemocratie in de eerste Russische revolutie van 1905 tot 1907; zie V.I. Lenin, Werken, 4e uitg., deel 13, p. 250, Russ. (aparte Duitse uitgave, Dietz Verlag, Berlin 1952, p. 72).
[20] Karl Marx, Het Kapitaal, De Haan, p. 593.