Bron: Aktief, ledenblad van het Masereelfonds, nr. 2, 2004
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
In Groot-Brittannië moet Bryan Magee een beroemdheid zijn. Hij heeft een aantal tv-programma’s over filosofie gebracht en daar heeft hij volgens zijn eigen zeggen enorm veel succes mee geoogst. De mensen herkenden hem zelfs op straat. Dat wil toch heel wat zeggen. Het ging tenslotte om filosofische praatprogramma’s die, nog altijd volgens Magee, zich ver hielden van de klassieke populaire talkshows. Uitgevers hingen voortdurend aan zijn bel om hem ertoe te bewegen wat hij op tv bracht in boekvorm te brengen. Dat heeft hij dan maar gedaan. Veel van zijn hoeken zijn in een stuk of tien talen vertaald. De Turkse regering zou zelfs van plan zijn geweest om het curriculum van het Turkse onderwijs te hervormen op basis van de ideeën uit een van die boeken. Voorts publiceerde Magee nog twee romans en was hij zelfs gedurende een tijdje volksvertegenwoordiger voor de Labourparty. Bij ons vechten ze voor zo’n plaatsje, bij Magee heeft men moeten aandringen. Lang heeft hij dat trouwens niet gedaan, want hij had vlug zijn buik vol van de partijpolitiek. Je krijgt dan ook en passant een paar weinig vleiende portretten van een aantal Britse Labourleiders. O ja, tussendoor heeft Magee ook nog filosofie gedoceerd, zo bijvoorbeeld aan de universiteit van Londen.
Zulke zaken onder meer staan te lezen in zijn boek Bekentenissen van een filosoof, Bryan Magee, Confessions of a Philosopher, A Journey Through Western Philosophy, Uitg. Phoenix, Londen, 1987 (oorspronkelijk uitgegeven bij Weidenfield & Nicolson in 1997. In het Nederlands uitgegeven in 2001 bij Anthos, Amsterdam en in pocketversie door Flamingo Pockets (Ambo/Anthos Uitgevers) onder de titel Bekentenissen van een filosoof.[1] De Nederlandse citaten komen uit deze pocketuitgave. Is Magee nu een maître à penser? Kun je hem eigenlijk wel een filosoof noemen? Strikt genomen niet. Nooit immers heeft Magee een eigen filosofisch stelsel ontwikkeld. Niet één enkel minuscuul inzichtje heeft hij aan de filosofie toegevoegd. Dat is geen kwaadsprekerij want dat beweert hij zelf. Zijn boek is niet meer dan het verslag van een zoektocht naar het antwoord op een aantal filosofische vragen - feite op dé filosofische vragen, waarvan hij op het einde zelf zegt dat hij ze niet kan beantwoorden en tot op heden kan wellicht niemand dat. Maar, troost Magee zichzelf, ook reuzen zoals Kant en Schopenhauer of Wittgenstein en Popper konden dat niet. Alleen hadden zij en nog zovele anderen natuurlijk al vóór Magee deze vragen gesteld en de richting aangeduid waarin je eventueel naar het antwoord zou kunnen zoeken. Bryan Magee heeft ze voor ons gelezen.
Magee vat zijn boek op als een soort filosofische autobiografie. Hij begint met te vertellen hoe hij als kind al met een aantal vragen zat. Hoe komt het bijvoorbeeld dat je vinger beweegt als je hem dat beveelt? Is er ooit een eerste dag geweest? Zo ja, hoe zat dat dan met al de tijd daarvóór? Was er dan géén tijd? Was er misschien gewoon niets? Hoe kon iets dan uit niets beginnen? In hoeverre stemt de tafel die je ziet of voelt overeen met de tafel die daar echt staat? Even doet dat denken aan de bestseller van Jostein Gaarder, tien jaar geleden. De wereld van Sofie. Dat boek begint ook met een aantal vragen aan het tienermeisje Sofie. Vragen zoals: wie ben je? en waar komt de wereld vandaan? Weliswaar zit Gaarders boek ingenieus in elkaar, maar uiteindelijk draait het toch uit op een eenvoudige, ja vereenvoudigde cursus filosofie voor vroegrijpe pubers, met een leuk en slim gevonden verhaaltje als glijmiddel. Magee mikt hoger. Hij wil zijn lezer meenemen op zijn eigen filosofische zoektocht. Met die zoektocht is hij al van sinds zijn kinderjaren bezig. Als hij op het einde van zijn boek is gekomen, moet de man ver in de zestig zijn. Ondertussen heeft de lezer zich een weg gebaand door een soort Bildungsroman. Maar tevens heeft hij op een originele en onderhoudende manier kennisgemaakt met een aantal belangrijke filosofen en met de fundamentele filosofische vraagstukken. Hoe kun je weten wat je weet? Bestaan er zaken, bestaat er een wereld, een realiteit dus, die de mens nooit zal kunnen weten? Wat betekent het eigenlijk als we zeggen dat iets bestaat? Wat is tijd? Wat is ruimte?
Zo bekeken is Bryan Magee wel degelijk een maître penser. Om te beginnen leert hij je de goede filosofische vragen stellen. Althans hij tracht je te overtuigen dat dát de goede filosofische vragen zijn. Voorts rapporteert hij uitvoerig over zijn eigen onderzoek naar de filosofen die gepoogd hebben om daar een antwoord op te formuleren. Ten slotte ben je als het ware persoonlijk getuige van zijn ontdekkingen. Zo vertelt hij hoe er voor hem een wereld open gaat als hij op rijpere leeftijd Schopenhauer leert kennen. Als lezer onderga je inderdaad bijna dezelfde aha-erlebnis. Daarvóór was Magee al bevriend geraakt met Karl Popper (1902-1994), wiens werk voor hem ook al een openbaring was geweest. Overigens onderhield hij goede tot vriendschappelijke relaties met zowat alle grote Engelstalige filosofen. Met de meeste ervan had hij dan ook uitgebreide gesprekken gevoerd in zijn talloze radio- en tv-programma’s. En hoewel Magee meer dan eens pedant uit de hoek durft te komen, moet hij toch een innemend man zijn, die waarschijnlijk iedereen verbluft met zijn onmetelijke eruditie, want al die hooggeleerde en eminente gesprekspartners worden effectief vrienden of blijven toch minstens goede bekenden.
Een geschiedenis van de filosofie kun je Magee’s boek zeker niet noemen. Nog minder een handboek. Zoals gezegd is de leidraad zijn eigen biografie: zijn studententijd. zijn ontmoeting en intieme omgang met belangrijke filosofen zoals Karl Popper en Bertrand Russel (1872-1970), zijn belevenissen als lid van het Britse Lagerhuis en – niet onbelangrijk – zijn midlifecrisis, die in zijn geval vooral te maken blijkt te hebben met het existentiële probleem van ‘wat na mijn dood?’. Aan die crisis besteedt hij twee volledige hoofdstukken. Niet toevallig staan die natuurlijk in het midden van zijn boek. Het is in de loop van die crisis dat hij Schopenhauer ontdekt. Weliswaar helpt die hem niet aan een definitief antwoord, maar Magee heeft tenminste dan toch het gevoel dat hij dankzij de lectuur van Schopenhauer opnieuw op het goede spoor zit.
De vragen waar Magee hoofdzakelijk mee bezig is, gaan voornamelijk over twee zaken. In hoeverre is de wereld die ons omringt en die we met onze zintuigen waarnemen, de realiteit? Op puur rationele gronden komt Magee al heel vroeg tot de conclusie dat onze wereld niet de hele realiteit is. Magee’s allereerste en ook blijvende maître à penser wordt Immanuel Kant. Maar in welke richting moeten we zoeken om een idee te hebben – want echt kénnen zullen we ze toch nooit – waar die verborgen, andere, resterende realiteit over gaat? En daar vindt Magee dat Kant tekortschiet. Magee’s tweede hoofdbekommernis is van morele aard. Wat doen we hier in feite? Heeft ons bestaan een zin? Wat te denken van religies die ons voorhouden dat er een leven na de dood is?
Maar welke filosofische opvattingen, welke opvattingen tout court houdt Bryan Magee er dan wel op na? Nogal merkwaardig voor iemand die bijna gekweld wordt door filosofische vragen, is dat Magee om te beginnen van oordeel is dat intellectuele waarden niet op dezelfde hoogte als artistieke waarden mogen worden gesteld. Correct redeneren bijvoorbeeld, of een juist wetenschappelijk inzicht verwerven vindt hij van een lagere orde dan een symfonie van Mahler of een stuk van Shakespeare. Terwijl hij als het ware zijn filosofische autobiografie zit te schrijven, houdt Magee trouwens niet op met de lezer uit te leggen hoezeer kunst hem bezig houdt, ja zelfs fascineert. Zo schrijft en publiceert hij twee romans en legt hij omstandig uit hoe hij daarbij te werk is gegaan. Dat levert dan weer een stevige filosofische beschouwing op over hoe personages zich gedragen en hoe een auteur daar een rol in speelt. Daarnaast schrijft Magee een boek over Wagner. Hij beschouwt die als een van de grootste componisten. Wagners scenisch-muzikale oeuvre vindt hij haast zelf een afgeronde filosofie vormen, of toch minstens een wereldbeschouwing. Voorts schrijft Magee toneel- en muziekrecensies. Tenslotte neemt hij zelfs les in muziekcompositie. Toegevend niet over een uitzonderlijk muzikaal talent te beschikken, vindt hij toch van zichzelf dat de liedjes die hij componeert verre van onaardig klinken. Ze zouden niet misstaan in een doordeweekse musical. Zijn boek gaat weliswaar over filosofie, maar tussen de regels lees je duidelijk dat hij ontgoocheld is dat hij het als literator niet heeft gemaakt of dat hij muzikaal zo beperkt begaafd is. In de loop van zijn boek schrijft hij – en dat is hem duidelijk ingegeven door Schopenhauer – dat de schone kunsten, artistieke uitingen dus, wel eens een manier zouden kunnen zijn om op een andere manier licht te werpen op de realiteit, een realiteit die we met onze gewone zintuigen toch nooit volledig zullen kunnen vatten. Vreemd is echter dat Magee het voortdurend en alleen heeft over muziek en literatuur, meer bepaald over toneel en poëzie. Niet één keer lees je bij hem iets over beeldende kunsten zoals schilderen of beeldhouwen, laat staan dat hij iets te vertellen heeft over film of architectuur of ballet.
Maar goed, dit boek heet Bekentenissen van een filosoof: “(...) want beide, kunst en filosofie, zoeken waarheden op het diepste niveau dat de mens kan hereiken.” Vanaf het begin van zijn universiteitsstudie verdiept Magee zich al onmiddellijk kriskras in de werken van zowat alle grote filosofen. “Tijdens de paasvakantie van mijn tweede jaar [aan de universiteit van Oxford] vond ik kamers in het oosten van Oxford waar ik op z’n minst veertien dagen lang ’s ochtends, ’s middags en ’s avonds uitsluitend met Das Kapital doorbracht – ik nam het werk in zijn eigen tempo in me op en legde het telkens weer neer als ik wilde herkauwen wat het beweerde, waarbij ik mijn overpeinzingen naar hartenlust net zolang voortzette als me beviel voor ik het boek weer ter hand nam, buiten ging wandelen om te mijmeren over essentiële passages en er ’s nachts in bed over nadacht. Het was het eerste boek dat ik ooit op zo’n manier tot mij door liet dringen en ik geloof niet dat er in de rest van mijn leven meer dan een stuk of tien andere boeken geweest zijn waarvoor dat geldt – de dialogen van Plato. het Nieuwe Testamen, A Treatise of Human Nature van Hume, de Kritiek der reinen Vernunft van Kant, Schopenhauers Die Welt als Wille und Vorstellung, de Upanishads,[2] Poppers The Open Society and its Enemies. Einsteins algemene relativiteitstheorie. Dat zijn de geschriften die me hebben veranderd.”
Die lange omgang met Marx maakt van Magee echter geen marxist. Haast onmiddellijk keert hij zich van het marxisme af. De jonge student Magee “zag van begin af dat de meerwaardetheorie, die Marx zelf tot de grondslag van zijn stelsel verklaart, een metafysisch begrip was zonder werkelijke inhoud.” Dergelijke verwijten zijn Marx wel meer voor de voeten geworpen. Zo vindt bijvoorbeeld ook de Franse sociaal filosoof Pierre Bourdieu (1931-2002) dat Marx het begrip klasse verheft tot een zelfstandig iets. Voor Magee is Marx verantwoordelijk voor het stalinisme en het Sovjetsysteem, een opvatting die bijna de ruggengraat vormt van het denken van ongeveer alle conservatieve denkers. Toch vindt Magee zichzelf helemaal geen conservatief. Hij noemt zich een sociaalliberale radicale democraat. Dat hij zo’n antimarxist is, komt omdat het marxisme volgens hem wetenschappelijke pretenties heeft die het niet waar kan maken. Die aura van wetenschap heeft de zogenaamde communisten er van overtuigd dat de samenleving die ze in de Sovjet-Unie aan het opbouwen waren, de enig juiste was en dat ze bijgevolg het recht hadden om al wie het niet met ze eens was, uit te schakelen. Marx heeft dus “tragische denkfouten” gemaakt. De stelling is overbekend. Het wekt alleen enige verbazing dat ze zo ongenuanceerd te lezen staat bij een erudiet en intelligent man als Magee. Verder vindt hij Marx ook nog een slechte wetenschapper. Hij zou eerst immers zijn stelsel als een algemene theorie hebben geformuleerd om er vervolgens de feiten op een selectieve manier in te persen. Ook die redenering is overbekend. En toch blijft Magee heel zijn boek door herhalen hoe zeer hij Marx bewondert: “(...) ik beschouwde Marx als een genie wiens werk (...) een onovertroffen invloed heeft gehad op de moderne geschiedenis.”
Op het eerste gezicht overigens heeft Magee een wat bizarre verhouding met de wetenschap in het algemeen, dus niet alleen met die van Marx. In navolging van Kant hamert Magee erop dat we er ons goed bewust van moeten zijn dat wetenschap alleen betrekking heeft op de materiële wereld en dat is niet de hele wereld. Wetenschap steunt alleen op empirische waarneming. Ze hoort exact te zijn. Ze moet op zoek gaan naar mathematisch te formuleren wetmatigheden. Daarom dat Marx, en ook Freud, in Magee’s ogen geen wetenschappers zijn. Ze zouden volgens Magee theoretische systeembouwers zijn, maar hun theorieën hebben de toets van de empirische feiten niet weerstaan. Een wel bijzonder betwistbare opvatting. Sociale en humane wetenschappen zoals geschiedenis, sociologie, economie of psychologie kunnen daar natuurlijk nooit aan voldoen. Mensen zijn nu eenmaal geen moleculen of atomen. Hun gedrag is proefondervindelijk nauwelijks vast te leggen en zeker niet voorspelbaar. Vandaag gebruikt bijvoorbeeld een socioloog of historicus een theorie als een ordenings- en verklaringssysteem. Een theorie is gewoon onmisbaar. Alleen daarmee kun je proberen je een weg te hakken door de chaos van ontelbare feiten. Net zoals in elke wetenschap, heb je in de menswetenschappen, naast een theorie, ook een methode nodig. Die dient om onder meer precies wetenschappelijk! – vast te stellen wat nu juist feiten zijn en hoe je met die feiten omgaat. Wil je bij het allereerste tegenonderzoek als wetenschapper niet onmiddellijk door de mand vallen, dan zul je de meest rigoureuze wetenschappelijke onderzoeksmethode moeten hanteren. Vanzelfsprekend zullen latere onderzoekers die methode aanscherpen of er een betere vinden. Van Freud ben ik niet zo zeker, maar waar zit dan de fout van Marx? Zijn voorspellingen zijn niet uitgekomen, beweert Magee. Daar valt over te discussiëren, maar voor Magee is de discussie al meteen gesloten. Marx’ theorie zou niet met de feiten stroken. Vreemd dat Magee nadrukkelijk betoogt dat het filosofisch denken sinds Aristoteles, via Deseartes, Hume, Kant, Schopenhauer en Popper een gestage vooruitgang vertoont, maar een gelijksoortige evolutie niet wenst te zien in het marxisme.
En nog over theorie gesproken. Magee raakt haast niet uitgepraat over hoe Karl Popper hem de ogen heeft geopend. “[Poppers] voornaamste stelling luidde dat de menselijke kennis in de praktijk alleen kan worden uitgebreid door middel van een oneindig teruggekoppeld proces van kritiek. (...) [D]e (...) kracht van [die] stelling schuilt in wat [ze] ontkent. Ze ontkent dat we ooit ver zouden kunnen komen als we de uitbreiding van onze kennis baseren op waarneming en experimenten. Waarneming en experimenten, beweert Popper, (...) kunnen gebruikt worden om theorieën te toetsen, ze aan te vechten en zelfs te ontkrachten, (...) ze zijn alleen (...) relevant voor zover ze potentiële kritiek op theorieën bevatten.” Volgens Popper,zegt Magee, moet je dus waarnemingen, verschijnselen, experimenten ordenen en verklaren met behulp van “een theorie die waar kan zijn, maar ook onwaar, en die tot nog toe niet is getoetst.” Waarnemingen, empirie zijn uiteraard de onmisbare bouwstenen van onze kennis en inzicht, maar de theorie: ziedaar hét grote bouwwerk. En dat geldt zowel voor de wetenschap als voor de filosofie. Een mooi voorbeeld is de fysica zoals Newton die drie eeuwen geleden heeft ontwikkeld. Alle waarnemingen en experimenten schenen aan te tonen dat Newton het bij het rechte eind had. Tot Einstein in het begin van de vorige eeuw zijn relativiteitstheorie formuleerde. Heel de kosmologie van Newton kwam ineens op losse schroeven te staan. Nieuwe waarnemingen, verder doorgedreven experimenten toonden iets later aan dat Einsteins theorie inderdaad juist was. Enkele decennia later echter legde de kwantummechanica op haar beurt de beperkingen van de relativiteitstheorie bloot.
Poppers filosofie bevat dus een oproep om uiterst kritisch en voorzichtig om te springen met zogenaamde empirische feiten. Dat Magee daar zo opgetogen over is, komt omdat hij overhoop ligt met wat de Angelsaksische analytische filosofie heet. Volgens Magee hebben die analytische filosofen zich opgesloten in de opvatting dat de enige realiteit bestaat uit wat onze zintuigen ons meedelen. Als goede kantiaan vindt Magee dat – mijns inziens terecht – een potsierlijke gedachte. Zelfs al beschikken we over megatelescopen, elektronische microscopen, spectroscopen, deeltjestellers, stralingsmeters, cyclotrons, antennes die de ruimte aftasten en wat al meer, wat garandeert ons dat de waarnemingen die onze zintuigen daarmee van buiten ontvangen overeenstemmen met de hele werkelijkheid? Ook al zouden we ooit de geschikte apparatuur ontwikkelen om de totale fysische realiteit in kaart te brengen, dan nog weten we het niet. Want hoe dan ook zitje uiteindelijk opgescheept met je vijf beperkte zintuigen. Stel dat we kleurenblind waren zoals sommige diersoorten. Stel dat runderen, die effectief kleurenblind zijn, over die apparatuur zouden beschikken. Als dat Angelsaksische analytische koeien of stieren zouden zijn, zouden ze ook beweren dat ze de werkelijkheid kenden.[3] Voor analytische filosofen valt in die werkelijkheid niets meer te rapen. De wetenschap heeft immers alles al doorgrond of is bezig dat te doen. Om die reden, beweert Magee, hebben de analytische filosofen zich beperkt tot de logische ontleding van uitspraken. De logica, ziedaar het ding van de analytische filosofie. Daarom ook hebben de analytische filosofen zich gestort op de taalspelletjes van Wittgenstein (Ludwig, 1889-1951), hoewel Magee uitlegt dat Wittgenstein heel wat meer te vertellen had. Daardoor ook hebben de analytische filosofen zich volgens Magee gedegradeerd tot de loopjongens van de wetenschap. De wetenschap stelt vast, bestudeert wat is, de analytische filosofen zorgen er alleen voor dat de uitspraken, de dingen die over de realiteit beweerd worden, logisch geformuleerd zijn. Voor zo’n bijrolletje bedankt Magee dus.
Volgens Magee is Arthur Schopenhauer (1788-1860) het verst gegaan in het onderzoek van wat een mens kan kennen. Immanuel Kant (1724-1804) had al gesteld dat er buiten of naast of misschien wel boven de empirische realiteit nog een andere realiteit, of gewoon nog méér realiteit moest zijn. Die andere realiteit is definitief onkenbaar, beweerde Kant. Ook Schopenhauer, voortbouwende op Kant, was tot die conclusie gekomen. Geen van beiden vonden ze dat zomaar. Ze waren daar via strikt redeneren toe gekomen. Nog steeds even rigoureus voortredenerend besluit Schopenhauer, en dit in tegenstelling tot Kant, dat al zullen we dat ‘niet kenbare’ nooit kennen, we toch kunnen weten dat het ‘één’ is. Met andere woorden, het is dus niet meervoudig, niet gedifferentieerd. Alles, zowel de mensen als de andere levende wezens, maar ook letterlijk alle dingen in het universum, zijn weliswaar hier, in de empirische, materiële wereld dus, verschillend. In die niet kenbare wereld echter zouden ze een onderdeel zijn van dat ‘ene’. Dat ‘ene’, dat je dus niet kunt kennen laat staan beschrijven, manifesteert zich volgens Schopenhauer door wat hij, bij gebrek aan een betere naam, de Wil (ook in het Nederlands met een hoofdletter!) noemt. Mensen, alle levende wezens, maar ook alle dingen bestaan als gevolg van een soort van Wil. Die Wil maakt dat iets of iemand er is en dat levende wezens een soort basisbetrachting bezitten die ze er naar doet streven te blijven bestaan. Verre van Magee om te beweren dat wat Schopenhauer voorstelt, de ultieme waarheid is. Hij vindt wel dat van alle filosofen, Schopenhauer de meest plausibele, de intellectueel meest bevredigende oplossing aanreikt voor het zijnsvraagstuk. Zoals Popper al stelde: zolang een theorie bruikbaar is, zolang ze dus de dingen verklaart en zolang ze niet is weerlegd, waarom zou je ze dan niet gebruiken?
In een interview met Jean-Pierre Rondas op Klara (2 mei) verklaarde de filosoof George Steiner dat zulke vragen te omvangrijk zijn voor ons veel te kleine brein. Volgens hem is dat een zaak voor de religie. Dat is duidelijk niet Magee’s opvatting. Op het einde van zijn boek, meteen het voorlopige einde van zijn eigen filosofische zoektocht, rekent Magee ook nog af met de religie. Je zou kunnen zeggen dat hij dat op een ‘popperiaanse’ manier doet. Je kunt natuurlijk niet met zekerheid weten dat er een god, een schepper bestaat of dat we een ziel hebben die na onze dood voort blijft bestaan. Zeer waarschijnlijk bestaat er buiten de empirische wereld nog iets anders, gezien onze beperkte zintuigen. Maar de mogelijkheden zijn zo oneindig talrijk dat het een bijzonder vreemd toeval zou zijn dat die andere wereld zou overeenkomen met een van de voorstellingen die de godsdiensten er van maken. Als je het niet weet, dan is er ook geen enkele reden om uit dat niet weten welk geloof dan ook af te leiden. “Onwetendheid is geen rechtvaardiging om iets te geloven.” Zei de agnosticus Magee.
_______________
[1] Bryan Magee, Confessions of a Philosopher, A Journey Through Western Philosophy, Uitg. Phoenix, Londen, 1987 (oorspronkelijk uitgegeven bij Weidenfield & Nicolson in 1997)
In het Nederlands uitgegeven in 2001 bij Anthos, Amsterdam en in pocketversie door Flamingo Pockets ( Ambo/Anthos Uitgevers) onder de titel Bekentenissen van een filosoof. De Nederlandse citaten komen uit deze pocketuitgave.
[2] Upanishads: geschriften van Indische wijzen (8e tot 4e eeuw voor Christus).
[3] In 1995 geeft Magee, samen met Martin Milligan, een blinde filosoof, een brievenhoek uit. (Bryan Magee & Martin Milligan, Beelden van een blinde filosoof, Amsterdam. Oorspronkelijk uitgegeven in het Engels onder de titel Sight Unseen, in 1995 bij Phoenix.) Magee tracht daarin te achterhalen of het wereldbeeld van iemand die nooit heeft gezien, anders is dan dat van de gewone sterveling. Hebben we met vier zintuigen een onvollediger beeld van de realiteit dan met vijf? Best een interessant boek maar dat een beetje de mist in gaat omdat de twee filosofen elkaar niet echt goed begrijpen.