Jan Dhondt
Geschiedkundige opstellen
Hoofdstuk 8
Het België van vóór honderd jaar komt ons tegelijk voor als heel ver achter ons liggend en, uit andere oogpunten dan, als opvallend modern. Ontegensprekelijk, heel wat archaïsche aspecten treffen ons het eerst. Verbazend is dat eigenlijk niet: ten slotte ligt het jaar 1860 dichter bij de tijd waarin Mevrouw de Pompadour leefde, dan bij die van Brigitte Bardot. En nochtans krijgt men steeds opnieuw dezelfde indruk: die wereld van omtrent 1860 is onze huidige tijd in wording.
Heel talrijk was de bevolking van België toen niet: nauwelijks over de helft van de huidige negen miljoen. Doch die vier en een half miljoen inwoners hadden van ons land de derde of de vierde industriële mogendheid van de wereld gemaakt. De landbouw verschafte weliswaar nog bestaansmogelijkheid aan het grootste deel van de bevolking – en de adellijke vermogens waren wellicht nog de grootste van het land maar naast het mijnwezen waren de metaal- en textielnijverheden reeds uiterst belangrijk. Het kan heden verbazen, maar België produceerde in die tijd een aanzienlijke hoeveelheid ijzererts. Tussen 1840 en 1850 was deze productie verdubbeld en tussen 1850 en 1860 nog eens. In 1865 bereikt ze met een miljoen ton haar hoogtepunt. Nadien zullen de ijzermijnen spoedig uitgeput geraken.
Daartegenover staat dat de thans zo essentiële staalproductie toen nog onbestaande was: ze nam slechts 275 werkkrachten in beslag. Het is inderdaad eerst in 1856 dat Bessemer de technieken ontwierp die ten grondslag liggen aan de grote staalnijverheid.
De snelle stijging van de ijzerproductie heeft reeds de zeer vlugge groei van de economie in België vlak vóór 1860 beklemtoond. Hier twee andere bewijzen: de steenkoolproductie die in 1840 vier miljoen ton bedroeg, bereikt nagenoeg tien miljoen ton in 1860. De drijfkracht in de vorm van stoommachines verdriedubbelt, om zo te zeggen, van 1850 tot 1860 (66.000 pk naar 162.000 pk). Laten we niet verder gaan met statistieken. Ze moeten hier alleen dienen om de uitzonderlijk machtige groei te onderstrepen van het tijdvak waarin het jaar 1860 besloten ligt.
Bekijken we dat jaar eens uit een totaal verschillende gezichtshoek. Het is in 1860 dat de toenmalige hertog van Brabant – die in 1865 als Leopold II op de troon zal komen – zijn intrede doet in de Senaat. Hij houdt daar een aantal redevoeringen waarin men de merkwaardigste verwezenlijkingen van zijn regering aangekondigd vindt.
In één van deze uiteenzettingen komt de toekomstige herbouwer van Brussel duidelijk naar voren. De jonge prins betoont daar een felle belangstelling voor de gedaanteverandering van de hoofdstad. Honderd jaar geleden geleek Brussel nog maar van zeer verre op de huidige grootstad. In de pers van de tijd wordt er bijvoorbeeld gesproken over het schilderachtige dorpje Vorst, over de baan die Brussel aan het Terkamerenbos zal verbinden, over het Zuidstation waarvan de bouw helemaal niet opschiet. Het jaar 1860 is trouwens helemaal beslissend voor de Brusselse stedelijke ontwikkeling. Bij de aanvang van dat jaar was de stad nog omringd door de stadsgracht. Deze bood uiteraard geen militair belang meer, doch vergemakkelijkte het heffen van de inkomrechten (het “octrooi” dat moest betaald worden op de waren die in de stad werden binnengevoerd). Dit octrooi wordt in de loop van 1860 afgeschaft, waardoor de grachten elke bestaansreden verliezen. Ze worden dan ook spoedig gedempt en omgevormd tot de huidige brede lanen.
In een andere rede van de hertog van Brabant – waaraan later dikwijls herinnerd werd – wijst de toekomstige vorst aan België de weg naar de uitbreiding over de zee. Het is de eerste maal dat hij in het openbaar uiting geeft aan de opvattingen die hem later zullen brengen tot het vestigen van Belgisch Kongo, dat Belgisch Kongo dat precies honderd jaar later onafhankelijk zou worden.
Laten we thans proberen de kenschetsende aspecten, de tijdgeest als men wil, van 1860 in België, te vatten. Dit is niet gemakkelijk omdat 1860 op zichzelf bekeken in België niet zeer opvallend is: geen grote politieke veranderingen, geen omtuimelen van de conjunctuur, zelfs geen essentiële wijziging in de mode. De Belgische letterkunde, de Belgische kunst heeft in 1860 geen enkel werk voortgebracht dat vandaag nog diepe indruk verwekt. Het loont nochtans de moeite het wetenschappelijk, artistiek of letterkundig klimaat van die tijd te benaderen.
In het Belgisch kader geeft dat weinig, doch het spreekt vanzelf dat de algemene evolutie van de wereld ook voor België meetelt. We moeten dus even buiten onze grenzen gaan kijken. Uit letterkundig oogpunt is het zo dat voor de Belgische lezers twee werken van fundamentele betekenis in 1860 nieuw zijn. Dit betreft Flauberts meesterwerk Madame Bovary en Baudelaires Les Fleurs du Mal. Beide dagtekenen van 1857. In ons eigen taalgebied is het precies in 1860 dat de beroemde Max Havelaar van Multatuli van de pers komt, één jaar na Dichtoefeningen, de eerste belangrijke bundel van Guido Gezelle. Voor de operaliefhebbers is de Faust van Gounod een revelatie van 1859, 14 jaar dus na Tannhaüser. Zeggen we nog dat de Hongaarse dansen van Brahms van 1858 zijn, en de Hongaarse Rapsodieën van Liszt van 1861. Peter Benoit begint juist in 1860 in België bekend te geraken.
Op het gebied van de plastische kunsten kunnen we 1860 het best situeren door twee werken te vermelden. De Angelus van Millet met zijn gemaakte sentimentele eenvoud, dagtekent uit 1857, terwijl het Déjeuner sur l’herbe van Manet, het eerste grote doek van het impressionisme, in 1863 werd tentoongesteld. Vanzelfsprekend is het impressionisme in 1860 nog een meer dan bescheiden onderstroom, of eigenlijk nog iets helemaal onbekends. De kunst die toen aan bod was, blijkt uit het driejaarlijks Salon van Brussel van 1860. Afgezien van het werk van Liévin de Winne, de schilder van het prachtige portret van Frère-Orban (die trouwens op het Salon van 1860 hoge onderscheidingen oogstte voor zijn beroemd portret van Leopold I), blijkt deze tentoonstelling voornamelijk reusachtige historische taferelen te hebben geteld. Met geestdrift beschrijft de pers deze doeken, waarop het grootst mogelijk aantal personages in grootsprakerige houdingen voorgesteld worden. Dit licht ons ongetwijfeld in over de nog rudimentaire kunstzin van de nieuw opkomende burgerij. Die schilderijen liggen eigenlijk al ver achter ons. Maar ook in 1860 is Ensor geboren, tien jaar na Van Gogh, zes jaar vóór Kandinsky.
Inzake wetenschappelijke vorsing is het anders gesteld. Hier zien we inderdaad omtrent 1860 de huidige wereld in wording. Inzake wetenschappen van de mens, is de beroemde Romeinse Geschiedenis van Mommsen – het uitgangspunt van de wetenschappelijke studie van de oudheid – reeds van 1855. In 1860, zeer precies, volgt een ander fundamenteel werk van eruditie. Burckhards Die Kultur der Renaissance in Italien. In 1863 dan, geeft Renan zijn Vie de Jésus uit, wetenschappelijk weliswaar minder belangrijk, doch waarvan een grote invloed zal uitgaan. De mensen van 1860 krijgen ook geleidelijk aan kennis van een andere ontdekking, die een geheel nieuw inzicht zal scheppen in de ontstaansgeschiedenis van de mens: in 1856 heeft men voor het eerst de sporen gevonden van een buitengewoon primitieve mensensoort, de man van Neanderthal.
Inzake techniek en natuurwetenschap staan we voor een ware omwenteling. Er werd reeds op gewezen dat Bessemers procédé voor de staalproductie uit 1856 dagtekent. Daarmee kondigt zich de suprematie van het staal reeds aan. In 1860 bouwt Lenoir de eerste ontploffingsmotor. Dit zal dan leiden naar de automobiel en het vliegtuig, en trouwens, de eerste automobiel, die van Marcus, dagtekent uit 1863. De eerste telefoon werd in 1861 ontworpen. Wat deze uitvinding betekent, beseffen we elke dag. Ook nog tot het gebied van de berichtgeving op afstand, behoort het leggen, in 1859, van de eerste trans-Atlantische telegraafkabel. Wat dat betekent, wordt eerst duidelijk als men weet dat de werkelijke afstand tussen de nieuwe en de oude wereld in die tijd 12 dagen per stoomschip bedroeg. Vanaf 1859 wordt dit dus voor de berichten tot enkele seconden herleid. Op een minder verheven vlak, vermelden we nog dat onze voorouders uit 1860 reeds in slaapwagens konden reizen – de eerste dagtekent uit 1858 – of op asfaltbanen, voor het eerst verwezenlijkt in 1854. Op een heel huiselijk plan kunnen we nog vertellen dat de gasmeters te Brussel in 1860 werden gestandaardiseerd en dat trouwens in datzelfde jaar de gasverlichting in sommige Belgische steden, Ronse bijvoorbeeld, werd ingevoerd. Voorheen moesten de Ronsenaren zich behelpen met kaarsen en petroleumlampen.
Inzake fundamentele wetenschappelijke opzoekingen, verkeren we in het jaar 1860 in een heel groot tijdvak. Het is het ogenblik waarop Virchow zijn kapitale opzoekingen over de cellen in het menselijk lichaam uitvoert, waarop Pasteur de microben ontdekt, en waarop Darwin zijn beroemd boek over het ontstaan van de diersoorten (1859) publiceert.
Uit dat alles mogen we besluiten dat 1860 ongeveer samenvalt met wat we kunnen kenschetsen als het uitgangspunt van de huidige tijd. De boeken die we heden nog bewonderen, de kunstwerken die we aanvoelen als behorende tot onze kunstwereld, de technische ontdekkingen die het alledaagse leven van de mensen het uitzicht zullen geven dat het nog bezit, de fundamentele wetenschappelijke ontdekkingen ten slotte die zoveel doorbraken zijn in de oneindigheid van het verleden, of in de oneindigheid van het zijn, dat alles is in 1860 reeds veel meer dan een kiem. In vele opzichten voelen we ons reeds thuis in 1860.
Wanneer we deze ontdekkingen, deze kunstwerken, deze wetenschappelijke verwezenlijkingen uit de tijd om 1860 uitkiezen, stellen we ons op het standpunt van hen die het jaar 1860 in verband met de toekomst beschouwen. Het is nochtans even noodzakelijk, gezegd jaar in betrekking tot het verleden te stellen. Het is immers duidelijk dat de mensen van het gegeven tijdvak in veel grotere mate leven in functie van wat ze zelf beleefd hebben dan van wat nog verscholen ligt in de nevels van morgen.
In 1860 is de zuster van Chateaubriand gestorven op de leeftijd van 102 jaar. Ze is dus geboren onder Lodewijk XV en kan best aan zijn hof hebben vertoefd. Misschien heeft ze gedweept met Washington en de Amerikaanse Vrijheidsomwenteling. Keizerin Maria-Theresia, Catharina II, de beroemde Russische vorstin, Frederik de Grote, koning van Pruisen, dat alles zijn personages waarvan de roemrijke (en andere) daden samenvallen met haar jeugd. Ze symboliseert om zo te zeggen het Ancien Régime. In datzelfde jaar 1860 is ook de koninginmoeder van Zweden overleden. Dat is de weduwe van Bernadotte, de beruchte Désirée, de heldin van een roman die enkele jaren geleden ophef maakte. En deze figuur leidt ons dan terug naar de Franse revolutie, naar de jonge Bonaparte en de veldtochten in Italië.
We kiezen deze twee dames om te beklemtonen dat de mensen van 1860, de allerjongsten alleen uitgezonderd, een ongelooflijk bewogen tijd hebben meegemaakt. We kunnen trouwens nog een ander voorbeeld nemen: koning Leopold I zelf. In 1790 geboren, is hij dus één van de vele zeventigjarigen van het jaar 1860. Welnu, hij heeft werkelijk meegestreden in de veldtochten uit de tijd van Napoleon. Daaruit moet blijken dat van de Belgen uit 1860 slechts weinigen Belg geboren zijn. De alleroudsten zijn ter wereld gekomen als onderdanen van Oostenrijk. Een zeer groot aantal als onderdanen van Napoleon. Men hoefde in 1860 niet oud te zijn om zijn kinderjaren in het koninkrijk der Nederlanden te hebben doorgebracht. Alleen wie in 1860 niet ouder is dan 30 jaar heeft geen ander vaderland gekend dan België.
Dit verklaart dat het nationaal bewustzijn in België niet helemaal zo vanzelfsprekend was. Aan de ene kant wordt dat bewustzijn door de regering zorgvuldig bevorderd. Aan de andere kant – hierbij spreken andere factoren betreffende de internationale situatie mee – zijn de Belgen uit nationaal oogpunt in 1860 uiterst kittelachtig. Wat het aankweken van het nationaal gevoel door de regering betreft, behoort 1860 tot het tijdvak waarin de regering zich erop toelegt om het nationaliteitsbewustzijn te versterken. Daartoe wordt de nadruk gelegd op het verleden, wat zich het duidelijkst uitdrukt in het vereren van nationale helden.
Men zou kunnen verwachten dat hierbij in de eerste plaats belang wordt gehecht aan de Belgische opstandelingen van 1830, ten slotte de grondleggers van onze zelfstandigheid. Dit is dan ook in zekere mate geschied (aanleggen van het Martelarenplein, oprichten van de Congreskolom 1859), doch het valt wel op dat deze cultus van de helden van 1830 van zijn kracht verliest en dit om twee redenen. De eerste is dat vanaf 1848 het de koning en de dynastie zijn die het nationaliteitsbesef meer en meer gaan belichamen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit een verschijnsel dat ons heden zelfs niet meer verbaast: de Belgische nationale feestdag valt op 21 juli. Welnu, dit is geen herdenking van de omwentelingsdagen, doch wel van de troonsbeklimming van Leopold I op 21 juli 1831. Deze viering heeft geleidelijk de herdenking van de septemberdagen, dus van de eigenlijke opstand tegen Holland, verdrongen.
In 1860 bestaan beide herdenkingen nog. Doch het is reeds opvallend dat 21 juli algemener en spontaner wordt gevierd dan de “septemberfeesten”. Deze laatste bestaan eigenlijk meer uit georganiseerde vermakelijkheden (gratis toneelvoorstellingen, tentoonstellingen, openbare wedstrijden) zonder een echt elan.
De tweede reden die het vieren van 21 juli begunstigde ten overstaan van de septemberfeesten, spruit voort uit het onafwendbaar anti-Hollands karakter van de laatste. De betrekkingen onder beide landen waren intussen vriendschappelijk geworden en er was ongetwijfeld iets storends aan het herdenken van de nederlaag door de Belgen aan de Hollanders toegebracht. Dit gevoel is in 1860 heel duidelijk: in dat jaar schaft het Belgisch parlement inderdaad de verplichting af om bij elke eedaflegging van provinciale of gemeentelijke raadsleden lezing te geven van het decreet waardoor het huis van Oranje ten eeuwigen dage van de Belgische troon uitgesloten wordt.
In dezelfde geest valt in 1860 iets anders waar te nemen: een nieuwe tekst van de Brabançonne. De oorspronkelijke Brabançonne was een krijgslied tegen Holland, zoals moge blijken uit deze twee verzen: Et la mitraille abattra l’orange sur l’arbre de la liberté. Blijkbaar ging zulk een lied in 1860 niet meer op. Op 21 juli van dat jaar immers werd een nieuwe tekst met behoud van de vroegere muziek aan het publiek voorgesteld. Dit zijn de woorden die men heden nog in het Frans zingt en die dus op 21 juli 1960 juist honderd jaar oud waren. Ze zijn het werk van de toenmalige eerste minister Rogier en werden voor het eerst bekendgemaakt in de “Indépendance Belge” – één van de belangrijkste dagbladen van die tijd – van 21 juli 1860. Hoogstwaarschijnlijk greep de eerste uitvoering in het openbaar plaats op het banket dat op die dag aan de koning werd aangeboden door de provinciale raadsleden van België.
Het plan om de tekst van de Brabançonne te wijzigen, was trouwens meer algemeen. We kennen immers minstens twee andere pogingen in die zin op diezelfde dag. Te Oostende werd dan een nieuwe Brabançonne gezongen op een tekst van de Gentenaar Medaets. Volgens de dagbladen werd dit lied door de menigte met een onbeschrijfelijke geestdrift onthaald. Ongeveer tegelijkertijd was het een geheel nieuwe hymne die te Mechelen werd voorgedragen. Woorden en muziek waren het werk van Antoine Clesse, elders bekend voor zijn lofzang op het nationale bier. Het door hem voortgebrachte lied heette Tout notre sang est à la liberté.
Men krijgt wel de indruk dat in 1860 de 21ste juli met bijzondere klem werd gevierd. Misschien houdt dit verband met het afschaffen van het octrooi dat op 20 juli middernacht van kracht werd, misschien ook met de dertigste verjaring van de onafhankelijkheid, ten slotte ook wellicht met de bedreiging die toen van Frankrijk uit op onze zelfstandigheid woog en die we verder vermelden. In elk geval wijzen de dagbladen erop dat de gestelde overheidsmachten, die zich gewoonlijk onthouden om het Te Deum in Sint-Goedele bij te wonen, in verband met een conflict inzake rangorde, dit jaar wel aanwezig zijn op de plechtigheid. Voegen we hier in het voorbijgaan bij dat deze 21 juli plechtigheden wellicht de eerste zijn waarvan foto’s werden genomen en te koop gesteld.
Bij deze tendens om de Belgisch-Hollandse tegenstelling van 1830 uit te wissen, kan één lichte wanklank worden genoteerd. Voor de medestrijders van 1830 was in België een afzonderlijk ereteken, het IJzeren Kruis, ingesteld geweest. Daar de Belgen nu eenmaal van verenigingen houden, was vanzelfsprekend een algemene vereniging van de IJzeren Kruishouders tot stand gekomen. Ook in Holland was een aparte decoratie, het Bronzen Kruis, toegekend geworden aan hen die de “muiters” hadden bevochten. Ook daar bestond een bond van de houders van het Bronzen Kruis. In 1860 dan besliste de vereniging van de IJzeren Kruishouders dat ze de bond van de Bronzen Kruishouders zou uitnodigen om de septemberdagen in België door te brengen en daar te verbroederen in een banket. Men krijgt echter de indruk dat bij de Hollandse oudstrijders het verleden nog wat sterker meesprak. In elk geval de uitnodiging werd beleefd maar beslist afgewezen.
Hierboven hebben we reeds gealludeerd op de jacht op nationale helden die na 1830 uitbrak. Deze blijkt reeds uit het uitgeven van een aantal werken als Beroemde Belgen, Nationale Helden, en dergelijke meer. Doch deze heldenverering wordt nog duidelijker belichaamd in het oprichten van standbeelden. De eerste halve eeuw na 1830 is ten onzent een gulden tijd voor de standbeelden. Het gaat om drie soorten van “nationale helden”.
Komen vanzelfsprekend in aanmerking de grote geleerden, dichters en kunstenaars uit onze gewesten. In 1860 komt de beurt aan Jacob van Maerlant. Zijn standbeeld te Damme wordt in dat jaar onthuld met begeleiding van grootse feestelijkheden. Het spreekt vanzelf dat deze Maerlantfeesten tegelijk een Vlaams karakter hadden en dit onderstreept een ander aspect van deze heldenverering. Ze hebben meestal tegelijk een Belgisch-nationaal en een tweede aspect, hier dan een Vlaams, elders een katholiek of een liberaal. Te Damme waren de katholieken afwezig. Waarom, weten we niet. Alleen Nederlands werd daar gesproken, behalve door de minister van Buitenlandse Zaken die zich hiervoor omstandig verontschuldigde. De meeste Vlaamse schrijvers van de tijd waren natuurlijk aanwezig, waaronder Hendrik Conscience en Jan van Beers die zijn Ode aan Maerlant voordroeg. Vele Hollandse letterkundigen waren ook van de partij. Dit bevestigt de toenadering tussen Noord en Zuid die boven werd onderstreept. Alles tezamen genomen zijn die Maerlantfeesten een zeer duidelijke belichaming van de Vlaamse beweging zoals ze zich in 1860 voordeed, d.w.z. een nogal essentieel intellectuele en literaire beweging.
Doch juist in 1860 valt een gebeurtenis die op zichzelf genomen niet zo ophefmakend is, doch door bepaalde nevenaspecten grote beroering in het Vlaamse land zal verwekken. Dit betreft de terechtstelling te Charleroi van Coucke en Goethals. Deze twee Vlaamse arbeiders werden wegens moord door het assisenhof van Bergen ter dood veroordeeld. Het proces werd uitsluitend in het Frans gevoerd. Nog heden wordt getwist over de schuld of onschuld van de betichten (en men helt meer en meer over naar de schuld). Desniettemin blijft het vaststaan dat die twee Vlamingen wegens hun onkunde van de Franse taal weinig kans kregen hun leven te verdedigen. Trouwens, aan wie vaststelt dat reeds in die tijd aan de meeste ter dood veroordeelden genade werd verleend, zal het wel voorkomen dat het verschil tussen het gebruikelijk bekomen van gratie en de terechtstelling wel precies aan deze gebrekkige verdediging toe te schrijven is. Wat hiervan ook weze, het blijft vaststaan dat het guillotineren van Coucke en Goethals op het gemoed der Vlamingen een diepe indruk teweegbracht en aldus een onmisbaar moment vormt in de bewustwording van de Vlamingen.
We zijn wel heel ver afgedwaald van Maerlants standbeeld. Laten we dit thans goedmaken. We hadden de auteur van de Spieghel Historiael genoemd als een voorbeeld van verheerlijking van kunstenaars of letterkundigen uit ons verleden. Over twee andere categorieën van nationale beroemdheden moeten we nog spreken.
De eerste groep dankt zijn bestaan aan een soort van reactie van de Belgen ten overstaan van de beperktheid van hun grondgebied. Het gaat namelijk over vorsten afkomstig uit onze gewesten die hebben geheerst over grote of verafgelegen rijken. Karel de Grote, wiens standbeeld na 1860 zal worden opgericht is hiervan een voorbeeld. Godfried van Bouillon is er een tweede. Zijn standbeeld dagtekent uit 1848.
Doch het soort van helden dat in die tijd het populairst is, is nog van een ander slag: het zijn voorvechters van de vrijheid en liefst martelaren, bezweken in de strijd tegen een vreemde overweldiger. Egmont en Hoorn bieden hiervan het beste voorbeeld: in 1864 wordt hun standbeeld te Brussel op de Grote Markt opgericht (in 1879 overgebracht naar de huidige standplaats). In 1860, afgezien van Van Maerlant, is er nog sprake van drie standbeelden: dat van Karel de Grote te Luik, hierboven reeds vermeld, dat van Jacob van Artevelde dat iets later te Gent zal worden onthuld, en ten slotte dat van de prinses van Espinoy te Doornik. Dit laatste geval maakt heel duidelijk wat we reeds aanstipten in verband met het standbeeld van Van Maerlant, namelijk dat behalve een nationaal aspect, er ook een partijpolitiek aspect gemoeid is met deze standbeeldenkwestie. Het voorstel voor een standbeeld voor de prinses van Espinoy was uitgegaan van de (liberale) regering. Deze dame dankt haar roem aan haar verdediging van Doornik tegen het Spaans leger in de XVIe eeuw. De liberale dagbladen van 1860 drukken dit dan zo uit dat ze Doornik had verdedigd tegen de Inquisitie en het fanatisme. Het is dan geen wonder dat de katholieke gemeenteraadsleden van Doornik met het plan niet bijster ingenomen waren. Ze deden een handig tegenvoorstel: het oprichten te Doornik van een standbeeld van Clovis (die inderdaad een tijdlang in deze stad verbleven had). De angel in het voorstel komt te voorschijn als men zich herinnert dat Clovis de koning is die de bekering van de Franken tot het katholicisme heeft bewerkt. Voorstel en tegenvoorstel zijn duidelijke zetten in de standbeeldenoorlog.
Laten we nog een enkele anekdote vertellen die ons inziens bijzonder treffend de hypergevoeligheid van de Belgen inzake nationale zelfstandigheid aantoont. In het najaar van 1860 kwam de keizerin van Oostenrijk, Elizabeth, op weg naar Madeira, Antwerpen voorbij. Ze was verwant met de toenmalige hertogin van Brabant, de latere koningin Maria-Hendrika van België. Vergezeld van haar echtgenoot, ging Maria-Hendrika haar verwante begroeten. Wat is er dan eigenlijk gebeurd? Heel duidelijk is dat niet. Doch volgens bepaalde getuigen zou de Belgische kroonprinses, en na haar de Belgische kroonprins, een knie tot op de grond gebogen hebben om de hand van de keizerin te kussen. Dit bericht verwekte een storm van verontwaardiging – een Belgische prinses geknield voor een buitenlandse vorstin! – en bracht een levendig debat in het Parlement. Het viel de minister van Buitenlandse Zaken heel moeilijk het hoofd te bieden aan krachtige interpellaties, blijkbaar goedgekeurd door alle parlementsleden. Ten slotte loochende men eenvoudigweg dat er iets van die aard gebeurd was.
Het uitgangspunt van heel die storm is zo miniem dat het ons, beter dan een gewichtige aangelegenheid, laat aanvoelen hoe angstig de Belgen van 1860 stonden tegenover om het even welke aangelegenheid waaruit een ondergeschikte positie van België op internationaal plan zou kunnen blijken. Dit gevoel wordt duidelijker als men de internationale toestand van 1860 overziet. We zullen dan ook enkele regels wijden aan een kort overzicht van de toestand in de wereld in 1860 en vooral in Europa.
Meer dan ooit ligt het zwaartepunt van de wereld in 1860 in Europa. De tijd is immers aangebroken dat Europa de andere werelddelen gaat veroveren. Over Afrika spreekt men weliswaar nog weinig in 1860, doch des te meer over Azië. Het is inderdaad tussen 1850 en 1860 dat het grootste deel van dat werelddeel onder blanke invloed valt. Dit blijkt op drie grote gebieden: het onderdrukken van de felle inlandse opstand in India brengt Engeland ertoe zijn macht volledig over het reusachtige schiereiland te vestigen. Japan wordt voor de blanken opengesteld, China moet de wil van de grote mogendheden ondergaan. Wat Japan betreft is het precies in 1860 dat de heilige vulkaan, de Fuji, voor het eerst door blanken wordt beklommen. Een louter symbolisch feit ten slotte, maar voor China is de tijd der symbolen al voorbij: het sluiten in 1860 van de verdragen van Peking stelt het keizerrijk van het Midden geheel onder invloed van Engeland, Frankrijk en Rusland. Het ondertekenen van deze verdragen werd voorafgegaan door het plunderen van het Zomerpaleis, de residentie van de Chinese keizers, door het Engels leger. Dit paleis bevatte de prachtigste verzameling Chinese kunstwerken die dan door de soldaten na hun terugkeer in Europa werd verspreid. Voor de Belgen van 1860 zal China dan wel een zekere bekendheid hebben verkregen.
Uit een geheel ander oogpunt is het jaar 1860 een beslissend jaar voor de Verenigde Staten. Begin december werd daar Abraham Lincoln tot president verkozen en omtrent kerstmis begon de afscheuring van de Staten van het Zuiden, uitgangspunt van de vijf jaren lange Secessieoorlog, een bijzonder wrede burgeroorlog die op de Europese economie een diepe weerslag zou hebben en waaruit de huidige Verenigde Staten gegroeid zijn.
Voor de Belgen van 1860 zijn China en Amerika nog veraf gelegen. We mogen gerust aannemen dat wat in hun nabijheid voorvalt, hen veel meer bekommert. Achteraf gezien is er ten slotte in Europa in 1860 niets beslissends gebeurd maar er is heel wat in voorbereiding en men moet er niet aan twijfelen dat 1860 een zeer angstig jaar is geweest. Waarom? Wel, in hoofdtrekken is de tijd van de Europese oorlogen weer aangebroken. Na de slag van Waterloo, in 1815, heeft Europa een veertigtal jaren vrede gekend. Ongetwijfeld, er zijn af en toe gewapende botsingen voorgevallen, doch nooit eigenlijke oorlogen tussen grootmachten. Dat gulden tijdvak is in 1853 ten einde gekomen met het uitbreken van de Krimoorlog, waar Rusland, Engeland, Frankrijk, Turkije en Piëmont mekaar bekampen. Nauwelijks is deze oorlog afgelopen of daar breekt in 1859 de oorlog uit tussen Frankrijk en Oostenrijk. En dat is slechts het begin. Op 2 januari 1861 inderdaad, zal in Pruisen koning Frederik op de troon komen die niet veel later Bismarck tot kanselier zal aanstellen en dat is dan weer het uitgangspunt voor meer oorlogen. In feite is met de Krimoorlog een eeuw van oorlogen geopend waarvan niemand reeds kan verzekeren dat ze definitief afgesloten is.
Voor 1860 zelf valt trouwens een oorlog te vernoemen die ons weliswaar vandaag door zijn beperkte afmetingen bijna komisch aandoet, doch door zijn mogelijke implicaties de gemoederen fel bewogen heeft. Het begon met het landen van Garibaldi met zijn Duizend in Sicilië en liep uit op het veroveren van geheel het Koninkrijk Napels en van de Staten van de Paus, door het leger van Piëmont. De pauselijke staten werden verdedigd door de beroemde pauselijke zoeaven waarvan een aantal uit België afkomstig waren. Men kan zonder moeite begrijpen dat de openbare mening zich buitengewoon sterk voor het gebeurde warm maakte. De twee grote ideologische stromingen van de tijd, katholicisme en liberalisme, waren ten slotte aan de slag in Italië. Doch in feite ging de zaak veel dieper, want elk ogenblik dreigde die strijd in Italië om te slaan in een Europese oorlog met voor de Belgen het bestendig aanwezig denkbeeld van een annexatie door Frankrijk.
In 1852 was het tweede Franse keizerrijk onder Napoleon III tot stand gekomen. Sedert dat ogenblik heerste in België vrees voor Franse machtsuitbreiding, een vrees die de keizer trouwens steeds opnieuw door dreigende uitlatingen aanwakkerde. Het staat dan ook vast dat het Franse gevaar bij de Belgen van 1860 bestendig bewust is geweest.
Een dergelijke toestand is uiteraard niet zeer gunstig voor de economie. Ongetwijfeld, in 1860 zit men nog volledig in een grote expansiefase met voortdurend stijgende prijzen, doch het kapitalisme heeft zich reeds zo sterk gevestigd dat de cyclische crisissen zich met regelmaat beginnen voor te doen. Het jaar 1857 werd gekenmerkt door het uitbreken in de Verenigde Staten van een dergelijke crisis die zich naar Europa heeft overgeplaatst en in 1858 in België wordt aangevoeld. De toestand is wel beter geworden in 1859, hoewel de Frans-Oostenrijkse oorlog voor onze lichte nijverheid grote verliezen meebrengt.
De internationaal-politieke malaise van 1860 is niet van aard om aan de zaken een betere gang te geven. In het begin van dat jaar zijn de kapitalen in België overvloedig (een staatslening van 45 miljoen wordt tienmaal onderschreven). Doch in het najaar wordt het geld heel schaars en duur: tot tweemaal toe is de Nationale Bank verplicht haar discontovoet te verhogen die ten slotte 4,5 % bedraagt. Dit is trouwens nog lager dan in Frankrijk (5,5 %) of in Engeland (6 %). Een van de redenen van schaarsheid van de betalingsmiddelen is de volgende: sedert 1850 is in België de goudmunt afgeschaft. Het zilvergeld dat alleen wettelijke koers heeft, wordt door speculanten opgekocht om het uit te voeren. Dat alles is het gevolg van de grote goudontdekkingen in Californië en Australië, die, doordat ze de handelswaarde van het goud verminderen, speculaties mogelijk maken met de zilvermunt. Hoe dan ook, einde 1860 heerst in België een uitgesproken tekort aan betalingsmiddelen.
Deze korte uiteenzetting van de internationale en de economische situatie zal reeds duidelijk hebben gemaakt dat het jaar 1860 figuurlijk gesproken er niet zo zonnig heeft uitgezien. Ook letterlijk gesproken is dit het geval. Indien we immers van deze verheven hoogte neerdalen tot op het alledaagse vlak stellen we vast dat het slechte weder het jaar 1860 (zoals 1960) ook heel onprettig moet hebben gemaakt. De winter 1860-1861 heeft zware catastrofen gekend, meer bepaald geweldige overstromingen in het land. De zomer van 1860 was uiterst vochtig geweest en de bestendige aanwezigheid van wolken geldt voor de tijdgenoten als de verklaring van de enorme verliezen welke de eigenaars van reisduiven ondergingen. Een groot aantal van de beste reisduiven gingen inderdaad in 1860 verloren.
Het weze ons gegund hier even een zeer korte uitweiding te geven. Als men de kranten van die tijd leest, stelt men onder meer op één gebied een groot verschil vast met onze huidige dagbladen: aan de sport worden niet alleen geen afzonderlijke bladzijden gewijd, doch zelfs wordt aan de sportbeoefening helemaal geen aandacht besteed. Het was natuurlijk wel zo dat de twee populaire sporten van heden, voetbal en wielrennen, nog niet bestonden en men mag hieraan vastknopen dat de onvergelijkbare geestdrift van de volksmassa’s voor de sportbeoefening, in 1860 nog moest geboren worden. Het heel weinige dat we aantreffen in verband met die sector, betreft dan, behalve de zo-even vermelde reisduiven, ook het paardrennen (dat trouwens heel toevallig plaatsgrijpt), maar vooral de wedstrijden in het geweerschieten. Deze laatste zijn blijkbaar sterk in trek en houden waarschijnlijk verband met het oefenen van de burgerwacht (dat toen heel ernstig werd opgevat).
Het ligt nochtans voor de hand dat er toch andere sportbeoefening hebben moeten bestaan, het boogschieten bijvoorbeeld. Dat de pers daarover niets zegt, ligt vermoedelijk aan twee oorzaken. De ene is dat de kranten nog niet voor de volksmens bestemd zijn (in de lagere volksklasse is de meerderheid trouwens nog ongeletterd). Ten tweede is het blijkbaar zo dat de sportbeoefening nog niet was georganiseerd in machtige bonden, doch werd beoefend binnen het kader van kleine lokale vriendenkringen.
We komen thans terug tot ons uitgangspunt, de reisduiven of beter het slechte weder van 1860. De mens is te allen tijde zeer gevoelig geweest voor wat hem als abnormaal slecht weder voorkomt en zoekt hiervoor dan ook een verklaring die natuurlijk moet bestaan in een abnormaal feit. Heden ten dagen denkt men vaak aan de ontploffingen van waterstofbommen zoals men 30 jaar geleden een verklaring vond in de radiogolven. Omtrent 1840 gaf men de spoorwegen de schuld. In 1860 beschikte men niet over zulke bevredigende uitleggingen, doch “bijzonder bevoegde lezers” schreven aan hun dagblad en zetten op overtuigende wijze uiteen dat die natte zomer het gevolg was van vulkanische uitbarstingen die in de buurt van Australië hadden plaatsgegrepen. Wat er ook waar moge wezen van deze verklaringen, het weder is in de zomer slecht geweest en dat zal geschaad hebben aan de opgang van de nieuwe mode van vrouwenklederen. In dat gezegende tijdvak kostte een zijden vrouwenjurk 9,50 fr. Het jaar 1860 heeft een heropleving gekend van de crinoline (hoepelrok) die reeds enkele jaren tevoren was opgekomen. Deze ietwat omvangrijke vrouwenkledij bood nochtans voordelen die men niet zonder meer kan voorbijgaan. Dit blijkt uit wat gebeurde te Verviers in april 1860. Om redenen die nog ietwat duister blijven, wandelde een dame van de Vesderstad in crinoline op het dak van haar huis, haar voet gleed uit en ze viel op de grond. Gelukkig – zo zegt de pers – werkte haar hoepelrok als een valscherm en ze bereikte de bodem zonder zich te bezeren onder de toejuichingen van de menigte.
Men zou ongelijk hebben om 1860, afgaande op de internationale toestand, de economische cyclus of eenvoudigweg het slechte weder, wat België betreft als ongunstig te kenschetsen. In ons land behoort dat jaar tot een heel groot moment: in die wereld die zeer langzaam aan het kantelen is, biedt ons land het beeld van een echt majestatische stabiliteit, van een treffend evenwicht tussen de tendensen van de grote opbouwende krachten in België en het regeringsbeleid. Het jaar 1860 valt inderdaad in het begin van de lange liberale overheersing die zonder onderbreking tussen 1857 en 1870 ligt. Wanneer een partij – of een man – voor lange tijd aan de macht komt, doet zich bijna altijd hetzelfde schema voor. Deze partij werd stevig aan de macht gebracht omdat zij hervormingen vooropstelt die in diepe harmonie zijn met de fundamentele evolutie van de maatschappij. Deze hervormingen worden dan inderdaad in de eerste jaren ingevoerd, waardoor deze partij een grote luister verwerft. Deze luister schenkt die partij haar levensduur. Eenmaal het hervormingsprogramma echter uitgeput, zal deze partij geen ander doel meer hebben dan alleen maar aan de macht te blijven. Meer en meer wordt ze dan een partij in de engere zin, een partijdige partij. Uit dit schema blijkt echter dat het jaar 1860, dat helemaal in het begin valt van de liberale overheersing, tegelijkertijd behoort tot de hoogtejaren van het liberalisme.
Het liberalisme van de 19e eeuw is een heel wat meer complexe leer dan de ietwat karikaturale vereenvoudiging die men er vaak van maakt. Het bevat heel wat verschillende facetten. Eén daaronder, vanzelfsprekend, is het individualisme. Dat individualisme heeft stevig zijn stempel geprent op de sociale instelling van de 19e-eeuwse maatschappij. Hieruit volgt niet dat er in die tijd nog geen grote economische machten in het land bestaan – de Société Générale beheerst reeds een heel stuk van de economie – doch het gemiddelde denken staat dan vijandig tegenover de economische coalities. Dit blijkt uit een zonderlinge zaak, waarover in 1860 de uitspraak viel. Men zou dit kunnen noemen de trust van de voddenrapers. In 1857 was bij een zekere Denaeyer het denkbeeld opgekomen om een aantal Brusselse voddenrapers samen te brengen in een vennootschap met aandelen. Deze vennootschap had overeenkomsten gesloten met een aantal papierfabrikanten. Op grond van deze akkoorden moesten de aangesloten voddenrapers al hun vodden leveren aan die papierfabrikanten, die zich omgekeerd ertoe verbonden al hun vodden uitsluitend bij de aangesloten voddenrapers af te nemen. De handelsrechtbank van Brussel oordeelde echter dat dergelijke overeenkomsten strijdig waren met het openbaar belang. De vennootschap der voddenrapers werd dan ook ontbonden.
Eén der hoofdproblemen dat het liberalisme moet oplossen wanneer zijn partijgangers aan de macht zijn, is dat van een modus vivendi tussen dat principiële individualisme en de interventiemogelijkheden welke voor een regering nu eenmaal bestaan. In beginsel weliswaar zou de liberale staat zich volledig buiten de betrekkingen onder enkelingen moeten houden. Boven alles zou hij nooit in mededinging mogen treden met het privé-initiatief. Dit laatste verklaart waarom in 1860 tijdens de besprekingen over de Spaar- en Lijfrentekas in het Parlement, bepaalde liberalen op het standpunt stonden dat deze kas geen andere taak mocht hebben dan het spaargeld op te nemen en te bewaren, zonder het echter te mogen investeren. En toch is het weer niet waar dat het 19e-eeuwse liberalisme de staat buiten alles wil houden. In werkelijkheid – zou hier geen invloed bestaan van socialistische leerstelsels zoals het saint-simonisme? – erkent het liberalisme van die tijd dat de Staat de taak heeft om de economische infrastructuur op te bouwen. Dit is begrijpelijk als men eraan denkt dat de private onderneming en de roerende vermogens in die tijd op verre na niet zo omvangrijk waren als heden.
Maar, en hierop willen we vooral wijzen, deze algemene beginselen worden niet helemaal op dezelfde wijze beleden door de successieve geslachten van liberalen. In 1860 kunnen drie dergelijke geslachten worden waargenomen. De eerste wordt belichaamd in Rogier. Het is een nuance van het liberalisme die aan het verdwijnen is. In Frère-Orban, de ware bezieler van de regering, treffen we een schitterende vertegenwoordiger aan van het volgende liberale geslacht, dat omtrent 1860 aan de spits staat. Straks spreken we nog over de derde generatie, die van het nieuwe vooruitstrevende liberalisme dat omtrent 1860 pas ontluikt.
Rogier behoort tot de mensen die omtrent 1830 naar voren zijn getreden. Dat mensengeslacht is in zeer moeilijke omstandigheden opgekomen. Zij hebben gewapenderhand de macht voor de burgerij moeten verwerven. Uit economisch oogpunt behoren ze nog tot de tijd der pioniers. Het zijn die mensen die de fabrieken hebben gesticht toen zulks nog moeilijk en gevaarlijk was, in een tijd waarin de algemene economische ontwikkeling in de richting van de industrialisatie nog moest beginnen. Die mensen behoren nog tot de tijd waarin de fabrikant persoonlijk en dagelijks zijn bedrijf leidde en tegelijk de industriële, technische en handelsafdeling bestuurde. Het zijn die mensen die de Belgische nijverheid om zo te zeggen met hun handen hebben opgebouwd, die alle risico’s hebben gelopen en alle tegenslagen hebben ondervonden. Het zijn meestal liberalen, ongetwijfeld, en ze zijn niet minder individualisten dan het mensengeslacht dat na hen komt, maar tegen de staatstussenkomst op economisch gebied hebben zij veel minder bezwaar. Hun opkomende fabrieken behoeven inderdaad tolbescherming en zelfs af en toe rechtstreekse financiële steun. Daarom kan hun houding inzake staatstussenkomst niet helemaal coherent zijn: inzake regeling van de werkvoorwaarden, wijzen ze elke tussenkomst af, maar voornamelijk in crisistijd verwachten ze dat de gemeenschap hen bijspringt. Deze dubbelzinnige houding helpt nochtans opvallende betrekkingen tussen de liberalen uit dat tijdvak en het socialisme te verklaren. Die burgerij van omtrent 1830 is nog niet zo intens klassenbewust als die uit de tijd van Frère-Orban en is niet ongeneigd om uit bepaalde socialistische stelsels – vooral het saint-simonisme met zijn nadruk op leiding door de besten en op de grote ondernemingen – een zeker aantal elementen over te nemen.
Tussen deze generatie en die van Frère-Orban, ligt een grote politieke crisis die de verandering in de mentaliteit van de burgerij waarschijnlijk verklaart: het omwentelingsjaar 1848 met zijn bedreiging van een sociale ommekeer heeft in elk geval in België op de burgerij een diepe invloed gehad: voortaan geen koketteren meer met socialisme, maar strikt burgerlijk denken. Daarom is de mentaliteit van dit burgerlijk geslacht veel coherenter. Inzonderheid inzake de verhouding Staat-enkeling: de leeftijdsgenoten van Frère-Orban, die gegroeid zijn met de grote economische opgang van België, ontkennen de Staat kordaat elk recht op ingrijpen in de betrekkingen werkgever-werknemer. Maar ze eisen ook niet dat de Staat hen zou beschermen tegen de buitenlandse mededinging. Die mensen aanvaarden de vrijhandel. Dat ziet er, achteraf beschouwd, eenvoudig uit. Doch men mag de zaken niet achteraf bekijken. Het invoeren van de vrijhandel is een beslissende keuze. In het onmiddellijke betekent dat waarschijnlijk de ondergang van de minst aangepaste ondernemingen. Hiertoe beslissen was alleen mogelijk voor een fundamenteel liberale regering. Het 19e-eeuwse liberalisme aanvaardt bewust het risico om de zwakke elementen van de economie op te offeren aan wat beschouwd wordt als het algemeen belang. Hier ziet men de diepe overeenkomst tussen het liberalisme en het darwinisme (we zeiden hoger dat Darwins hoofdwerk dagtekent uit 1859). Volgens Darwin is het onafwendbaar dat de best aangepasten zich laten gelden ten koste van hen die niet sterk genoeg zijn om te overleven. Deze overweging ligt eigenlijk ten grondslag aan dat liberalisme van Frère-Orban en een dergelijk standpunt kan eigenlijk maar opkomen bij mensen die overtuigd zijn dat zij de toekomst voorbereiden. Dit is inderdaad wellicht een kenmerk waardoor die mensen – de liberalen uit de generatie van Frère-Orban – zich van de voorgaande generatie onderscheiden. Zij hebben het bewustzijn van een eeuwige zending, terwijl de generatie van Rogier waarschijnlijk dacht dat ze haar zending volbracht had door de liberale burgerlijke staat te stichten in 1830.
Zoals men weet, heeft de regering Rogier-Frère-Orban inderdaad de vrijhandel ingevoerd. Het spreekt wel vanzelf dat deze economische omwenteling zich opdrong voor een land dat reeds in hoge mate geïndustrialiseerd was, in de tijd waarin het offensief van de vrijhandel in de wereld aanvangt: men herinnert zich wellicht dat 1860 het jaar is van het Frans-Engels handelsverdrag, dat een eerste vrijhandelszone oprichtte. België was begin 1860 nog zeer ver daarvan verwijderd. Er bestonden zelfs nog inwendige tollen, de stadsoctrooien, die bij de ingang van de meeste steden werden geïnd. Eerst en vooral moesten deze worden afgeschaft en dat zal in 1860 geschieden. In 1861 treedt België in de vrijhandelszone door het handelsverdrag met Frankrijk. In 1863 wordt de tol op de Schelde afgekocht en daardoor de hinderpaal weggeruimd die de opgang van onze grote nationale haven in de weg stond.
Of de vrijhandel, in het absolute beschouwd, wenselijk of onwenselijk is, hoeft hier niet te worden onderzocht. Dat zij in de context van 1860 een fundamentele vereiste was, staat echter vast. Dat verklaart dat ondanks de tegenkanting van sommige privé-belangen Frère-Orbans grandioze politiek stellig indruk maakt op de openbare opinie. Het is opvallend hoe zwak de parlementaire oppositie zich aanstelt. Begrotingen als die van het ministerie van Binnenlandse of van Buitenlandse Zaken worden op één dag besproken en gestemd. De begroting van openbare werken wordt met algemene stemmen goedgekeurd. Het staat wel vast dat in 1860 het liberalisme zoals Frère-Orban het opvat, onbetwist de politieke dominante is.
Doch te allen tijde ontwikkelt zich achter de dominante van de dag de dominante van morgen. Ook zo in 1860. Voor wie dat jaar van heel dichtbij wil bekijken, blijkt het spoedig dat zich in alle sociale en filosofische lagen een merkwaardig coherente beweging voordoet. Men zou het in één woord kunnen uitdrukken: het sociale gemoed ontwaakt. Daarmee bedoelen we niet – zoiets is reeds veel ouder – dat de bezittenden ongerust zijn, doch wel dat bij de jonge mensen een twijfel begint te groeien. Zoiets is Frère-Orban leeftijdsgenoten geheel vreemd. Indien zij zich zelf vragen stellen – wat niet vaak gebeurt – stellen hun daden hen gerust. De burgers van die generatie zijn over zichzelf tevreden, maar bij hun zonen is dat anders gesteld en het eerst bij de intellectuelen. Dit leidt dan naar een reeks politieke houdingen waarvan de motieven zeer uiteenlopend zijn en ook de zichtbare doeleinden, doch die een zelfde basisovertuiging veronderstellen: het heersend sociaal regime en rechtvaardigheid liggen apart. Bij de jonge liberalen wordt dat dan het progressisme dat Paul Janson en Edmond Picard als tolken zal krijgen. Bij de katholieken doet zich een opstand der jongeren voor waarvan de gevolgen heel diep zullen gaan. Die jongeren hebben het blad L’Universel – onder leiding van de Haulleville – als spreekbuis tussen 1859 en 1861. Ten slotte nog steeds in dezelfde tijd, meer bepaald in 1861, wordt te Brussel de Association démocratique Le Peuple gesticht. Dit is in werkelijkheid het definitieve uitgangspunt van het socialisme in België. Cesar De Paepe is hier de meest kenschetsende figuur.
Cesar De Paepe is in 1842 geboren. Janson in 1840. Picard in 1836, de Haulleville in 1830: uit deze geboortedata spreekt bijzonder duidelijk het aanvalssignaal van een nieuwe generatie die zich aanmeldt en ten strijde trekt tegen de in 1860 heersende opvattingen en personen. Het is een beweging die haar wortelen schiet in brede volksmassa’s die tot dan toe geweerd werden: de fabrieksarbeiders waarvan in diezelfde tijd de eerste belangrijke verenigingen tot stand komen, de middenstanders voor wie de overheersing van een beperkte burgerlijke oligarchie steeds moeilijker om dragen valt.
En zo is het dan dat op economisch en sociaal gebied, evenals op dat van de wetenschappen en van de letteren, evenals inzake de machtsverhoudingen onder de volkeren, het jaar 1860 geen willekeurig moment is in de ontwikkeling der mensheid. Heel sterk meldt het zich aan als een keerpunt tussen een verleden dat heel spoedig aan het vervagen is en een toekomst: onze huidige wereld die begint te dagen uit de schaduwen van de toekomst.