Jan Dhondt
Geschiedkundige opstellen
Hoofdstuk 1


De periodisering van de geschiedenis

De geschiedenis indelen in periodes naar eigen gril is een spelletje dat heel gemakkelijk is. Dat is het eigenlijk wat mij lang weerhouden heeft dit stukje te schrijven. Ontelbaar zijn immers de grappenmakers die zich daarop hebben toegelegd, en men kan zich eigenlijk nooit goed ontdoen van de overweging, of een absurde, maar diep ingeburgerde periodisering van de geschiedenis uiteindelijk in de praktijk niet duidelijker is dan een stevig gegronde, maar ongewone indeling. Nochtans is onze “klassieke” indeling van de geschiedenis zo irrationeel, dat ik ten slotte aan de verleiding niet weersta om te pogen ze dan toch een klein beetje redelijker en concreter te maken.

Ik hoefde het hier eigenlijk niet te zeggen: wij zijn gewoon aan de indeling: “oudheid”, “middeleeuwen”, “moderne of nieuwe tijden” en “hedendaagse of nieuwste tijden”. Over begin en eindjaar van die tijdvakken durft men wel aarzelen, over de indeling in vier periodes praktisch niet, trouwens zowel het leerplan van het M.O. als van het Hoger Onderwijs zijn fundamenteel op die vierledige indeling gesteund, en al heeft men in de jongste leerplannen voor het M.O. de aanvangs- en eindjaren wat verlegd, toch kan men niet eens zeggen dat die verandering zin heeft.

De oorspronkelijke indeling telde slechts drie periodes, de vierde, “hedendaagse tijd”, is er later uiterst hinkend bijgekomen. De oorspronkelijke indeling is een buitengewoon duidelijk voorbeeld van een geestesbeeld dat eeuwen slaafs overgenomen werd, toen het reeds lang zijn zin verloren had. Het gaat immers volledig over een zuivere Renaissance opvatting: de glanzende klassieke oudheid en de glanzende Renaissancetijd die poogt aan te sluiten bij de klassieke Oudheid. Tussen die twee glanzende momenten van de mensheid liggen de (duistere) middeleeuwen.

M.a.w. is die indeling gesteund op de opvatting, dat alleen de “klassieke” tijden tellen. Ze berust op een (fundamenteel ongegronde, maar dat heeft hier geen belang) overtuiging dat de periodisering van de geschiedenis moet berusten op de culturele (in de engere zin) en filosofische momenten. Dat er in werkelijkheid zo goed als helemaal geen overeenstemming bestond tussen de 16e-eeuwse wereld en die der oudheid (voor zover men zou kunnen spreken van één Oudheid) wordt hierbij over het hoofd gezien. Dat zou minder belang hebben moest het gaan om een periodisering van de evolutie der gedachte of der letterkunde en kunsten, maar het gaat hier om een periodisering van de geschiedenis in haar geheel. Ik wil gaarne een mooi boek schenken aan de persoon die mij kan bewijzen dat de wereld van de 16e eeuw en die van de (zelfs alleen klassieke Oudheid) grondige overeenstemming vertonen.

Maar ik verbeuzel hier mijn tijd: ik geloof niet dat er iemand is die ten gunste van de “gebruikelijke” periodisering van de geschiedenis een ander argument kan aanhalen dan de gewoonte, wat trouwens niet onbelangrijk is.

Daar men nu eenmaal aan die indeling gewoon is, mag men ze m.i. slechts zo weinig veranderen als absoluut noodzakelijk is om ze enigszins aanvaardbaar te maken.

Er zijn zeer revolutionaire naturen, die de geschiedenis willen herperiodiseren op basis van de algemene wereldevolutie, die dus willen rekening houden met wat gebeurd is bij de Chinezen of zelfs de Maya’s. Al geef ik gaarne toe dat er daaraan, excessen niet te na gesproken, een intellectueel interessante houding ten grondslag ligt (het is inderdaad zo dat onze indeling heel sterk aanleunt bij onze eigen evolutie, en daardoor het gebrek heeft van niet voor de volkeren uit een andere beschavingswereld op te gaan) en al ben ik een heel sterk voorstander om, waar het kan zonder de realiteit te forceren, de evolutie in de andere werelden bij de onze te betrekken, toch wil ik me hier zeer conservatief tonen en de periodisering van de geschiedenis wel binden aan onze eigen beschavingsevolutie. Daarnaast heb ik nog een andere reden dan alleen de schrik om, door te ver te gaan, te diep te breken met geijkte opvattingen. Als tweede reden wil ik aanhalen, dat het inderdaad de Europese beschaving is, die de andere heeft vervormd en niet het omgekeerde. Ik weet natuurlijk wel, dat er kapitale niet-Europese beschavingselementen hebben ingewerkt op de onze, maar uiteindelijk is het de verwerking door de Europese beschaving van deze vreemde invloeden die daarna door die andere volkeren opnieuw werd overgenomen: de Europeanen hebben van de Chinezen het buskruit overgenomen, maar het zijn de kanonnen der blanken die de Chinezen hebben overtuigd dat ze de Europese bewapeningsvormen moesten overnemen of ten onder gaan. En men zou hetzelfde kunnen zeggen met de wiskunde der Indiërs. Voor zover we de zaken vandaag kunnen overzien, loopt de wereldgeschiedenis immers uit op het feit dat de niet-blanke volkeren eerst op een normaal menselijk peil komen, wanneer ze zowel technisch als ideologisch vormen overnemen die bij ons gegroeid zijn. Precies zoals de Renaissancegeleerde de geschiedenis heeft geperiodiseerd in functie van zijn tijd, zo kunnen wij ook niet anders: ofwel geven wij toe dat er in de geschiedenis geen zin zit, geen vatbare evolutie, en dan moeten we ons houden aan de anekdote, ofwel aanvaarden we wel dat er een evolutie in zit, en dan kan dat geen andere zijn dan een evolutie die uitmondt in de toestanden die we thans beleven of, maximaal en reeds gevaarlijk, die we voor morgen vermoeden. Nu beleven we vandaag dat geheel de wereld doordrongen wordt van beschavingsvormen – uit alle oogpunten – waarvan de bakermat Europa is.

Ik weet wat men hiertegen kan opwerpen: het had ook anders gekund. De wereldbeschaving hoefde niet in Europa op te bloeien. Akkoord, maar fataal of niet, ze is in Europa opgebloeid. Ik weet ook wel dat, als gevolg van het zo-even vermeld bezwaar, men kon opmerken dat het dan willekeurig wordt, ook vóór de tijd waarin Europa groeit naar haar leidende rol, toch de Europese geschiedenis als richtsnoer te nemen! Dit is juist, en men zou als leidraad der geschiedenis die van de Grieken en Romeinen kunnen nemen, daarna die van de moslimwereld en vanaf de 12e eeuw die van een zich voortdurend in de ruimte uitbreidend Europa. Het zou te rechtvaardigen zijn tot op zekere hoogte, maar het beeld lijkt mij te intellectueel, te abstract en te weinig organisch. Misschien komt men eenmaal daartoe, maar daar wij dan toch het geluk hebben van een groot deel van de historische tijden te hebben meegeleefd met de leidende beschavingen (Grieks-Romeinse tot 5e, 6e eeuw, Europese vanaf de 12e), is het eigenlijk de moeilijkheden gaan zoeken om in ons onderwijs tussen die beide een Arabisch stuk in te voegen.

Na deze lange inleiding kom ik eindelijk tot het concrete probleem, de periodes. Over de Oudheid zal ik kort zijn: ik ken ze niet genoeg. Wel heb ik reeds herhaaldelijk vastgesteld dat de notie Oudheid een grote moeilijkheid meebrengt: ze vertroebelt het fundamentele feit van de “voorgeschiedenis”.

Dit is immers een groot bezwaar tegen de “klassieke” indeling, en een bezwaar dat opnieuw bevestigt hoe onhoudbaar eenzijdig deze indeling is: ze laat de geschiedenis beginnen met de “historische” tijden, moffelt daardoor 99 % van de menselijke evolutie weg en brengt een vals en onbegrijpelijk vertrekpunt. De geschiedenis, en dus de periodisering van de geschiedenis, moet vanzelfsprekend beginnen met de voorhistorische tijden en dan niet met enkele woorden over steen- en metaaltijdperken, maar met de evolutie op sociaaleconomisch en geestelijk gebied. Hier hebben we trouwens een prachtige gelegenheid om op het relatieve in de menselijke evolutie te wijzen en op het gemeenschappelijke van alle mensen door een vergelijking met bv. Centraal-Afrika, waar de mens in een tijdspanne van dertig jaar de ontwikkeling van voorhistorie tot het tijdperk van plastics en elektriciteit beleefd heeft. De voorgeschiedenis eindigt in de stichting van de grote rijken, een evolutie waarvan het parallellisme kan worden aangetoond in het Nabije Oosten, China, India en Amerika. Tot op dat ogenblik is er nog helemaal geen sprake van de superioriteit van de “blanke” beschaving. De geschiedenis der Oudheid heeft m.i. fel geleden onder het na elkaar behandelen van rijken, die naast elkaar hebben bestaan. Wanneer krijgen we eens een coherent beeld van de preklassieke oudheid?

De voorgeschiedenis valt uiteen in de tijd van de voedselverzamelaars, die zwervers zijn en in kleine stammen verenigd leven. De tijd van de voedselproducenten is sedentair. In het eerste stadium (voedselverzamelaars) nemen alle mannen naarmate hun krachten deel aan het voedsel verzamelen (jacht e.a.). In het tweede stadium (voedselproductie) wordt werkverdeling en eigendom mogelijk. Van dat ogenblik zal de sociale inrichting, die eerst in de allerjongste eeuwen aan het verdwijnen is, een aanvang nemen: grondeigenaars en grondbewerkers, slaven, lijfeigenen, enz.). De grondeigenaars rechtvaardigen hun positie door de diensten die ze aan de gemeenschap bewijzen: als krijger of als priester. Tot aan de vooravond van de Franse Revolutie zal er aan die toestand niets fundamenteels veranderen: de enen bewerken de grond, de anderen verdedigen het land, de derden verzoenen het volk met God. De twee laatste standen leiden de staat.

Zoals ik zo-even zegde, blijft de toestand fundamenteel gelijk uit sociaaleconomisch oogpunt vanaf het ontstaan van de landbouw tot in onze 18e eeuw, zelfs in vele delen van de wereld tot op heden.

Hiertegen zal men aanvoeren dat er toch steden en handel en nijverheid zijn bijgekomen. Dit is juist, maar moet in zijn ware verhouding gezien worden.

De geschiedenis van België, om die als voorbeeld te nemen, is altijd verwrongen geworden door een essentieel 19e-eeuwse visie: het onderstrepen van het belang van de steden.

De verklaring hiervan moet waarschijnlijk in louter politieke oorzaken gezocht worden. Het geschiedenisonderwijs in België na 1830 (en mutatis mutandis ook elders, waar de burgerij de adel van de macht heeft verdrongen) had een dubbel doel: een Belgisch nationaal gevoelen aankweken aan de ene kant, de betekenis van de ontwikkelde standen onderstrepen aan de andere kant. België dankt zijn ontstaan aan een omwenteling die doorging onder het motto vrijheid en bevrijding – bevrijding tegenover een vreemde overweldiger; vrijheid tegenover de koning-tiran. Men ging dus zoeken in ons verleden naar alle voorbeelden van strijd tegen vreemde overweldigers en van strijd tegen tirannen. Vandaar onze “nationale helden”, die aanvangen met Boduognat en Ambiorix – ze streden tegen de Romeinse veroveraar! – en ophoudt (in de visie van 1830) met Anneessens. Strijden (en liefst ten onder gaan) tegen een vreemde overweldiger was een eerste vereiste, maar liefst nog moest men strijden tegen een vreemde verdrukker. Ideale helden waren dus Breydel en De Coninck bv. Meer bepaald zijn de middeleeuwse steden onze nationale helden geworden. Deze boden immers nog een tweede voordeel: men sprak o.a. over de fiere burgers van Gent. Het woord “burger” had dit buitengewoon voordeel dat het meteen glans wierp op de 19e-eeuwse “burgers”, de stand die België leidde en die de geschiedenis schreef.

De middeleeuwse stad speelt dan ook een gans uitzonderlijke rol in onze geschiedenis. In de praktijk wordt het onderwijs over de middeleeuwen in de Belgische geschiedenis herleid tot de strijd van de middeleeuwse steden tegen allerhande vijanden en dwingelanden.

Deze visie, louter door de politiek ingegeven, heeft een merkwaardig gevolg gehad: voor de leerling uit onze scholen waren alleen de steden in de middeleeuwen van betekenis. Dit is natuurlijk geheel onjuist: de stadsbevolkingen waren heel minieme percentages van de gehele bevolking, en zelfs economisch is het belang van het platteland heel groot. Maar daarover spreekt men nooit, zodat men de indruk krijgt dat vanaf de Kruistochten onze voorouders vrijwel uitsluitend stedelingen waren die leefden van handel en nijverheid. In werkelijkheid blijft België nog diep in de 19e eeuw een landbouwland. Dat geldt ook voor de andere landen van Europa.

Het is dus wel terecht dat we hierboven zegden, dat vanaf het ontstaan van de landbouw tijdens het neolithicum, tot voor korte tijd, de sociale en economische basisstructuur fundamenteel dezelfde is gebleven.

Is er dan helemaal niets veranderd? Natuurlijk wel. Er komen namelijk elk op zijn beurt belangrijke nieuwe elementen bij, die blijvend zijn.

Chronologisch is de eerste fundamentele verandering het ontstaan van de grote rijken, eerst in oostelijk, westelijk en zuidelijk Azië. Ook zal elk van deze rijken in de loop der millennia groter, nadien kleiner worden en ten slotte ten onder gaan; toch zal de wereld van dat ogenblik af steeds grotere rijken kennen. Steeds kenden zij dezelfde economische basis. Het Britse wereldrijk uit de 19e eeuw is waarschijnlijk het eerste grote rijk geweest dat niet op landbouw, adel, slaven of lijfeigenen steunde, maar op handel en nijverheid, industriële en handelsburgerij, middenstanders en fabrieksarbeiders.

Het opkomen van de grote machten is dus de eerste fundamentele verandering na het invoeren van de landbouw. Het tweede is moeilijker om te integreren: de opkomst van de steden en van de groothandel.

Het vervelende ligt hierin, dat het bijna onmogelijk is om over die zaken te spreken zonder buiten het perspectief te komen. Ik zou eenvoudig willen beweren dat die steden en handelaars een bijkomstig verschijnsel zijn tot in de 18e eeuw. Bijkomstig betekent niet onbelangrijk, maar wel relatief onbelangrijk in verhouding tot het geheel. Ik heb reeds gezegd waarom men zoveel de nadruk legt op de steden. Dit geldt ook voor de Oudheid, en dan wordt heel wat van de oude geschiedenis (van de Griekse bv.) onbegrijpelijk. Waarom zijn bv. vrijwel nooit handelaars aan de macht gekomen in de Griekse of Romeinse steden?

Ik zou dus willen onderstrepen dat de opkomst van steden en groothandel een bijverschijnsel is, dat hoofdzaak wordt in de 18e-19e eeuw.

Tot op dit punt geldt wat ik gezegd heb voor de algemeen menselijke geschiedenis. Van nu af begint men af te glijden naar de Europese geschiedenis.

Het derde nieuwe verschijnsel ligt in het ontstaan, bij de Grieken, van het rationalisme. In tegenstelling met de voorgaande honderdduizenden jaren tracht men zich nu rekenschap te geven van het waarom van het wereldgebeuren buiten de eenvoudige verklaring door het Opperwezen.

Dit fenomeen dat bv. ten grondslag ligt aan de moderne techniek en dus aan het nieuwe wereldbeeld, is toch nog gedurende eeuwen een bijverschijnsel, een ondertoon geweest. Op het ogenblik waarop het Griekse rationalisme zich begint te ontwikkelen, ontstaat nog een der grote interpretaties van de wereld-bepaald-door het Opperwezen – (boeddhisme) en twee van de grote wereldgodsdiensten (christendom en islam) gegroeid tussen de tijd waarop het Griekse denken zich ontwikkelt en het heden. Dit toont duidelijk het relatieve belang van het rationalisme en de verklaring-door-het Opperwezen aan.

Het vierde, kapitale, nieuwe verschijnsel in de evolutie der mensheid ligt niet ver vóór ons: het is de opkomst van de moderne techniek in de 18e, 19e en 20ste eeuw. Wij zijn gewoon de techniek te verbinden aan de eerste stoommachine, maar wellicht zal men binnen duizend jaar haar uitgangspunt verbinden aan de kernsplitsing.

Dit nieuwe verschijnsel (de moderne techniek) is inderdaad van oneindig groter belang dan alle overige. Het heeft de wereld sociaaleconomisch geheel veranderd. Eerst daardoor komt er een einde aan de maatschappij die op de landbouw steunt. Voor het eerst sedert het invoeren van de landbouw wordt het leven van alle mensen geheel veranderd. Voor het eerst duiken nieuwe standen op, die alle steunen op die nieuwe technieken en de nieuwe economie en een heel ander bestaan leiden. Voor de eerste keer vestigt zich de meerderheid van de mensen in de stad, voor de eerste keer werkt het grootste deel der bevolking in de nijverheid, handel enz., voor de eerste keer gaat de politieke macht blijvend uit de handen van de grootgrondbezitter ten bate van de machten die op de nieuwe economie steunen. Een klein symbool: de koningen verdwijnen, ze verdwijnen heden in geheel de wereld naarmate de nieuwe beschaving daar binnendringt! Welnu, de koning was aanvankelijk het aloude opperhoofd van de stam, nadien dan van het grote rijk.

Laten we eens voorlopig samenvatten en ons bezinnen over de periodisering van de geschiedenis, tenslotte ons uitgangspunt.

Er zijn in de geschiedenis van de mensheid drie hoofdmomenten:

1. het ontdekken van het vuur, waarover ik niet sprak, maar dat blijkbaar onontbeerlijk was om de mens onafhankelijk te maken van zijn omgeving en dus zijn eerste opgang toe te laten;

2. het invoeren van de landbouw;

3. de mechanisatie van de productie.

Aan elk van deze stadia beantwoordt een totaal verschillende sociaaleconomische maatschappij en een verschillende politieke structuur.

Hierbij drie opmerkingen:

a. het is duidelijk dat bijna geheel de “historische tijden” vallen in het 2e stadium;

b. het is ook duidelijk dat het 3e stadium nog in zijn kinderschoenen staat. Iedereen is daarvan overtuigd, maar het is niet geheel overbodig zich goed voor de geest te houden dat onze moderne wereld zijn kinderziekten nog niet heeft doorgemaakt. Bij gebrek aan voldoende ervaring weten we in werkelijkheid nog niet hoe we die maatschappij moeten inrichten, we zijn aan het experimenteren (bv. kapitalisme, communisme, enz.);

c. elke nieuwe fase komt vanzelfsprekend niet zo ineens, diverse elementen groeien gedurende duizenden jaren alvorens hun plaats te vinden. Daarom is het dat we hierboven spraken van het ontstaan der steden en van het rationalisme. Omdat we toevallig de geschiedenis van de drie jongste millennia kennen, zien we hoe factoren die eerst later determinerend worden, reeds duizenden jaren vroeger, in ondergeschikte positie bestaan.

En nu, periodiseren!

I. Het eerste tijdvak, dat hoeft niet meer gerechtvaardigd, is de tijd der voedselverzamelaars, dus de tijd van de mens vóór de landbouw. (In onze traditionele terminologie komt dit overeen met het “Oude Steentijdperk” uit de Voorgeschiedenis).

II. Het tweede tijdvak is dat van de agrarische maatschappij.

III. Het derde tijdvak is dat van de industriële maatschappij. Een dergelijke indeling heeft echter niet veel praktisch belang, omdat ze in een gebeuren van 600.000 jaar te weinig geledingen aanbrengt. Het praktische probleem bestaat erin, in II onderverdelingen aan te brengen.

Op sommige van de mogelijke onderverdelingen hebben we reeds boven gewezen.

Er is, logischerwijze 1. de tijd vóór de grote rijken en 2. de tijd van de grote rijken. Het eerste staat gelijk met ons traditioneel Nieuw Steentijdperk, het tweede met wat wij meestal aanduiden als “Geschiedenis van het Nabije Oosten” (men zou hier echter China, India en Amerika kunnen bij betrekken ten titel van vergelijking-in-de-evolutie). Het eindpunt zou men kunnen vinden in de veroveringen van Alexander de Grote.

Het 3e onderdeel zou uiteraard de Hellenistische tijd en Rome omvatten. Op zichzelf is dat een arbitraire indeling. Griekenland en vooral Rome behoren tenslotte tot de tijd der grote rijken, maar er zijn twee eigen kenmerken.

a. het zwaartepunt van het politieke en economische overwicht verplaatst zich geleidelijk meer naar het westen;

b. mede om die laatste reden, maar ook evident om andere begint hier de eigen geschiedenis van onze eigen wereld. Hier dus houden we op met de algemene evolutie van de mensheid te volgen om de lijn te trekken die naar onze eigen beschavingswereld leidt. Om die reden zou ik ook liever in dit verband de geschiedenis van het Joodse volk stellen, met inbegrip van het ontstaan van het christendom. Hoewel noch de steden noch de groothandel in die gebieden ontstaan zijn, is het toch zo dat de handelsburgerij in die maatschappijen een meer opvallende rol spelen dan in de vorige, ook deze “wortel van onze beschaving” zou hier dus kunnen worden onderstreept (maar opgepast voor de al te grote nadruk!) en men zou hierbij die ongelukkige Feniciërs – die altijd zo volledig verloren lopen – en hierbij aanknopend de Carthagers kunnen behandelen. Alles samen zou men dat deel m.i. moeten behandelen als “een aanloop voor de latere wereld”, maar accent op aanloop! Hoever die tijd laten gaan? Wanneer eindigt “de oudheid”, wanneer beginnen “de middeleeuwen”? Een oude discussie! De moeilijkheid is dat er geen werkelijke grens ligt tussen late oudheid en vroege middeleeuwen. Sociaaleconomisch is er geen onderscheid, alleen politiek. Het uitzicht van de maatschappij immers verandert niet tussen de 5e en 6e eeuw en Pirennes voorstel om aan de vooruitgang van de islam een sociaaleconomisch gevolg voor het Westen te binden gaat ook niet op. Het wordt dan heel moeilijk om een aannemelijk grenspunt tussen oudheid en middeleeuwen aan te duiden, juist doordat er een aantal zijn, die alle evenzeer of even weinig opgaan. 476 heeft pedagogische waarde “het einde van het West-Romeinse Rijk” dat is tenminste iets klaars, maar intrinsiek heeft het gebeuren geen belang. Het heeft zelfs een pedagogisch nadeel: het verdoezelt het voortbestaan van het Oost-Romeinse Rijk. Juist in verband hiermee verdient 395 stellig de voorkeur boven 476. Het Byzantijnse Rijk moet beklemtoond worden, omdat het een belangrijk feit is dat als een duister spook wordt behandeld.

Men zou natuurlijk het andere uiteinde kunnen voorstaan, en de Hegira als keerpunt nemen. Dit heeft één voordeel: het onderstreept een essentieel gebeuren. Het heeft nadelen: het past slecht in onze Europese evolutie.

Een goede oplossing is er niet. Maar de kern van de zaak zit er toch in, tijdvakken af te bakenen met tamelijke homogeniteit. Zo zou ik dus 395 als uitgangspunt nemen voor de “Middeleeuwen” en in één stuk doorgaan tot 1099. Het tijdvak 395-1099 (onze “Vroege Middeleeuwen”) zou dan zijn “de tijd van de drie mogelijkheden”, deze drie zijnde het Oud-Byzantijnse Rijk, de moslimwereld en het Westerse Rijk. Deze drie zijn het immers die potentieel het wereldrijk kunnen worden, sociaaleconomisch zijn ze onderling heterogeen, maar er vallen geen homogene “Vroege Middeleeuwen” te maken. Door het accent te leggen op het naast elkaar bestaan van deze drie, verwringt men niets fundamenteels en wijst men goed op de mogelijkheid, dat in die tijd Europa nog niet noodzakelijk de toekomst voor zich had. Tenslotte, indien men dan uitsluitend kijkt naar Europa, en meer bepaald naar het christelijke westen, is 395-1099 (of 1066 of zelfs 1054) wel een op zichzelf staand stuk: sociaaleconomisch is er een golfbeweging: meer steden (laat Romeins) minder steden (600-900) meer steden (10e-11e eeuw), inzake landbouworganisatie ongeveer hetzelfde, politiek dan de stormloop van de nieuwe volkeren die uitloopt in nieuwe rijken, welke zich pijnlijk en moeizaam vestigen maar omstreeks 1100 vrijwel alle bestaan.

Dat ik de middeleeuwen in twee deel is een punt waaraan ik veel belang hecht. Inderdaad, “de Middeleeuwen” bestaan niet in die zin dat er van zowat 500 tot zowat 1500 een tijdvak zou bestaan dat men uit om het even welk oogpunt als een geheel zou kunnen voorstellen. In werkelijkheid valt het tijdvak 395-1492 (of 500-1500, de juiste jaren hebben hier geen belang) uiteen in twee geheel tegengestelde periodes: 400-1100 is nog de voortzetting van de Romeinse tijd, 1100-1500 is de opmars naar onze tijd. In 400-1100 heerst adel en grootgrondbezit onbetwist, in 1100-1500 staat naast de feodaal de mercator. In 400-1100 is er uit alle oogpunten groeiende verbrokkeling, in 1100-1500 uit alle oogpunten concentratie, in 400-1100 heersen slavernij en lijfeigenschap, in 1100-1500 meer en meer vrijheid; in 400-1100 zijn de koningen machteloos, in 1100-1500 worden ze machten. Vooral, en daarom is het dat ik een scheidingsdatum zoek om 1100, is de twaalfde eeuw uit een aantal oogpunten de eerste waar men een aantal hoofdelementen van de huidige wereld ziet beginnen groeien: rationalisme in de gedachte, bureaucratie en ambtenarenhiërarchie, technische opgang, snelle groei van de steden, opkomst of heropkomst van het begrip staat. Er is werkelijk bijna niets gemeens tussen de tijd van voor en van na 1100. De “echte” middeleeuwen lopen in de 12e eeuw dood.

Indien men de middeleeuwen dus grosso modo tussen 400 en 1500 plaatst vormen ze twee helften, de vroege en de late middeleeuwen met 1100 als scheidingspunt.

In werkelijkheid vind ik het spijtig, de tijd na 1100 bij de middeleeuwen te moeten rekenen. Veel zuiverder zou het zijn, de “moderne” tijden van 1100 tot in de 18e eeuw te laten lopen, doch zo’n voorstel zou a priori verworpen worden als al te strijdig met de traditie en dus kom ik er niet mee te voorschijn.

Als eindpunt van de late middeleeuwen kies ik 1492, omdat het toch een der grootste gebeurtenissen uit de geschiedenis der mensheid is: Amerika werd ontdekt.

Uit de voorgaande opmerking volgt reeds dat er geen goed keerpunt tussen late middeleeuwen en moderne tijd kan bestaan, daar het in wezen een homogene periode is. Als men dan toch een jaar moet kiezen, liever dan het intrinsiek onbelangrijk 1453, dan 1492. Ongetwijfeld immers zal het verschil dat er tussen late middeleeuwen en moderne tijden waar te nemen valt (het ligt niet op godsdienstig gebied en niet op politiek terrein, maar wel op economisch gebied hoewel niet buitengewoon uitgesproken) in niet onbelangrijke mate verband houden met het ontdekken van de Nieuwe Wereld. Welke zou wel de kern kunnen zijn die de periode 1100-1492 kenmerkt? Het is niet eenvoudig. Als hoofdthema zou men misschien kunnen zien “de wereld die wijder wordt” wat dan goed zou passen met de kruistocht als aanvangspunt en Columbus’ ontdekking als eindpunt. Daarnaast dan de oude wereld die afbrokkelt (achteruitgang van de feodaliteit, laïcisering, einde van het pauselijk overwicht en de nieuwe wereld die aanvangt, stedelijke beschaving, rationalisme, bureaucratie, technische uitvindingen, nieuwe kunstvormen).

De periode 1492-1776 is, zoals ik het reeds zei, in wezen niet zeer verschillend van het stuk 1099-1492, alleen zijn de kenmerken van 1099-1492 veel sterker aanwezig in 1492-1776: verdere achteruitgang van de feodaliteit, machtige opkomst van het rationalisme, verdere uitbouw van de bureaucratie in functie van het absolutisme, voortgedreven laïcisering, nog veel grotere technische uitvindingen en snel evoluerende kunstvormen. Men kan niet zeggen dat de wereld dan nog groter wordt, omdat met de tocht naar Amerika en Azië in 1500 de grootste sprong werd gedaan die men op de aardbol kon doen, waarbij de aardrijkskundige ontdekkingen van de moderne tijd relatief onbelangrijk zijn.

Als eindpunt van dat stuk, en dus van de “Moderne Tijden”, verkies ik 1776 boven 1789, enerzijds omdat dat laatste jaartal wat te zeer “Frans” klinkt, d.w.z. een beetje te veel bij ons is ingeburgerd onder invloed van de Franse geschiedschrijving. 1776 heeft het voordeel dat het de aandacht vestigt op een reeks verschijnselen tegelijk: invoeren van stoommachine in nijverheid = uitgangspunt van moderne nijverheid; verschijnen van Adam Smiths Origin of the wealth of nations = symbolisch begin van liberalisme; uitvaardigen van de rechten van de mens in USA; onafhankelijkheid van de USA = laatste grote uitbreiding van de “blanke” wereld. De moeilijkheid hier is dat, vanzelfsprekend, de scheidingslijn tussen “moderne” en “hedendaagse” wereld onduidelijk is, omdat er tussen beide een overgangsperiode ligt van drie kwart eeuw: in 1776-1857 doet zich werkelijk de overgang voor, en moest ik geheel vrij zijn ik zou de moderne tijd tot 1857 voeren en de hedendaagse tijd dan eerst laten beginnen, maar ook hier deins ik terug voor een te sterke afbreuk van de traditie. In elk geval, gesteld dat men 1776 (of trouwens ook 1789) als scheidingslijn neemt, moet men dan sterk onderstrepen dat de hedendaagse periode uiteenvalt in twee helften. Tot 1857 bestaan de Ancien Régime en de nieuwe toestanden, ook in de meest ontwikkelde landen, nog naast elkaar (adel en grootgrondbezit contra burgerij, landbouw naast nijverheid, oude technieken naast nieuwe technieken, slavernij en lijfeigenschap naast zich organiserende arbeidersstand, absolutisme naast parlementarisme). In de jaren tussen 1855 en ’66 gebeuren een buitengewoon aantal kapitale gebeurtenissen op alle gebied: afschaffing van slavernij in USA en van lijfeigenschap in Rusland, 1ste Internationale, eenmaking van Italië, uitschakeling van Oostenrijk in Duitsland, eerste economische wereldcrisis – 1857 –, begin van de Europese oorlogen die ononderbroken doorlopen tot heden, opstand der Cipayen in India, doorbreken van de Europese mogendheden in China, ontdekking van elektrische motor (Lenoir), eerste ontploffingsmotor, eerste auto, uitvinding van telefoon, ontdekkingen van Pasteur, Darwins hoofdwerk, Renan Vie de Jésus, eerste transatlantische kabel, Manets Déjeuner sur l’Herbe, Dostojevki’s Schuld en boete, Flauberts Madame Bovary, Baudelaires Fleurs du Mal, Gounods Faust, Andersens Sprookjes, MarxKapital I, Wagners Meistersinger, en Nobel vindt het dynamiet uit! Oef, is het niet duidelijk dat we in een ons goed bekende wereld aangekomen zijn?