Jan Dhondt
Geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging in België
Hoofdstuk 9
Wie een blik poogt te werpen op de arbeidersbeweging in de tijd van de Eerste Internationale, wordt eerst overweldigd door een gevoel van verwarring. Dit ligt niet aan de toeschouwer, maar in de feiten zelf.
De hier behandelde periode, 1850-1875, mag niet gezien worden als één enkele, statische en onbeweeglijke periode. Integendeel, in al de aspecten die verband houden met het arbeidersprobleem, komt er in die jaren voortdurend verandering. Zo bijvoorbeeld wat het kapitalisme betreft. In de jaren vijftig ontgroeit de moderne fabriekseconomie de kinderschoenen en vestigt zich op solide wijze. De vrijhandel wordt ingevoerd omdat de industrie zich sterk genoeg voelt om met het buitenland te concurreren. Omgekeerd echter, begint de oude, individuele kapitalist te wijken voor de moderne kapitalist die streeft naar concentratie of tenminste naar onderlinge verstandhouding. De socialist, en de arbeider, staan voor een heel ander tegenstander dan vroeger, voor een tegenstander die in die jaren geheel meester is over het staatsapparaat en dit aanwendt tegen de arbeider.
Daartegenover staat ook een diepe ommekeer in de arbeiderswereld: het valt al dadelijk op hoe, in de plaats van enkele ambachtslui die vóór 1848 enige strijdvaardigheid aan de dag legden, thans de massa der proleten uit de textielnijverheid van Gent en Verviers, uit de koolmijnen van het Henegouwse en uit de metaalnijverheid doorheen het land haar stootkracht laat voelen.
Tenslotte, wat de socialisten aangaat (want die arbeiders waarvan zo-even sprake, nemen wel actief deel aan de sociale strijd, zonder daarom nog verre van bewuste socialisten te zijn) is de verandering even groot en veel moeilijker om in enkele woorden te omschrijven. Men zou natuurlijk kunnen zeggen dat de opvattingen van Fourrier en van Saint-Simon, die vóór 1848 opgeld maakten, thans worden vervangen door die van Proudhon. Dit klinkt wat irreëel, omdat er in werkelijkheid een aantal opvattingen mekaar doorkruist. Die socialisten zoeken naar het antwoord op alle grote vragen. Vraagt men zich intussen af welke de basisreden is voor al die onzekerheid, dan is het antwoord vrij duidelijk: de arbeiders noch de arbeidersgezinden wisten eigenlijk waar naartoe. Het stond vast, dat de toestand van de arbeiders ellendig was en dat dit moest veranderen. Maar naar wat moest men precies streven en welke weg moest men volgen? Zowel het probleem van het doel als dat van de tactiek bleven volledig onopgelost.
Welk doel kon men nastreven? Er waren verschillende mogelijkheden:
Men kon bijvoorbeeld denken aan een plotse en radicale omvorming der maatschappij, waarbij alleen de hand- en hoofdarbeiders zouden overblijven. Men kon, omgekeerd, denken aan een heel trage sociale verandering door het successieve invoeren van maatregelen, die elk afzonderlijk het lot der arbeiders zouden milderen, doch zonder de andere klassen uit te schakelen (dit is tenslotte wat er sedertdien gebeurd is bij ons).
Men kon, op een ander gebied, nastreven dat de productiemiddelen eigendom zouden worden van de gemeenschap, maar men kon evengoed verlangen dat deze privaateigendom zouden worden van degenen die ze gebruikten (niet van de eigenaars die ze door anderen deden gebruiken).
En die maatschappij van de toekomst, of ze dan berustte op collectief of privaateigendom, of ze tot stand kwam door revolutie of door evolutie, hoe zou die georganiseerd zijn? Zou er een bestuurlijke hiërarchie in bestaan, of zou die maatschappij bestaan uit zovele naast mekaar bestaande zelfstandige “gemeenten”?
Er was dus verscheidenheid genoeg wat het doel betreft. Niet minder verscheidenheid ook wat de te volgen tactiek betreft om dit doel te bereiken. Om te beginnen was er het probleem of men langs politieke weg moest gaan of langs economische. In het eerste geval moesten de arbeiders zich in een partij organiseren, derwijze meester worden over de staat, en dan het socialisme invoeren met gebruik van de staatsmacht. In het andere geval moesten de arbeiders zich inrichten in verenigingen op economische basis en helemaal niet in een partij. Die verenigingen waren dan de formaties die de klassenstrijd voerden en direct klaarstonden om, na afschaffing van de staat door de revolutie, het socialisme te brengen.
En ja, dan was er de revolutie. Was dat de aangewezen weg voor de sociale ommekeer? Ja, zegden de enen, revolutie onmiddellijk. Ja, zegden anderen, maar revolutie moet verstaan worden als een trage en geleidelijke sociale ommekeer. Ja, zegden nog anderen, maar geen overhaaste revolutie: eerst organisatie. Neen, zegden nog anderen, laat ons het algemeen stemrecht bekomen dan kunnen de arbeiders langs parlementaire weg verwerven wat ze willen. Revolutie is eigenlijk niet nodig, was nog een andere mening: laten de arbeiders zich inrichten in hun economische verenigingen, wanneer dat ver genoeg staat, zullen ze een ware staat in de staat worden, het machtigste element in een volksgemeenschap, en met de tijd worden ze dan toch meester.[1]
Dat er een zo grote verscheidenheid van meningen en van voorgestelde oplossingen van het sociaal probleem bestonden moet ons niet verwonderen: daar de arbeiders in die tijd nog nooit (enkele maanden in 1848 in Frankrijk uitgezonderd) deelachtig waren geweest aan de macht, stelde het probleem zich op louter theoretische basis. Ervaring had men met geen enkel stelsel opgedaan. Voor ons, honderd jaar later, is de zaak nog niet duidelijk hoewel er heel veel experimenten zijn gebeurd. Hoogstens kan men zeggen, dat de inrichting van de maatschappij in kleine groepen meer en meer ondoenbaar lijkt, maar over al het overige kan men nog twisten. Men moet dan wel begrijpen wat de gemoedstoestand was van die socialisten uit de Eerste Internationale[2]: elk van hen was er heilig van overtuigd dat hij de oplossing van het sociale probleem kende, maar zodra hij daarmee voor de dag kwam, botste hij op zovele anderen die elk voor zich precies meenden dat alleen hun oplossing de goede was. En voor elk onder hen was dat hoogste ernst. Er heerste dan uiteraard voortdurend discussie waarbij men zelden tot enige overeenstemming kwam.
Geen wonder dat de grootste verwarring heerste, niet slechts bij ons, doch ook elders. Wel te verstaan bestond die verwarring niet zozeer bij de meeste arbeiders, die noch tijd, noch lust, noch genoeg ontwikkeling bezaten om zich over die theoretische problemen zorgen te maken, doch wel bij de heel kleine groepen waarvan de leiding van de arbeidersbeweging noodgedwongen moest uitgaan.
Bestond er dan helemaal geen vastheid in die beweging? Jawel, doch op een gebied dat niet essentieel de arbeidersbeweging als dusdanig aanging. Dit gebied is het filosofische terrein: de socialistische beweging wordt geheel doordrongen door het rationalisme. Dit betekent, dat die socialisten niet meer aan God geloven, maar aan de menselijke rede of, nog juister misschien, aan de redelijkheid van de mens. Hun opvatting komt hier op neer, dat de arbeider uitgebuit wordt, omdat hijzelf en zijn uitbuiters niet goed werden voorgelicht. Indien men de arbeiders duidelijk maakt hoe de sociaaleconomische verhoudingen in mekaar zitten, zullen ze allen meewerken aan de opbouw van het socialisme, zullen ze de juiste daden stellen en zal het socialisme er komen. De bestaande maatschappij is het product van een slechte groei, gevolg van de onwetendheid. Neem deze laatste weg en alles komt in orde.
Dit geloof in de rede heeft een zekere eenheid gebracht onder die socialisten, die overigens de concrete problemen (organisatie van de arbeiders, tactiek, organisatie van de socialistische maatschappij) zo verschillend zagen. Maar ze heeft veel meer gedaan; ze heeft een buitengewone organisatorische rol gespeeld. Het zit immers zo, dat niet de socialistische verenigingen, maar de vrijdenkersverenigingen de stevigste, meest blijvende basis zijn geweest van de arbeidersbeweging in de hier behandelde jaren. Er werd daar hoger op gewezen in verband met de opperste leiding. Er werd dan gezegd dat het de Brusselse vooruitstrevende vrijdenkers zijn, verenigd in l’Affranchissement en daarna in Les solidaires, die in werkelijkheid van het begin tot het einde de leiding van de socialistische beweging in 1850-75 hebben behouden. Maar men moet nog veel verder gaan: ook in de diverse provincies (tenminste in de Waalse provincies) zijn de arbeidersorganisaties overal gekoppeld aan plaatselijke vrijdenkersverenigingen. De arbeidersverenigingen, die fundamenteel weerstandskassen, dus syndicaten zijn, gaan op en af met het succes of de mislukking op sociaal gebied, maar de vrijdenkersgroepen blijven bestaan en verklaren waarom steeds opnieuw de arbeidersorganisaties, na verdwenen te zijn, weer opkomen.[3] Dit belangrijke verschijnsel valt gemakkelijk om begrijpen: er bestaan in die tijd vele opvattingen van het socialisme, maar slechts een van het rationalisme. Terwijl de botsing onder de heel verschillende opvattingen van het socialisme de socialisten verdeelden, werden ze bij mekaar gehouden door hun aanvaarden van het rationalisme.
Laten we trachten als besluit de socialistische en arbeidersbeweging uit die jaren te karakteriseren.
Over de ideologie willen we het hier niet meer hebben wel over de realiteiten.
Kijken we eerst naar de basis, naar de arbeiders. Hier staan we voor contradictorische toestanden. Het moet niet meer worden gezegd, hoe moeilijk deze arbeiders zich lenen tot organisatie, hoe ongedisciplineerd ze zich aanstellen, hoe gemakkelijk en licht ze deze organisatie verlaten en opgeven als er tegenslagen komen of zodra de nood zich niet meer laat voelen. Dat is allemaal waar; maar het is niet minder waar, dat deze arbeiders aan de andere kant een strijdvaardigheid en een offervaardigheid aan de dag leggen, die een onverholen bewondering afdwingt. De stakingen lopen bijna steeds uit op mislukking, op broodroof, op veroordeling en vaak op de dood in botsingen met leger en politie. Toch staken die helden steeds opnieuw. Ze houden het niet lang uit? Ongetwijfeld, maar het is heel letterlijk de honger die hen tot onderwerping dwingt.
Indien dus de zin voor organisatie aan de arbeiders ontbreekt, indien ze zich nog niet verheven hebben tot een inzicht in maatschappelijke verandering op lange afstand, bewijzen ze reeds een heldhaftige strijdvaardigheid te bezitten t.o.v. het kapitaal.
Het andere aspect van de arbeidersbeweging betreft de leiding. Hier moeten we al dadelijk op een belangrijk punt wijzen, dat tot op zekere hoogte verband houdt met het onmiddellijk voorafgaande: het heeft het socialisme, in de hier behandelde periode, niet helemaal ontbroken aan leiders — integendeel, er zijn een paar eersterangsleiders geweest — maar deze leiders komen niet uit de arbeidersstand, en, wat erger is, er komt geen vernieuwing van de kaders doorheen de hier behandelde periode.
De hogere leiding van geheel de beweging, de staf, bestaat uit intellectuelen aan de ene kant, uit leden van de ambachtswereld aan de andere kant. Fabrieksarbeiders en mijnwerkers vinden we onder hen niet. Dit betreft niet alleen de centrale leiding, dus de groep van Brussel. Op lokaal plan is de toestand nog slechter, behalve te Gent waar inderdaad textielarbeiders (Bilen, De Ridder) in nauwe samenwerking met enkele intellectuelen de arbeidersorganisaties opbouwen, maar dit is een uitzondering. In geheel die machtige Henegouwse arbeidersmassa komt er niet één naam naar voren. Hier willen we terloops een verschijnsel aanraken: het is meer dan eens gebeurd dat plaatselijke leiders spoedig moesten afgesteld worden omdat ze te gemakkelijk met de gelden van de vereniging omsprongen. Het gebrek aan rijpheid van de Belgische arbeiders in die jaren blijkt eigenlijk nog het duidelijkst uit haar blijkbare onmacht om uit eigen schoot leiders voort te brengen die dan de oudere leiding zullen aanvullen en vervangen. Of ligt dat misschien voor een deel aan die oudere leiding zelf, die niet gaarne haar plaats afstaat? Opvallend is in elk geval, dat na 1872 wel degelijk nieuwe leiders naar boven klimmen, maar ook dezen zullen zelden uit de fabrieksarbeidersstand komen.
Een beperkte offervaardige leidersgroep die gesloten is en zich niet vernieuwt, een grote arbeidersmassa die strijdvaardig is maar niet doelbewust, zijn ongeveer de twee facetten van de beweging in die jaren. Samenwerking tussen die twee groepen kon niet gemakkelijk tot stand komen, des te meer daar de leiders veel meer dachten aan de toekomstige maatschappij, en de arbeiders veel meer aan het brood van vandaag. Een dergelijke toestand moet nochtans normaal worden geacht bij een opkomende arbeidersbeweging en verklaart waarom een arbeidersbeweging gewoonlijk heel wat mislukkingen doormaakt. Mislukkingen zijn echter niet minder kostbaar dan overwinningen, wanneer ze lessen zijn. En dat is in die periode juist het geval geweest. Het valt op hoe de centrale leiding, die aanvankelijk van geen stakingen wilde horen, uit de stakingen in Henegouwen kapitale lessen heeft getrokken. Opvallend is niet minder hoe de arbeidersmassa’s, die dan toch uit de gebeurtenissen uit de tijd van de Internationale niet zodanig veel gunstige herinneringen moest overhouden, enkele jaren later weer bereid staan om nog met groter kracht en intensiteit op te treden. Uit dat alles blijkt wel wat de tijd van de Internationale voor de Belgische arbeidersbeweging is geweest : een dure maar goede leerschool.
_______________
[1] Over de opvattingen inzake socialisme in België in deze periode, zie L. Bertrand, Histoire de la Démocratie et du Socialisme, II, en van dezelfde César de Paepe, sa Vie, son Œuvre (Brussel, 1909), verder E. Halevy, Histoire du Socialisme européen (Paris, 1948) p. 151, en Benoit Malon, Histoire du Socialisme depuis ses Origines probable jusqu’à nos Jours (Lugano, 1879) pp. 190-510.
[2] Er bestaat natuurlijk een rijke literatuur over de 1ste Internationale. Men zal de bibliografie vinden in Dolléans et Crozier Mouvement ouvrier et socialiste, Chronologie et Bibliographie (Parijs, 1950).
[3] Deze opvatting werd bewezen door de bovengenoemde Amerikaanse historicus Kittell.