In samenwerking met Dacob, Archief en Bibliotheek voor de Studie van het Communisme
Geschreven: 1 mei 1907
Bron: Germinal jg. 4, nr. 5, Samenwerkende Volksdrukkerij, Hoogpoort 29, Gent 1907
Deze versie: matige hertaling naar modern Nederlands
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Verwant: • De grote gevechten van het Belgische socialisme ... • De Belgische Arbeiderspartij (in 1911) gezien door de ogen van De Man en de Brouckère • Sociaaldemocratie en parlementarisme |
Heden, 1 mei 1907, terwijl aan de Volkshuizen de rode vlaggen in de wind wapperen, en het rumoer van stoeten en betogingen in de verte uitsterft, werk ik.
Ik werk voor de anderen. Voor u, vrienden arbeiders, voor wie het heden feest is, feest waardoor gij uw fiere vreugd uitdrukt te arbeiden, terzelfder tijd uw onwrikbare wil te kennen geeft u geen bovenmatige arbeid te laten opleggen.
Ik werk om u wapens te leveren om uw strijd voort te zetten. Germinal heeft mij gevraagd de verschillende documenten, in verband met de wettelijke regeling van de arbeidsdag, in een brochure te willen samenvatten.
Tot waar zijn wij ten huidige dage gekomen, van wetgevend standpunt gezien?
Ik zal trachten het te zeggen. Men zal zien dat, niettegenstaande de onvermijdelijke traagheid van iedere ernstige hervorming, de volbrachte feiten van aard zijn ons aan te moedigen. Men zal vaststellen niettegenstaande de openlijke of bedekte tegenstand, de hervorming aan het rijpen is en men haar toekomstige overwinning mag verhopen.
Het komt er op aan de krachten te verdubbelen om de uitslag te behalen; het komt er ook op aan, ook terwijl men het krachtigste beroep doet op de tussenkomst van de wetgever, nooit te vergeten dat de wet maar breder en toegepast wordt volgens ’s werkers belang, zo de werkende klasse, bewust van dit belang, van haar plicht en van haar recht, verstandig, genoeg georganiseerd, oplettend genoeg is om zelf op de bevestiging van haar overwinningen te waken. De wetgevende werking is niets zo zij niet gesteund is op de syndicale beweging, op de rechtstreekse werking der arbeiders. De bevrijding der arbeiders kan bevordert worden door het bewind, maar in laatste aanleg zal zij het werk der arbeiders zelf zijn.
J.D. mei 1907
Eerst en vooral moet de tussenkomst van de wet op gebied der betrekkingen tussen kapitaal en arbeid, nog wel gerechtvaardigd worden?
Wij denken niet dat het nodig is. De tijden zijn voorbij dat men dacht dat de volledige vrijheid het arbeidscontract moest beheersen. Langzamerhand heeft men begrepen, en wij zullen verder er enige betekenisvolle getuigenissen van aanhalen, dat deze “vrijheid” maar een verleidelijk en bedrieglijk etiket was, in werkelijkheid aan de sterkste toelatend zijn wil aan de zwakste op te dringen.
In deze laatste twintig jaren heeft de Manchester-opvatting meer en meer de ijver van haar trouwste verdedigers zien verminderen, en de gedachten van tussenkomst zijn minder weersproken. De uitbreiding van het stemrecht heeft ze ons doen aanvaarden sedert 1893. Zij zijn in verband met noodwendigheden zo dringend, zo evident van het vergroot kiezerskorps dat zij zich aan alle politieke partijen opdringen. Een hele wetgeving,[1] met een klimmend interventionisme, is er door afgeleid en zelfs in de conservatieve rangen zijn diegenen talrijk die ze trachten uit te breiden en te ontwikkelen.
Het is zelfs door deze gelegenheid dat de laatste politieke crisis uitbrak welke reden gaf voor het vertrek van een onveranderlijke Manchester-man zoals M. de Smet de Naeyer er een was. Niets bewijst beter de macht der gedachten waarvan wij hier spreken, dan dat zij gelukt zijn de katholieke meerderheid te verdelen en de terugtocht te bewerken van ministers die, nochtans, van een buitengewone gehechtheid aan hun portefeuilles getuigden.
De taal die de heer Helleputte voerde, een van de leiders van de katholieke partij, heden minister van de spoorwegen, in zijn uiteenzetting van de beweegredenen van zijn voorstel van 12 februari 1895, is onder dit opzicht, zo karakteristiek als beslissend:
“Velen willen het aan het privé initiatief overlaten er in te voorzien. Wij zullen er ons niet lang bij ophouden dit stelsel te weerleggen. De cijfers zelf dewelke wij hier hoger aangevoerd hebben bewijzen dat het privé initiatief, met welke goede gevoelens men het ook bezield denkt, de nodige kracht niet bezit. De reden hiervan is dat de alleenstaande krachten natuurlijk onmachtig zijn met bijval te kampen tegen de grote massa belangen die zich rond hen bewegen. En dat zij dan nog die strijd zonder schade konden volhouden, dan nog zou de enge kring van vooroordelen en beschuldigingen hen soms zo erg insluiten opdat zij deze kans zouden wagen.
De eerste nijveraar die, zonder dat het nodig was en alleen met het doel zijn winsten te vermeerderen, ’s nachts in zijn werkhuizen heeft doen werken, die zijn arbeiders beroofd heeft van de huiselijke rust, die hen uitputtende dagtaken heeft opgelegd, heeft gewetensvol of onwetend een daad van mensenrechtenschending bedreven. Maar zij die hem gevolgd hebben, waren niet altijd vrij anders te handelen en zij mochten, waarachtig voor van hun ontlasting het belang zelf van hun werklieden inroepen, die zonder werk en zonder brood zouden geweest zijn de dag dat hun werkhuizen hun poorten zouden zien sluiten hebben, door het onweerstaanbare feit van deze onverzoenlijke mededinging. Beter is het, hebben zij soms gezegd, onze werklieden overtollig te doen arbeiden dan hen tot nietsdoen te dwingen!!
In tegenwoordigheid der onmacht van het privé initiatief moet men zich dan tevreden stellen met de misbruiken te laten bestaan? Moet men, daarentegen, geen beroep doen op de maatschappelijke macht, wier zending het is te waken op de algemene belangen en die het recht heeft tussen te komen wanneer het blijkt dat persoonlijke krachten te kort schieten? Wij denken het.
Een zeer hoge overheid, waarvoor zich alle katholieken buigen, en die zelfs geëerbiedigd wordt door onze tegenstrevers, Z.H. Leo XIII, in zijn heuglijke encycliek over de stand der arbeiders, drukt zich alzo uit.
“Voor hetgeen betreft de natuurlijke en lichamelijke belangen, moet de openbare overheid, eerst en vooral, ze bewaken door de ongelukkige werklieden te ontrukken uit de handen van hun uitbuiters die, geen verschil makend tussen een mens en een machine, zonder maat van hun persoon misbruik maken om aan onverzadigbare begeerlijkheden te voldoen. Noch de rechtvaardigheid, noch de menselijkheid kunnen een handelwijze verdragen die arbeid eist, alle zielskrachten opslorpend, het lichaam verplettert en tot uitputting toe er de krachten snel van verbruikt. De werkkracht van de mens, afgetekend zoals zijn aard, heeft grenzen welke zij niet kan overschrijden. Zonder twijfel groeit zij aan door de oefening en de gewoonte, maar op voorwaarde dat men ze rust gunt. Alzo moet het aantal uren per werkdag de maat der krachten van de werkers niet overtreffen en de rustpauzes moeten in verhouding zijn met de aard van het werk en de gezondheid der arbeiders, geregeld naar de omstandigheden der tijden en plaatsen.”
En verder voegt hij er bij:
“Maar, uit schrik dat in deze gevallen en andere gelijke gevallen, zoals in wat de werkdag en de zorgen voor de arbeiders gezondheid betreft, de openbare machten maar moeilijk tussenkomen, vooral het verschil van omstandigheden en plaatsen ingezien, zal het verkiesbaar zijn dat, in principe, de oplossing ervan voorbehouden wordt aan verenigingen of syndicaten waarvan wij verder zullen spreken, of dat men zijn toevlucht neemt tot een ander middel om de belangen der werklieden te beschermen, zelfs, zo de zaak het eist, met de hulp of de steun van de Staat.”
Alzo bevestigt de paus dus de tussenkomst van de Staat, geheel en al nochtans zijn voorkeur voorbehoudend voor de werking van verenigingen of syndicaten.
“Het schijnt ons onnodig aan te dringen op de voordelen die dergelijke oplossing zou afwerpen. Niets evenaart de regeling van kwesties, in verband met de nijverheid, door de belanghebbenden zelf, verenigd in bevoegde kringen. Maar dat veronderstelt een vakorganisatie die bij ons niet bestaat.
Wij moeten ons bepalen tot wensen uit te drukken dat de vakorganisatie zich meer en meer ontwikkelt en dat een wel georganiseerd gezamenlijk beroepsbestuur toelaat aan ieder beroep, aan iedere nijverheid te regelen hetgeen hen betreft, de openbare overheid maar tussenkomend om de betrekkingen te bepalen tussen die onafhankelijke groepen en hun de macht toe te kennen zonder dewelke zij niet doelmatig kunnen handelen.
Wij weten het dat de organisatie die wij wensen alzo zien in te richten aan enigen wantrouwen, onrust inboezemt. Zij is nochtans zeer natuurlijk en redelijk alleen machtig om de bandeloosheid te doen verdwijnen, die tegenwoordig bijna opperste meesteres in de arbeidswereld is.
Zij brengt enkel betrekkingen, die misschien met minder reden bestaan in de bestuurlijke orde, over naar het economisch gebied, want, ten slotte, het feit een zelfde beroep of ambacht uit te oefenen, in de zelfde nijverheid te arbeiden, brengt dit geen nauwe banden tussen de mensen, geen meervoudige omgang, dan het feit geboren te zijn op een zelfde plaats van het grondgebied of in een zelfde bestuurlijke omschrijving te wonen, soms heel willekeurig bepaald? En zo de gemeenten, zo de provincies besluiten kunnen nemen, reglementen kunnen afkondigen in de sfeer van hun bevoegdheid, die alle burgers verplichten waarover hun rechterlijke macht zich uitspreidt, waarom zouden de beroepsverenigingen niet alzo kunnen handelen in het gebied van hun natuurlijke bedrijvigheid?
Het is hier de plaats niet om deze zaak tot in het diepste te bespreken, van de oplossing waarvan, volgens ons oordeel, de toekomst van ons land en, in grote mate, de maatschappelijke vrede afhangt.
Zo wij ze hebben aangeduid is het opdat niemand zich zou kunnen mispakken noch over onze gedachten, noch over onze voornemens. Zo wij vragen de Regering toe te laten rechtstreeks tussen te komen in de regeling van de arbeid, is het bij gebrek aan een ander middel.”
Deze opvatting is geen voorrecht van de christendemocratie, het zij ons toegelaten terloops te zeggen, en sedert vele jaren, hebben de socialisten, die men ten onrechte voorstelt als geestdriftige aanhangers van algehele staatsheerschappij, de weldoende rol in het licht gesteld, dewelke de syndicaten geroepen zijn te vervullen in de toekomst. De meest bekwame verdedigers van het socialisme hebben bevestigd dat het interventionisme maar een overgangsmiddel is en dat de politieke Staat, zoals wij hem kennen, zijn eigen val moet voorbereiden ten voordele der werkersorganisaties.
Maar welke ook de meningen zijn over de toekomstige tijden, toch zal niemand het ontkennen dat de beroepsorganisaties, op dit ogenblik, onbekwaam zijn de belangrijke vraagstukken op te lossen die zich voordoen.
Wij zullen nog M. Helleputte aanhalen, in zijn weerlegging van de tegenwerping getrokken van de vrijheid van de arbeider:
“Het werk, zegt men, is voor de arbeider een gezegende eigenschap, de enige soms die hij bezit. Hem beletten er over te beschikken volgens zijn wil, is aanslag plegen op een recht, het is onder zekere oogpunten het princiep van de eigendom zelf krenken.
Deze rechterlijke tegenwerping zou een grote macht hebben zo de nijverheidswerkman vrij was de duur van zijn arbeid te regelen zoals hij goeddunkt. Deze vrijheid kan aan de afzonderlijke arbeider toebehoren die thuis werkt, maar overal waar de arbeiders in gemeenschap werken, en vooral wanneer zij werken, het zij nog op een verschillende manier, aan de vervaardiging van een zelfde product, is de arbeidsduur bepaald door de arbeidsduur van hun werkmakkers, en omgekeerd, het is te zeggen dat hij afhangt van de wijze waarop het nijverheidshoofd de wijze van productie heeft geregeld, hetzij overigens dat hij ze vrij regelen, hetzij dat hij ondanks zijn wil de hindernissen van een mededinging ondergaat, waarvan hij de eerste is om de buitensporigheden te bejammeren en waarvan hij zelf het slachtoffer is.
De afzonderlijke arbeider heeft dus in werkelijkheid geen invloed op de beslissing van de duur van zijn arbeid. Hij heeft te nemen of te laten, zoals het zich voordoet, nog zo lang en pijnlijk dat het zij en dikwijls leidt hij er uit af in zich zelf te zeggen: beter te veel te werken dan in het geheel niet te werken!
De vereniging zelf kan aan de arbeiders de macht niet geven hun arbeidsduur te regelen, aangezien de beslissende oorzaak niet minder het feit is van de nijveraar dan van de nijverheid. Nog meer, dat men de belanghebbenden ondervragen, de arbeiders, allen zullen zij zeggen dat zij de tussenkomst der wet wensen om de bovengrens der krachten te bepalen die men van hen vergt. Zij geven zich wel rekening dat het niet te doen is om hun vrijheid te dwarsbomen, maar om ze te verzekeren.
Wij denken het onnodig nog langer uit te wijden over dit onderwerp. Bij de bespreking van de wet van 18 december 1889 op de arbeid van vrouwen en kinderen, heeft de achtbare verslaggever, M. Van Cleemputte, met zijn gewone redeneerkracht en welsprekendheid de tegenwerpingen weerlegd, gedaan in naam der vrijheid tot het ontwerp dat hij verdedigde. Wij zullen zo vrij zijn onze achtbare collega’s naar zijn strenge en schitterende argumentatie te verwijzen, overtuigd als wij zijn dat wij het niet beter kunnen zeggen dan hij.”
Zo wij deze merkwaardige zinsneden ontleend hebben uit de uiteenzetting der beweegredenen van het voorstel van M. Helleputte over de vermindering der werkuren, is het niet alleen om reden van eenvoudige waarheid die zich aan deze woorden hecht, uit reden de huidige toestand van hun spreker, maar om nog te herinneren dat het ondertekend was door M. Ch. De Brocqueville, heden nog kamerlid, dat het aangenomen werd in al de afdelingen waarvan M.M. Snoy en De Sadeleer deel maakten.
M. Van Cauwenbergh legde het verslag neer, gunstig, in de zitting van 23 januari 1896. Men mag dus zeggen dat hij de neigingen weergaf waarmee de meerderheid bepaald tevreden was.
Was deze tevredenheid wel echt? Er zijn redenen om te twijfelen, zo men nadenkt dat het ontwerp, waarvan verslag werd gegeven, sedert elf jaar nog niet in bespreking is gekomen. Het is aannemelijk te geloven dat zekere tegenstrevers, beschaamd over de hervorming zich niet verwaardigd hadden ze te bekampen, er op rekenend dat haar vervaldag nog ver was en langs de anderen kant begrijpend dat er een zeker voordeel in schuilde voor de verkiezingen van de christelijke arbeiders zich illusies te laten maken met hun democratie.
Sindsdien heeft de evenredige vertegenwoordiging een belangrijk aantal liberale krachten in de Kamer doen komen. Onder de liberale afgevaardigden blijven enige zeldzamen, waarvan M. Masson van Bergen de schitterende vertolker geweest is, de laatste verdedigers van de Manchester-leerstelsels. Maar al hun talent belet niet dat zij een veranderd perspectief hebben en zij blijven alleen met hun tegenstand tegen het interventionisme. De meerderheid der liberale partij aanvaardt het princiep van het voorstel Helleputte en M. Helleputte ... is heden minister!
Moet het vervolgens dat deze tussenkomst van de Staat voor het regelen van de arbeidsduur voor volwassenen gerechtvaardigd wordt?
De ontwikkeling van het ontwerp waarvan wij komen te spreken, doet het op een voldoende wijze en onze vriend Bertrand had op zijn beurt een volledig betoog der kwestie gemaakt bij het ontwerp dat hij aanbood, bijna terzelfder tijd als M. Helleputte (zitting van 26 februari 1895), over dezelfde voorwerpen, ontwerp dat hij heraanbood, de ontbinding het vervallen gemaakt hebbend, in de zitting van 5 februari 1901. M. Helleputte bracht het zijne weer voor 12 juni 1901 en de nieuwe middenafdeling sprak zich weer gunstig uit. M. Mabille legde het verslag neer, tot de aanneming van het ontwerp besluitend, in zitting van de 11 mei 1906.
Het ontwerp van M. Helleputte bepaalt er zich bij enige algemene principes vast te stellen en laat aan de uitvoerende macht de zorg van zijn toepassing over, dat, van onze vriend Bertrand, is nauwkeuriger en laat aan de Regering geen overdreven willekeurige vrijheid toe. Alle twee stippen de regeling van nachtarbeid, verplichtte wekelijkse rustdag en de vermindering van de normale arbeidsdag voor volwassen aan.
Wij denken ze geheel te moeten weergeven teneinde aan onze lezers toe te laten ze te vergelijken.
Ontwerp Helleputte
Art. 1. – Aan de tegenwoordige wet zijn onderworpen de nijverheden opgenoemd in artikel één der wet van 13 december 1889 aangaande de vrouwen, jongelingen en kinderarbeid in de nijverheidsgestichten
Art. 2. – De Koning kan, naar artikel 7 der tegenwoordige wet, de langste tijdsduur bepalen van de werkdag der arbeiders van beide geslachten, alsook de rustpauzes die hun nodig zijn.
Art. 3. – De werkdag zal begrepen zijn tussen 5 uur ’s morgens en 9 uur ’s avonds. Het nachtwerk is verboden. Het is verboden zondags te doen werken.
Art. 4. – De nijverheden die, door hun natuur of om reden van openbaar nut, een continu werk vereisen, zullen door koninklijk besluit van de bepalingen van artikel 3 ontslagen worden.
Zelfs in die nijverheden zal nochtans elke werkman een dag op zeven genieten.
Daar waar het nachtwerk veroorloofd zal zijn mag het totaal der wekelijkse dagwerkuren niet overtreffen.
De toelating van ’s nachts te werken kan niet gegeven worden voor de vrouwen.
Art. 5. – De koninklijke besluiten zullen als algemene maatregel voor elke nijverheid genomen worden.
Door koninklijk besluit mogen er persoonlijke uitzonderingen worden verleend aan de nijverheidshoofden, bazen of zaakvoerders, maar slechts bij uitzondering, voor een bepaalde tijd en om redenen in het besluit aangeduid.
Ingeval van werkstaking, ontstaande bij heirkracht of in buitengewone gevallen, kunnen de gouverneurs op verslag van de bevoegde werkopziener persoonlijk uitzonderingen verlenen, maar alleen voor een maand.
Het besluit van de gouverneur zal zijn kracht verliezen indien het niet binnen de tien dagen wordt goedgekeurd door de minister in wiens bevoegdheid de nijverheidsorde valt.
Art. 6. – Om de bevoegdheden door artikelen 2, 4 en 5 toegekend uit te oefenen zal de koning raadplegen:
1° De nijverheids- en werkraden of de afdelingen van deze nijverheids- en werkraden die de betrokken nijverheden, beroepen en ambachten vertegenwoordigen;
2° De bestendige afvaardiging van de provincieraad;
3° De hogere arbeidsraad
4° De hogere openbaren gezondheidsraad.
Zij zullen hun mening binnen de twee maanden na de aanvraag mededelen, zo niet zal het niet in aanmerking worden genomen.
Een eerste raadpleging van deze verschillende colleges zal derwijze plaats hebben dat de koninklijke besluiten van artikelen 2, 4 en 5 kunnen genomen worden binnen een tijdsverloop van drie jaar na de afkondiging van deze wet.
De besluiten zullen bekend worden gemaakt in het Staatsblad. Hun voorschriften alsook de verboden door de tegenwoordige wet gesteld zullen slechts van kracht zijn een jaar na de bekendmaking van die besluiten.
Art. 7. – De artikelen 11, 12, 13, 14, 15, 16, 18 en 19 der wet van 13 december 1889 zijn toepasselijk aan deze wet.
Art. 8. – Om de drie jaar zal de Regering aan de kamer verslag doen over de uitvoering en de uitwerking van deze wet.
G. Helleputte; A. Janssens; Ch. Mousset; A. Huyshauwer; G. Lauters; Bon Ch. de Brocqueville.
Ontwerp Bertrand
Art. 1. – Deze vet is van toepassing op de nijverheidstakken opgesomd in het eerste artikel der wet van 13 december 1889, betreffende de arbeid der vrouwen, der jongelingen en der kinderen, alsook in de werkplaatsen en op de werven waar meer dan vijfhonderd werklieden arbeiden.
Art. 2. – De langste duur van de arbeidsdag voor de werklieden en bedienden der openbare besturen (Staat, provinciën en gemeenten) wordt bepaald op acht uren daags.
Art. 3. – Voor de werklieden en bedienden der nijverheidsinrichtingen. werkplaatsen en werven, opgesomd in het eerste artikel der wet van 13 december 1889, mag de arbeid niet langer duren dan tien uren daags.
Art. 4. – Voor de arbeid in de mijnen en ertsgroeven begint de arbeidsdag op het ogenblik dat de werklieden in de mijn afdalen en eindigt hij op het ogenblik dat zij weer bovengronds verschijnen.
Art. 5. – Bij koninklijk besluit kan, nadat de mening werd ingewonnen van de bevoegde Nijverheids- en Arbeidsraden en van de Hogere raad voor de Openbare Gezondheid, een kortere duur van de dagelijkse arbeid dan die, in artikel 3 voorgeschreven, worden bepaald voor elke nijverheid die als gevaarlijk, ongezond of hinderlijk is erkend, alsook voor de nijverheidsinrichtingen waarvan een groot getal werklieden zonder werk zijn.
Art. 6. – De arbeidsdag is begrepen tussen 6 uur ’s morgens en 7 uur ’s avonds. Zijn duur wordt ingeschreven in een werkplaatsreglement, aangeplakt in de beide talen, op een zichtbare plaats van de fabriek of van het werkhuis. De arbeidsuren worden geregeld naar de klok van de gemeente of naar de spoorklok.
Art. 7. – Het nachtwerk is verboden, behalve, en enkel voor mannen, in de nijverheidsinrichtingen die door hun aard of wegens redenen van openbare gezondheid, bij koninklijk besluit zullen uitgezonderd worden.
Art. 8. – Voor de andere nijverheidstakken kunnen nochtans vrijstellingen worden verleend in de vorm bepaald bij artikel 7 van de wet van 13 december 1889, doch voor de duur van slechts één maand.
Indien een industrieel of patroon door een geval van overmacht werd genoodzaakt opnieuw een vrijstelling binnen het jaar te vragen, dan zou hij zich moeten verbinden een tijdelijke loonsverhoging van 25 % te betalen aan diegenen van zijn werklieden die ’s nachts arbeiden.
Art. 9. De vragen tot machtiging strekkend om de duur van de arbeid uitzonderlijk of tijdelijk te verlengen, moeten tot de gouverneur worden gericht en ingewilligd door de minister van Nijverheid en Arbeid op eensluidend advies van de bevoegde Opziener van arbeid.
Binnen het jaar kan niet opnieuw vrijstelling worden verleend, tenzij voor slechts twee uren daags en voor zoveel dat de patroon zich verbindt aan zijn werklieden een loonsverhoging van 25 % per bijkomend uur te betalen.
De verleende machtigingen worden bekend gemaakt in het Staatsblad met aanduiding van de redenen.
Art. 10. – De nijverheidsbazen en de openbare besturen mogen hun werklieden niet meer dan zes dagen op zeven doen arbeiden. De wekelijkse verlofdag valt op zondag, behoudens de uitzonderingen bij koninklijk besluit vast te stellen.
Art. 11. – De patroon is verplicht aan zijn werklieden, des middags ten minste één uur rust voor de maaltijden te verlenen. Behoorlijke lokalen, verwarmd bij winterdag en buiten de gewone werkzalen gelegen, worden kosteloos ter beschikking gesteld van de werklieden die hun eten naar de werkplaats meebrengen of doen brengen.
De vrouwen die voor een huishouden te zorgen hebben, moeten vrij zijn de arbeid te verlaten een half uur voor het middagmaal.
Art. 12. – Het van kracht worden van deze wet is bepaald op 1 januari 1902.
Art. 13. – De Opzieners van de arbeid, de plaatselijke overheden en de parketten worden te gelijkertijd met de uitvoering van deze wet belast.
Art. 14. – De nijverheidsbazen, patroons, bestuurders of beheerders die de voorschriften van deze wet of van de besluiten betreffende haar uitvoering overtreden, worden gestraft met een boete van 50 tot 500 frank.
De boete zal zoveel worden toegepast als er personen zijn aan het werk gesteld in strijd met de wet of de besluiten, zonder dat de gezamenlijke straffen 2.000 frank mogen te boven gaan.
Art. 15. – De wet op de voorwaardelijke veroordeling is niet van toepassing op de overtredingen van deze wet en bij hervallen binnen het jaar, wordt de straf, bij het vorig artikel bepaald, verdubbeld en het gewezen vonnis aangeplakt aan de ingangsdeur van de fabriek, de werkplaats of de werf.
Art. 16. – De nijverheidsbazen zijn burgerlijk aansprakelijk voor het betalen der boeten, aan hun bestuurders of beheerders opgelegd.
Aar. 17. – In afwijking van het artikel 100 van het Strafwetboek zijn hoofdstuk VII en artikel 85 van het eerste boek van dit Wetboek toepasselijk op de misdrijven hij deze wet voorzien.
Art. 18. – De openbare actie, voortspruitend uit een overtreding van de bepalingen van deze wet, verjaart door verloop van drie jaar, te rekenen van de dag waarop de overtreding geschiedde.
Art. 19. – De werkman of de bediende die de opziener van de arbeid, de gemeenteoverheden of de procureur des konings een schennis der wet bij de patroon, waar hij arbeid, bekendmaakte of de werkman en de bediende, die voor het gerecht tegen hun patroon getuigden, mogen niet binnen een jaar worden weggezonden op straffe, voor de patroon, aan die werkman of bediende te betalen een schadeloosstelling gelijkstaande met ten minste drie maanden werkloon.
Art. 20.- Deze wet zal, in beide talen, op zichtbare wijze, aangeplakt worden in al de werkzalen, op straffe van een boete van 50 tot 200 frank ten laste van de patroon.
Art. 21. – Om de twee jaar zal de regering aan de Kamer verslag doen over de uitvoering en de uitwerking van deze wet.
Louis Bertrand; P. Van Langendonck;
E. Anseele; J. Malempré; H. Denis;
Leon Furnémont.
In de uiteenzetting der beweegredenen die bij de tweede voorstelling van zijn ontwerp gevoegd was, toonde onze vriend Bertrand aan hoeveel vooruitgang de zaak in de vreemde wetgevingen gedaan had.
Wij zouden, om de regeling van de arbeid der volwassenen te rechtvaardigen, de talrijke, behoorlijke en nauwkeurige argumenten kunnen aanhalen dewelke die parlementaire documenten bevatten. Maar daar zij die het vraagstuk aanbelangt ze zich gemakkelijk zullen kunnen aanschaffen, denken wij het verkieslijker er enige andere nieuwe meningen aan toe te voegen.
De zaak kan van drie standpunten beschouwd worden: economisch, gezondheid en zedelijk. Het is vooral op het eerste dat John Rae zich heeft geplaatst in zijn boek De Achturendag (theorie en studie vergeleken met zijn toepassingen en hun economische en maatschappelijke uitslagen.[2] Een Franse vertaling van dit uitstekend werk is verschenen bij Giard & Brière te Parijs, in 1900. Niet zonder zekere verwondering heb ik kunnen vaststellen dat dit boek, onontbeerlijk voor de studie der zaak, verstaanbaar voor al onze propagandisten, onbekend was hij het merendeel van onze parlementsleden. Men heeft anderen gehoord van de liberale afgevaardigden, en niet van de minsten, met rondborstigheid bekennen, dat zij de zaak niet kenden en zich bereid verklaarden ze te onderzoeken. Zo zeer het waar is dat in deze economische zaken, waarin het onpartijdig onderzoek der feiten de methode bij voorkeur zou moeten zijn, stelt men zich in het algemeen tevreden met indrukken zonder reden, theoretische afleidingen en oppervlakkige beschouwingen!
Ziehier het besluit dat John Rae uit zijn opzoekingen heeft getrokken:
“Ik ben gedwongen geweest het onderzoek te doen dat het onderwerp uitmaakt van dit boek, daar ik geen enkele vaste basis kon vinden in de gunstige of ongunstige meningen, die in het algemeen gingen over de mogelijke gevolgen van een algemene aanneming van de achturendag. Al deze meningen berustten op een zeker aantal veronderstellingen over de natuurlijke uitwerking van de korte werkdagen, veronderstellingen die niemand nodig achtte aan een nazicht te onderwerpen. Zelfs de economisten die zich met de zaak hebben bezig gehouden, die, niettegenstaande zij met meer methode opzochten, zij ook, zijn met de zelfde vrije veronderstellingen uitgegaan en kwamen bijgevolg ook tot de zelfde waarschijnlijke besluiten uit. Ik heb gedacht dat het beste middel om de uitwerking van de maatregel in deze zaak te kennen was, de vroegere vastgestelde uitwerking te onderzoeken en haar ware gevolgen te bestuderen in de landen waar men de proef heeft gedaan, in plaats van zich aan de veronderstellingen over de natuurlijke feiten van korte werkdagen te houden; het heeft mij wenselijk geleken de uitwerking op te zoeken van de tienurendag, van de negenurendag en heel in het bijzonder van de achturenarbeidsdag. En de bewijzen zijn zo overvloedig geweest dat zij al mijn verwachtingen overtroffen hebben; de lessen die men er kan uit trekken zijn zo klaar en zo net mogelijk. In de loop van mijn opzoekingen heb ik vastgesteld dat het mij onmogelijk was niet meer en meer aanhanger te worden van de achturenarbeidsdag. Al de werkurenverminderingen hebben de naties, die ze aanvaard hadden, gezonder, rijker en wijzer gemaakt en de vermindering van de achturendag schijnt mij, zo ik mij zo mag uitdrukken, de welkomst te moeten zijn meer dan alle anderen.”
Volgens zekere proeven heeft de achturendag bijna altijd voordelige uitslagen. Het is wel mogelijk dat de feiten, die de schrijver overtuigd hebben, zo gemakkelijk de algemeenheid van zijn lezers niet zullen overtuigen, maar het tiende deel van deze feiten zal voldoende zijn om die veronderstellingen, waarvan ik kom te spreken, te doen verdwijnen, en die niet belet hebben dat de zaak in haar waar daglicht aanschouwd werd.
Men zal in het werk dat wij komen aan te halen talrijke grondslagen vinden om te bewijzen dat de voortgaande vermindering der werkuren noch vermindering van productie, noch vermindering van loon meebrengt.
Zonder twijfel, is het niet onmogelijk dat gedurende de eerste tijden van het bestaan van een stelsel van weinig werkuren tot een stelsel van vele werkuren, er zich geen ergerlijke verschijnselen voor deze twee standpunten voordoen. Er is, bij voorbeeld, een zekere tijd nodig voor de hervorming gunstig aangenomen zijn en de arbeid opnieuw geregeld. Van de anderen kant moet men altijd voorzien dat de nijveraars, verplicht de arbeidsdag te verkorten, eerst zullen trachten het in te halen met evenveel de lonen te verminderen. Het is hier dat de noodwendigheid der syndicale macht doorstraalt. Zo de arbeiders machtig georganiseerd zijn zullen zij hun lonen weten te behouden en de patroon dwingen elders de vermindering der algemene onkosten te zoeken, het zij in een verbetering van het werkgerief of in een betere regeling van zijn uitbating. Het komt er op aan dat de arbeiders verwittigd zijn van de mogelijkheid van deze beslissende uren.
Maar men mag verzekeren dat deze gebeurlijke hindernissen kort zijn en dat, van zodra de nieuwe regeling ingesteld is, de productie vermeerdert en de lonen een neiging tot stijgen hebben. De American federation of Labour, de grote Amerikaanse werkersvereniging, zegt als regel:
Whether you vork by the piece of by the day
Decreasing the hours increase the pay.
“Of dat gij per stuk werkt of per dag, waar de uren verminderen verhoogt de betaling.” De feiten zijn zo talrijk[3] en overtuigend, dat het ons onnodig toeschijnt onze uiteenzetting te overladen met redeneringen en statistieken over deze twee punten.
Op gezondheidspunt heeft de zaak het onderwerp uitgemaakt van zorgvuldige opzoekingen en aanzienlijke werken. Uitstekende geneesheren hebben de besluiten van de economisten bevestigd. Het Internationaal Congres van Gezondheidsleer en Volkenkunde, gehouden in 1894 te Boedapest, “de weldoende besluiten beschouwend die zich overal geopenbaard hebben voor de arbeidsdag en de hinderlijkheid van het nachtwerk op gezondheidspunt”, sprak zich in principe uit voor de achturenarbeidsdag en de afschaffing van de nachtarbeid en vroeg aan de wetgeving van alle landen van de huidige beschaving stap voor stap naar de instelling van de achturendag te gaan. De zaak werd opnieuw onderzocht te Parijs in 1900 en, na een merkwaardig verslag van E. Vaillant,[4] Kamerlid voor Parijs, bevestigde het Xe Internationaal Congres van Gezondheidsleer en Volkenkunde de dagorde van het congres van Boedapest.
Men kan nog een stelling aanhalen, voorgelegd aan de geneeskundige faculteit van Lyon in juli 1900, door dokter J. Sachnine: Etude sur l’influence de la durée du travail quotidien sur la santé générale de l’adulte. Wij zullen er enkel de besluiten van aanhalen:
“6° De ziekte- en sterfgevallen zijn veel talrijker bij de werkende klasse. Het gemiddelde sterftecijfer bij de werkende klasse, vergeleken met dit van de andere klassen van de maatschappij, is vooral hoog te beginnen vanaf 35-40 jaar, het is te zeggen op de ouderdom waarop de vermoeienis van de arbeid het wint op de lijdzaamheid en het weerstandsvermogen van de persoon, welke ook de natuurlijke macht van deze laatste is geweest.
7° De lichamelijke ontwikkeling der fabriekarbeiders is ten achter in verhouding met die der andere klassen van de maatschappij.
8° Om bij de mens die dagelijks arbeidt een behoorlijke gelijkstelling en voeding te verzekeren, om het evenwicht te behouden tussen de af- en toevoer van nieuwe werkkrachten, blijkt het natuurlijk twee uren rust toe te staan bij ieder voornaam eetmaal van de dag, en ieder werkduur niet te verlengen boven de vier uren.
9° De statistieken der ongevallen bewijzen ons dat in het vijfde werkuur het organisme allengs zo een graad van uitputting bereikt, dat de opmerkzaamheid aanzienlijk vermindert en de ongevallen doen zich twee of drie maal meer voor gedurende dit vijfde uur dan in de eerste werkuren.
10° De schadelijke invloed van een lange werkdag doet zich niet alleen onmiddellijk gevoelen op hen die werken, maar ook op hun afstammelingen en bedreigt de leefbaarheid en de ontwikkeling van geheel een ras.
11° Het overtollig werk en de lange werkdagen zijn een der oorzaken welke het alcoholisme krachtig bevorderen.
12° In al de takken der menselijke bedrijvigheid en in het bijzonder in al de nijverheden waar, bij de gewone werkvoorwaarden, zich bezwarende omstandigheden voegen, zoals de jeugdige ouderdom, het vrouwelijk geslacht, de beroepsgevaren, de schadelijke stoffen, enz., zou de beperking van de arbeidsdag tot een maximum van acht uren de beste resultaten geven voor de algemene gezondheid en de geestelijke werkzaamheid van de werkende klasse en zou haar ziekte- en sterftecijfer doen dalen.”
Eindelijk, van het standpunt der zedelijkheid gezien, dat de aanzienlijke belangrijkheid niet zal loochenen van de hervorming die wij vragen. Wie zal zich niet aansluiten bij de grootmoedige woorden van de kardinaal Manning, aangehaald door M. Helleputte, en die de weerklank zijn van tal van andere woorden in dezelfde zin, en die uitgesproken waren door de verkondigers en de kenners van het socialisme?
“Ha!” zegde de kardinaal Manning, “zo het levensdoel is de ellen laken en katoen te vermenigvuldigen, zo de roem van Engeland bestaat in het vervaardigen van die artikelen en andere gelijkaardige stoffen om de grootste hoeveelheid aan de laagst mogelijke prijs... dan is het begrepen: verder op de baan waarop wij zijn!
Zo integendeel het ware leven van een volk een huiselijk leven is, zo de vrede en de eer van de haard, zo de opvoeding der kinderen, de plicht van echtgenote en moeder, de plicht van echtgenoot en vader, in een natuurlijke wet, meer verheven dan welkdanige economische wet, geschreven zijn, zo al deze zaken heiliger zijn dan alles wat men op de markt verkoopt, dan verklaar ik dat men desgevallend handelen moet.
Maar zo, in zekere gevallen, de niet regeling van de arbeid naar de vernietiging van het huiselijk leven, naar de verwaarlozing der kinderen leidt, zo zij de vrouwen en de moeders tot levende machines vervormt, de vaders en de echtgenoten tot beesten – men vergeven mij het woord – die opstaan voor zonsopgang en ’s avonds naar hun leger terugkeren, uitgeput van vermoeienis en de kracht niet meer bezittend nog een stuk brood te verorberen en zich neerwerpen op een hoop lompen om te slapen: het familieleven bestaat niet meer en wij mogen zo niet voortgaan!”
In deze laatste jaren heeft men juiste woorden gesproken om de noodwendigheid, de deugden en de geestes- en harthoedanigheden der arbeiders te versterken. Men heeft de schatten der wetenschap en der kunst gevierd, men heeft hun de weldaden van een hogere opvoeding, het genot van een uitgebreide beoefening toegeschreven.
Aan de Kamer worden tezelfdertijd twee onderwerpen over de beperking van de arbeidsdag voor volwassen onderworpen, het een te danken aan het initiatief van de achtbaren heer Anseele, het ander neergelegd door de achtbare heer Helleputte. Ik wenste de inzichten van de regering te kennen in verband met deze belangrijke zaak. Het is tegen haar dat zich de meest nijdige tegenstand openbaart. Ik hoop dat de krachten der democraten tot elkaar zullen naderen voor de verovering van deze hervorming.
Het is, inderdaad, ik heb er de innige overtuiging van, van de wettelijke beperking van de arbeidsdag en de regeling van de arbeid dat de toekomst van de werkende klasse afhangt. Zonder beperkte arbeidsdag is het ongerijmd op de uitwerking van het selfhelp te rekenen. Zo gij wilt dat de arbeiders krachtig kunnen strijden voor de verdediging van hun recht, maakt dat zij er de vrije tijd voor hebben, belet dat zij verpletterd worden door een te lange arbeid.
De toepassing van het princiep der regeling van de arbeid moet tot de volwassenen uitgebreid worden. Alle Europese natiën hebben de beperking van de arbeidsdag voor vrouwen en kinderen aangenomen. Deze eerste hervorming is geen gemakkelijke overwinning geweest. De weerstand was hevig en aanhoudend, en in 1889, wanneer de wet hier gestemd werd, waren er talrijke besprekingen nodig om tot die uitslag te komen.
Men heeft de tussenkomst van de wet ten voordele der vrouwen en kinderen toegestaan omdat zij zwak zijn, maar men wendt voor ze te weigeren aan de volwassen arbeiders, met de uitvlucht dat de meerderjarige arbeider in het bezit is van al zijn rechten en bekwaam ze te verdedigen.
Nu, in deze zaak is er geen enkele reden om stil te houden voor het woord “volwassenen”. Het is de werkersvrouw niet, het is het werkerskind niet die zwak zijn, het is de ganse werkersklasse die economisch zwak is.
In 1859 verkondigde M. d’Elhougne, welsprekend, hier zelf: “De meester houdt de arbeider in zijn hand geplooid door de dubbele dwingelandij van het loonstelsel en de behoeften.”
De formule van de “drie achten” schrikt vele mannen af, gewend zich te vertrouwen op de veronderstelde weldoende daad van de economische vrijheid.
Ik beken dat zij mij geenszins afschrikt.
Het is niet dat ik haar beschouw als een formule van onmiddellijke en praktische uitvoering, ik twijfel zelfs of zij van mogelijke uitvoering is in al de nijverheden.
Maar ik beschouw ze als een zinnebeeld, dat zeer geschikt herinnert dat de mens niet leeft om te werken, maar werkt om te leven, dat het werk een levensbron moet zijn, een middel van persoonlijke en maatschappelijke bewaring, en geen oorzaak van ontaarding en dood.
Het wordt tijd, mijne heren, het wordt voor goed tijd dat dit principe door onze wetten bekrachtigd wordt, want, op dit gebied heeft het economisch stelsel, waarin wij leven, sedert een eeuw tot betreurenswaardige misbruiken aanleiding gegeven.
Ik zou u kunnen zeggen dat het politiek belang eist dat deze hervorming gestemd worde, maar het argument komt maar in tweede graad van pas. Het komt er nochtans op aan te herinneren dat geheel de werkende klasse de beperking van de arbeidsdag eist, dat geen enkele kandidaat ze openlijk bestreden heeft, dat bij de openbare mening deze hervorming triomfeert.
Wat ook de tegenstand weze, het zal altijd zo zijn, en meer en meer zo in de toekomst. Het is onnodig te veinzen de aanzienlijke vooruitgang niet te zien van het revolutionair socialisme, die het in alle landen gemaakt heeft. Het is tevergeefs dat men zich zou inbeelden het anders te overwinnen, dan met de eisen der arbeiders te onderzoeken in een geest van rechtvaardigheid en broederlijkheid en de nodige heivormingen breed toe te passen.
De huidige regering telt twee ministers, die zich openlijk voor de regeling van de arbeid van volwassenen hebben verklaard. Indien, zoals hun vijanden hen beschuldigen, zij hun overtuiging verloochend en de werkende klasse verraden hebben voor de armzalige roem van een welluidende titel, zijn zij allen misprijzen waardig.
Maar ik wil hun dit verwijt niet toesturen. Ik ben overtuigd dat, zo zij het aanvaard hebben ministers te zijn, het met het ernstig gevoel is der verantwoordelijkheid die zij op zich nemen, met het rechtzinnig inzicht aan het bewind de hervormingen te verwezenlijken waarvan zij zich aanhangers verklaarden als zij nog afgevaardigden waren. Wachten wij hen dus af aan het werk en zo de christendemocratie de beloften laat protesteren, welke zij plechtig gedaan heeft aan de werkende klasse, dan is het zeker het socialisme dat van dit bankroet voordeel zal behalen.
Van Belgisch standpunt gezien is er overigens niet meer te redetwisten over het princiep van regeling van de arbeidsdag. Eerst aangenomen voor de vrouwen en de kinderen, is zij aanvaard geweest voor de volwassenen door de wet van 26 juli 1905.
In naam der socialistische groep heb ik de eer gehad het wetsvoorstel op de wekelijkse rustdag neder te leggen. M. Helleputte heeft mijn voorbeeld gevolgd, van zijn voorstel van 1895 enige schikkingen afscheidend.
Ik heb in twee brochures, geschreven voor Germinal,[5] de zaak onderzocht en de wet uitgelegd. Ik verwijs er de lezer naar, enkel artikel 4 in zijn einddeel aanduidend, dat zegt dat men voor de halve arbeidsdag aan de volwassenen toegestaan voor wekelijkse rust “de arbeidsduur de vijf uren niet mag overschrijden.”
Zo de wet de halve arbeidsdag op vijf uren heeft vastgesteld, volgt daaruit dat de maximumarbeidsdag logisch tien uren moet zijn. De stemming der wet van 1905, niettegenstaande de verzwakkingen, voorbehoud en ingewikkeldheid die er de uitlegging en de toepassing zo moeilijk van maken, behoudt dus, van principieel standpunt gezien, een aanzienlijke belangrijkheid. Hetgeen uitlegt dat sommige liberalen, en ook M. de Smet de Nayer, het nodig achtten zich te onthouden.
De bespreking moest weldra heviger en vuriger, ook meer volledig hernemen bij gelegenheid van het wetsontwerp op de mijnen. De debatten zijn nog vers in ieders geheugen en het is onnodig ze tot in de kleinste bijzonderheden te herhalen. Men weet dat ten gevolge van de kolenontdekkingen in Limburg de regering het nodig achtte de mijnwetgeving te herzien. Haar ontwerp, bewonderenswaardig van bezorgdheid en inschikkelijkheid voor de kapitalistische belangen, maar stom voor de arbeiders, werd door het parlementair initiatief verbeterd, dat erin gelukte zekere maatregelen, gunstig voor de arbeiders, te doen aannemen en voornamelijk de regeling van de arbeidsdag.
Wij hadden altijd gedacht dat de wetgevende verandering, voor wat dit betreft, met de kolenmijnen zou beginnen.
Enige jaren geleden een bijzonder ontwerp aan de Kamer aanbiedend, vonden wij het niet onnodig het te bevestigen dat de verwachte verwezenlijking van de algemene vermindering van de arbeidsdag een uur verdaagd werd. Maar wij dachten dat de nijverheid een bijzondere toestand is, die noodzakelijk een bijzondere regeling vergt, overigens gemakkelijker, praktischer en nog meer onmiddellijk toe te passen dan in de andere nijverheden.
De uitbuiting der mijnen, onder de verschillende nijverheden van ons land, heeft ten eerste een bijzonder karakter. De grond, in waarde gebracht, toegestaan aan de kapitalisten, is een nationale eigendom die zonder twijfel toegestaan is, maar waarop de natie niet van al haar rechten heeft afgezien. De artikelen 47 tot 50 van de wet van 21 april 1810 zijn onder meer een voorbeeld dat men zou kunnen aanhalen.[6] Het is hetgeen sedert lang gewettigd en vergemakkelijkt een bijzondere regeling toegelaten heeft van deze nijverheid, die aan het bestendig toezicht onderworpen is van een ganse reeks ambtenaren.
In princiep dus kan de vaststelling van een wettelijke arbeidsduur voor de mijnen geen enkele tegenwerping ontmoeten, die men voor deze maatregel voor de andere nijverheden kan doen.
Alzo ook in de toepassing. De praktische moeilijkheden die een conservatieve geest zou kunnen doorvoeren, wanneer het de verschillende nijverheden betreft, worden minder ernstig wanneer het de mijnen geldt.
De organisatie van de arbeid, alsook de vaststelling van de overtredingen zijn er eenvoudiger dan overal elders.
En de redenen van economische, menselijke en zedelijke aard, die wij aangehaald hebben tot steun van de algemene arbeidsdag van acht uren, hebben een bijzondere aangrijpende macht, toegepast op de arbeid onder de grond. Wie zou het durven betwisten dat de pijnlijke arbeid van de mijnwerker, in een bedorven lucht, vol dodende gassen en schadelijke stoffen, ver van de zon, met plotselinge veranderingen van temperatuur, niet bijzonder ongezond is? Wie zou het durven loochenen dat die arbeid, een strijd tegen al de onzichtbare krachten der natuur, met zijn ingewikkelde eigenschappen, zijn zonder ophouden dreigende gevaren, het grauwvuur, de instortingen, de overstromingen, toestelbreuken, niet bijzonder blootgesteld is aan de beroepsongevallen?
De Kamer heeft eindelijk een wet gestemd, de verplichting opleggend de schade te vergoeden, veroorzaakt door de werkongevallen. In de loop van haar bespreking is er door de woordvoerders van alle partijen herhaald dat een wetgeving in die zin niet alleen moest trachten de werkongevallen te vergoeden, maar ook ze te voorkomen. Op het ogenblik dat men de machtige prikkel tot het vooruitzicht heeft afgeschaft, die voor de patroon de burgerlijke verantwoordelijkheid van zijn fouten stelde, is het onontbeerlijk aan andere krachtige middelen te denken om het aantal werkongevallen te verminderen. Onder al diegenen die men heeft aangewezen is er geen te vergelijken met de vermindering der werkuren, vooral in de mijnnijverheid.
Wij zouden ons ook met antialcoholische verhandelingen, welke wij onlangs hoorden, kunnen wapenen, om op dit standpunt de hervorming te verdedigen, want er is geen meer geprezen maatregel door de rechtzinnige en praktische antialcoholisten dan de stapsgewijze vermindering van de arbeidsdag in de mijnen.
Een bijzondere wet wordt dus bevolen door de aard zelf der zaken. M. Janson, de man met het goed hart en de helderziende geest, die de werkliedendemocratie met eerbied groet, had het wel begrepen toen hij 17 januari 1890 een wetsvoorstel neerlegde, de normale arbeidsdag in de mijnen verminderend. Hij ontwikkelde er krachtig de redenen van. Maar zijn grootmoedige stem ging verloren in de onverschilligheid van de cijnskamer, de middenafdeling verwierp het bij eenparigheid, na een verslag van M. Sabatier (30 juli 1891). De tijd was nog niet gekomen, het algemeen maken van het stemrecht was nodig voor het mogelijk maken van hetgeen hij wenste. De zaak is rijp, riep hij dan uit. Hoeveel meer is zij het nu niet? Hoezeer is zij het niet sedert dat vreemden op die weg hebben gezien? Wij herhalen met Paul Janson: “Waarom zouden wij aarzelen het enig kapitaal van de mijnwerker, zijn krachten en zijn gezondheid, te beschermen?”
Er waren zeventien jaren nodig vooraleer deze edelmoedige kreet eindelijk werd gehoord.
Amendementen der heren Beernaert en Helleputte, van mijn vrienden Denis en Vandervelde beantwoordden, in 1907, aan de wensen van M. Paul Janson en gaven aanleiding tot een lange bespreking. Mijn vrienden Mansart en Maroille kwamen tussen om krachtige, merkwaardige redevoeringen uit te spreken.
Het amendement Beernaert, aangenomen in eerste en tweede lezing, was als volgt opgevat:
“Art. 24. – Ten einde het misbruik der krachten van de werkman te voorkomen, en bij gebrek aan een bijzondere wet betreffend dit geval, zal een koninklijk besluit, genomen na raadpleging van de Mijnraad, van de Hogere Arbeidsraad, van de bevoegde afdelingen van de Nijverheidsraad, het dagelijks getal uren bepalen, gedurende dewelke de arbeiders zullen mogen werkstellig gemaakt worden in het binnenste der brandstofmijnen van het Noorden.”
De stemmingen over dit amendement verdeelde zich als volgt: 130 leden hebben geantwoord op de naamafroeping, 79 ja, 46 neen, en 5 onthoudingen.
Hebben geantwoord, ja:
MM. Jourez, Lambillotte, Lemonnier, Léonard, Levie, Mabille, Maenhout, Malempré, Mansart, Maroille, Mechelynck, Meysmans, Nolf, Ouverleaux, Pepin, Persoons, Peten, Pirard, Pirmez, Raemdonck, Renkin, Rens, Roger, Ruzette, Schinler, Smeets, Termote, M. Terwagne, Thienpont, Tonnelier, Van Damme, Van Der Linden, Vandervelde, Van de Venne, Van Langendonck, Verhaegen, Verheyen, Wauwermans, Wettinck, Allard, Anseele, Asou, Augustyns, Beernaert, Berloz, Bertrand, Brenez, Buisset, Buyl, Caelewaert, Cambier, Capelle, Carton de Wiart, Cartuyvels, Claes, Cousot, Daens, Debunne, de Gellinck d’Elseghem, De Lantsheere, Delporte, Denis, De Ponthiére, Destrée, Dewandre, D’hauwer, Feron, Flechet, Fossion, Franck, Furnémont, Gilles de Pélichy, Helleputte, Hellinckx, Henderickx, Horlait, Hoyois en Hubin.
Hebben geantwoord, neen:
MM. Hymans, Lefevre, Lepage, Le Paige, Liebaert, Masson, Monville, Mullendorff, Nerincx, Pitsaer, Reynaert, Segers, Snoy, Tack. G. Terwangne, Van Cauwenbergh, van der Bruggen, Vanderheyde, Van Merris, Versteylen, Warocqué, Woeste, Biart, Boël, Borboux, Brabant, Braun, Dallemagne, Davignon, De Becker, De Cocq, De Coster, Degroote, de Limbourg Stirum, F. Delvaux, de Sadeleer, de Smet de Nayer, de Trooz, Drion, Francotte, Gielen, Gracia, Gravis, Harmignie, Huysmans en Schollaert.
Hebben zich onthouden:
MM. Van Cleemputte, Begeren, Cooreman, De Bruyn en Devigne.
Het amendement Helleputte-Denis-Vandervelde was nog meer afdoend:
“Voor de werklieden der kolenmijnen van de noorderkom zal de duur van het werk en het verblijf in de diepte de tien uren niet mogen overtreffen, de tijd van dalen en opstijgen inbegrepen. De tijd van het eigenlijk kappen zal nooit de acht uren mogen overtreffen.”
Dit amendement werd aangenomen in eerste lezing, in de zitting van 6 maart 1907, maar het werd verworpen in zitting van 12 april door een stemming bij zitten of opstaan, die aanleiding gaf tot geweldige protesten.
In de zitting van 6 maart waren de twee paragrafen het voorwerp van twee afzonderlijke stemmingen. De eerste werd aangenomen door 68 stemmen tegen 50 en 7 onthoudingen, op 125 stemmen. De tweede door 60 stemmen tegen 53 en 11 onthoudingen, op 124 stemmen.
Ziehier de ontleding van deze laatste naamafroeping:
Hebben geantwoord, ja:
MM. Lambillotte, Léonard, Levie, Mabille, Maenhaut, Malempré, Mansart, Maroille, Meysmans, Nolf, Ouverleaux, Pepin, Persoons, Pirard, Pirmez, Renkin, Rens, Roger, Schinler, Smeets, Termote, M. Terwagne, Thienpont, Vandervelde, Van Langendonck, Verhaegen, Verheyen, Wettinck, Allard, Anseele, Asou, Augusteyns, Beernaert, Berloz, Bertrand, Brenez, Buisset, Caeluwaert, Cambier, Capelle, Cartuyvels, Cousot, Daens, Debunne, De Lantsheere, Delporte, Denis, De Ponthière, Desmaisières, Destrée, Dewandre, D’hauwer, Feron, Fossion, Franck, Furnémont, Helleputte, Henderickx, Horlait en Hubin.
Hebben geantwoord, neen:
MM. Hymans, Lefebre, Lemonnier, Lepage, Le Paige, Liebaert, Masson, Mechelynck Monville, Mullendorff, Nerincx, Pitsaer, Reynaert, Ruzette, Segers, Snoy, Tack, G. Terwangne, Van Cauwenbergh, van der Bruggen, Vanderheyde, Van Der Linden, Van Merris, Versteylen, Warocqué, Wauwermans, Woeste, Begerem, Biart, Boel, Borboux, Brabant, Braun, Cooreman, Dallemagne, Davignon, De Becker, De Bruyn, De Cocq, De Coster, Degroote, de Limbourg Stirum, F. Delvaux, De Sadeleer, de Smet de Naeyer, de Trooz, Drion, Francotte, Gracia, Gravis, Harmignie, Huysmans en Schollaert.
Hebben zich onthouden:
MM. Jourez, Raemdonck, Tonnelier, Van Damme, Buyl, Carton de Wiart, Claes, de Ghellinck d’Elseghem, Devigne, Gielen en Gilles de Pelichy.
Het aannemen van het zó nietig, zo ontwijkend amendement Beernaert, dat van een zó verafgelegen toepassing moet zijn, was voldoende om de val van het kabinet De Smet te veroorzaken, dat op 11 april zijn ontslag gaf.
De volgende dag, tot algemene verbazing, kwam een koninklijk besluit het ontwerp terug intrekken en achter de gevallen ministers zag men de monarch verschijnen, die de laatste krachten van het kapitalistisch verzet tegen de gewettigde eisen der arbeidende klasse concentreerde.
Het was een zeer ongelukkige beweging van het gekroonde hoofd, die in een enkele dag meer republikeinse propaganda onder de arbeiders maakte dan de beste beweging van verscheidene jaren zou hebben kunnen maken.
De wet op de mijnen zal nu onderworpen worden aan de Senaat.
Wat zal er van haar geworden? Wij durven het niet voorspellen. Het zullen belangrijke besprekingen zijn, die het volgen wel zullen waard zijn. In elk geval schijnen zij ons echter van ondergeschikte aard te zullen blijven.
De mijnwerkers van Limburg moeten volgens ons nog geboren worden. Het is dus voorbarig te weeklagen over de overlast van hun werk, aangezien zij nog niet aan de arbeid zijn, terwijl de mijnslaven van de Borinage, van het Centrum, van Charleroi van het Luikse werken, lijden en eisen dat men zich bezig houd met hun ondragelijke toestand.
Men zal moeten erkennen dat het zeer moeilijk is te ontkennen dat zij gelijk hebben. Indien de wettelijke tussenkomst goed is voor het toekomende, dan is zij toch beter voor het tegenwoordige, als er redenen bestaan om te spreken over mogelijke misbruiken dan bestaan er nog meer redenen om te spreken over gepleegde misbruiken.
Men kan dus vermoeden dat, dank aan de onvermijdelijke loop der dingen, de bijzondere wet-Beernaerts zal gestemd worden voor de tijd waarop zij zal kunnen toegepast worden in Limburg.
Deze wet, die zal toegepast worden voor al de mijnwerkers van het land, hebben wij voorgesteld in de Kamer, zij is ondertekend door al de afgevaardigden der mijnwerkers, volgens de besluiten die genomen werden door hun landelijk congres, gehouden te Charleroi, op 7 september 1902.
Deze wet is niet hoegenaamd uitsluitend en zij houdt rekening met alle mogelijke overgangsmaatregelen. Zij is de bijna woordelijke vertaling van een voorstel dat ingediend werd in de Franse Kamer, op 20 maart 1900, dat door haar reeds gestemd werd op 5 maart 1902 en dat wet geworden is op 29 juli 1905.[7]
Ziehier de tekst:
Art. 1. – Een jaar na de aanneming van deze wet zal de normale arbeidsdag in de onderaardse mijnen de negen uren niet mogen overtreden, gerekend van het ogenblik der afdaling tot het ogenblik der opstijging.
Drie jaar na de afkondiging zal de arbeidsdag de acht uren niet mogen overtreden.
Art. 2. – Koninklijke besluiten, genomen na raadpleging van het bestuur van de Mijnraad, van de bevoegde werkman-toezichter, zullen, voor een tijdsverloop dat de drie maanden niet mag overtreffen, de ondernemingshoofden persoonlijk kunnen ontslaan van de strenge toepassing van dit artikel, telkens dat erge behoeften van hun onderneming het noodzakelijk zullen maken.
Het koninklijk besluit zal voor deze uitgezonderde gevallen ook de bijzondere lonen bepalen, die zullen moeten verhoogd worden in een verhouding die niet beneden de 50 % zal mogen gaan.
Art. 3. – De overtredingen der wet zullen vastgesteld worden door alle wettelijke middelen en namelijk door proces-verbaal van de mijningenieurs en de werktoezichters.
Deze processen-verbaal zullen in driedubbel opgemaakt worden, waarvan een exemplaar zal gezonden worden aan het ministerie van Arbeid, een aan het parket van het rechtsgebied der inrichting en een aan het hoofd der nijverheid ten wiens laste het opgemaakt is.
Art. 4. – Het nijverheidshoofd of zijn gevolmachtigde, van wie het zal bewezen worden dat hij meer uren heeft doen werken dan dat door deze wet voorgeschreven is, zal voor elk feit en voor elke werkman met politiestraffen getroffen worden.
Bij hervalling zal de rechter gehouden zijn gevangenisstraf toe te passen.
Er zal geen strafbare overtreding bestaan wanneer de overtreding gepleegd is bij onmiddellijke noodzakelijkheid voor de veiligheid der werklieden of der onderneming.
De nijverheidshoofden zullen verantwoordelijk gesteld worden voor de kosten en de boeten uitgesproken tegen hun gevolmachtigde ondergeschikten.
J. Destrée, D. Maroille, J. Mansart, J. Caluwaert, J. Wettinck, G. Defnet.
Dit wetsvoorstel, naar de afdelingen gezonden, werd onderworpen aan een middenafdeling, samengesteld uit MM. Cousot, Féron, Mabille, Mansart, Maroille, Nérinckx en Woeste.
Het was het voorwerp van een ernstige studie, waaraan de regering deelnam door de mededeling van zeer belangrijke stukken. Het werd aangenomen mits enige onbeduidende wijzigingen der middenafdeling en M. Cousot, afgevaardigde van Namen, werd aangewezen als verslaggever.
M. Cousot zal ongetwijfeld op zijn verslag laten wachten tot dat de onderzoekscommissie haar werk zal voleindigd hebben.
Immers, een der uitslagen van de besprekingen over de werkdag in Limburg is geweest, de aanstelling van een commissie van onderzoek, aangenomen door heel de Kamer.
Ja, alle leden hebben het benoemen van deze commissie gestemd, de ene om zich te informeren en met gegevens te wapenen, de anderen om de hervorming op de lange baan te kunnen schuiven, nog anderen omdat zij er van overtuigd waren dat alle onderzoek over dit vraagstuk de noodzakelijkheid van de wettelijke tussenkomst zal bewijzen.
De onderzoekscommissie is aangesteld door koninklijk besluit van 8 april 1907, als volgt luidend:
Art. 1. – Er wordt een commissie aangesteld van drieëntwintig leden die gelast zijn:
1° Zich te verzekeren of de kolenmijnen van het land en de onderaardse werken aanleiding geven tot misbruiken, en zo ja, te zeggen in welke maat de wettelijke regeling van de arbeidstijd die misbruiken kan verhelpen;
2° Te onderzoeken welke uitwerking men in de verschillende bekkens moet verwachten van de voorgestelde maatregelen, namelijk op het gebied der gezondheid, der veiligheid, der productie, der werkvoorwaarden en der lonen;
3° Te onderzoeken welke uitwerking deze maatregelen zouden kunnen hebben op de uitvoer van kolen en op de toestand der Belgische nijverheid in het algemeen.
Art. 2. – Worden benoemd tot leden van deze commissie:
MM. de baron Ancion, A., senator;
Dallemagne, J., lid van de Kamer van volksvertegenwoordigers;
De Bruyn, L., lid der Kamer van volksvertegenwoordigers, oud minister van landbouw, nijverheid en openbare werken;
Dejace Ch., leraar aan de universiteit van Luik, lid van de Hogere Arbeidsraad;
Dejardin L., algemene bestuurder der mijnen;
Dr. Demoor, J., leraar aan de vrije universiteit te Brussel; Dumont André, leraar aan de katholieke universiteit te Leuven;
Fléchet F., lid der Kamer van volksvertegenwoordigers;
Gillieaux F., koolmijnbestuurder te Jumet;
Dr. Glibert, D., hoofdopziener van de arbeid;
Graaf de Hemricourt de Grunne, A., senator;
Kaes, N., mijnwerker te Ougrée;
Labbé, A., mijnwerker te Hornu;
Leduc, V., koolmijnbestuurder te Jemeppe-sur-Meuse;
Leroy, A., koolmijnbestuurder te Cuesmes;
Magis, A., senator;
Mansart, J., lid der Kamer van volksvertegenwoordigers;
Melot, A., lid der Kamer van volksvertegenwoordigers;
Pary, V., mijnwerker te Strépy-Braquegnies;
Picard, E., senator;
Van Marck, C., lid der Kamer van volksvertegenwoordigers;
Versteylen, A., lid der Kamer van volksvertegenwoordigers;
Watteyne, V., algemene mijnopziener.
Art. 3. – Onze minister van de Arbeid zal de commissie voorzitten zonder beraadslagende stem.
MM. De Bruyn en Magis zullen de rol van ondervoorzitters vervullen en Dujardin deze van secretaris.
Toegevoegde secretarissen kunnen buiten de commissie benoemd worden bij ministerieel besluit.
Art. 4. – De commissie mag bij wijze van vragenboek ook haar inlichtingen opzoeken.
Zij kan zich verdeden in ondercommissies die gelast worden met plaatselijke onderzoekingen en hun toevlucht nemen tot alle andere middelen die zij nodig achten, zoals bezoeken van werkplaatsen, ondervragingen en praktische proefnemingen van elke aard.
De ondercommissies zullen zich de personen van een plaats of van een streek mogen toevoegen die zij in staat achten om hen dienstig te zijn in het vervullen van haar taak.
Art. 5. – Het bedrag der reis en verblijfkosten van de leden van deze commissie worden bepaald volgens ons besluit van 23 januari 1898, maar gewijzigd door dit van 8 juni 1899, betreffend de commissies die aangesteld worden door het algemeen bestuur van de Mijnraad.
Deze schikkingen zijn eveneens toepasselijk voor de secretarissen en de andere aan de commissie toegevoegde personen, bedoeld in alinea 3 van voorlaatste artikel.
Art. 6. – Onze minister van Arbeid is gelast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Passable, op 6 april 1907.
LEOPOLD.
Door de Koning:
De minister van financiën en openbare werken
GRAAF DE SMET DE NAYER
De minister van arbeid en nijverheid
FRANCOTTE
Dit onderzoek zal binnenkort beginnen.
Voor de aanhangers van de achturendag is het zaak deze commissie kennis te doen nemen van alle misbruiken en haar met juistheid al de feiten aan te wijzen betreffend dit gewichtig wordend vraagstuk.
Ziedaar de plicht van alle arbeiders, vooral van alle mijnwerkers en van alle werkersorganisaties.
Dat vooral niemand meent dat deze zaak reeds gewonnen is. Wie goed de macht van de tegenstrever wil kunnen schatten – en dat is steeds nodig – zal wel doen het dik boek te lezen, dat over dit vraagstuk uitgegeven is door de Hogere Arbeidsraad.
Op 8 Oogst 1906 schreef minister Francotte aan de hogere Raad, dat het vraagstuk der vermindering van werkuren zich in het land scheen op te dringen en hij verzocht hem het dan ook te willen onderzoeken.
De Raad was in overgrote meerderheid vijandig aan de hervorming, maar niettemin richtte hij een nogal ernstig onderzoek in waarvan wel rekening moet worden gehouden. In de verslagen vindt men, tussen de gewone prietpraat en de gewone lofzangen over de nijverheidsvrijheid, wel enige ernstige opmerkingen, die aantonen hoeveel moeilijkheden er zijn om een algemene oplossing te bekomen.
De eenvoudige personen, die steeds alles oplossen met beginselen en woorden, zullen weldoen de zaak grondig te bestuderen en te leren begrijpen hoe voorzichtig men in deze steeds moet handelen.
Met bijzondere aandacht moeten allen het merkwaardig verslag lezen van M. De Smet de Naeyer (een verwant van de gewezen minister) die met kracht alle argumenten verzamelt die door de nijveraars worden gebruikt tegen de vermindering der werkuren.
Het was wel onder de indruk van dit verslag dat de hogere Raad op 20 maart 1907, en dat nog wel met algemene stemmen, verklaarde dat de wettelijke beperking der werkuren van volwassen arbeiders een zeer nadelige en schadelijke maatregel zou wezen, zowel voor de werklieden als voor de nijveraars.
De algemeenheid in het stemmen vermindert aanzienlijk de waarde van dit oordeel in plaats van ze te verhogen. Zij bewijst immers dat de hervorming afgewezen is door de Raad, zonder ernstig te zijn besproken, zonder dat men de aanhangers ervan gehoord heeft. Men heeft alleen de zienswijze vernomen van de kapitalistische wereld en het is de moeite waard om hier weer eens de klassengeest vast te stellen, het klassebelang, waardoor de meeste werkgevers vreemd worden aan alle vooruitgang, aan alle ontwikkeling en verbreiding van het algemeen geweten.
In de loop der bespreking van de amendementen Beernaert-Helleputte heeft de minister van Arbeid verklaard dat de mijnwerkers onverschillig bleven aan het vraagstuk. Daardoor bewees hij, op een onvergeeflijke wijze, dat hij niet eens wist dat het sedert meer dan tien jaar aan de dagorde staat van alle congressen.
De federatie der Mijnwerkersbonden heeft dan ook onmiddellijk geantwoord met het inrichten van een raadpleging der werklieden in het algemeen. Ziehier de uitslag van dit referendum:
STEMMERS | VOOR | TEGEN | NUL | |
Center | 17216 | 16936 | 160 | 120 |
Charleroi | 24918 | 24645 | 78 | 185 |
Luik | 19221 | 18946 | 131 | 144 |
Bergen | 18107 | 17787 | 220 | 100 |
Neder-Samber | 2493 | 2449 | 26 | 28 |
81955 | 80763 | 615 | 567[8] |
En het landelijk congres der Mijnwerkers, gehouden te Auvelais, op 21 april 1907, stemde een dagorde, eisend de bespreking van het wetsvoorstel Destrée, zodra de kamerzittingen hernomen werden of, zo er aan die eis niet werd voldaan, een landelijk referendum over de algemene werkstaking op 15 november 1907!
De ongeduldige eisen der belanghebbende werkers, de voorstellen der socialistische kamergroep, de werkingen der aangestelde onderzoekscommissie, de stemmingen in het Parlement en zelfs de laatste ministeriële crisis dragen er dus dringend toe bij om deze hervorming in al haar betekenis als een gewichtig vraagstuk voor het hele land op te werpen.
Men zal er nu niet meer aan ontsnappen! Uitvluchten, ontwijkingen, heen en weer praten noch krachtdadig verzet zullen tevergeefs, nutteloos zijn. Men zal het vraagstuk moeten oplossen.
Niemand, hoe behendig en machtig hij ook weze, zal zich in deze nog ongestraft op de weg der democratie stellen.
De koning zelf zal zich moeten onderwerpen! Hij zal zich moeten onderwerpen of... er uit trekken, wat nog een oplossing ware waartegen wij ons geenszins zouden verzetten!
_______________
[1] Zie bijvoorbeeld Code du Travail, door Max Hallet en Jules Destrée, Brussel, H. Lamartin, uitgever. Het zal voldoende zijn de inhoud in te zien om te bevestigen dat de arbeidswetten zich vermenigvuldigd hebben sedert 1886 en vooral sedert 1893.
[2] Buiten John Rae, nog in het bijzonder te raadplegen het werk van Emiel Vinck: De vermindering der werkuren en de Achturendag, Gent, Germinal, 1e jaargang.
[3] Zie nog een studie van R. Bosquet, La réduction des heures de travail, in Le Mouvement socialiste, Parijs, 1890, en Fromont, L.G., Une expérienee industrielle de la journée de travail, met een voorwoord van E. Mahaim, Brussel, Milot, 1906.
[4] Edouard Vaillant, La législation ouvrière et l’Hygiène. Een brochure van 20 centiem in de “Bibliothèque du Parti socialiste de France”, 7, rue Rodier, Paris. – Zie verder Dr. Jules Félix, La journée des trois huit, étude de physiologie socialiste, Brussel, drukk. Maheu, 1892. – Franç. Vitti, leraar aan de Universiteit van Napels, Le travail humain et ses lois, in de “Revue internationale de sociologie”, en een kleine propagandabrochure van onze vriend Terwagne. Les conséquences de la diminution de la journée de travail sur la santé des travailleurs. Brussel, Milot, 1904.
[5] Jules Destrée, Le droit du loisir. – Le repos hebdomadaire. Germinal 1904-05. De wet op de zondagrust. Germinal III, 1906-07.
[6] Deze artikelen, 47 en 4 geven aan de mijningenieurs een toezichtsrecht op de uitbatingen. De Regering mag tussenkomen zo de uitbating begrensd of geschorst wordt derwijze dat zij de behoefte der verbruikers bedreigt (art. 49) of zo de uitbuiting de openbare veiligheid, de bewaring der putten, de hechtheid der werken, de veiligheid der mijnwerkers of de woningen aan de oppervlakte bedreigt (art. 50).
[7] Voor deze wet kan men met nut een onlangs verschenen boek raadplegen, dat volledige inlichtingen geeft over de wetgeving van de verschillende landen. Bès de Berg. La loi du 29 juin sur la durée du travail dans les mines. Parijs, Rousseau, uitgever, Soufflotstraat, 1906. Kost 6 frs.
[8] Volgens de Annuaire statistique de la Belgique, 1905, bedraagt het totaal getal der onder de grond werkende mijners (de enigen die ter stemming geroepen werden) 100.476, daarin begrepen 7.165 knapen van minder dan 16 jaar, en 31 vrouwen. Meer dan acht tienden der werklieden hebben zich dus verklaard voor de wettelijke regeling van de werkdag.