Geschreven: oktober 1972
Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, oktober-november-december 1972, nr. 1, jg. 1.
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Verwant: • Victor Serge, Leon Trotski en Henk Sneevliet en de Vierde Internationale • Open Brief aan het Centraal Uitvoerend Comité van de USSR • Arbeidersstaat, thermidor en bonapartisme |
In juni van dit jaar maakte de “International Herald Tribune” gewag van een vlugschrift dat in de arbeiderswijken van Moskou verdeeld werd. Het blad schreef dat de tekst, die gestencild was, kritiek leverde op de loon- en prijzenpolitiek in de Sovjet-Unie, en tevens een oproep aan de arbeiders inhield om het voorbeeld te volgen van de Poolse arbeiders, die in december 1970 door hun staking partijleider Gomulka ten val hebben gebracht.
Indien deze berichtgeving juist is, betekent het dat een oppositie zich nu tot de arbeiders probeert te richten. Tijdens de afgelopen jaren had men in de Sovjet-Unie eerder met een oppositie van intellectuelen, alsmede met een oppositie van de niet-Russische nationaliteiten, te doen. Nu zou een derde sector, en wel de belangrijkste, erin betrokken worden: de arbeidersklasse
Er waren tijdens de laatste jaren reeds stakingsbewegingen geweest, o.a. juist vóór de vervanging van Chroesjtsjov. Hierover was in het buitenland maar zeer weinig informatie doorgelekt. Het nieuwe feit is dat nu, voor de eerste maal, een bewuste oproep tot een direct politieke staking wordt gedaan.
Het bestaan en de uitbreiding van oppositiebewegingen in de Sovjet-Unie en in de overige landen is het gevolg van het bestaan van diepe maatschappelijke tegenstellingen.
Voor een twintigtal jaren – toen Stalin in ’53 stierf – was men hiervan, met uitzondering van zeer kleine groepen “trotskisten”, over het algemeen niet bewust. Vandaag verwondert zich niemand erover, wanneer men regelmatig nieuws krijgt over de opposities en de onderdrukking in de Sovjet-Unie en de andere Oost-Europese landen. Het lijkt bijna “vanzelfsprekend”, sedert de opstand van Berlijn (juli 1953), de revoluties in Hongarije en Polen (oktober 1956) en Tsjecho-Slowakije (1968) en de opstand van de Poolse arbeiders (december 1970-januari 1971). Zelfs de KP’s van een aantal landen zijn verplicht het gebrek aan meningsvrijheid en de onderdrukking in die landen te bekritiseren (dat zij dit in een aantal gevallen doen onder druk van de bourgeoisie is een probleem dat buiten het kader van dit artikel valt). Op welke maatschappelijke tegenstellingen is deze steeds hernieuwde strijd in het Oosten gebaseerd?
De hoofdtegenstelling is de tegenstelling tussen de bureaucratie en de arbeidersklasse. Maar er bestaan andere sociale tegenstellingen en conflicten tussen de eerstgenoemde maatschappelijke groep en de kolchozboeren of tussen de bureaucratie en diegenen onder de intellectuelen die niet tot de bevoorrechte groep behoren. Uiteindelijk merkt men, sinds het in toepassing brengen van de economische hervorming (1965 in de Sovjet-Unie) een groeiende differentiëring in de schoot van de bureaucratie zelf.
De wortels van de bureaucratische macht moeten gezocht worden in het feit dat de arbeidersklasse, in een economisch en cultureel achterlijk land, de macht niet direct kon uitoefenen en een beroep moest doen op een groep beheerders: een functionele bureaucratie. Op het ogenblik dat de politieke activiteit van de arbeidersklasse tot een minimum herleid was, ten gevolge van de uitputtende jaren van de burgeroorlog en van het isolement van de revolutie in één enkel land, kwam de tendens van deze groep om zich aan iedere sociale controle te onttrekken, met kracht naar voor. Dit leidde langzamerhand tot een situatie, waarin de bureaucratie het maatschappelijk meerproduct zonder dat de arbeidersklasse er iets over te zeggen had, kon verdelen. Economisch gezien is dit de basis van de macht van de bureaucratie. Sociaal gezien geeft dit de bureaucratie de mogelijkheid zichzelf in een bevoorrechte situatie te plaatsen en te handelen.
De bureaucratie is daardoor, dankzij haar rol van scheidsrechter in de distributieverhoudingen, een bevoorrechte groep.
Sommige opposanten (zoals bv. in Polen J. Kuron en K. Modzelewski) zijn van oordeel dat de bureaucratie een nieuwe klasse is, met een eigen productiedoel: de productie om de productie.[1] Volgens ons is de productie in de Oost-Europese landen inderdaad tijdens een hele fase door deze oriëntatie gekenmerkt: de fase van de voorrang van de groei van sector I (productiemiddelen) op de groei van sector II (verbruiksgoederen). Maar wij menen dat dit geen blijvend kenmerk van de bureaucratie is. Maar economische politiek kan op een gegeven ogenblik de andere sector stimuleren. De hoofdzaak voor de bureaucratie blijft steeds het handhaven van haar voorrechten en haar monopoliesituatie.
De basis van deze bevoorrechte groep ligt niet in de productie: zij wordt niet gekenmerkt door eigendom en evenmin door het bezit van productiemiddelen, maar wel door een niet gecontroleerd aandeel in de consumptie. Slechts op basis van administratieve beslissingen (coöptatie) kan men tot de groep toetreden. Erfrecht van de functies bestaat niet. Het belangrijkste is dat men op de “nomenklatoera” staat: een lijst, of beter gezegd een aantal lijsten van functies die men slechts kan bekleden met instemming van de partijoverheden en waarvan de titularissen voor een deel onttrokken zijn aan de “normale” arbeidswetgeving.
In elke stad zijn er zo enkele duizenden functies die men slechts met goedkeuring van de hiërarchische autoriteit bekleden kan. Pierre Naville schrijft hierover dat de “nomenklatoera” een soort “bottin mondain” is van de USSR.[2]
Marx had toen hij over het socialisme schreef, een maatschappij op het oog die het ontwikkelingspeil van de kapitalistische landen zou overtreffen. Met “socialisme” (als overgangsfase naar het integrale communisme) bedoelde hij een maatschappij zonder klassen, zonder warenproductie, zonder markt, zonder geld.[3]
Bij de bureaucratisch misvormde staten van Oost-Europa is er echter sprake van een omweg die de werkelijke geschiedenis neemt, nl. via minder ontwikkelde landen. Hierdoor staan de landen van Oost-Europa in een voorbereidende fase die aan het socialisme voorafgaat. Voor zover het de productiemiddelen betreft werd aan de warenproductie een einde gemaakt. Maar de verbruiksgoederen blijven nog waren. Zelfs de arbeidskracht (de arbeid wordt nog in geld beloond) blijft er een waar.
Er bestaan embryo’s van socialistische productieverhoudingen (nationalisatie van de industrie en van de grond, geplande economie, staatsmonopolie op de buitenlandse handel). Maar de bureaucratie is een rem voor de verdere ontwikkeling van de socialistische productieverhoudingen. Zij is een rem voor de geleidelijke afschaffing van de warenproductie. Zij onderdrukt de arbeidersklasse om haar privileges te behouden.
Hoe groot is de bureaucratische groep? Trotski raamde hem – 1936 – op een goede 400.000 personen.[4] Vandaag mag men van een goede twee en half à drie miljoen mensen spreken.[5]
De groep van bevoorrechten in de brede zin waarop de “leidende groep” steunt schatte Trotski – nog steeds in 1936 – op ongeveer 5 miljoen personen. Vandaag mag men gerust spreken van 15 miljoen mensen (een deel van de 30 miljoen “bedienden”, een aantal bevoorrechte arbeiders en de bovenste laag in de kolchozen).
De partij is in een zekere zin “eigendom” van de bureaucratie. In 1967 waren de arbeiders in de KPSU (38,1 % der leden) in de minderheid, terwijl de boeren (kolchozboeren) 16 % voor hun rekening namen en de “bedienden” met 45,9 % de relatieve meerderheid van het ledenaantal uitmaakten.
“Het gaat niet op zich te vleien met de ijdele hoop op een initiatief van de basis in de USSR. De arbeidende massa’s zijn zo gewend aan de onderworpenheid dat zij de leidende kringen er niet toe zullen dwingen, werk te maken van de verwezenlijking van de taken die Lenin had vooropgesteld voor de Sovjetmaatschappij.” Deze pessimistische bemerking is van de Sovjeteconomist Eugeen Varga, in zijn “testament” van 1964, dat clandestien in de Sovjet-Unie als “Samizdat”[6] rondging en in 1970 in het Westen in boekvorm verscheen. Dit is te begrijpen voor iemand die gedurende tientallen jaren in de “hoge sferen” van de partijaristocratie vertoefde. Maar indien men gaat zoeken naar de oorzaken van de passiviteit van de arbeidersmassa’s komt men tot de tegengestelde conclusie: juist zoals de oorzaken van deze passiviteit historisch te verklaren zijn en niet van blijvende aard zijn, zal de passiviteit zelf ook een historisch en dus voorbijgaand verschijnsel zijn. Deze historische factoren waren: de zwakheid van de arbeidersklasse op kwantitatief gebied (amper 1.250.000 industriearbeiders in 1921 – hier tegenover 730.000 partijleden), het achterlijk cultureel niveau van de massa’s, het ontbreken van onafhankelijke organisaties (de vakbeweging werd in 1928 definitief aan de staat en aan de partij ondergeschikt gemaakt). Vandaag zijn er bijna honderd miljoen arbeiders en bedienden.[7] Het cultureel niveau is enorm gestegen. Hoewel de vakbeweging weliswaar in de USSR nog altijd een instrument van de bureaucratie is, zijn de arbeiders toch min of meer spontaan tot actie overgegaan, hetzij voor economische redenen (stakingen van havenarbeiders in Odessa, van de mijnwerkers van de Donbass) hetzij voor nationale eisen (Litouwen, Krim-Tataren).
De ontwikkeling in de andere landen van Oost-Europa toont aan dat de arbeidersklasse zich kan mobiliseren: Berlijn 1953, Poznan 1956, Gdansk 1970...
Wel moet er gewezen worden op de moeilijkheid om aan die actie een onmiddellijk politiek karakter te geven. Lenin schreef reeds dat het moeilijk is, voor de arbeider die in een kapitalistische maatschappij leeft, om meer dan een elementair bewustzijn van zijn onmiddellijke belangen te verkrijgen. Het politieke bewustzijn kan niet “spontaan” ontstaan op basis van de verhoudingen in de productie, in de fabriek.[8] Wat Lenin schreef is ook toepasbaar op de Oost-Europese landen, en misschien zelfs nog meer. Aangezien de bureaucratie geen wortels heeft in de productieverhoudingen, kan een kritiek van de bureaucratie niet spontaan loskomen. De problemen van het dagelijks leven zetten de arbeiders er hoogstens toe aan een hoger loon te vragen. De politieke factor, met name onafhankelijke arbeidersorganisaties, is hier niet enkel noodzakelijk, maar onontbeerlijk.
De eisen van de nieuwe oppositie in de Sovjet-Unie[9] staan echter nog zeer ver van de problemen die de arbeiders zich kunnen stellen. Zij halen de problemen van de lonen nog niet naar voor (behalve in de tekst die in het begin van dit artikel werd aangehaald). Zij nemen de strijd nog niet op tegen de willekeur van de bureaucratie die een arbeider mag ontslaan voor één niet verantwoorde afwezigheid of één enkele aanwezigheid op het werk in staat van dronkenschap[10] en hem in bepaalde gevallen 50 % van zijn loon kan afhouden.[11]
De eisen van de nieuwe oppositie trekken dan ook de gemiddelde arbeider niet aan. Studenten, intellectuelen en bureaucraten zijn voor hen “nieuwe heren” die een strijd uitvechten die hem vreemd is.
De “oude” oppositie was uit de arbeidersbeweging, uit de KP, ontstaan: dit was het geval met de zgn. “arbeidersoppositie” in 1920-21, met de “trotskistische” oppositie van 1923 en met de “verenigde oppositie” (Zinovjev-Trotski) van 1926. Kleine groepen beriepen zich op dezelfde communistische traditie na de Tweede Wereldoorlog: de “Arbeidersoppositie” van 1947, “Het werkelijke werk van Lenin” (1948). In een werk van de “Samizdat”, “Een morgen van Jozef Stalin”[12], vindt men zinspelingen op deze groepen.
Maar de hervormingen van Chroesjtsjov (1956: 20ste Congres van de KPSU en “destalinisering”) brachten een klimaat met zich mee waarin men meestal geloofde in de mogelijkheid van geleidelijke hervormingen doorgevoerd door de top (zelfs in revolutionair-marxistische kringen nam deze illusie enige uitbreiding: cf. Isaac Deutscher in die periode). De contestatie kreeg bijna uitsluitend een literaire vorm met Doedintsev, Evtoesjenko, Tvardovski, Solzjenitsyn e.a. en werd dikwijls van bovenaf beschermd. Na het 20ste Congres (1961) kwam deze contestatie zelfs openlijk aan bod in de officiële pers tijdens een korte periode (tot begin 1963). Slechts weinigen achtten het noodzakelijk clandestien te ageren.
De ommekeer kwam toen de bureaucratie van koers veranderde. Rond 1963-1964 werd het haar duidelijk dat zij schipbreuk zou lijden indien zij verdere toegevingen zou doen. De beloften over de levensstandaard van Amerika, die in 1970 zou bereikt worden, bleken niet haalbaar. De economie kwam langzamerhand buiten adem. Men moest zelfs graan in Canada en de VS aankopen.
Er zijn drie factoren die het klimaat uitleggen waarin men een heropflakkering kon gadeslaan van de oppositie, in de vorm die ook eerst literair was (Daniël, Sinjavski, de groep S.M.O.G., Phoenix 66) maar daarna zeer snel politiek geworden is: de pogingen om Stalin weer in ere te herstellen, de inval in Tsjecho-Slowakije en de weerslag van de economische hervorming op het intellectueel klimaat in de USSR.
De pogingen tot rehabilitatie van Stalin in ’67 had tot gevolg dat zeer verscheidene groepen van intellectuelen in de bres kwamen te staan: historici zoals Nekritsj of Roy Medvedev (die echter nog op een “consequent” chroesjtsjovistische lijn bleven), biologen zoals J. Medvedev (die protesteerden tegen de dictatuur van stalinisten zoals Lissenko op biologisch gebied) en de zonen en dochters van verdwenen bolsjewieken (Iakir, Antonov-Ovseënko, Boecharin, Radek, e.a.) die, door hetgeen zij vertegenwoordigden, de zaak onmiddellijk politiseerden.
De inval in Tsjecho-Slowakije in 1968 gaf een internationale dimensie aan de actie van die opposanten, die politiek het verst gevorderd waren (generaal Grigorenko, Pavel Litvinov, Larissi Bogoraz, Alexis Kosterin, Ivan Iakhimovitsj, e.a.)
Uiteindelijk had de economische hervorming die vanaf 1965 in toepassing kwam, onverwachte gevolgen. Wij zullen verder op deze hervorming terugkomen. Hier volstaat het te wijzen op het feit dat de hervorming beantwoordde aan een situatie waarin de USSR zich niet meer (in tegenstelling tot vorige jaren) kon vergenoegen met het louter kopiëren van technische uitvindingen uit het kapitalistische westen. Men moest zelf zoeken en uitvinden. Hiervoor is echter een klimaat van relatieve intellectuele vrijheid nodig. Vandaar de protesten van wetenschapsmensen zoals de academicus Sacharov, de fysici Toertsjin, Tverdokhleboc en Tsjalidze.
De oppositie is natuurlijk verre van homogeen: men kan er christelijke tendensen ontwaren, democratisch-liberale (vooral bij de wetenschapsmensen) en communistische. De beste onder deze communistische oppositieleden zijn overgegaan tot de vorming van nieuwe organisaties: het sein hiervoor werd gegeven door de pionier Grigorenko, die in zijn dagboek schrijft dat hij reeds in 1964 een “typisch bolsjewistische beslissing” had genomen, met name de oprichting van een geheime illegale organisatie. Hiermee sluit de “nieuwe” oppositie bij de “oude” terug aan.
Al deze oppositiegroepen – maar vooral de communisten – worden met de grootste strengheid vervolgd.
De repressie is sedert de dood van Stalin van vorm veranderd, maar de bureaucratie beschikt nog over een arsenaal van maatregelen om de contestatie de kop in te drukken. Enkele voorbeelden:
1. De “geestesziekte”: een bioloog, die de politiek van de leiding bekritiseert, lijdt aan verdubbeling van de persoonlijkheid. Op die basis werd de bioloog J. Medvedev in 1970 in een instelling voor krankzinnigen opgesloten. Het is slechts dankzij een campagne van wetenschapslui, in en buiten de USSR, dat hij werd vrijgelaten.[13] Onlangs heeft een commissie van “experten” beslist dat generaal Grigorenko, die in zulke instelling opgesloten zit sedert april 1970, er verder moet blijven.[14] Het gebruik van deze methode is vrij algemeen.[15] Een beslissing van het Centraal Comité beveelt de “geesteszieken” voorlopig uit te sluiten uit de partij.[16]
2. Het ontslag: wie kritisch ingesteld is wordt uit zijn functie ontslagen. Volgens art. 20 van de “beginselen van het arbeidersrecht” van de USSR, aangenomen in 1970 (en de overeenkomstige artikels van de wetboeken der republieken), moet iemand ontslagen worden op aanvraag van de vakorganisatie. Aangezien deze laatste een instrument is van de bureaucratie, is het gemakkelijk op deze “democratische” manier iemand te ontslaan.[17]
3. De bestraffing van parasieten: een oekaze van het presidium van de Opperste Sovjet van de RSFSR van mei 1961, gewijzigd op 20 september 1965 en 25 februari 1970 bestraft degenen die niet “volgens hun bekwaamheden werken”. Zij kunnen verplicht worden op een bepaalde werf of in een bepaalde onderneming te gaan werken. Het is op die basis dat de dichter Joseph Brodsky in 1965 veroordeeld werd.
4. De bestraffing van lasteraars tegen de Sovjet-Unie: alhoewel art. 125 van de Grondwet de vrijheid van meningsuiting waarborgt, zijn er talrijke art. van de strafwetboeken van de Sovjetrepublieken die iedere “laster” tegen de Staat bestraffen met hechtenis en/of ballingschap (art. 70-1 en 190-1 van het strafwetboek van de RSFSR; art. 62-1 van het strafwetboek van Oekraïne, enz.).
Dit zijn slechts enkele voorbeelden van maatregelen die de bureaucratie kan treffen. Zij wijzen er op dat de strijd van de oppositie in de USSR bijzonder moeilijk is: wie voor het socialisme strijdt verliest er zijn werk, wordt als nietsnut of als vijand van het socialisme beschouwd, indien hij niet in een instelling voor geesteszieken wordt opgesloten.
De toestand van de oppositie zou hachelijk zijn, indien er geen perspectief bestond voor de mobilisatie van de arbeidersklasse. De economische hervormingen hebben dit perspectief concreter gemaakt.
Zoals men weet bestond de economische hervorming in de toepassing van “economische stimuleringsmiddelen” i.p.v. de vroeger strikt gecentraliseerde plannen. De industrie kan zich niet meer “extensief” (d.w.z. dankzij de inschakeling van nieuwe werkkrachten afkomstig uit het platteland) ontwikkelen. Het zou een neergang van de landbouwproductie en van de levensstandaard betekenen. Zij moet zich “intensief” ontwikkelen (d.w.z. rationalisatie, opvoeren van de productiviteit). In een land met honderdduizenden ondernemingen kan deze ontwikkeling niet via een gecentraliseerd systeem gebeuren.
Daarom heeft men een zekere autonomie toegestaan aan de ondernemingen, met name hun directeurs. Zij mogen een deel van de winst (10 à 15 %) behouden. De rest (het overgrote deel) gaat – zoals vroeger naar de staat, die de meeste investeringen blijft centraliseren. Het deel van de winst dat in de onderneming blijft gaat naar 3 fondsen: een sociaal en huisvestingsfonds, een investeringsfonds en een fonds voor premies. Dit fonds voor premies dient om de premies van de leiding en van de arbeiders te betalen. Het verschil tussen beide groepen is echter dat alle premies van de directie uit dit fonds komen (m.a.w. is er geen winst, is het bedrijf niet renderend, krijgt de directie geen premie), terwijl een deel van de premies der arbeiders van het oude loonfonds komt.[18] Dit heeft tot gevolg dat de directie er alle belang bij heeft de kosten, en dus ook de loonkosten naar omlaag te drukken, m.a.w. arbeiders af te danken. Eigenaardig genoeg heeft de economische hervorming tot nu toe dit resultaat niet gehad. Integendeel: dikwijls werd er personeel aangeworven i.p.v. afgedankt, ondanks de rationalisatie.
De bureaucratie durft de arbeidersklasse niet tergen. Daarom blijft de economische hervorming halverwege en kan de Sovjeteconomie niet uit haar bestendige crisis geraken.
De bureaucratie weet dat haar laatste uur geslagen zal zijn, op het ogenblik dat de arbeidersmassa’s uit hun passiviteit loskomen. Zij weet dat de eerste arbeiders die zich bij de oppositiegroepen gevoegd hebben, de A. Martsjenko’s en de V. Dremlioega’s, de Demitsjevs en de Gertsjoeni’s voorlopers zijn van een beweging die ontzaglijke proporties zal aannemen.
Zij weet dat het die kracht is, die het werkelijke communisme van een hersenschim voor [een] bevreesde bureaucraat in een realiteit kan omvormen.
_______________
[1] J. Kuron, K. Modzelewski: Lettre ouverte au Parti Ouvrier Unifié Polonais, Cahiers Rouges, Maspero, Paris 1969; zie ook in dezelfde zin G. Tibert: A propos de la nature de l’URSS in “Critiques de l’Economie Politique”, nr. 7-8 (april-sept. 1972), blz. 47 e.v.
[2] P. Naville: Bureaucratie et Révolution, Paris, 1971, blz. 87.
[3] Marx: Kritiek op het Programma van Gotha, 1875.
[4] L. Trotski: De Verraden Revolutie, 1936.
[5] Volgens de Sovjetsocioloog Semionov, geciteerd door K.S. Karol in De Spectator, 5-6 sept. 1970.
[6] Letterlijk: “uitgegeven door zichzelf”. Men bedoelt hiermee de publicaties die vandaag, meestal getypt door de auteur of verder getypt door lezers, in de USSR clandestien verspreid worden. Het “testament” van Varga is opgenomen in Sowjet Union und China, Schriften zur Klassenkampf, 20, Trikont Verlag, München.
[7] Dit totaal sluit de sovchozenboeren (staatsboerderijen) in; het sluit ook de bureaucratie in (die gewoonlijk als “bedienden” gerekend worden). Het sluit de kolchozenboeren uit.
[8] Lenin: Wat te doen?, 1902.
[9] Zie hierover de volgende publicaties: Andrej A. Amalrik: Haalt de Sovjet-Unie 1984?, A’dam-Brussel, 1970; Samizdat, zie noot 1; De democratische beweging in de Sovjet-Unie, Documenten, De Bezige Bij, 1971.
[10] Art. 33, 4° van het Wetboek van de Arbeid van de RSFSR van 9/12/’71.
[11] Art. 125 van hetzelfde Wetboek.
[12] P.N. Anonimov: Une matinée de Joseph Staline, Paris, 1969.
[13] Le Monde, 19 juni 1970. Zie het werk van J. en R. Medvedev: Un cas de folie, Paris, ’72.
[14] Le Monde, 26 juli 1972.
[15] V. Boukovski: Une nouvelle maladie mentale en URRS: l’opposition, Paris, 1971.
[16] Vermeld door Zinaïda Grigorenko in Samizdat, Paris, 1969, blz. 283.
[17] Op basis van deze regel (die in de vroegere wetboek van de RSFSR reeds bestond) werd prof. Guerlin uit zijn school verwijderd omdat zij een petitie ten gunste van de veroordeelden Ginsburg en Galanskov in 1968 had ondertekend.
[18] Details over het systeem vindt men in artikels van E.I.G. Liberman in International Labour Review, Genève, januari 1968 en G.D. Soboleva in hetzelfde tijdschrift, januari 1970.