Geschreven: 1960-1967
Bron: S.M. Ontwikkeling nr. 144 Antwerpen (Een reeks bestaande uit losstaande maar genummerde delen, geschreven door verschillende auteurs over verschillende onderwerpen
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
Laatste bewerking: 09 juni 2009
Het is de technische omwenteling die, in het begin van de XIXe eeuw, voor het eerst een homogeen proletariaat van loontrekkenden in het leven riep, een sociale klasse met een specifiek groepsbewustzijn die de draagster kon worden van een socialistische ideologie. Dit proletariaat is een schepping van de stoommachine en van de liberale burgerij van kapitalistische ondernemers, die de leiding in de staat veroverde. Pas in de XIXe eeuw stonden kapitaal en arbeid duidelijk tegen elkaar afgetekend. Een aantal sociale tussenschakeringen, die vroeger bestaan hadden, verdwenen. Op het einde van de XVIIIe eeuw was er vaak nog geen groot sociaal verschil tussen werkgever en werknemer, vooral niet wanneer ze samen bedrijvig waren in een kleine ambachtelijke werkplaats, uitgerust met enkele eenvoudige werktuigen, door menselijke spierkracht in beweging gebracht.
De belangstelling voor de toestand van de arbeidende klasse in ons land vóór de technische omwenteling is tamelijk nieuw. In de recente Algemene geschiedenis der Nederlanden, worden, wat de XVIIe en de XVIIIe eeuw betreft, nauwelijks een paar regels gewijd aan de arbeiders als zodanig, steeds in verband met de ondernemende burgerij. “Veel nauwkeurigs te vertellen over hun toestand is ons, jammer genoeg, door gebrek aan voorstudies ontzegd”, noteert een der auteurs.[1]
Om een klaar inzicht te verwerven in de toestand van de onderscheiden groepen arbeiders, want er was nog niet één homogeen proletariaat, heeft men zich in de eerste plaats bezig te houden met de ondernemende burgerij en met de productiemiddelen en -methoden waar zij over beschikte. Helaas, vertoont ook de studie van de burgerij grote leemten. Zij was zelf nog geen scherp afgetekende sociale groep, vaak niets meer dan een overgangsklasse naar de adel. Zeker is het dat zij bij ons op het einde van de XVIIIe eeuw nog te zwak was om de leiding van de economie en van de staat te kunnen opeisen. Zij moest zelfs nog goeddeels door de Oostenrijkse regering aangemoedigd en als het ware uit de grond gestampt worden. Toen in 1789 de Brabantse Omwenteling uitbrak, bleek dat de overigens dunne groep der “verlichte” burgers, die meer bankiers, advocaten en beoefenaars van intellectuele beroepen telde dan industriëlen, zeer weinig invloedrijk was. De burgerij was zich nog niet bewust van de grote historische rol die zij in een nabije toekomst te vervullen zou krijgen. Wat dan te denken van de vormeloze groepen arbeiders, die de zijde kozen van de bevoorrechten, de adel, de hogere geestelijkheid en de meesters van de ambachten tegen de meer vooruitstrevende vonckisten, die relatief democratische beginselen verdedigden? Hadden zij reeds begrepen dat de vrijheid, waar de vooruitstrevende burgerij zich op beriep, in de praktijk neerkwam op teugelloze uitbuiting van het overtalrijk leger van paupers, voor goed uit het beschermend ambachtelijk verband losgerukt? En toch was de overheersing van de burgerij een pijnlijk maar noodzakelijk stadium. Zij voltrok immers de technische omwenteling die het aanschijn van onze maatschappij grondig heeft gewijzigd. Het proletariaat in wording bleef niets anders over dan gedurende meerdere generaties lijdzaam zijn arbeidskracht te verkopen aan de liberale kapitalisten, tot het, uiteindelijk tot volle klassenbewustzijn gekomen, op zijn beurt de leiding in de maatschappij ging opeisen.
Mag men uit wat voorafgaat besluiten dat de studie van de onderscheiden groepen arbeiders vóór de industriële omwenteling en van hun respectievelijke aspiraties totaal overbodig is voor wie belang stelt in de hedendaagse socialistische arbeidersbewegingen? Zeker niet, en wel om velerlei redenen. Men denken slechts aan het ontroerend beeld dat fascistische auteurs hebben opgehangen van het corporatief stelsel, om zodoende de “verzoening van kapitaal en arbeid” en het paternalisme te bevorderen. Wat dit corporatisme betekende, dat op het einde van het Oud Regime nog slechts een gering deel van de stedelijke bevolking aanbelangde en dan vooral groepen die vandaag zouden gerekend worden tot de kleine en de gemiddelde middenstand, zal verder blijken. Zeker is het dat er reeds in de XVIe eeuw in de grote exportnijverheden weinig overbleef van het middeleeuws broederschapsideaal, dat wilde dat onder de beoefenaars van hetzelfde vak de grootst mogelijke gelijkheid moest heersen. Dit neemt niet weg dat veel arbeiders tot diep in de XIXe eeuw trouw bleven aan sommige aspecten van het corporatief stelsel. Dat heimwee naar het verleden berustte op geen enkele ideologische basis en was reeds op het einde van de XVIIIe eeuw eerder reactionair te noemen. Het beoogde toen het monopoliseren van de arbeidsmarkt ten voordele van een kleine minderheid van erfelijk bevoorrechte meesters en gezellen. Dit groepsegoïsme was, en is zeker vandaag (“closed shop”), ontbloot van revolutionaire draagkracht. De studie van de arbeidende klasse in West-Europa vóór de XIXe eeuw is ook belangwekkend, omdat zij een vergelijking toelaat met de arbeidsvoorwaarden die vandaag heersen in tal van onvoldoend ontwikkelde landen, waar de technische omwenteling maar pas begint en de bevolking nog het slachtoffer wordt van regelmatig weerkerende hongersnoden, zoals dat bij ons tot diep in de XVIIIe eeuw het geval was. Zij maakt het bovendien mogelijk het ontstaan en de ontwikkeling na te gaan van een disparaat arbeidersbewustzijn, dat zich pas een eind in de XIXe eeuw kristalliseerde tot enkele duidelijke begrippen. Hoe beperkt de behoeften aan kapitaal vóór de industriële omwenteling ook waren, zij verwekten toch al een diepe kloof tussen werkgevers en werknemers, tussen rijk en arm. De antikapitalistische geest dateert niet uit de XIXe eeuw. Hij bestond reeds in de middeleeuwen. Ambachtelijke voorschriften beperkten het aantal gezellen en werktuigen, waar een meester over mocht beschikken. Onderlinge concurrentie en publiciteit waren uit den boze. Alles was er op berekend om een meester te beletten een kapitalistische ondernemer te worden. Daarom ook mocht de patroon alleen gezellen te werk stellen in het ambacht waar hij zelf meester in was. De verdeling van de arbeid bleef in de ambachtelijke werkplaats tot zeer weinig beperkt. De meester-wever diende genoegen te nemen met zuiver weven. Het vollen, verven en verder afwerken van de stoffen viel binnen de bevoegdheid van verscheidene in deze takken gespecialiseerde ambachten. De tussenkomst van de kapitalist, meer een groothandelaar dan een industrieel ondernemer (handelskapitalisme), werd slechts geduld, waar hij zich beperkte tot het leveren van de grondstof, vaak uit het buitenland ingevoerd, en te zorgen voor afzet op eigen en vreemde markten. Werd een verdere verdeling van de bewerkingen noodzakelijk, dan nam men niet zelden zijn toevlucht tot het oprichten van even zoveel nieuwe ambachten. De corporaties verzetten zich tegen het oprichten van manufacturen waarin, onder de leiding van één patroon, verscheiden verwante takken van een industrie tegelijk beoefend werden. Niettemin vond het manufactuurstelsel bij ons, zij het dan op zeer kleine schaal, van de XVIe eeuw af ingang, vooral in nieuwe nijverheden die sterk gespecialiseerde arbeidskrachten en voor de tijd kostelijke werktuigen gebruikten (glasblazerijen, bv.). Deze manufacturen, die zich in de steden vestigden, zonder er de dominerende productievorm te worden, zijn een schepping van het kapitaal. Zij kenden een relatief ver gevorderde verdeling van de arbeid, deden voor eenvoudige bewerkingen beroep op vrouwen en kinderen en maakten sommige arbeiders tot passieve verlengstukken van het werktuig (een twijnmolen voor garen bijvoorbeeld). In deze manufacturen overheerste nog de individuele arbeidskracht en niet het productiemiddel, de machine, wat een essentieel verschil uitmaakt met de XIXe eeuwse fabriek. Toch treft men, vooral in de metaalindustrie, reeds hydraulische machines (watermolens) aan die tegelijk meerdere werktuigen, slijpstenen en cirkelvormige zagen bijvoorbeeld, in beweging brachten met behulp van drijfriemen. In de XVIIe-eeuwse Luikse ijzersplijterijen gebruikte men al hydraulisch aangedreven zagen om het ijzer tot repels te snijden. Tussen draaiende cilinders walste men platen. Ketels, lepels en dergelijke werden vaak mechanisch in serie geproduceerd.
Op het einde van de XVIe eeuw bediende men zich reeds van speciale werktuigen om ijzeren koperdraad te trekken. Maar over het algemeen bleef de mechanisatie beperkt tot een paar eenvoudige bewerkingen en tot enkele kleine ateliers, die zelden meer dan een tiental arbeiders een broodwinning verschaften. De weefgetouwen, die men op het einde van de XVIIIe eeuw groepeerde in vrij grote werkplaatsen, werden nog niet gezamenlijk mechanisch in beweging gebracht. Naast vermijden van nutteloos verlies van grondstof, beoogde deze concentratie vooral het bekomen van een zekere uniformiteit in de afwerking die door overal verspreide thuiswerkers maar zelden bereikt werd. Voor het vervaardigen van goedkope stoffen bleef het voordeliger beroep te doen op landelijke thuiswevers, die met een lager loon genoegen namen, omdat zij tegelijk met hun gezin een lapje grond bewerkten. Ook in de Antwerpse katoenweverijen en -drukkerijen werden op het einde van de XVIIIe eeuw de meeste bewerkingen nog hoofdzakelijk met de hand uitgevoerd. Ziedaar een zeer summier overzicht van de evolutie van de productiemethoden voor de industriële omwenteling.[2] Het spreekt vanzelf dat de klassentegenstellingen en de klassenstrijd, die bijvoorbeeld in de middeleeuwse steden met felheid woedde, wegens de erg verschillende productieverhoudingen bijzondere aspecten vertoonden die wij vandaag niet meer kennen.
Een aanzienlijke bevolkingstoename maakte, dat in de Xe en de XIe eeuw steeds minder lijfeigenen nog een plaats vonden op de gesloten landbouwdomeinen die bijna volledig in hun eigen behoeften voorzagen. Kooplieden en weldra ook van de grond losgeraakte lijfeigenen vonden een onderkomen in de steden, die zich van het einde der XIe eeuw af vlug ontwikkelden. De kooplieden waren begerig naar het buitenland een winstgevend product uit onze gewesten mee te nemen. Dit kon niets anders zijn dan wollen laken, in het weven waarvan onze voorouders sedert lang bedreven waren. Zo ontstond in de steden vlug een groep van loontrekkende wevers, ten dienste van kooplieden die het laken op ver gelegen buitenlandse markten gingen verkopen.[3] Van de aanvang af vormden deze arbeiders een uitgebuit, ellendig en ontevreden proletariaat.
Tot diep in de XIIIe eeuw werd de Vlaamse stedelijke nijverheid beheerst door de koopman-ondernemer die, wegens zijn kapitaalkracht, alleen bij machte was de wol, weldra hoofdzakelijk betrokken uit Engeland, te leveren en te zorgen voor ruime afzet. Deze koopman-ondernemer gaf de grondstof te bewerken aan de onderscheiden categorieën handwerkers, die achtereenvolgens aan de beurt kwamen. In alle op elkaar volgende stadia bleef de grondstof zijn eigendom. In sommige gevallen beschikte hij over een atelier en houten ramen voor de eindbewerkingen. Niet alleen te Gent, Brugge en Ieper domineerden de kooplieden, maar weldra ook in Brabant, waar de textielindustrie later tot ontwikkeling kwam. Overal leefde de helft en meer van de stedelijke bevolking van de weefnijverheid. De kooplieden gingen een patriciaat vormen, een klasse van bezitters van grond en huizen, tegelijk erfelijke schepenen, die de stad bestuurden en recht spraken. Zo laag mogelijke lonen uitbetalen om de hoogst mogelijke winsten te verwezenlijken, ziedaar reeds het economisch ideaal van een Sire Jehan Boinebroke, XIIIe eeuws patriciër van Douai en financier die ook geld voorschoot aan de graaf. Hij deinsde er niet voor terug de werkman te bedriegen op de kwaliteit en het gewicht van de geleverde wol, die soms stenen bevatte, en later op het loon dat soms in natura uitgekeerd werd (“trucksysteem”). Protest had weinig zin, vermits Boinebroke en zijn soortgenoten, als schepenen, zelf de rechten hadden over het aangeklaagde misbruik.[4] Deze niets ontziende dwingelandij van de klasse die de Vlaamse nijverheid tot expansie gebracht had lokte, vooral in de tweede helft van de XIIIe eeuw, een felle klassenstrijd uit. De arbeiders maakten daarbij gebruik van de door de stedelijke overheden ingerichte ambachten, die oorspronkelijk dienden om de controle over de industriële werkzaamheden te verscherpen en tegelijk ook de basis vormden van de milities. Naast de op economische grondslagen georganiseerde ambachten ontstonden er weldra ook broederschappen met godsdienstig en caritatief karakter, die niet zelden in het geheim gebruikt werden als middel om economische en politieke doeleinden na te streven. De meesters en de knapen wensten de van overheidswege ingerichte ambachten te maken tot zelfstandige beroepsverenigingen, waarvan de leden zelf de dekens en gezworenen zouden aanstellen.[5] Omstreeks 1280 braken in tal van steden oproeren uit van het weversvolk tegen de schepenen. De Brugse “Grote Moerlemaaie” en de Ieperse “Kokerulle” gingen gepaard met moorden en plunderen. Zij konden met moeite onderdrukt worden.[6] Het patriciaat moest echter toegevingen doen. Zo werden er van 1260 af, onder de druk van de handwerkers, reglementen uitgevaardigd die het aantal getouwen beperkten waar de drapiers in hun eigen huis op mochten laten weven. Deze drapiers waren, in tegenstelling tot de kooplieden-ondernemers, zuiver industriële ondernemers. Zij kochten de grondstof bij de wolkoopman, bleven er gedurende de op elkaar volgende bewerkingen eigenaar van, hadden soms een eigen klein atelier voor het weven en verkochten uiteindelijk het afgewerkte product aan lakenkooplieden, die voor de afzet zorgden. In de strijd tegen het patriciaat van de kooplieden en schepenen (Leliaards), koos deze nieuwe burgerij meestal de zijde van de wevers. Toen de ambachten in 1302 de begeerde autonomie veroverd hadden, ontbrandde de klassenstrijd tussen de drapiers en de wevers en hun volgelingen. Te Brugge en te Gent verdween weldra het onderscheid tussen drapiers en wevers, aangezien eenieder nu op vier getouwen mocht doen weven. Toch maakte het kapitaal zich opnieuw goeddeels meester van de nijverheid. Een nieuw type van koopman verscheen, die de ruwe lakens opkocht om ze verder te laten afwerken en verven, alvorens ze af te staan aan kooplieden-exporteurs. Deze nieuwe tussenpersoon hield er eigen werkplaatsen en gerief op na voor de eindbewerkingen, en daarvoor was kapitaal nodig.[7]
Ten slotte zijn de meesters-wevers ten opzichte van de koopman-ondernemer, de drapier of gelijk welke andere industriële ondernemer, nooit veel meer geweest dan per stuk betaalde loontrekkenden. Wel waren zij eigenaars van een eenvoudige houten weefstoel, maar niet van de grondstof die door hun handen ging. De eigenlijke gesalarieerden, zonder meer, waren de knapen die van de meester een dagloon ontvingen. Deze knapen, vaak nog toekomstige meesters, hadden met deze laatsten gelijklopende belangen. Zij vormden nog geen aparte sociale groep.
De overwinning van de ambachten in 1302 ligt aan de basis van de “stedelijke democratie” der middeleeuwen. Zij viel echter samen met het begin van een langdurige crisis van de lakennijverheid, te wijten aan de toenemende Engelse concurrentie en aan het ontstaan, in Vlaanderen zelf, van een plattelandsdraperie ingesteld op het vervaardigen van lichtere en goedkope weefsels die overal afzet vonden. Toen de steden zich aan deze verandering van smaak en gewoonten poogden aan te passen was het reeds te laat. Het zwaartepunt van de weefnijverheid vergleed geleidelijk naar de kleinere steden en het platteland, waar ook de linnennijverheid, die van de XVIe eeuw af een reusachtige bloei zou kennen, zich snel ontwikkelde. Alleen de productie van luxeweefsels en van andere weeldeartikelen was, van de XVe eeuw af, nog leefbaar in de steden, omdat zij geschoolden vergde die zich uitsluitend op industriële arbeid toelegden. Zo komt het dat in de XVe en de XVIe eeuw de koopman, die de grondstof leverde en de lakens in het buitenland verkocht, overal weer de leiding in handen kreeg, zo op het platteland, waar de arbeiders niet georganiseerd waren, als in de steden, waar nieuwe takken van de textielindustrie een duurdere uitrusting vereisten. Wel werden er tot in de XVIIe eeuw nog nieuwe ambachten opgericht. Zij gaven hun leden echter niet meer dezelfde bescherming als vroeger. In de XVIe eeuw dienden zij vooral om de controle van de stad en de regering op de productie mogelijk te maken. Van hun autonomie en hun politieke medezeggenschap in stad en gewest bleef toen nog zeer weinig over. Het werkelijk autonoom ambachtswezen heeft dus een kortstondig bestaan gekend. Wel bleven de Vlaamse en de Luikse stedelijke arbeiders nog lang dromen van een terugkeer naar de middeleeuwen (Gentse Opstand, 1539-1540), maar deze verzuchtingen strookten niet meer met de nieuwe economische en politieke verhoudingen. Het kader was nu de staat en niet meer de stad, die veel van haar economische betekenis ingeboet had ten voordele van het platteland, waar de voornaamste exportnijverheden gevestigd waren.
Tegen het begin van een evolutie, waarvan men in de XIVe eeuw de omvang nog niet kon vermoeden, hebben de ambachten der stedelijke weefnijverheid zich schrap gezet. Daarom hebben Gent, Brugge en Ieper in de XIVe eeuw gepoogd het platteland te beheersen. Op soms gewelddadige wijze werd het beoefenen van de textielindustrie in de onmiddellijke omgeving van de stad verboden. De “democratie” overschreed de stadsmuren niet. Maar ook daarbinnen was zij ver van volmaakt. Het kwam er tot bloedige botsingen tussen de ambachten onderling. Tijdens de crisisperiode, die de XIVe eeuw was, poogden de wevers, de talrijkste groep, de productieprijs laag te houden door te drukken op het loon van de volders, de scheerders en de andere handwerkers. Van deze belangentegenstellingen hebben de gegoeden handig gebruik gemaakt om hun gezag te verstevigen.
Zij zochten steun bij de kleine neringen (kleine middenstand) en de volders tegen de wevers, wier invloed op het stadsbestuur gedurende lange perioden kon uitgeschakeld worden. Ook de moord op Jacob van Artevelde (1345) vindt een verklaring in de tegenstelling tussen de wevers en de volders en kleine neringen. De productieverhoudingen waren zodanig, dat er van een breed solidariteitsgevoel onder arbeiders, zonder onderscheid van ambacht, weinig te bespeuren viel, behalve in enkele bijzondere omstandigheden.
Toen in de XVe eeuw de ambachten meer en meer zuivere patroonsverenigingen werden, verdween de broederschap tussen de meesters en de knapen die, gegroeid in de gemeenschappelijke strijd tegen de koopman-kapitalist, in de XIVe eeuw nog zeer levendig was. Van de aanvang af hadden de “vrije” knapen samen met de meesters deel uitgemaakt van het ambacht. Niet alleen hadden zij toegang tot de vergaderingen, zij hadden ook een aandeel in de verkiezing van de dekens en de gezworenen. Tot in de XVe eeuw zetelden knapen in het bestuur van de ambachten der lakenindustrie. Deze medezeggenschap, uniek in Europa, is een rechtstreeks gevolg van de overwinning van de Vlaamse volksklasse in 1302. Toch treft men in de XIVe eeuw reeds enkele voorbeelden aan van openlijk tot stand gekomen afzonderlijke beroepsverenigingen van knapen, voorlopers van de later geheime “gezellenverenigingen” of “compagnonnages”, nl. bij de Gentse en Brusselse lakenverversknapen, wellicht omdat in deze tak vrij veel gezellen samenwerkten in de werkplaats van een tamelijk kapitaalkrachtige ondernemer.[8]
Aan de medezeggenschap van de knapen kwam in de XVe eeuw een einde. De meesters waren toen al op weg een erfelijke kaste te worden, waar de knapen geen toegang meer toe hadden. In de loop van de volgende eeuwen werd de meesterproef steeds ingewikkelder en duurder en het meestergeld hoger, behalve voor kinderen van meesters. De knapen, beroofd van de hoop zelf meesters te worden, gingen een aparte sociale groep vormen. Daarom richtten zij, om hun specifieke belangen te verdedigen, eigen mutualistische en syndicale organisaties op. Dit geschiedde veelal in het geheim, want elke actie met een syndicaal karakter werd bestraft als een samenzwering tegen de orde. Het doel van deze organisaties was nooit het bestaande sociale en politieke stelsel omver te werpen. Zij streefden er vooral naar de positie van de knapen te handhaven, die, ondanks alles, bevoorrecht was, vooral als men denkt aan het overtalrijk leger van paupers, de “onvrije” arbeiders, die buiten elk beschermend ambachtelijk verband stonden en bereid waren voor gelijk welk loon gelijk welk werk te aanvaarden. De knapen wilden in de eerste plaats beletten dat de meesters “onvrijen” aanwierven. Zij verzetten zich eveneens tegen het aanvaarden van een te groot aantal leerjongens en streefden er over het algemeen naar het ambacht naar beneden af te sluiten. Deze kastementaliteit geleek goed op die van de kleine meesters. Men begrijpt echter dat de knapen er om bekommerd waren hun loon op peil te houden.
Van eigenlijke gezellenverenigingen, direct bedoeld als syndicale verweersorganisaties, treft men niet zeer veel voorbeelden aan. Ze ontstonden vooral in takken der textielindustrie die een vrij aanzienlijk bedrijfskapitaal vergden. Zo groeide in de XVe eeuw een 42 steden omvattende internationale gezellenvereniging van volders-, laken- en wandtapijtwevers- en verversknechten uit de Nederlanden en Frankrijk. Het hoofddoel was het arbeidsaanbod te beperken en te controleren. Niet aangeslotenen, vaak bereid beneden het tarief te werken, werden geweerd. De vereniging gelastte zich zelf met het plaatsen van de gezellen uit de erkende steden. Zodoende werd het de meesters onmogelijk contracten af te sluiten met afzonderlijke arbeiders. De gebruikte verweermiddelen waren: staking, sabotage en “vuil” verklaren van de werkplaatsen van meesters die weigerden de eisen van de vereniging in te willigen. De gezellenverenigingen van dit type kenden een zeer ongelijkmatige ontwikkeling.
De stadsbesturen erkenden als beroepsorganisaties alleen de ambachten, die zowel meesters als knapen en leerjongens groepeerden. Het ongeoorloofde karakter van de gezellenverenigingen verklaart de waas van geheimzinnigheid die ze omgaf en onder meer tot uiting kwam in de inwijdingsceremonieën. Sommige gezellenverenigingen ontstonden uit godsdienstig — liefdadige broederschappen van knapen, die meestal door de overheden wél erkend werden. Naast de zuivere beroepsverenigingen hadden steeds godsdienstig-liefdadige broederschappen bestaan, die soms ouder waren dan de ambachten zelf. Oorspronkelijk groepeerden zij meestal meesters en knapen samen.
In de XVe eeuw scheidden in de Vlaamse steden een aantal knapen zich af van de meesters om een eigen “confrerie” te stichten. Toen reeds werd de godsdienstig-caritatieve instelling gebruikt om beroepsbelangen te verdedigen. Tot het einde van de XVIIIe eeuw werden verenigingen opgericht met stichtende benamingen, zoals deze van de Antwerpse “Godminnende gasten der kleermakers”, deze van de arbeiders der zijde- en diamantnijverheid, enz. Het openlijk doel was telkens de beschermheilige van het ambacht te vereren en patroonsmissen te doen opdragen waarop eet- en drinkgelagen en danspartijen volgden. Hoewel er in de statuten nergens spraak is van syndicale actie, is het zeker geen toeval dat de zijdebewerkers en de diamantslijpersgasten optraden bij alle oproeren en sociale beroerten die de Brabantse Omwenteling (1789) voorafgingen.
De gezellenvereniging kon ook schuil gaan achter een mutualiteit of “armenbus”. Dergelijke mutualiteiten veralgemeenden zich tijdens de XVe eeuw, een periode van crisis en werkloosheid in de stedelijke textielindustrie. Eerst gezamenlijk meesters en knechten omvattend, werden zij aangemoedigd en zelfs verplichtend gemaakt door de stadsbesturen. Wekelijkse of maandelijkse bijdragen van de leden spijsden de “bus”. Zieken, werkonbekwamen en werkloze ouderlingen ontvingen een geringe vergoeding. Maar ook hier bleek al vlug dat er van de oude ambachtelijke solidariteit niet veel meer overbleef. Van het einde der XVe eeuw af gingen de meesters zich steeds vaker terugtrekken om eigen hulpkassen te stichten. De gezellen, in de regel de meest behoeftigen, droegen immers het minst bij. Zo werden de knapen er toe genoopt afzonderlijke mutualiteiten op te richten. Van de XVIIe eeuw af werden de bussen niet zelden gebruikt als strijdfondsen tegen de bazen, wanneer tot staking werd overgegaan. Onder de van overheidswege erkende “bussen” gingen soms echte syndicale beroepsverenigingen van het compagnonnagetype schuil, nl. bij de hoedenmakers en de droogscheerders, die in samenwerking met hun collega’s van andere steden een bittere strijd voerden om hun lonen te beschermen. Het is meer dan waarschijnlijk dat al in de XVIe eeuw, hoewel men er, hoe kan het anders, geen duidelijke bewijzen van vindt, tal van stakingen in feite uitgingen en georganiseerd werden door gezellenverenigingen, welke ook hun vorm moge geweest zijn.[9] Dat alles ontzenuwt de beweringen van de hedendaagse verheerlijkers van het corporatief regime, die het bestaan van gezellenbewegingen in ons land verzwijgen en zelfs ontkennen.[10]
De XVIe eeuwse doorbraak van het groothandelskapitalisme en haar invloed op de toestand van de arbeiders[11]
De XVIe eeuw, een gistende periode van overgang, verdient een korte afzonderlijke behandeling, omdat toen de grondslag gelegd werd van de latere ontwikkeling. Van een breuk met het verleden kan echter geen spraak zijn. Maar als gevolg van de ontdekking van nieuwe overzeese gebieden en de daarmee gepaard gaande verruiming van de wereldhandel, maakte het handelskapitalisme nieuwe vorderingen. Het stimuleerde, meer nog dan vroeger, de nijverheid. De nieuwe kapitalistische geest drong zelfs door in het bolwerk van het traditionalisme, de ambachten, vooral in deze die voor de export werkten.
Een aantal nieuwe nijverheden werd opgericht: zijdeweverijen, glasblazerijen, suikerraffinaderijen, diamantslijperijen, boekdrukkerijen, enz. Zij beantwoordden aan de nieuwe weeldezucht van de welgestelde bevolkingslagen en vergden een voor de tijd vrij aanzienlijk kapitaal. In sommige ateliers van Antwerpse zijdefabrikanten stonden reeds twaalf of dertien getouwen. Het atelier van zekere Antwerpse lakenbereiders gaf werk aan 22 man.
Een drukkerij met veertig tot vijftig arbeiders, als deze van Plantin, was reeds een echte vroegkapitalistische onderneming. Te Hondschote, nu in Frankrijk gelegen, treft men “drapiers” aan die werkten met inwonende spinsters, kammers, wevers, enz., doch tegelijk ook werk uitbesteedde bij loontrekkende thuiswerkers, bij wie die drapiers niet zelden hun toebehorende getouwen plaatsten. Toch bleven deze manufacturen over het algemeen nog zeldzaam. Meestal namen de groothandelaars er genoegen mee de vroeger zelfstandige kleine meesters aan zich ondergeschikt te maken. Hoewel de omvang van de productie, vergeleken met vandaag, nog zeer gering was, bracht de XVIe eeuw een bescheiden technische vooruitgang, sterk genoeg om het kapitalisme in de hand te werken. Zo werden de vroegere houten kuipen, waarin de lakens met de voeten getreden werden, vervangen door volmolens. Vooral in de Luikse en Henegouwse steenkool- en metaalnijverheid steeg de behoefte aan kapitaal. De grotere vraag naar steenkool, nodig voor salpeter- en buskruitfabricatie, maakte dat men niet meer aan de oppervlakte kon blijven werken. Men moest diepere gangen graven. Tegelijk moest een oplossing gevonden worden voor het verwijderen van het ondergronds opborrelend welwater. De windassen, de paarden, de ophaalbakken voor kolen en water, het hout om de gangen te schragen vereisten een zeker kapitaal, waar de kleine zelfstandige ondernemers, vaak nog landbouwers die in de mijnarbeid een nevenverdienste zochten, niet over beschikten. Geldschieters, meestal handelaars, maakten zich vlug van de leiding meester. De mijnuitbating werd een bron van inkomsten voor de rijke burgerij en vroeger zelfstandige ondernemers werden gesalarieerde arbeiders. De metaalnijverheid kende een gelijklopende ontwikkeling. In de hoogoven, die in de plaats kwam van de primitievere laagoven, moest de luchtstroom verwekt worden met grote blaasbalgen, die nu met behulp van watermolens in beweging werden gebracht. De smederijen en plaatijzerwerkplaatsen dienden uitgerust te worden met eveneens hydraulisch aangedreven plethamers. De ijzersmelters en smeden, boeren die jaarlijks enkele maanden een bijverdienste zochten in de nijverheid, moesten beroep doen op kooplieden. Voor de aankoop van uitrusting, grondstof en van het hout, waar de ovens mee gestookt werden, was immers geld nodig. De kleine ondernemers geraakten in de schulden en de bedrijven gingen over in de handen van de kapitalist. Aan een hoogoven of een smederij werkten nochtans zelden meer dan tien arbeiders, maar er waren ruim tienmaal meer werkkrachten nodig om hout te hakken, er houtskool van te maken en deze brandstof naar de hoogovens te voeren. Eigenlijke metaalarbeiders (smelters, smeden en wapenmakers) waren er nog weinig en dat zou zo blijven tot op het einde van de XVIIIe eeuw. Een in Wallonië door boeren en landarbeiders op grote schaal beoefende huisnijverheid was de spijkersmederij. Gans de familie arbeidde tijdens de wintermaanden in de kleine werkplaats, toegerust met een met kolen gestookt oventje en een aambeeld. Ook hier had de koopman, die de ijzeren staven leverde, zich van de leiding meester gemaakt De arbeiders brachten op het einde van de week de spijkers naar het magazijn van de meester en ontvingen een karig stukloon dat soms in natura uitbetaald werd. In de Vlaamse plattelands laken- en linnennijverheid, waar tienduizenden gezinnen van leefden, heersten nagenoeg dezelfde toestanden. De grote exportnijverheden stonden, behalve in de steden, buiten elk ambachtelijk verband. De kapitalist had er volledig de vrije hand. Maar ook in de steden was zijn bewegingsvrijheid toegenomen, ondanks het bestaan van ambachten waar hij niet alleen lid van was, maar waarin hij niet zelden ook een leidende functie vervulde. De dekens en de gezworenen werden nu immers niet meer verkozen door de kleine meesters, maar wel aangesteld door de stadsbesturen. In perioden van expansie deed men meer dan vroeger beroep op “onvrijen”, die het reserveleger vormden van de arbeidskrachten wier loon bijzonder sterk onderhevig was aan de schommelingen van de arbeidsmarkt. Het loon der ongeschoolden was gemiddeld iets hoger dan de helft van dat van de knapen. Tegelijk ontwikkelde zich de vrouwenarbeid. Slecht betaalde spinsters en kantwerksters telde men weldra bij duizenden.
In de XVIe eeuw braken herhaaldelijk stakingen uit, niet alleen van de kleine meesters der textielnijverheid maar ook van hun gasten, de gezellen. Zij protesteerden onder meer tegen het invoeren van nieuwe technieken (de volmolen, bv.), of eisten aanpassing van de lonen aan de duizelingwekkend snel stijgende levensduurte. Te Antwerpen zette een “leechganck” of staking meestal in met een optocht, achter trommels en banieren. Soms gingen de stakers van werkplaats tot werkplaats om overal de arbeid te doen stilleggen. Dat dergelijke manifestaties in het geheim degelijk voorbereid werden, met of zonder tussenkomst van een gezellenvereniging, spreekt vanzelf. Alles wijst er op dat bij langdurige stakingen de arbeiders reeds over een strijdfonds beschikten. De Mechelse volders hielden het vier maanden uit. Zij legden een boete op aan al wie de beweging niet volgde en vestigden zich tijdelijk in de omliggende dorpen. De stadsbesturen, akkoord met de kooplieden én ondernemers, trachtten soms de stakingen te breken door beroep te doen op oude meesters en arbeiders, die van de openbare onderstand leefden en dus niet konden weigeren, of door het ambacht “open te stellen” voor buitenstaanders, d.w.z. voor “onvrije” paupers.
Volgens officiële tellingen uit de tijd was in Brabant één derde van de bevolking behoeftig. De lonen waren zo laag dat gasten van wevers, volders, schoenmakers, spijkermakers, enz., en zeker de arbeiders die niet het geluk hadden tot een ambacht te behoren, noodgedwongen beroep moesten doen op steun, zodra zij gehuwd waren en twee of meer kinderen ten laste hadden. Op het einde van de XVIIIe eeuw was de toestand nog precies dezelfde. De ongeschoolden leefden en arbeidden in ellendige krochten, vaak geconcentreerd in de buitenwijken en in de voorstad. Veel gezinnen beschikten over één enkel vertrek en sliepen op stro, precies zoals dat in de XIXe eeuw nog dikwijls het geval was. Te Hondschote en in andere Vlaamse dorpen stond de weefstoel in het soms unieke vertrek. De vloer bestond uit gestampte aarde, omdat vochtige lucht de draad minder breekbaar maakte.
Over het algemeen was de levensstandaard van de loontrekkenden, vooral dan van de ongeschoolde metserdienders, spitters, lastdragers, enz., zeer laag. In een gezin van vier of vijf personen slorpte roggebrood gemiddeld de helft van het loon op. Tijdens de om de tien à elf jaren weerkerende oogstcrisissen heerste hongersnood. Ondervoed, werd de bevolking dan de prooi van dodelijke epidemische ziekten, pest, cholera, enz. Zolang een gevoelige toename van de landbouwopbrengst uitbleef, kwamen de crisissen het bevolkingscijfer regelmatig terugbrengen tot een peil dat niet ongestraft kon overschreden worden. (Vgl. met hedendaags India en andere onderontwikkelde landen, hoewel, op voedingsgebied, de toestand bij ons in de XVIe eeuw gunstiger was). Mede als gevolg van de speculatiewoede van de kapitalistische groothandelaars, die soms de oogst opkochten vóór hij rijp was om stocks aan te leggen, bleven de prijzenschommelingen van levensmiddelen, vooral van het broodgraan, bijzonder scherp. Het brood kon het ene jaar twee, drie en meer maal duurder kosten dan het andere. De reusachtige aanvoer van zilver uit Centraal Europa en vooral uit de Nieuwe Wereld maakte dat de XVIe eeuw, wegens de overvloed van de munt en de snellere circulatie van het geld, een lange periode van stijgende levensduurte was. Op het einde van de eeuw kostten rogge en tarwe gemiddeld zes à zevenmaal meer dan in het begin. De lonen pasten zich langzaam en trapsgewijs aan, wat de winstmarge van de ondernemers ten goede kwam. Op vele gebieden werd de levensstandaard van de loontrekkenden bedreigd. Hun ontevredenheid uitte zich soms in oproeren tegen de graanhandelaars.
Sommige hervormde godsdiensten kenden bijzonder veel bijval bij de arbeiders, eerst in de dertiger jaren het opstandig anabaptisme (wederdoperij) dat een “Godsstaat” op aarde wilde stichten, waarin alle goederen het gemeenschappelijk bezit van allen zouden zijn. Deze laatste idee schijnt, buiten alle godsdienst om, bij de onterfden zeer levendig geweest te zijn. Men ontmoet ze al in de middeleeuwen en ook in de XVIIe eeuw vindt men ze bij Luikse occasionele volksleiders. Volgens een tijdgenoot zouden de leiders van de Gentse opstand tegen Karel V (1539-1540) lieden geweest zijn, “qui ne demandoient sinon faire toutes choses communes”. De armen bedreigden de rijken op straat: “le temps viendra... que possesserons de vos richesses à nostre tour...”. Bij haast alle oproeren werden huizen van rijken geplunderd. Spijtig dat men over wat er gistte in de gemoederen van de arbeiders telkens moet ingelicht worden door leden van de hogere standen, die in het beste geval wat medelijden toonden voor de hongerige menigte. Zeker is het, dat de loontrekkenden geen gefundeerde eigen ideologie hadden en ook niet konden hebben. In de zestiger jaren der XVIe eeuw stelden velen hun hoop in het radicale calvinisme, dat zich nochtans niet met een sociaal programma tot de onterfden richtte. Ten onrechte verwachtten veel ambachtslieden en arbeiders van een verandering van godsdienst een verbetering van hun lot en grotere politieke medezeggenschap van de ambachten. Het feit dat de regering en de onpopulaire stadsbesturen katholiek waren gaf de doorslag. 1566, een jaar van hoge levensduurte, was getuige van een calvinistische vloedgolf. De beeldenstorm begon in het West-Vlaamse industriegebied en werd het teken tot een algemene opstand tegen de regering. Op het einde van de XVIe eeuw, toen het duidelijk werd dat het calvinisme geen lotsverbetering noch ook een grotere gelijkheid onder de burgers kon brengen, herwon de van erge misbruiken gezuiverde katholieke Kerk, met de steun van de Spaanse regering, al haar invloed op de gelovige en zelfs bijgelovige massa (heksenvervolgingen).
In de XVIIe en de XVIIIe eeuw bleef het economisch en sociaal leven zich afspelen binnen de kaders die in het vorige hoofdstuk geschetst werden. O.m. wegens de sluiting van de Schelde, die echter nooit zo volledig was als men vroeger meende, en de verwoestende oorlogen van het einde van de XVIIe eeuw verkeerde ons land in een weinig gunstige positie. Het einde van de XVIIe en de eerste helft van de XVIIIe eeuw waren, grotendeels wegens de hoge tolmuren waar onze producten in het buitenland op stuitten, een lange periode van stilstand en achteruitgang. Tijdens de XVIIe eeuw, vaak ‘Ongelukseeuw’ genoemd, waren de boeren en arbeiders bij ons zeker niet ellendiger dan in Holland of Frankrijk. Nijverheid en vooral landbouw kenden verdere uitbreiding. De graanproductie steeg, ook die van het vlas, grondstof van de snel vorderende plattelandslinnennijverheid die op grote schaal werkte voor export o.m. naar Spanje en de Nieuwe Wereld. Van omstreeks het midden van de XVIIIe eeuw af begon ons land zelfs graan te exporteren. In de loop van de XVIIIe eeuw werden de periodiek terugkerende oogstcrisissen minder moordend. (Zie curve). De bevolking steeg, veel minder in de grote steden nochtans dan op het platteland. Te Antwerpen klom zij van 42.000 inwoners in 1589. abnormaal dieptepunt kort na de overgave aan Farnese, tot 57.000 in 1644 en ruim 65.000 in 1698, te Gent van 31.000. in het begin van de eeuw, tot 52.000 in 1690. Vooral de vestiging van een aantal weeldenijverheden verklaart deze toename. Anders werd het in de XVIIIe eeuw. De beschermende nijverheidspolitiek van de Oostenrijkse regering kon niet beletten dat het Antwerpse bevolkingscijfer vlug en regelmatig daalde tot 41.000 hoofden in 1770. Gent had in 1765 nog slechts omstreeks 40.000 inwoners. Pas daarna begon het langzaam herstel, dankzij het scheppen van nieuwe bestaansmogelijkheden (katoendrukkerijen en -ververijen). De landbouwbevolking groeide daarentegen regelmatig en snel. De landelijke huisnijverheid werd veel minder dan de stedelijke, gespecialiseerd in dure weeldeartikelen, gehinderd door de hoge tolmuren die de aangrenzende landen in de tweede helft van de XVIIe eeuw oprichtten. Van het begin van de XVIIe tot het einde van de XVIIIe eeuw is de Vlaamse en wellicht ook de Brabantse plattelandsbevolking meer dan verdubbeld. Als gevolg daarvan boetten de steden relatief veel van hun betekenis in. Met hun ruim 2.500.000 inwoners waren de Oostenrijkse Nederlanden en het prinsbisdom Luik op het einde der XVIIIe eeuw het dichtst bevolkte gebied in Europa. De lagere klassen kenden veel ellende, maar toch stegen de levenskansen. Een ongehoord groot percentage van de bevolking leefde dankzij het brood, de aardappelen, het geld, enz., dat liefdadige instellingen, op het platteland vooral kloosters, uitreikten. In meer dan de helft der Brabantse dorpen werd gemiddeld één derde van de inwoners als hulpbehoevend beschouwd. In de grote steden was de toestand in de XVIIIe eeuw niet veel gunstiger. Ofschoon de stichters van nieuwe nijverheden er prat op gingen aan velen werk te verschaffen, slorpten hun “fabrieken” slechts een gering percentage van de stedelijke armen op. Van inwijking van plattelandsarbeiders in de steden was er nog lang geen spraak.[12]
De verpletterende meerderheid der industriearbeiders leefde verspreid in de dorpen. Zij stonden buiten ieder ambachtelijk verband en waren volledig afhankelijk van de koopman, die de grondstof leverde, het afgewerkte product opkocht, zich soms zelf inliet met zekere fazen van de productie en tot het uiterste misbruik maakte van de omstandigheid dat er arbeidskrachten te veel waren. Zo was de toestand in de Vlaamse linnennijverheid. Uit ver verwijderde dorpen en gehuchten brachten honderden spinsters de afgewerkte draad naar Sint Niklaas en andere markten. Tot elke prijs moesten zij er de vrucht van hun arbeid aan de man brengen, anders konden zij zich geen grondstof aanschaffen voor de volgende week en dit betekende vaak honger. Over geen reserves beschikkend, hadden de kamsters, de spinsters, de wevers, enz., geen enkel doeltreffend verweermiddel. Oost-Vlaanderen telde op het einde van de XVIIIe eeuw nog 22.000 linnenwevers en 101.000 spinners en spinsters.[13] De helft van de plattelandsbevolking vond in dit gebied, vooral in de winter, een hoofd- of een bijverdienste in de huisnijverheid. Tussen Samber en Maas waren vele duizenden textielarbeiders werkzaam in een wolnijverheid die eveneens op de export afgestemd was. Te Thuin was deze industrie corporatief georganiseerd, maar de grote “meesters”, waarvan sommigen omstreeks 1750 reeds talrijke arbeiders geconcentreerd hadden in werkplaatsen uitgerust met dure twijnmolens, hadden de leiding in het ambacht.[14]
Ook de mijnbouw, een plattelandsbedrijf dat aan enkele duizenden werk verschafte, ontsnapte aan ernstig corporatief toezicht. De stoompomp, in 1705 door Newcomen uitgevonden, vond van 1750 af bij ons langzaam ingang. Wegens het kapitaal dat zij vereiste stelde zij voorgoed een einde aan de vennootschappen die vroeger soms meerdere tientallen mijnwerkers, tegelijk arbeiders en eigenaars, samen opgericht hadden. Het was soms moeilijk “sclonneurs”, voor het schragen van de gangen, en “tireurs”, voor het versjouwen van de kolen naar de ophaalbakken, te vinden. Deze slecht betaalde arbeiders, vaak reeds door kinderen vervangen, gaven in de zomer de voorkeur aan landarbeid. Aan de oppervlakte stonden vooral vrouwen en kinderen aan de windassen, waar de bakken mee opgehaald werden.[15] Eigenlijke metaalbewerkers waren er nog niet zeer veel in het Luikse, in het vorstendom Chimay en in de streek van Charleroi. Uitzonderlijk waren dertig tot veertig man bedrijvig in een smederij of een ijzersplijterij. De hoogovens werkten nog vooral tijdens het voor de landbouw stille seizoen. Veel klassenbewustzijn kan men van deze ongeorganiseerde arbeidersboeren niet verwachten, evenmin van de bijna 15.00 [sec — MIA] spijkermakers, die in 1737 in de streek van Charleroi geteld werden, en de vele duizenden die in het gebied ten noordoosten van Luik, in het Naamse, in Luxemburg en in Waals-Brabant werkten in opdracht van een koopman-patroon.[16]
In de grote steden, die, wat het aantal gebruikte werkkrachten betreft, niet konden opwegen tegen het platteland, heerste er een grotere verscheidenheid. Het onderscheid dat de auteurs nog steeds maken tussen de oude nijverheden en de “nieuwe”, die geen ambachtelijke beperking van productie en werkkrachten kenden, is niet essentieel. In de eerste was de ambachtelijke organisatie lang niet zo knellend voor de ondernemer als men doorgaans meent, behalve dan in de takken die op de plaatselijke markt afgestemd waren. Sommige “oude” nijverheden kenden ook concentratie van arbeiders in ateliers. Anderzijds deden ook de “nieuwe” vrije industrieën nog overwegend beroep op thuiswerkers.
In tijden van voorspoed bekommerden de grote stedelijke exportnijverheden zich weinig om corporatieve voorschriften. Termen als “meester” en “gezel” hebben er vaak alle werkelijk ambachtelijke inhoud verloren. Anders dan men meestal denkt, waren er in de XVIIe en XVIIIe eeuw in de grote steden nog exportnijverheden die aan duizenden gezinnen en alleenstaande vrouwen een broodwinning verschaften. In de plaats van de éne grote draperie der middeleeuwen waren er nu veel verschillende takken van een meer gedifferentieerde textielindustrie. Wol, linnen, zijde en katoen werden in uiteenlopende combinaties gemengd in tientallen soorten weefsels. Bedrukte katoenen stoffen kenden vooral in de XVIIIe eeuw veel bijval.
In 1738, in volle verval, werkten te Brugge nog minstens 800 getouwen in de wol- en de tijknijverheid, evenals in de fusteinindustrie, gespecialiseerd in het vervaardigen van stoffen waar wol of linnen en katoen in gemengd waren. In deze laatste tak werden kort daarvoor 267 weefstoelen bediend door 79 meesters met gemiddeld twee knapen elk. Het gezin van de meesters bestond gemiddeld uit 4,6, dat van de knechten uit 4,1 personen. 239 andere huishoudens legden zich toe op verven, bleken, twijnen van katoendraad, enz. Alles bij elkaar leefden er dus ongeveer 2.000 Bruggelingen van deze 267 getouwen. Bovendien maakt dezelfde telling ook gewag van 7.396 mannelijke en vrouwelijke kaarders en spinners in de stad, en 3.819 in de omgeving, cijfers die voor het geheel van de Brugse weefindustrie de aanwezigheid van meer dan 1.000 getouwen zeer waarschijnlijk maken. In gans deze nijverheid, beheerst door enkele “fabricateurs” die zorgden voor afzet in Spanje, Frankrijk, Italië en elders, valt weinig ambachtelijks te bespeuren. Om toe te treden tot de “nering” was het voldoende een klein bedrag te storten en zijn naam te laten optekenen. De reglementen betreffende het technisch proces waren uiterst eenvoudig. De kooplieden en fabricateurs, die meerdere getouwen hadden in hun atelier of bij thuiswerkers, stuurden openlijk aan op een voor hen zo groot mogelijke vrijheid. Zij werden bijgetreden door de “dekens” en het stadsbestuur, dat oordeelde dat de ambachten, behalve in bepaalde omstandigheden, alleen maar “un notable désordre et beaucoup de frais” veroorzaakten (1699).[17] Zoals in de XVIIe eeuw in het grote Hollandse textielcentrum, Leiden, en op het einde van de XVIIIe eeuw, te Verviers, had ook in de Vlaamse steden der XVIIe eeuw de ondernemer een grote bewegingsvrijheid. Te Gent was de toestand weinig anders. In 1687 waren er nog 475 getouwen voor fijnere en dus zeer dure soorten linnen, 400 tot 500 arbeiders werkten in de linnen- en garenblekerij. Er waren natuurlijk, zoals elders, ook een leger spinsters en kantwerksters. De lijnwaadindustrie werd door de overheid beschouwd als de “principale buyck van het arm ghemeente”. Er bestond een ambacht, maar het had praktisch niets te betekenen. De koopman was meester. Dit geldt ook voor de boerenkaffa, legatuur- en smalwerkindustrie, die zich toelegde op het vervaardigen van fraaie stoffen uit linnen en katoen of zijde. In 1660-1661 werkten er in deze tak 165 getouwen, voor het grootste deel eigendom van “fabricateurs” die er soms acht tot achttien hadden staan “...soo wel binnen hunnen huyse als daerbuyten”. Ook de wand- en vloertapijtindustrie, beheerst door enkele kooplieden-ondernemers, eigenaars van de getouwen, verschafte arbeid aan tientallen geschoolde “knechten”. Aan deze ambachtelijk niet georganiseerde thuiswevers leverde de koopman het patroon en het nodige zijde- en wolgaren. Van 1666 af plaatsten een paar ondernemers enkele tientallen getouwen voor het weven van zuivere zijde. Behalve dat, waren er in 1699 ook elf “vrije meesters” die tierentijn, goedkope stof uit linnen en een weinig wol, lieten vervaardigen door “knechten” die zij hadden “buyten hunnen huyse op alle quartiere van de stade”. Deze meesters waren kooplieden en het is verre van zeker dat hun arbeiders lid waren van het ambacht. Te Gent kunnen in de XVIIe eeuw omstreeks 2.000 gezinshoofden rechtstreeks de kost verdiend hebben in een textielindustrie die ambachtelijk niet of zeer los ingericht was. In 1738, in volle verval, telde men nog 1508 “meesters” en knechten in de verschillende weeftakken, zegge 22,1 % van de in de onderscheiden nijverheden en ambachten bedrijvige personen die in normale omstandigheden een familie konden onderhouden. Een vijftal ondernemers hadden meer dan 90 knechten, leerjongens en hulpkrachten, spinsters en spoelers niet altijd meegerekend. De 500 “meesters” linnenwevers werkten echter meestal als knechten. Zij verdienden niet genoeg om er van te leven en waren vaak werkloos. De knechten arbeidden maar de helft van het jaar. De 300 “leerlingen”, spoelers en bommers verdienden nauwelijks hun ontbijt. Voor het noen- en het avondmaal moesten hun ouders zorgen. De duizenden vlasspinners en -spinsters leefden goeddeels van aalmoezen.[18] De Gentse telling van 1738 liet het huispersoneel en de spinsters en kantwerksters buiten beschouwing. Te Antwerpen vertegenwoordigden in 1755 deze beide reeksen hoofdzakelijk vrouwelijke arbeidskrachten respectievelijk 24 % en 16 % van de actieve bevolking. Wat de textielindustrie betreft was de Antwerpse telling zeer onvolledig.[19] Er waren in werkelijkheid meer dan 1475 meesters en knechten bedrijvig in de verschillende takken van de weefnijverheid en het cijfer 2.350, voor de spinsters en kantwerksters, is eveneens te laag. Wat opvalt, zo te Antwerpen als in de andere steden, is het grote vrouwenoverschot, kenmerkend voor perioden van economische crisis. In 1755 waren er te Antwerpen 58 % vrouwen voor 42 % mannen. De aanwezigheid van enkele duizenden dienstmeiden, geïmmigreerd uit het platteland, verklaart goeddeels deze wanverhouding. Pas in de XIXe eeuw zou de industrie ook jonge ongehuwde mannen naar de stad doen stromen.
Te Antwerpen maakten de ambachten dezelfde interne crisis door als te Brugge en te Gent. In 1725 vonden de kleine zelfstandige linnenwevers er geen werk meer, omdat de “fabricateurs”, die soms tien tot achttien getouwen voor hun rekening lieten werken, liever knechtenloon uitbetaalden dan het van overheidswege vastgesteld stukloon voor meesters. De door de stad benoemde ambachtsdeken was niet zelden een “fabricateur”. In 1764 bekwamen de vervallen meesters het bedenkelijk voorrecht bij voorrang te mogen weven met de getouwen, die de fabricateurs bij hun ondergeschikten plaatsten. In 1731 had een ondernemer 18 getouwen in zijn atelier en 27 bij thuiswerkers. Het veel belangrijker ambacht der zijdewerkers telde in 1750 meer “meesters” dan knechten, aangezien iedereen na betaling van een gering inschrijvingsgeld meester kon worden. De kleine meesters met één getouw waren ook daar volledig afhankelijk van de grote kooplieden, waarvan sommigen honderden arbeiders en arbeidsters in dienst hadden. In 1750 werd het inkomgeld dermate verhoogd dat er in het ambacht vooral nog plaats was voor kapitaalkrachtige kooplieden. De afstammelingen van vroeger zelfstandige kleine meesters vormden voortaan, ook wettelijk, een proletariaat van loontrekkenden.[20]
Naast de corporatief weinig georganiseerde textielarbeiders waren er in de steden honderden ongeschoolde “vrije” arbeiders, twijnmolendraaiers, spitters, lastdragers, metserdienders, enz., wier loon onderhevig was aan de schommelingen van de arbeidsmarkt. Het bedroeg doorgaans ongeveer de helft van dat van de gezellen behorend tot de klassieke ambachten.
Ook in het Luikse overheersten de koopman en de fabricateur. De 7.000 arbeiders bedrijvig in de Vervierse lakenindustrie kenden geen ambacht. In de tweede helft van de XVIIIe eeuw was de concentratie in fabrieksgebouwen er reeds ver gevorderd. In sommige ateliers werkten meer dan honderd wevers, lakenscheerders, enz.[21]. De Luikse kanongieters en -uitboorders, de pistool- en musketmakers maakten deel uit van het ambacht der wapensmeden. Maar in de XVIIe eeuw gaapte een diepe kloof tussen de grote ondernemers en de kleine meesters, die door geen enkel loontarief beschermd waren en wie het verboden was te staken of syndicaten op te richten.
Vooral in de tweede helft van de XVIIIe eeuw ontstonden er in de steden “nieuwe fabrieken”, die echter in het totaal slechts aan enkele duizenden — waaronder nog zeer veel thuiswerkers — arbeid verschaften. Zo bijvoorbeeld de Doornikse vloertapijtenfabriek, met 600 arbeiders in 1785, en de porseleinfabriek met 400 werklieden. Een Antwerpse manufactuur voor het bedrukken van katoentjes hield in 1769 reeds vijfhonderd personen bezig. De Brusselse keizerlijke en koninklijke manufactuur voor katoenen en wollen stoffen werd uitgebaat door de bestuurder van het “Tuchthuis”. De opgeslotenen, wel erg goedkope arbeidskrachten, bedienden samen 34 getouwen. De katoendrukkerij en -weverij van een Gentse opkomeling gaf in 1780 werk aan vijfhonderd personen, waaronder de gevangenen van het gewestelijk tuchthuis. Verder waren er nog linnenweverijen, behangselpapierfabrieken, koetswerkmanufacturen, tabaks- en pruimtabakfabrieken, leerlooierijen, enz. In al deze bedrijven hadden de ambachten, spijt al hun protest, niet tussenbeide te komen.[22]
Onder de manufacturen zouden ook nog door vrouwelijke kloosterorden opgerichte “kantscholen” en “spinscholen” kunnen vermeld worden. De kinderen leerden er nauwelijks wat lezen en schrijven. Onder gezang en gebeden werkten zevenjarige meisjes er al meer dan acht uur daags. Kroostrijke gezinnen bleven verstoken van steun wanneer moeder en dochters niets bijverdienden met kant- of spinwerk. Het product van de “schoolarbeid” verkochten de nonnen meestal aan groothandelaars.[23]
In dit onvolledig overzicht werd kennis gemaakt met zeer verschillende soorten arbeiders; landelijke en stedelijke, zogenaamd zelfstandige “meesters” en gewone loonarbeiders, corporatief georganiseerden en anderen, in manufacturen samen werkenden en thuisarbeiders, enz. Treffend is vooral de grote verscheidenheid die maakte dat er geen waarachtig klassenbewustzijn of een eigen ideologie konden groeien.
Eigenlijke arbeidersorganisaties, mutualiteiten of gezellenverenigingen, waren er alleen in de steden, doorgaans in ambachten, waarin de meesters werkten met een vrij groot aantal knapen: in het bouwbedrijf, hij de lakenscheerders, de kleermakers, de hoedenmakers, de drukkers en letterzetters, enz. Gedurende de crisis van de eerste helft van de XVIIIe eeuw namen de hulpkassen, of “bussen”, in aantal toe. Een voorbeeld onder vele: in 1750 stichtten de Brusselse gasten van timmerlieden een afzonderlijke “bus”. Zij deden dit enkele maanden na een scherp conflict met de meesters. De gasten verweten de patroons van het loon meer af te houden dan de 2 stuivers waar zij volgens het stedelijk tarief recht op hadden. De meesters rekenden hun cliënteel 20 st. aan als dagloon voor hun gasten, die echter slechts 16, 13 of zelfs 7 st. ontvingen. In crisistijd moesten de knapen dus genoegen nemen met het loon van de ongeschoolden die buiten het ambacht stonden. De meesters riepen zelfs het Evangelie in om hun nochtans weinig menslievende houding te rechtvaardigen. Vermits de knecht het tussen hem en de patroon overeengekomen loon ontvangen had, mocht hij niet klagen.[24] Zelfs in de meest traditionele ambachten werden de lonen dus bepaald door vraag en aanbod. De gezellenverenigingen waren vooral een reactie op de interne verzwakking van het corporatief stelsel. De “compagnonnage” van de hoedenmakersgasten werkte samen met Franse zusterverenigingen. Het hoofddoel was onderkruipers, ook “saracenen” of “ratten” genoemd, te weren.[25] De Vervierse wevers en lakenscheerders stichtten in 1724 een “bus” om de werklozen en de zieken te steunen. Het was een echte “compagnonnage” die stakingen organiseerde. Zeer tactisch kozen de gezellen het juiste ogenblik, wanneer er werk te veel en handen te kort waren. Het zij-aan-zij werken in hetzelfde lokaal bevorderde het inzicht in de gemeenschappelijke belangen. De Vervierse arbeiders verzetten zich onder meer tegen het uitbetalen van de lonen met ontwaarde muntstukken of met levensmiddelen. In 1743 bekwamen zij het oprichten van een arbitragecommissie, bestaande uit vier vertegenwoordigers van het patronaat en zes scheerders, afgevaardigd door de werkplaatsen. Maar ondanks de voorgeschreven tarieven bleven de lonen onderworpen aan de schommelingen van de arbeidsmarkt. Volgens een getuigenis uit de tijd stelde de patroon “de prijs van het zweet van de arbeider” naar willekeur vast. Het dient vermeld dat de Vervierse gezellen tijdens de Franse Omwenteling gedurende een korte tijd een soort collectieve overeenkomst konden afdwingen.[26]
Vóór de definitieve doorbraak van de gemechaniseerde grootindustrie was het lot van de loonarbeiders ellendig, enkele weinige gespecialiseerden (glasblazers, letterzetters, enz.) uitgezonderd. Zelfs bij een gelijkmatiger verdeling van de rijkdom, zouden er wegens de gebrekkige productiemethoden, niet genoeg goederen geweest zijn om de meerderheid een menswaardig, tegen honger en ziekte gevrijwaard bestaan te verschaffen. Van omstreeks 1640 af bleven de prijzen om hetzelfde peil schommelen, maar de fluctuaties waren nog zeer sterk en hadden tot een eind in de XVIIIe eeuw, vóór de teelt op grote schaal van de aardappel, moordende gevolgen. Van het midden van de XVIIIe eeuw af begon opnieuw een periode van stijgende levensduurte. Op de vooravond van de Omwenteling (1789) waren, in Vlaanderen en Brabant, tarwe en rogge gemiddeld met 20 à 25 % geklommen. Van 1620 tot 1789 kenden de bij ambachtelijk tarief vastgelegde lonen geen enkele aanpassing. De kennis van het dagloon geeft slechts een onvolledig idee van de koopkracht. In de winter waren de gasten uit het bouwbedrijf, de spitters en veel anderen lange maanden werkloos. Bovendien is het niet mogelijk het loon van de landelijke thuisarbeiders te kennen, aangezien zij ook vaak een lapje grond bewerkten. Zij woonden in “slechte huttekens”. Zelfs als vrouw, kinderen en inwonende ouderlingen meewerkten, gebruikten zij de “aldergeringste spijzen en kleedsel”.
De gehuwde ongeschoolde Antwerpse arbeider, wiens gezin iets bijverdiende met spinnen of kantwerk, moest in goedkope jaren omstreeks 35 % van zijn familiaal loon besteden aan roggebrood of eveneens calorierijke peulvruchten. Dit percentage steeg tot bijna 50 in jaren van gemiddelde levensduurte en tot 60 en meer in dure tijden. In echte crisisjaren, als 1698-1699 of 1709-1710, kon hij niet genoeg brood kopen om zijn gezin te voeden. Daarvoor moest hij 12, 13 en zelfs 14 uren per dag werken, wat normaal was. Uit de Antwerpse onderstandslijsten van kort voor 1789 blijkt dat zelfs relatief goed betaalde arbeiders, waarvan het gezin wat bijverdiende, ondersteund moesten worden zodra zij drie en meer kinderen ten laste hadden.[27] De meeste auteurs uit de tijd waren het er over eens dat de lonen juist toereikend waren om de kostwinner en zijn vrouw behoorlijk in leven te houden. De lonen van de arbeiders werkzaam in de “nieuwe” industrie werden voor een deel betaald door de openbare onderstand. De Antwerpse stadssecretaris verweet in 1782 de “fabricateurs” de lonen opzettelijk laag te stellen om het stadsbestuur tussenbeide te doen komen. Hij maakte zich bezorgd om het lot van de kinderen van het overbevolkte wees- en vondelingenhuis. Zij werden overdag uitbesteed bij meesters van ambachten en “nieuwe” ondernemers, die zeer ingenomen waren met deze goedkope arbeidskrachten. Geen wonder dat bij de kooplieden en fabrikanten een storm van protest losging toen de stad het besluit nam de kinderen te plaatsen bij boeren in de omgeving. Zij vroegen de “erstellinge van dit weeshuys, van die queekschole voor de fabrieken, van dit monument van mensehlieventheyt, van dien troost der borgeren”. Helaas, bleek weldra dat de kinderen bij de boeren “schier als onder wilde oft barbarsche mensehen” geraakt waren.[28] Alle rapporten uit de tijd verklaren dat de arbeiders zich hoofdzakelijk voedden met roggebrood, aardappelen, bonen, karnemelk, soms wat boter, uitzonderlijk spek en tamelijk dikwijls haring. De best betaalde mijnwerkers veroorloofden zich zelden een stuk vlees.
Veel zou nog kunnen gezegd worden over de ellendige onhygiënische woontoestanden, over families met drie, vier en zes kinderen die in één enkel vertrek samenhokten, over de vuilnishopen midden in de straat, over de reusachtige kindersterfte, vooral in het eerste levensjaar (40 % tot 50 % van de in de stad geboren kinderen bereikten niet de leeftijd van 15 jaar), over het enorm aantal vondelingen (2.570 te Brussel in 1785, waaronder veel afkomstig uit het omliggende), over de vele blinden, waterzuchtigen, lammen, kreupelen en zwakzinnigen, over de exploitatie van de goedkope arbeidskracht van kinderen, vrouwen en gebrekkigen. Dat alles bestond reeds op een grote schaal vóór de XIXe eeuw. Ook in de XVIIIe eeuw treft men in de Luikse mijnen kinderen aan, die, met lederen riemen voor zware sleden gespannen, op handen en voeten kruipend kolen naar de ophaalbakken sleepten. Omstreeks 1789 had in Vlaanderen 77 % van de jeugd, van 7 tot 14 jaar, geen enkel onderwijs genoten. Ruim driekwart van de ganse bevolking was ongeletterd. De zedenverwildering was algemeen, niet alleen in de stad maar ook in de dorpen waar industrie gevestigd was. Door de nood gedwongen leverden veel kantwerksters zich over aan prostitutie. Het aantal onwettige geboorten was hoog, bijzonder in jaren van misoogst. Ondanks de lage lonen woedde de dronkenschap. In Henegouwen hielden sommige “meesters” van de koolputten er een kroeg op na en verplichtten zodoende de arbeiders een deel van hun salaris vooraf op te drinken.[29]
Tegenover de bedelarij en de werkloosheid stonden de regering en de stadsbesturen machteloos. De genomen initiatieven waren niet in verhouding met de omvang van de kwaal. Eerst moesten de arbeiders nog gejaagd worden door de hel van de technische omwenteling, pas daarna kon er beterschap intreden.
De arbeiders op de vooravond van de Brabantse Omwenteling (1789) In de loop van drie eeuwen evolueerde de toestand van de arbeiders weinig. Van de XVIe tot het einde van de XVIIIe eeuw deed zich geen grondige wijziging voor van de productiemethoden. Als politieke groep waren de loontrekkenden onbestaand. Van een algemene georganiseerde beweging voor lotsverbetering treft men geen sporen aan. Pas in 1789 ijverden enkele weinige gezellenverenigingen voor loonsverhoging, vermindering van de arbeidsduur en betaling van de overuren.[30] In de XVIe eeuw hadden de arbeiders in het Evangelie een ideologisch middel gezien om zich te verzetten tegen de sociale ongelijkheid. Hoewel de antikapitalistische geest sterk voortleefde, bespeurt men in de XVIIe en de XVIIIe eeuw nog weinig van dergelijke godsdienstige grondslag. In crisisjaren waren de onterfden gewoon te bedelen aan de poorten van kloosters en kerken. De antiklerikale politiek van Jozef II viel dan ook niet in goede aarde. Hoe groot de invloed van de geestelijkheid en van de andere bevoorrechten op de massa was, bleek duidelijk tijdens de Brabantse Omwenteling.[31] Op het einde van de XVIIIe eeuw waren de ongeschoolde arbeiders, in crisisjaren door de ellende tot het uiterste gedreven, alleen tot wanhoopsdaden in staat. Zij wierpen zich dan op de huizen van de kooplieden, verdacht van kunstmatig verwekken van schaarste. Het gebeurde dat “monopolisten” door een woedende menigte letterlijk “gelyncht” werden. Ook de bakkers, die niet zelden knoeiden met het gewicht van het brood, moesten het ontgelden. Zwaar getroffen door werkloosheid en snel stijgende levensduurte, kwamen de arbeiders in de jaren vóór 1789 overal in beweging. Zij maakten gebruik van de agitatie van de bevoorrechten tegen de liberale politiek van Jozef II, ten onrechte beschouwd als de oorzaak van al de ellende. In 1784 braken op vele plaatsen onlusten uit. Gent nam zijn toevlucht tot kunstmatige werkverschaffing. Een woelige menigte meldde zich aan en dreef de stadsbeambten op de vlucht. Stoetsgewijze trokken honderden door de stad. Zij eisten geld van de openbare onderstand en zelfs van welgestelde voorbijgangers. Dergelijke manifestaties liepen meestal uit op terechtstellingen, geseling en zware gevangenisstraffen voor enkele lukraak gevatte leiders. Om de orde te handhaven en plunderen te voorkomen richtten de grote en de kleine burgerij in 1787 in tal van steden een gewapende burgerwacht op.[32] In 1789 moesten de leidende standen tegen de Oostenrijkse regering en weldra ook tegen de “verlichte” vonckistische burgerij beroep doen op de volksklasse. De hongerige en werkloze massa was echter een gevaarlijk wapen. Het was gemakkelijker de storm te ontketenen dan hem te doen luwen.
In 1830 waren de verhoudingen reeds anders. Op dat ogenblik had zich echter een economische en sociale evolutie voltrokken die in een volgend hoofdstuk ter sprake komt.
_______________
[1] Algemene Geschiedenis der Nederlanden, onder redactie van J. A. Van Houtte, J.F. Niermeyer, J. Presser, J. Romein, H. Van Werveke, Utrecht-Antwerpen. 12 dln. van 1949 af. Zie daarin de hoofdstukken betreffende de economische en sociale geschiedenis.
[2] Karl Marx, die nog vrij dicht bij de manufactuurperiode stond, heeft deze evolutie reeds juist ingezien (Het Kapitaal, deel 1, hfst. 12 en 13).
[3] Over het herleven van handel en industrie in onze gewesten, zie o.m. een aantal studies van H. Pirenne, gebundeld in Les villes et les institutions urbaines. Parijs-Brussel, 1939, 2 dln. Voor De arbeiders in de middeleeuwen, zie J. Demey, in “Flandria Nostra”, dl 1, Antwerpen, 1957, blz. 193-259.
[4] G. Espinas, Les origines du capitalisme. Sire Jehan Boinebroke, patricien et drapier douaisien ( ? — 1286 environ), Rijsel, 1933. Het Gentse stadspatriciaat werd grondig bestudeerd door Fr. Blockmans, Het Gentsche stadspatriciaat tot omstreeks 1302. Gent, 1938.
[5] C. Wyffels, De oorsprong der ambachten in Vlaanderen en Brabant (Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie... Klasse der Letteren). Brussel, 1951.
[6] G. Doudelez, La révolution communale de 1280 à Ypres, in Revue des questions historiques, 66 en 67, 1938-1939.
[7] H. Van Werveke, De koopman-ondernemer en de ondernemer in de Vlaamsche lakennijverheid van de middeleeuwen (Mededelingen van de Kon. Vl. Ac... Klasse der Letteren), Antwerpen, 1946.
[8] H. van Werveke, De medezeggenschap van de knapen (gezellen) in de middeleeuwse ambachten (Med. Kon. Vl. Ac... Kl. der Lett.), Antwerpen-Utrecht, 1943.
[9] Voor de gezellenverenigingen, zie vooral: G. Des Marez, Les origines historiques du mouvement syndical en Belgique, Brussel, 1925, en van dezelfde, Le compagnonnage des chapeliers bruxellois (1576-1909), in Annales de la Société d’Archéologie de Bruxelles, 23, 1909; dez., L’organisation du travail à Bruxelles au XVe siècle, Brussel, 1904; E. Huys, Duizend jaar mutualiteit, Kortrijk, 1926.
[10] Typisch in dit opzicht: A. Frantzen, L’ordre corporatif dans la Belgique ancienne. Les fondements historiques du corporatisme belge, Brugge, 1941.
[11] Voor meer details en verwijzingen naar verdere literatuur zie: 1°, voor gans de periode van 1500 tot 1800, de paragrafen gewijd aan de boeren, de arbeiders en de burgerij in Geschiedenis van België, Gent, De Vlam, 1959 (daarin, J. Craeybeckx, “Moderne Geschiedenis”, blz. 187-310); 2°, betreffende het XVIe eeuws handelskapitalisme in de Nederlanden, J. Craeybeckx, De burgerij in de XVIe eeuw, in “Flandria Nostra”, Antwerpen, dl. 1 (1957), blz. 409-464; 3°, betreffende de arbeiders, E. Scholliers, De arbeiders in de XVIe eeuw, in “Flandria Nostra”, dl. I, blz. 261-280, en Vrije en Onvrije arbeiders, voornamelijk te Antwerpen in de XVIe eeuw, in Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden, 11, ’s-Gravenhage [Den Haag — MIA], 1956, blz. 285-322; 4°, meer gespecialiseerd, Ch. Verlinden, J. Craeybeckx, E. Scholliers, Mouvements des prix et des salaires en Belgique au XVIe siècle, in Annales: économies — sociétés — civilisations, 10, Parijs, 1955, blz. 173-198; E. Scholliers, De levensstandaard der arbeiders op het einde van de XVIe eeuw te Antwerpen, in Tijdschrift voor Geschiedenis, Groningen, 1955, blz. 80-103; R. Van Uytven, De sociale crisis der XVIe eeuw te Leuven, in Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, dl. XXXVI, Brussel, 1958, blz. 356-387; E. Coornaert, Un centre industriel d’autrefois — La draperie-sayetterie d’Hondschoote (XIVe-XVIIIe s.), Parijs, 1930; J. Lejeune, La formation du capitalisme moderne dans la principauté de Liège au XVIe siècle, Luik, 1939; E. Kuttner, Het Hongerjaar 1566, Amsterdam, 1949 (levendig, uitgesproken marxistisch).
[12] Meer uitvoerig: J. Craeybeckx, De arbeiders in de XVIIe en de XVIIIe eeuw, in “Flandria Nostra”, dl. 1, blz. 281-328; voor de openbare onderstand en het pauperisme in het algemeen, het degelijk werk van P. Bonenfant, Le problème du paupérisme en Belgique à la fin de l’Ancien Régime, Brussel, 1934; voor de demografische problemen, H. Van Werveke, Demografische problemen in de Zuidelijke Nederlanden (17e-18e eeuw), (Handelingen van de Kon. Vl. Ac. ...Klasse der Letteren), Brussel, 1955 (met verwijzingen naar verdere lectuur); A. Cosemans, De bevolking van Brabant in de XVIIe en XVIIIe eeuw, Brussel, Kon. Commissie voor Gesch., 1939. Zie ook J.A. Van Houtte, Onze zeventiende eeuw “Ongelukseeuw”?, (Med. Kon. Vl. Ac. ...Kl. der Lett.), Brussel, 1953.
[13] G. Willemsen, Contribution à l’histoire de l’industrie linière en Flandre au XVIIIe siècle, in Handelingen der Maatschappij van Gesch. en Oudheidkunde te Gent, VII, 1907, blz. 223 en vlg.
[14] Ch. Verlinden, L’organisation du travail et de la production à Thuin et dans l’Entre-Sambre-et-Meuse liégeoise sous l’Ancien Régime et principelement dans la draperie, in Bulletin de l’Institut archéologique liégeois, 58, Luik, 1934.
[15] Zie o.m.: G. Descamps, Mémoire historique sur l’origine et le développement de l’industrie houillère dans le bassin du Couchant de Mons, in Mém. et publications de la Soc. des sciences, des arts et les lettres du Hainaut, 4e reeks, dl. 5, blz. 206-381; F. Henaux, La houillerie du Pays de Liège, Luik, 1861; J. Plumet, Une société minière sous l’Ancien Régime. La société du Grand Conduit et du charbonnage d’Houdeng (1685-1800), in Annales du cercle archéologique de Mons, 1940, blz. 1-145.
[16] Voor de metaalindustrie: A. Warzée, Exposé historique et statistique de l’industrie métallurgique dans le Hainaut, in Mémoires et publications de la Société des Sciences du Hainaut, 2° reeks, nr 8, Bergen, 1863; J. Yernaux, La métallurgie liégeoise et son expansion au XVIIe siècle, Luik, 1939; R. Evard en A. Descy, Histoire de l’usine de Vennes, suivie de considérations sur les fontes anciennes, Luik, 1948; over de spijkermakerij. Ch. Génart, L’industrie cloutière en pays wallon (Les industries à domicile en Belgique), Brussel, 1900, en V. Tahon, L’industrie cloutière au pays de Charleroi in Documents et rapports de la Société royale paléontologique de Charleroi, 36, 1921, blz. 7-71; voor de glasblazerij o.m. V. Lefèvre, La verrerie à vitres et les verreries de Belgique depuis le XVe siècle (Publications de l’Université du travail du Hainaut), 1938; voor de toestand van onze industrie in het algemeen en het aantal daarin bedrijvige arbeiders, A. Julin Les grandes fabriques en Belgique vers le milieu du XVIIIe siècle (1764). (Ac. Royale de Belgique, Mémoires, in 8°, 53, afl. 7). Brussel, 1903, J. St. Lewinski, L’évolution industrielle de la Belgique, Brussel, 1911, H. Van Houtte, Histoire économique de la Belgique à la fin de l’Ancien Régime, Gent, 1920, passim.
[17] L. Gilliodts van Severen, Cartulaire de l’ancienne estaple de Bruges. Brugge, 1904-1906. 4 dln. (o.m., III, nrs 2259-2262 en IV, blz. 29); dez., Inventaire diplomatique des archives de l’ancienne Ecole Bogaerde Bruges (1252-1806). Brugge. 1899. 3 dln. (o.m., I, blz. 388-146, passim).
[18] Voor de Gentse industrie, zie Stadsarchief: Justus Billet, Politieboek, II, jaar 1661 (linnenindustrie); reeks 196, nr 1, “Tijcweversboek” (1370-1792); reeks 156, nr 14 (legatuur- en boerenkaffawevers); Familiefonds d’Olieslager (wandtapijtindustrie, rekeningen); reeks 156bis, nr 81 bis, omslag 1699 (tierentijnwevers); reeks 533, n” 183 en “Keure resolutieboeken” (vergunningen voor het oprichten van nieuwe nijverheden); reeks 153, nr 3 (nijverheidstelling van 1738).
[19] J. Verbeemen, Antwerpen in 1755. Een demografische en sociaaleconomische studie, in Bijdragen tot de Geschiedenis, inzonderheid van het oud hertogdom Brabant, 40, 3e reeks, 9e dl, 1957, blz. 27-63; dez., De werking van economische factoren op de stedelijke demografie der XVIIe en der XVIIIe eeuw in de Zuidelijke Nederlanden, in Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, 35, Brussel, 1956, blz. 680.700 en 1021-1055.
[20] Fl. Prims, Het herfsttij in het corporatisme te Antwerpen (Verh. van de Kon. Vl. Ac. ...Klasse der Lett.), Antwerpen, 1945; F. Smekens, Ambachtswezen en “nieuwe nijverheid” in “Antwerpen in de XVIIIe eeuw”, Antwerpen, 1952, blz. 64-93.
[21] P. Lebrun, L’industrie de la laine à Verviers pendant le XVIIIe et le début du XIXe siècle. Contribution à l’étude des origines de la révolution industrielle, Luik, 1948.
[22] A. Julin, op. cit.; Briavoinne, Mémoire sur l’état de la population, des fabriques, des manufactures, du commerce dans les Pays-Bas... (Ac. Royale Belg., Mém. in 4°), Brussel, 1841; voor Gent, zie H. Coppejans-Desmedt, Bijdrage tot de studie van de gegoede burgerij te Gent in de XVIIIe eeuw (Verh. Kon. Vl. Acad... Kl. der Lett.), Brussel, 1952.
[23] P. Verhaegen, La dentelle et la broderie sur rulle (Les industries à domicile en Belgique), Brussel, 1902, 2 dln; Fl. PRIMS, op. cit., blz. 23-24; E. Poffé;, Antwerpen in de XVIIIe eeuw voor den inval der Franschen, Gent, 1895, passim.
[24] E. Huys, op. cit.; voor de “bus” of mutualiteit van de Antwerpse drukkersgasten werkzaam bij “Plantin”: M. Sabbe, De Plantijnsche werkstede, Arbeidsregeling, tucht en maatschappelijke voorzorg... (Versl. en Med. van de Kon. Vl. Ac.), Gent. 1935. blz. 595-694.
[25] G. Des Marez, Le compagnonnage des Chapeliers..., op cit.
[26] L. Dechesne, Industrie drapière de la Vesdre avant 1800, Parijs-Luik, 1926, blz. 205 en vlg.; dez., L’avènement du régime syndical à Verviers, Parijs, 1908.
[27] E. Pais-Minne, Weldadigheidsinstellingen en sociale toestanden, in “Antwerpen in de XVIIIe eeuw”, Antwerpen, 1952, blz. 156-186. De evaluatie van de koopkracht van de arbeiders steunt op eigen onderzoek van Vlaamse, Antwerpse en Brusselse mercurialen (graan en brood). Zie desbetreffende: J. Craeybeckx, Brood en levensstandaard, in Bijdragen tot de Prijzengeschiedenis, III (1958), blz. 133-162. Voor lonen en prijzen, zie voorlopig nog, J. Delattre, Prix et salaires à la fin du XVIIIe siècle, in Annales du cercle archéologique de Mons, 55, 1937-1938. blz. 97-114; A. Verhaegen, Note sur le travail et les salaires en Belgique au XVIIIe siècle, in Bulletin de l’institut de recherches économiques et sociales de l’Université de Louvain, 19, Leuven, 1953; J. Yernaux, Contrats de travail liégeois du XVIIe siècle (Comm. Royale d’Histoire. in-8°), Brussel, 1941. In 1959 is o.l.v. Prof. Ch. Verlinden een deel Documenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in Vlaanderen en Brabant (15e-18e eeuw) verschenen. Werken uitgegeven door de Faculteit van de Letteren en de Wijsbegeerte van de Rijksuniversiteit te Gent. Medewerkers: Mevr. H. Coppejans-Desmedt, J. Craeybeckx, G. Croisiau, D. Dalle, P. Deprez, V. Janssens, E. Scholliers, J. Vermaut en A. Wijffels.)
[28] Stadsarchief Antwerpen; Secretarissen, Van Setter, 1782-1783, VII, 5.
[29] Voor dat alles, zie P. Bonenfant, op cit.; Ch. Visnis, Nota’s over den toestand der lagere klasse te Antwerpen op ’t einde van het Oostenrijksch Regime, in Bijdragen tot de Geschiedenis, Antwerpen, 1930, blz. 255-271; J. Ruwet, L’agriculture et les classes rurales au Pays de Herve sous l’Ancien Régime, Luik, 1943, passim; der., Crises démographiques: problèmes économiques ou crises morales? Le Pays de Liège sous l’Ancien Régime, in Population, 9, Parijs, 1954, blz. 452-475; G. Willemsen, Trois siècles de lutte contre l’ivrognerie, in Bulletin de l’Ac. Royale d’Archéologie de Belgique, 1904, blz. 162-186; A. Cosemans, Alcoholisme en drankbestrijding in vroeger eeuwen, in Zuid-Nederlandse Maatschappij voor taal en letterkunde en geschiedenis, Handelingen, 10, 1956, blz. 81-127.
[30] R. De Roo, Sociale moeilijkheden op het einde der XVIIIe eeuw te Mechelen, in Handelingen van de Kon. Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen, 54, Mechelen, 1950, blz. 114-157.
[31] Zie daarvoor: S. Tassier, Les Démocrates belges de 1789. Etude sur le Vonckisme et la Révolution Brabançonne, Brussel, 1930.
[32] D. Destanberg, Gent onder Jozef II (1780-1792). Gent, 1910; G. Willemsen, Désordres causés par la cherté du beurre à St-Nicolas en 1787, in Annales du cercle archéologique du pays de Waes, 25, St..Siklaas. 1907; Voor Antwerpen, Stadsarchief, papieren van secretaris van Setter, van 1782 af.