Cajo Brendel
Revolutie en contrarevolutie in Spanje
Hoofdstuk 9
Wat er ook mocht zijn veranderd op de dag dat de arbeiders en boeren in Spanje zich verhieven om de contrarevolutie neer te slaan en de revolutie voorwaarts te drijven, niet de sociale inhoud van de Spaanse omwenteling. Nog altijd — daar was noch door het blote feit van de generaalsopstand, noch door de algemene staking of door de gewapende tegenstand waarmee deze putsch beantwoord werd ook maar enige wijziging in gekomen — waren de maatschappelijke taken waarvoor het land zich zag gesteld de klassieke taken van de burgerij. De agrarische hervorming was nog steeds niet doorgevoerd; de macht der ‘casiques’ was nog niet compleet gebroken; de feodale rechten waren alleen nog maar op papier volledig afgeschaft; het ancien régime had nog steeds niet de laatste adem uitgeblazen, ook al was het dan, weliswaar triomfantelijk, maar niettemin voorbarig, dood verklaard.
Met het aanbreken van de derde fase van de revolutie werden deze burgerlijke taken door andere klassen dan de bourgeoisie ter hand genomen. Daarmee voltrok zich géén nieuwe omwenteling, maar werd een begin gemaakt met de voltooiing van die welke reeds was begonnen. Tot op dat tijdstip was het accent gelegd op haar zuiver politieke problemen. Gebleken was, dat die niet tot oplossing konden worden gebracht zonder wijziging van de maatschappelijke verhoudingen. Niet de republiek garandeerde het einde van de feodale samenleving, maar slechts de vernietiging van de feodale samenleving kon de garantie vormen voor de republiek.
Aangezien de opheffing van de feodale maatschappij en haar vervanging door een andere vorm van samenleving een sociaal gebeuren is, was er na de 19de juli 1936 in Spanje sprake van een sociaal omwentelingsproces. Dat werd niet, zoals wel beweerd, door de burgeroorlog min of meer gemaskeerd. Om dit sociale omwentelingsproces te verijdelen werd de burgeroorlog juist door de generaals begonnen. De burgeroorlog was een aspect van de sociale revolutie. Werd daarin, zoals onder anderen Gaston Leval heeft gesuggereerd,[1] de bodem dieper omgeploegd dan in enige voorafgaande revolutie? Inderdaad, maar dan wel op een andere manier dan Leval bedoelde.
De Spaanse revolutie was, evenals de Russische van 1917 en de Chinese van 1911 en latere jaren, een revolutie waarin de arbeiders en boeren deden wat de bourgeoisie zou hebben moeten doen, maar waartoe zij niet in staat was. Evenals in Rusland en China kreeg daardoor in Spanje de burgerlijke omwenteling een proletarische signatuur, maar in Spanje véél duidelijker dan in beide Aziatische landen. Hoe sterk de ontwikkeling ten zuiden van de Pyreneeën ook bij het overige West-Europa mocht zijn achtergebleven, de Spaanse verhoudingen konden slechts zeer in de verte met de Russische van destijds worden vergeleken. Spanje had, in Catalonië, in Baskenland en in Asturië, een proletariaat dat véél moderner ontwikkeld en ook relatief veel talrijker was dan dat in Rusland. Bijgevolg traden de proletarische tendensen in de Spaanse revolutie véél en véél sterker op de voorgrond.
‘Van alle sociale omwentelingen van de twintigste eeuw,’ heeft de anarchosyndicalist Augustin Souchy geschreven, ‘was die in Spanje na de 19de juli het meest van socialistische geest vervuld.’[2] Wij kunnen, zij het met veel reserves, die woorden wel onderschrijven. Min of meer delen wij ook zijn opvatting, dat ‘het collectiviseringsproces van het economische leven in Spanje als het belangrijkste sociale experiment van deze eeuw kan worden beschouwd’.[3] Maar hieraan moet terstond worden toegevoegd, dat het niet om socialistische ‘experimenten’ ging. De loonarbeid, dat wil zeggen het wezenlijke kenmerk van de kapitalistische productiewijze, bleef in de derde fase van de Spaanse omwenteling bestaan. Voor zover er ‘sociale experimenten’ plaatsvonden, werden zij verricht op basis van deze economische categorie, die het kapitaal vooropstelt, tegelijkertijd echter de vooropstelling vormt van het kapitaal.[4]
De anarchosyndicalistische CNT verklaarde destijds:
‘Wij zijn in het bijzonder tegenstanders van het loonstelsel... Wij zijn er ons echter van bewust, dat de onmiddellijke verwezenlijking van onze principes op dit gebied thans niet mogelijk is... maar wij willen ten minste het loonstelsel zoveel mogelijk menselijker maken en het zoveel mogelijk ontdoen van zijn onrechtvaardigheid... In verband hiermee namen bij de CNT aangesloten vakverenigingen in de Levante streek op hun congres in Valencia zeven punten aan, met het doel tot een zogenaamd “familieloon” te geraken... Grondslag van het familieloon zijn de kosten van levensonderhoud van een alleenstaand individu. Het hoofd van de familie krijgt dit basisloon plus een toeslag van vijftig procent voor elk familielid boven zestien jaar en van vijfentwintig procent voor elk familielid onder zestien jaar.’[5]
Op de vraag waaróm de ‘principes’ van de CNT niet onmiddellijk konden worden verwezenlijkt, ligt het antwoord voor de hand. Hoe vér de Spaanse arbeiders na de 19de juli ook sprongen, zij konden niet verder springen dan hun polsstok lang was. Voor een opheffing van de loonarbeid ontbraken in een Spanje, waar de pachten soms nog in natura werden betaald,[6] een Spanje dat nog bezig was zich aan de feodale verhoudingen te ontworstelen, de maatschappelijke voorwaarden. Niet de opheffing van de loonarbeid was er aan de orde, maar zijn veralgemening, die de loonarbeiders talrijker en daardoor eerst zó machtig zou kunnen maken, dat hun werkelijke macht in het verschiet kwam. Niet om ‘principes’ ging het daarbij, maar om een sociaal ontwikkelingsproces. Slechts aan het begin van een dergelijk proces kon de illusie post vatten, dat een systeem, dat gekenmerkt wordt door toenemende verzakelijking en door vervreemding van mens en arbeid — dat wil zeggen door ontmenselijking — ‘vermenselijkt’ zou kunnen worden of ‘ontdaan van zijn onrechtvaardigheid’.
Ook in Spanje tussen 1936 en begin 1939 betekende de loonarbeid niets anders dan dat de arbeider minder van de samenleving terug ontving dan hij haar gaf. Niet zijn arbeid werd hem betaald, maar de — met de kosten van zijn levensonderhoud samenhangende[7] — prijs van zijn arbeidskracht. Deze, niet de arbeid, bepaalde welk deel van de goederenrijkdom hij zich kon verschaffen. Hij produceerde óók toen méér waarde dan hij door middel van zijn loon uit de markt kon trekken. Oók in het toenmalige Spanje was het blote feit van de loonarbeid er de uitdrukking van, dat de arbeiders niet werkelijk het beheer voerden over het productieapparaat, niet écht zeggenschap hadden over het maatschappelijk productieproces. Hoe men de realiteit ook noemde of waar men haar, naïef, ook voor mocht houden, zij veranderde daardoor niet!
Een volstrekt andere opvatting dan de bovenstaande verkondigde Augustin Souchy. In de inleiding tot een geschrift over de collectivisaties in Spanje betoogde hij, dat in de tweede helft van juli 1936 een begin zou zijn gemaakt met het gemeenschappelijk beheer van de ondernemingen door de arbeiders. Daardoor zou de bezitsstructuur in de loop van enkele weken zijn veranderd en de private economie zijn omgezet in een collectieve:
‘... de militanten van de vakbeweging namen het beheer ter hand van de zich in privaateigendom bevindende vervoersbedrijven, krachtcentrales, waterleidinginstallaties en industriële ondernemingen. Arbeiders, technici, ingenieurs en administratief personeel vormden gezamenlijk een arbeidscollectief. De verhoging van de lonen met 15 pct. kon zonder prijsstijging worden gefinancierd door besparing van de dividenden en rationalisering. De vervreemding van de loontrekker van zijn arbeid was in het collectieve bedrijf overwonnen; zijn belang bij de productiviteit was toegenomen, want nu was de arbeider meebeslissende collectivist... In kleine en middelgrote ondernemingen bleven de bezitters aan het roer, die tegen wil en dank de controle van de bedrijfscomités aanvaardden. In het kleinbedrijf in Barcelona werden de klassentegenstellingen tussen arbeider en patroon vreedzaam overwonnen... Een nieuwe tijd was aangebroken... Dát was het socialisme, dat ik in 1920 tijdens een verblijf van zes maanden in Rusland tevergeefs had gezocht.’[8]
Wat het laatste betreft: er was inderdaad in 1920 in Rusland geen spoor van socialisme. De zwakte van het Russische proletariaat leidde ertoe, dat de sporen van zijn optreden al zeer spoedig waren uitgewist, dat al na zéér korte tijd de onteigeningen door de Opperste Economische Raad aan banden waren gelegd en dat de gevormde arbeidersraden, de sovjets, van iedere reële macht werden beroofd. Dat Souchy in 1936 in Spanje wél socialisme meende te ontwaren, dat hij daar een geheel rodere geest aantrof, die hij met begrippen als ‘toekomstverwachting’ en ‘geestdrift’ aanduidde, was een gevolg van de geheel andere positie van de Spaanse en met name van de Catalaanse arbeiders, die wij reeds hebben aangeduid. Maar het spreekt vanzelf dat geestdrift, hoe laaiend ook, nog geen garantie vormde voor een oplossing van de werkelijke problemen, die — merkwaardig genoeg — door Souchy nauwelijks werden onderkend.
Hoe bijvoorbeeld kon ‘de klassentegenstelling tussen arbeider en patroon vreedzaam worden overwonnen’ in bedrijven, waar de patroon de patroon bleef en de arbeider een loonarbeider, met andere woorden die verhouding bleef bestaan waaraan deze klassentegenstelling haar ontstaan dankte? In welk opzicht verschilde een collectief bedrijf, waar gerationaliseerd werd en de arbeider ‘belang bij de productiviteit’ kreeg, van een kapitalistisch bedrijf waar hetzelfde geschiedde? In welke verhouding werden in gecollectiviseerde bedrijven vervaardigde goederen geruild tegen andere, die in niet-gecollectiviseerde bedrijven werden geproduceerd en hoe werd die verhouding vastgesteld? Het is niet al te veel wat de anarchosyndicalistische bronnen ons hieromtrent vertellen, maar wát er wordt meegedeeld wijst onmiskenbaar in één en dezelfde richting.
Interessant zijn in de eerste plaats nadere uiteenzettingen van Souchy. In tegenspraak met zijn bewering, dat ‘na de 19de juli 1936... de ideeën van het vrijheidlievende socialisme min of meer volledig werden verwezenlijkt’,[9] zet hij in zijn reeds genoemde geschrift over de collectivisaties uiteen, dat het allemaal toch minder een kwestie van ideeën was, dan wel van uit de gegeven situatie logisch voortvloeiende noodzakelijkheden:
‘De nieuwe toestand na de putsch van de generaals dwong de arbeiders de leiding van de fabrieken, de bureaus en de gehele industrie zelfstandig te organiseren, daar de vroegere leiders bedrijven en fabrieken hadden verlaten... Men kon daarbij niet van een socialisering of collectivisering volgens een bewust voorbereid plan spreken. In feite was er vrijwel geen concrete voorbereiding, alles moest geïmproviseerd worden; zoals in alle revoluties corrigeerde de praktijk de theorie.’[10]
Waartoe dat voerde en in hoeverre er werkelijk sprake was van een gemeenschappelijk beheer van de ondernemingen door de arbeiders blijkt enkele pagina’s verderop:
‘De economie werd helemaal door de vakbonden geleid... In iedere onderneming... benoemden de werkenden vakbondsgedelegeerden, die de leiding van de desbetreffende bedrijven overnamen... maar deze verandering van de economische situatie was noch socialistisch, noch communistisch. De vroegere privaatkapitalist maakte plaats voor een soort collectieve kapitalist. Waar voorheen een privaatkapitalist was geweest, was er nu een collectieve eigenaar, bestaande uit het voltallige personeel van de onderneming in kwestie. Om de economische en sociale verandering te illustreren een paar voorbeelden uit de praktijk: er waren fabrieken, warenhuizen, kapsalons, cafés, die tengevolge van gunstiger omstandigheden betere omzetten hadden dan andere ondernemingen in dezelfde branche. Dat bracht een loonverschil met zich mee, sociale ongelijkheid, ja tenslotte onrechtvaardigheden. Om deze misstand uit de weg te ruimen besloten de vakbonden de coördinatie van de verschillende bedrijven, branches, enzovoort, ter hand te nemen. Het hiertoe geschapen verbindingscomité... stond in nauw contact met het economische comité, waaraan de gezamenlijke inkomsten uit de diverse bedrijven werden overgemaakt. Dat economische comité betaalde ook de lonen van de arbeiders uit. Een vereffeningskas garandeerde de rechtvaardige verdeling van de geldmiddelen.’[11]
De door Souchy gebrachte voorbeelden getuigen eerder van een administratieve en privaatrechtelijke dan van een economische en sociale verandering. Bij deze vervanging van de particuliere door de collectieve eigendom werden de economische categorieën van het kapitalistische productieproces, zoals loon, prijs en winst, onverkort gehandhaafd. Voor en na hadden de voortgebrachte goederen het karakter van waren, die via het markt- en prijsmechanisme werden gedistribueerd; bij het voortbestaan van de warenmaatschappij bleef het geld een onvermijdelijk verschijnsel. Dat er zich in het Spaanse bedrijfsleven ingrijpende veranderingen voltrokken is duidelijk. Souchy definieerde ze als ‘een economische revolutie’.[12] Indien hij daarmee bedoelde dat er een einde werd gemaakt aan het kapitalisme, was hij ten prooi aan een illusie.
Na de 19de juli 1936 werden in enkele textielfabrieken zijden sjaals gemaakt in de zwart-rode kleuren van de CNT, die bedrukt werden met politieke leuzen. Toen aan een van de textielarbeiders werd gevraagd hoe prijs en winstmarge werden berekend, luidde het antwoord: ‘De winstmarge weet ik niet. Om de prijs te kunnen bepalen hebben wij in ‘de boeken de prijs van de grondstoffen nagekeken, vervolgens de verdere kosten berekend, daar wat bovenop gezet voor het reservefonds, de loonsom ingecalculeerd en vervolgens een toeslag van tien procent genomen ten bate van het strijdcomité van de militie.’ Souchy, hierover sprekend, merkt op: ‘De sjaals werden goedkoper dan voorheen verkocht, de lonen waren hoger en de winstmarge — de heilige koe van de burgerlijke economie — werd aangewend ten gunste van de strijd.’[13]
In feite had men te maken met precies dezelfde kostenberekening als bij het kapitalisme, in die zin vooral dat in de rekensom — omdat zij anders onmogelijk zou zijn geweest — de prijs van de arbeidskracht bij de prijs van de grondstoffen werd opgeteld. Dat hield in dat er een prijs van de arbeidskracht wás, met andere woorden, dat er loonarbeid bestond. Dát karakteriseerde het productieproces, niet het doel waarvoor de winst werd besteed.
Van de loonarbeid in het gecollectiviseerde Spaanse bedrijfsleven werd ook melding gemaakt in het verslag van een bezoek aan de bierbrouwerij Damm in Barcelona, dat onder de titel ‘Een gecollectiviseerde fabriek’ destijds werd gepubliceerd in een Nederlands anarchosyndicalistisch blad:
‘Het bleek, dat de arbeiders en bedienden een eenheidsloon ontvingen van 115 peseta’s per week en dat de enorme verschillen van voorheen waren opgeheven, de lonen aanmerkelijk waren verhoogd. Toch werd dezelfde totale loonsom uitgekeerd als vroeger, maar de hoge lonen waren genivelleerd en de directeurssalarissen en de tantièmes voor commissarissen waren natuurlijk geschrapt. Evenals vroeger werd voor ongeveer 62.800 peseta’s aan loon per week uitgekeerd, gemiddeld 100 peseta’s per man. Dat het standaardloon 115 peseta’s bedroeg, de totale loonsom daar echter niet mee overeenkwam, sproot hieruit voort, dat jongens van 15-18 jaar slechts 60 peseta’s ontvingen en jongemannen van 18-21 jaar 87 peseta’s. Leeftijdsverschillen drukten zich dus ook in het loon uit. Op hun vijfenvijftigste jaar hadden de arbeiders het recht pensioen aan te vragen met behoud van 70 % van hun salaris; op hun zestigste jaar moesten ze de fabriek met pensioen verlaten, indien ze zolang hadden gewacht.’[14]
Omdat de vroegere eigenaren van de fabriek waren verdwenen, de lonen (enigszins) werden genivelleerd en de tantièmes vervielen, kwam de samensteller van het zojuist geciteerde verslag tot de conclusie dat ‘de 652 arbeiders die in de bierbrouwerij Damm werkten zich inderdaad de beheerders van een gemeenschapsbedrijf konden noemen’. Het was een verkéérde conclusie. De loonarbeid vormde het bewijs dat het beheer over de productiemiddelen niet bij de arbeiders berustte, dat zij over de productie géén zeggenschap uitoefenden.
Souchy moest het, onbedoeld, erkennen toen hij kwam te spreken over de zoveel sterker geworden positie van de vakbeweging. ‘De vakbonden,’ schreef hij, ‘bepaalden de richting en het ritme van de economische verandering, zij regelden het economisch leven van de stad, controleerden niet alleen de straatverkoop, maar bepaalden óók de arbeidsvormen in de fabrieken.’[15] Even verder maakte hij er melding van dat de vakbonden de levensmiddelenvoorziening en de groothandel (!) organiseerden en dat zij daarbij de prijzen vaststelden.
In een verklaring van de CNT las men:
‘In het belang van een goede ontwikkeling van de metaalindustrie is het noodzakelijk, dat de beide richtingen in de vakbeweging (CNT en UGT) de totale industrie in beslag nemen met het doel deze onder hun beider leiding te stellen; beide gaan direct over tot de vorming van een leidende raad, die tegelijkertijd het verbindingsorgaan tussen de beide vakverenigingen moet vormen.
Dit leidende orgaan moet worden gevormd uit het technische personeel van de metaalindustrie, uit vertegenwoordigers van de besturen der beide vakbonden en uit het voor de economische ontwikkeling noodzakelijke bestuurspersoneel.
Taak van het orgaan is: de leiding, de opbouw en de vervolmaking van de industrie in technisch-administratieve zin; het orgaan heeft dus de centrale leiding van de hele industrie en draagt daarmee natuurlijk ook de algehele verantwoordelijkheid.
Voorts moet de leiding de industrie in grote productiecentra samenvatten en de verstrooide kleinburgerlijke industrie daarin betrekken.
In elke fabriek en in elke werkplaats moet een arbeidersraad worden gevormd, welke moet worden samengesteld uit die kameraden die naar het oordeel van de technisch-administratieve centrale in staat zijn aan de beroeps-technische eisen te voldoen alsmede in staat zijn het door het centrale orgaan opgestelde arbeidsplan in hun bedrijf volledig door te voeren.
De functies van de fabrieksraad bestaan in het organiseren van de arbeid in de fabrieken en werkplaatsen; in de doorvoering van de besluiten die omtrent de productie zijn genomen; in het aanvaarden van de verantwoordelijkheid voor de fabricage en in het bestuderen van verbeteringen van de arbeidsverhoudingen en fabricagemethoden.
De raden hebben geen recht in zuivere vakverenigingskwesties binnen de fabriek tussenbeide te komen; zij hebben veeleer de verplichting, elk verzuim of iedere onregelmatigheid aan de vakbondsgedelegeerde mee te delen, die van zijn kant, in overeenstemming met de organisatie de conflicten op moet lossen.’[16]
Het betrof hier een plan tot wat genoemd werd de ‘syndicalisering van de metaalindustrie’. In het document werd ervan uitgegaan, dat het bestuur van de gecollectiviseerde industrie in Spanje bij de vakverenigingen zou berusten, die een centraal administrerend orgaan dienden te scheppen uit hun bestuursvertegenwoordigers. Er bleek voorts uit, dat de zogenaamde ‘arbeidersraden’ in de bedrijven niet gevormd werden door middel van een vrije verkiezing door de arbeiders, maar vanboven af werden samengesteld naar de aanwijzingen van het centrale orgaan, dat daarmee wederom besliste over de wijze van organisatie van de arbeid. Ten slotte bleek dat óók ná de ‘syndicalisering’ van de fabrieken rekening werd gehouden met arbeidsconflicten, hetgeen een duidelijk licht werpt op het ware karakter van de nieuwe maatschappelijke orde.
Arbeidsconflicten waren vanzelfsprekend in een samenleving, waar de werkenden als loonarbeider aan de productie en derhalve ook als loonarbeider aan de distributie deelnamen en waar de arbeidskracht op basis van de ‘waarde’ werd betaald. Immers, onder dergelijke omstandigheden was het de waarde van de arbeidskracht die de lonen ordende en daarbij moesten onvermijdelijk tegenstellingen ontstaan tussen hen die de waar arbeidskracht verkochten en hen die ze kochten.
De zich voordoende tegenstellingen van deze aard waren klassentegenstellingen, waarvan Souchy beweerde dat ze uit de gecollectiviseerde industrie waren geëlimineerd en dat ze in de kleine, niet-gecollectiviseerde bedrijven vreedzaam waren overwonnen. Het kon de schijn daarvan hebben in de eerste weken, en mogelijk maanden, na de 19de juli, toen de vreugde over het neerslaan van de contrarevolutie in grote delen van Spanje, alsmede ongemotiveerde toekomstverwachtingen, een golf van enthousiasme wekten, waardoor velen werden meegesleept, die anderen zoveel angst inboezemde, dat ze zich muisstil hielden. Maar toen de roes voorbij was, werden de tegenstellingen opnieuw zichtbaar.
Niemand heeft de ‘sociale klimaatsverandering’ waarop wij hier doelen ooit indringender beschreven dan George Orwell:
‘Iedereen die twee keer in Barcelona is geweest met een paar maanden tussenruimte tijdens de oorlog, heeft iets gezegd over de buitengewone veranderingen die er hebben plaatsgevonden. En of ze er nu eerst in augustus en daarna in januari waren of, zoals ik, eerst in december en daarna in april, ze zeiden, merkwaardig genoeg, altijd hetzelfde: dat de revolutionaire sfeer verdwenen was... de gewone verdeling van de maatschappij in rijk en arm, hogere en lagere klassen, was zich opnieuw aan het bevestigen... Toen ik de eerste keer in Barcelona kwam, dacht ik dat het een stad was waar nauwelijks klassenonderscheid of groot verschil in rijkdom bestond. Zo zag het er ongetwijfeld uit. “Sjieke” kleren waren iets abnormaals, niemand deed kruiperig of accepteerde fooien, kelners en bloemenvrouwen en schoenlappers keken je recht aan en noemden je “kameraad”... Nu begon de toestand weer normaal te worden. De sjieke restaurants en hotels waren vol rijken die dure maaltijden naar binnen stouwden, terwijl voor de arbeidersbevolking de levensmiddelenprijzen enorm waren gestegen, zonder een overeenkomstige loonstijging. Behalve dat alles zo duur was, waren er de herhaalde tekorten aan het een of ander, waar de armen natuurlijk altijd meer door getroffen werden dan de rijken. De restaurants en hotels schenen zonder veel moeite alles te kunnen krijgen wat ze hebben wilden, maar in de arbeidersbuurten waren de rijen voor brood, olijfolie en andere levensnoodzakelijkheden honderden meters lang. De vorige keer in Barcelona was ik getroffen door de afwezigheid van bedelaars; nu waren er massa’s... De “revolutionaire” aanspreekvormen raakten in onbruik. Vreemden spraken je nu zelden meer met tú en camarada aan; gewoonlijk was het señor en usted. Buenos días begon salud te vervangen.’[17]
De loonsverhogingen zonder prijsstijgingen, waarvan Souchy in verband met de collectivisaties sprak, maakten derhalve plaats voor prijsstijgingen zonder loonsverhogingen. De loon- en prijsvaststellingen door de vakbonden ten spijt, bleken lonen en prijzen te gehoorzamen aan een volstrekt ánder mechanisme dan werd verondersteld en wel als gevolg van de economische grondslag waarop de productie rustte. Wat kwam er terecht van het besluit, dat de hoogte van het loon door de lokale economische raden zou worden bepaald, al naar de ter plaatse bestaande levensstandaard? Niets! Maar de verklaring voor dat feit is niet zo moeilijk, gelet op de overwegingen die tot het besluit hadden geleid:
‘Op een congres in Valencia werd de instelling van een schematisch eenheidsloon voor een gehele streek door bij de CNT aangesloten bonden in de Levante afgewezen, omdat dit moreel een grote onrechtvaardigheid en sociaal onlogisch zou zijn aangezien de kosten voor het levensonderhoud in de verschillende plaatsen van de Levantestreek verschilden.’[18]
Dit betekende dat dáár waar het herstel, ofwel de reproductie van de arbeidskracht goedkoper was dan elders, voor die arbeidskracht ook een geringere prijs diende te worden betaald. Met andere woorden: de Spaanse collectivisten bogen zich onbewust voor de kapitalistische loonwet. De waarde van de arbeidskracht regelde de sociale verhoudingen als een soort geheime macht. En zoals in Rusland Lenin, met diezelfde geheime macht geconfronteerd, had moeten uitroepen: ‘De machine glijdt uit onze handen...’ zo moest in Spanje de anarchosyndicalist D.A. de Santillan al in het begin van 1937 in een rede toegeven:
‘Wij hebben het een en ander gedaan, hoewel wij het niet juist gedaan hebben. In de plaats van de bezitters van voorheen hebben wij telkens een half dozijn bezitters geplaatst, die de fabriek, de mijn, de transportmiddelen waarover zij controle moeten uitoefenen als hun persoonlijk eigendom beschouwen... Wij hebben niet het economische apparaat opgebouwd waarnaar wij streefden; wij hebben ons tevreden gesteld met de bezitters uit de fabrieken te werpen en er onszelf als controlecomités te vestigen; de economie werd niet gecoördineerd zoals ze gecoördineerd moest worden. Men heeft planloos gewerkt, zonder klaar bewustzijn van wat wij in handen hadden.’[19]
Wat het platteland betreft: voor ons doel — het blootleggen van de algemene ontwikkelingstendensen — is het voldoende bij de agrarische collectivisaties twee varianten te onderscheiden. Er was een duidelijk verschil tussen gebieden waar wél en waar niet of nauwelijks een klasse van kleine boeren was ontstaan; waar wél of géén sprake was van landelijke nijverheid; waar de collectivisaties niet of wél aanknoopten bij oude collectiwistische tradities. Maar dat verschil was lang niet altijd even duidelijk. Op papier of in het hoofd is een dergelijke abstracte indeling gemakkelijk genoeg. In de werkelijkheid zag men bijna altijd tussenvormen, waarbij nu eens dit, dan weer dat ontwikkelingstype in sterke of zwakke mate overheerste.
Ook zonder dat wij afdalen in lokale bijzonderheden of een uitgebreide reeks voorbeelden aan de hand van ooggetuigen geven, zal het duidelijk zijn dat daar waar een typische boerenstand ontbrak, het optreden van de landarbeiders vormen aan kon nemen, die sterker dan elders van een proletarisch merkteken waren voorzien, zelfs al bezaten de bewuste landarbeiders nog allerminst de kenmerken die een modern-kapitalistische arbeidersklasse typeren.
De collectivisaties die wij hier op het oog hebben, voltrokken zich onder de enthousiaste deelneming van vrijwel de gehele agrarische bevolking. Haar moreel, haar onderlinge solidariteit, haar vindingrijkheid, haar besluitkracht en haar bekwaamheid wat betreft het ontwikkelen van nieuwe, rationele werkmethoden en bestuursvormen, waren bewonderenswaardig. Een beschrijving daarvan zegt echter weinig omtrent het economisch teken waaronder haar collectieven het levenslicht aanschouwden.
Was op deze sociale organisatievormen hetzelfde van toepassing wat wij hierboven met betrekking tot de industriële collectivisaties hebben opgemerkt? Als men van Souchy verneemt, dat hier en daar — hij noemt onder andere het dorp Albalate de Cinca — ‘het geld was afgeschaft’,[20] zou men geneigd zijn die vraag ontkennend te beantwoorden. Bij nadere beschouwing echter bleek die ‘afschaffing van het geld’ iets anders te betekenen dan men zich, zuiver op de woorden afgaande, wellicht zou kunnen voorstellen. Het was zo, dat uitsluitend binnen dergelijke kleine gemeenschappen een soort van directe goederenruil ontstond, zoals die ook bestond in primitieve volkshuishoudingen, maar dat niettemin het geld als waardemeter en rekeneenheid wel degelijk bleef gehandhaafd. Omtrent de situatie in Albalate de Cinca schreef Souchy:
‘Om zeven uur ’s morgens is het dorp reeds een en al leven en bedrijvigheid. Een vrouw komt naar het gemeentehuis. Ze wil naar Lérida reizen om een specialist te raadplegen... Voor reizen buiten de gemeente is geld nodig, dat het gemeentebestuur moet geven. Heb je, vraagt de voorzitter van het collectief, een attest van de plaatselijke arts? Nee? Dan kan ik je geen reisgeld geven. De vergadering van de commune heeft besloten in ziektegevallen slechts dan reisgeld te verstrekken als de reis door de plaatselijke arts wordt voorgeschreven. De vrouw gaat naar de dokter om het attest te halen. De voorzitter legt uit: wij moeten spaarzaam met het geld omgaan. Het behoort immers aan allen.’[21]
Waar dit ook een voorbeeld van mocht zijn, niet van een samenleving zonder geld!
Onze indruk is dat vele agrarische collectivisaties in Spanje aanknoopten bij wat er, hetzij feitelijk, hetzij in de overlevering, resteerde van een oude situatie, lijkende op die welke in Nederland en in een aantal landen bekend was als het instituut van de ‘gemene weide’: grond die gemeenschappelijk werd gebruikt en die hetzij aan niemand, hetzij aan de bewoners van een of ander dorp gezamenlijk toebehoorde. In Spanje was er iets dergelijks na de verdrijving van de Moren, in een tijd dat het feodalisme en het grootgrondbezit zich nog maar op beperkte schaal hadden ontwikkeld. Souchy sprak van een soort ‘niemandsland’ dat de Arabieren achterlieten en dat de feodale heren zich niet onmiddellijk toe-eigenden. De boeren die er zich op vestigden, verrichtten de akkerbouw met ‘wederkerig dienstbetoon’ en zonder dat zich terstond bezitsverhoudingen ontwikkelden. De menselijke betrekkingen die eruit voortvloeiden, de mentaliteit waartoe dit aanleiding gaf, bleven eeuwenlang voortbestaan.
Veel van wat over bepaalde agrarische collectieven in het Spanje van na de 19de jui 1936 bekend werd, herinnerde ons sterk aan dergelijke vroegere gemeenschappen. Wij werden er des te sterker aan herinnerd door de uitspraak van Souchy, dat ‘het collectivisme in Aragon een vorm van socialisme belichaamde, die zich het beste met het oerchristendom liet vergelijken.’[22] Dergelijke gemeenschappen zijn niet van een antikapitalistische geest vervuld, maar van een vóór-kapitalistische geest.
Vanzelfsprekend was de levensvatbaarheid van dergelijke collectieven in sterke mate afhankelijk van de ontwikkeling van de volkshuishouding in haar geheel. Indien de republikeinse volkshuishouding in steeds mindere mate kapitalistische trekken zou zijn gaan vertonen, zou dat de kans op hun ‘kapitalistische zondeval’ aanzienlijk hebben verkleind. Maar zo verliep de ontwikkeling in Spanje niet, integendeel: zij ging juist de tegenovergestelde richting uit. Dat betekende dat dit type agrarische collectieven hoe langer hoe meer tot doornen in het kapitalistische vlees van de republiek werden. Zij verwondden des te pijnlijker, naarmate zij radicaler van de traditionele vormen van kapitalistische bedrijvigheid verschilden. Om die reden werden ze ten slotte met geweld vernietigd. Bolsjewistische troepenafdelingen dreven landarbeiders en kleine boeren met machinegeweren de weg van de particuliere eigendom en de warenmaatschappij op, die de landarbeiders niet, maar de kleine boeren maar al te graag bewandelen wilden.
Waar deze boeren als kleine agrarische producenten wél als sociale groepering van enige betekenis waren, daar kenmerkten zij zich — als alle kleine boeren — door een bezitsinstinct. Grondeigendom was ook hun enige verlangen en dat waar zij naar streefden, zagen zij door de collectivisaties in gevaar gebracht. Zo deze bij hen — om opportunistische redenen — geen verzet opriepen, dan vervulden zij hen toch met bitter wantrouwen. In tal van gevallen weigerden zij er zich bij aan te sluiten. In die streken, bijvoorbeeld Catalonië, maar ook Aragon, bestonden agrarische collectieven en particuliere boerenbedrijven náást elkaar. Het syndicalistische blad Fragua Social schreef daaromtrent:
‘De dorpen van Aragon hebben de velden bebouwd, zij hebben hun grote suikerindustrie verder bedreven en hebben de rijkdommen van hun velden gered. Dat alles op collectieve wijze, onder respect voor de kleine burger en de kleine bezitter.’[23]
Nog duidelijker liet zich de secretaris van het comité der Catalaanse landarbeiders uit:
‘Toen wij na de 19de juli 1936 met de collectivisatie van de landgoederen begonnen, werd deze overal met geestdrift aangevat... De moeilijkheden die natuurlijk spoedig opdoken, zouden gemakkelijk uit de weg geruimd hebben kunnen worden met een beetje goede wil van de kant van hen, die hun persoonlijke belangen... boven het algemeen belang stelden. Het landarbeiderscomité van de CNT verklaarde op zijn congres van september 1936, dat het bereid was met de individuele kleine boeren samen te werken. Om moeilijkheden met de overige landarbeidersorganisaties te vermijden, wendden wij ons tot hen, om door middel van een pact de zo noodzakelijke samenwerking en het wederzijdse vertrouwen tot stand te brengen. Waarom kwam het niet tot deze overeenstemming? De schuld daarvan waren de principiële verschillen in opvatting en belangen. De “Unio de Rabassaires” — het verbond van kleine Catalaanse boeren — hield tot elke prijs vast aan de instandhouding van het privaatbezit. De UGT was op het land zwak vertegenwoordigd. Het lag voor de hand dat de socialisatie betere resultaten af zou werpen dan de individuele bewerking, maar zij zou wel hebben geleid tot het verdwijnen van de Rabassaires en van de UGT in de landbouw van Catalonië. Tot het brengen van een dergelijk offer waren de kleine boeren niet in staat.’[24]
Dat de kleine boeren van de ‘Unio de Rabassaires’ zich vastklampten aan hun particuliere eigendom, was niet meer dan vanzelfsprekend. Dat de CNT die eigendom respecteerde en, gezien de maatschappelijke verhoudingen, respecteren moest, bracht met zich mee, dat de uitwisseling van producten slechts op basis van de waarde kon geschieden. Daarmee bleef, niet slechts voor de kleine boeren, maar voor alle agrarische producenten hun positie in het productie- en distributieproces in zoverre ongewijzigd, dat zij hetzij bezitters van productiemiddelen, hetzij verkopers van arbeidskracht bleven. Waarmee men zich in de collectieven bezighield, zou men derhalve kunnen omschrijven niet als een economisch, maar als een democratisch experiment, als iets dat logisch voortvloeide uit de radicalisering van de democratische revolutie. Aldus zijn de collectivisaties in Baskenland, bijna een jaar na de 19de juli, door de Baskische minister-president ook inderdaad gedefinieerd.[25]
Het enige bezit dat bij dit alles wél werd aangetast, was het grootgrondbezit. Ofschoon de particuliere eigendom nadrukkelijk werd erkend, beleefde men tegelijkertijd de opheffing van het feodaal bezit. Niemand mocht méér land bezitten dan hij zelf met zijn familie kon bewerken. Pas wat er na een dergelijke versnippering van het grootgrondbezit nog restte, was beschikbaar voor collectivisatie, zo er lieden mochten zijn die er de voorkeur aan gaven vrijwillig collectief te werken.[26] Met deze verdeling van de grote domeinen werd een einde gemaakt aan de extensieve bebouwing van de landerijen, werd eindelijk dát ter hand genomen wat een der wezenlijkste taken van de burgerlijke Spaanse revolutie was.
Souchy, wiens uiteenzettingen over de collectivisaties ons inziens onder meer daaraan mank gaan dat hij volstrekt geen duidelijk onderscheid maakt tussen kleine boeren en landarbeiders, spreekt zichzelf ook op verscheidene punten tegen. Enerzijds beroept hij zich op een standaardwerk van Joaquin Costa, Colectivisimo agrario, om de eerbiedwaardige ouderdom — in onze ogen het vóórkapitalistische karakter — der collectieve tendensen in Spanje aan te tonen. Anderzijds heeft hij het over ‘de langgekoesterde wens van landarbeiders en kleine boeren om zich nu eindelijk in het bezit van de grond te stellen, die de adel aan hun voorvaderen had ontroofd’.[27]
Als de boeren overeenkomstig dat verlangen handelen, noemt Souchy dat ‘een diepgaande verandering in de eigendomsverhoudingen’ en spreekt hij van ‘de agrarische revolutie’. Dat is in zoverre gerechtvaardigd, als de burgerlijke revolutie inderdaad de feodale eigendomsverhoudingen omwentelt. Doch het burgerlijk karakter van de omwenteling ontgaat hem; zelfs dán als hij duidelijk schildert hoe de agrarische voortbrengselen worden gedistribueerd:
‘Het warenverkeer van provincie naar provincie en van streek naar streek werd tussen de vakverenigingen van land- en industriearbeiders geregeld. De boerenbond stichtte plaatselijke vereffeningsbanken, hetgeen de betalingen via saldiverrekeningen vergemakkelijkte.’[28]
Niet op dit feit of soortgelijke en hun maatschappelijke betekenis legt Souchy het accent, maar op de — bij de doorbraak van de kapitalistische productiewijze vanzelfsprekende — verhoging van de levensstandaard[29] of op de reorganisatie van het onderwijs en de oprichting van nieuwe scholen.[30] Hij noemt het stadje Alcaniz ‘een schoolvoorbeeld, dat privaatkapitalistische en gecollectiviseerde ondernemingen zij aan zij kunnen bestaan’,[31] zonder zich te verdiepen in de economische consequenties daarvan, te weten: een warenruil op basis van waarde en prijs. Hij breekt zich daarover het hoofd niet, omdat voor hém een heel ander aspect van de Spaanse revolutie van veel meer gewicht is dan het economische.
Telkens en telkens weer wijst hij op wat hij als het belangrijkste verschil ziet tussen de Spaanse omwenteling en de Russische. In Rusland, constateert hij — en terecht — kwamen de productiemiddelen in handen van de staat en zij werden dientengevolge onder beheer van bureaucraten gesteld; de arbeiders werden onderdrukt. In Spanje daarentegen, zo stelt hij, ontstond géén staatssocialisme, maar ontwikkelde zich het collectivisme: ‘De Spaanse revolutie sloeg de weg naar de vrijheid in.’[32] Maar Souchy is het slachtoffer van een misverstand. Hij geeft er blijk van dat naar zijn opvatting in Spanje een begin werd gemaakt met ‘het afschaffen van de staat’. Het is om die reden dat hij de Spaanse omwenteling aan de Russische ten voorbeeld stelt; het is om die reden dat hij de Spaanse les ‘voor de toekomst van het socialisme van grote historische betekenis’ acht. Zij heeft die betekenis inderdaad, maar in geheel andere zin dan Souchy veronderstelt.
Doordat Souchy de ‘vrijheid’ waarvan hij spreekt niet toetst aan haar maatschappelijke inhoud, ontgaat het hem hoe puur politiek en buitengewoon beperkt zij is. De gebeurtenissen in Spanje na de 19de juli 1936 hebben aangetoond dat een vrijheid, die niet gepaard gaat met economische gelijkheid, niet boven het niveau van de burgerlijke vrijheid uit kan stijgen, ook al heeft het een ogenblik de schijn van wél. Zij hebben aangetoond dat collectivisatie evenmin als staatssocialisme ofwel staatskapitalisme, ook maar enige wijziging brengt in de afhankelijke positie van de werkenden als verkopers van arbeidskracht en daardoor als onderdrukte klasse.
Met de radicale vormen die het Spaanse economische leven in de derde fase van de revolutie aannam, werden de klassentegenstellingen nog geenszins opgeheven. Zij werden nog dagelijks voortgebracht ook al werden zij dan tijdelijk versluierd. Weldra ontwikkelden zich op het fundament van de economische ongelijkheid nieuwe vormen van politieke onderdrukking. Het werd erkend door De Santillan.
In zijn boek De economische organisatie van de revolutie had hij zich hoofdzakelijk met organisatorische kwesties beziggehouden en had hij voor de met een omwenteling verbonden problemen van écht economisch karakter nauwelijks of totaal geen oog gehad. Maar toen er in het revolutionaire Spanje een nieuw instrument van klasseheerschappij gestalte begon te krijgen, zag hij wel degelijk scherp. Hij moest ronduit toegeven dat er van de libertaire doctrines van de anarchosyndicalisten bitter weinig terecht was gekomen. In plaats van over de ‘afschaffing van de staat’ te jubelen verklaarde hij:
‘De nieuwe Catalaanse staat is noch beter, noch draaglijker dan de oude. Hij is slechter en wel hierom, omdat het bureaucratische bonzendom in deze staat groter is dan ooit. De bureaucratie dreigt de revolutie te verslinden. En in deze bureaucratie zijn wij en alle andere antifascistische stromingen in belangrijke mate vertegenwoordigd. Iedereen wil aan de ruif van een “raad” of een burgemeesterschap zitten... En indien de bureaucratie vóór de 19de juli al bezwaarlijk was, die waaraan wij thans deelnemen, is het in nog veel grotere mate. Het staatsapparaat is enorm gegroeid en alle kosten welke het veroorzaakt drukken op de productieve arbeid in industrie en landbouw.’[33]
Met die staat, die zich evenals de bolsjewistische staat in Rusland als ‘staat der arbeiders’ presenteerde, kwamen — eender als in Rusland alweer de Spaanse arbeiders onvermijdelijk in conflict zodra de revolutionaire periode die op de 19de juli volgde, werd afgesloten en de werkelijke resultaten van het omwentelingsproces zich duidelijk begonnen af te tekenen. De analogie van de Spaanse revolutie met de Russische was groter dan Souchy wel dacht: tovaritsj werd weer gáspodin, camarada werd weer señor!
‘Een maatschappijformatie,’ schreef meer dan honderd jaar geleden Karl Marx, ‘gaat nooit ten onder eer alle productieve krachten zijn ontwikkeld waarvoor zij ver genoeg is en nieuwe, hogere productieverhoudingen treden niet voor haar in de plaats, voordat alle materiële bestaansvoorwaarden ervoor in de schoot der oude maatschappij zelf zijn uitgebroed.’[34]
De woorden waren ontleend aan een theoretische opvatting, die zeker niet werd gedeeld door De Santillan. Niettemin gaf de harde werkelijkheid hem aanleiding tot een uitspraak van wezenlijk precies dezelfde strekking.
‘Een revolutie brengt slechts zóveel aan nieuwe scheppingen en veroveringen tot stand als mogelijk is, gezien de geestelijke en culturele verhoudingen van de volken, die de revolutie doorvoeren.’[35]
Het behoeft wel geen betoog dat de geestelijke en culturele verhoudingen waarop De Santillan vanuit zijn filosofie het accent legde, de directe afspiegeling waren van de maatschappelijke verhoudingen. De lezer weet inmiddels hoe het, wat de laatste betreft, in Spanje was gesteld.
_______________
[1] Gaston Leval, Espagne libertaire 36-39, Parijs 1971, p. 9.
[2] Augustin Souchy, Nacht über Spanien, Darmstadt-Land z.j., p. 93. Bedoeld werd natuurlijk: alle sociale omwentelingen van de 20ste eeuw tot en met de Spaanse. Toen Souchy dit schreef, waren de proletarische opstand in Oost-Duitsland van 1953 en de proletarische revolutie van 1956 in Hongarije er nog niet geweest.
[3] Augustin Souchy, op. cit. p. 93-94.
[4] Karl Marx, Lohnarbeit und Kapital, MEW Bd. 6, p. 410.
[5] Boletin de Informacion CNT-FAI, nr. 40.
[6] Gerlach/Souchy, Soziale Revolution in Spanien, p. 44.
[7] Dat voor de bepaling van het ‘familieloon’ van de kosten van levensonderhoud van een individu werd uitgegaan, is in dit verband wel uitermate karakteristiek.
[8] Augustin Souchy, Collectivisations (1936-1939) l’oeuvre constructive de la révolution espagnole — Recueil de documents — Het geschrift verscheen oorspronkelijk in 1937 in Barcelona, vervolgens in 1965 in Toulouse, beide keren anoniem en zonder de inleiding waaruit wij hier citeren. Souchy schreef die pas in 1973. Men treft haar aan in een door Erich Gerlach bewerkte Duitse uitgave: Erich Gerlach/Augustin Souchy, Die soziale Revolution in Spanien, in 1974 verschenen bij het Karin Kramer Verlag in West-Berlijn. De aangehaalde passages zijn aldaar te vinden op p. 32.
[9] Souchy, Nacht über Spanien, p. 93 — Cursivering van mij — C.B.
[10] Gerlach/Souchy, Soziale Revolution in Spanien, p. 39.
[11] Gerlach/Souchy, Soziale Revolution in Spanien, p. 41 en 43. — Cursivering van mij — C.B.
[12] Souchy, Nacht über Spanien, p. 97.
[13] Gerlach/Souchy, Soziale Revolution in Spanien, p. 42.
[14] De Vrije Arbeider, 23 juli 1938.
[15] Gerlach/Souchy, Soziale Revolution in Spanien, p. 48 — Cursivering van mij — C.B.
[16] Boletin de Informacion CNT-FAI, nr. 39.
[17] George Orwell, Saluut aan Catalonië, Amsterdam 1964, p. 98-99, 101 en 102.
[18] Boletin de Informacion CNT-FAI, nr. 40.
[19] Idem, nr. 30.
[20] Souchy, Nacht über Spanien, p. 147.
[21] Souchy, Nacht über Spanien, p. 147.
[22] Idem, p. 150.
[23] Geciteerd uit Boletin de Informacion CNT-FAI, nr. 40. Cursivering van mij — C.B.
[24] Boletin de Informacion CNT-FAI, nr. 65. Cursivering van mij — C.B.
[25] Idem, nr. 55.
[26] Boletin de Informacion CNT-FAI, nr. 40.
[27] Souchy, Nacht über Spanien, p. 118.
[28] Idem, p. 161.
[29] Idem, p. 150.
[30] Idem, p. 139.
[31] Idem, p. 134.
[32] Souchy, Nacht über Spanien, p. 93.
[33] Boletin de Informacion CNT-FAI, nr. 30. Cursivering van mij — C.B.
[34] Karl Marx, Zur Kritik der politischen Oekonomie, Vorwort, MEW, Bd. 13, p. 9.
[35] Boletin de Informacion CNT-FAI, nr. 43.