Cajo Brendel
Revolutie en contrarevolutie in Spanje
Hoofdstuk 7


VII. De zoete Volksfrontpudding

Na de oktoberopstand van 1934 zat de reactie in het zadel. Zij bleek echter niet in staat het rad der geschiedenis terug te draaien. Weliswaar nam zij het regeringsheft in handen en onderdrukte zij het verzet, maar voor de brutale liquidatie van de republiek voelde zij zich nog te zwak. De republikeinse koers werd verlaten, maar met het handhaven van de republikeinse schijn werd vooralsnog een slag om de arm gehouden. De reactie was mede daartoe genoopt door haar eigen gebrek aan eensgezindheid.

Reeds onder het kabinet-Samper was een begin gemaakt met de verwijdering van alle niet-reactionairen uit staats- en gemeentebetrekkingen. Het nieuwe kabinet-Lerroux zette dat beleid in versneld tempo voort. Zo werd bijvoorbeeld ook de burgemeester van Madrid vervangen door een contrarevolutionair politicus. Dergelijke zuiver administratieve maatregelen echter raakten het eigenlijke politieke probleem van het nieuwe bewind niet. Waar het om ging was: moest de republikeinse staatsregeling in stand blijven en moest het democratische spel verder worden gespeeld, óf moest er regelrecht en openlijk worden afgestevend op de dictatuur?

Gil Robles was ongetwijfeld voorstander van het laatste. Op 15 oktober 1934 verklaarde hij, dat naar een grondwetsherziening diende te worden gestreefd die het staatsgezag zou versterken. Het werd hoe langer hoe duidelijker dat hij zich op de duur niet tevreden wenste te stellen met een regering van Lerroux.

Wat deze betreft: zolang het ging om de afbraak van de republiek was hij het gewillige werktuig van Gil Robles geweest. Als diens zaakwaarnemer had hij gehandeld en samen hadden zij stap voor stap de weg gebaand voor de reactie. Stuk voor stuk hadden zij al hun tegenstanders ten val gebracht, linkse republikeinen zogoed als sociaaldemocraten. Maar toen zij samen in de politieke arena waren overgebleven, voelde Lerroux zich niet geroepen voor Gil Robles te capituleren. Hij had er nooit bezwaar tegen gehad zich als een citroen te laten uitknijpen. Maar weggeworpen te worden wenste hij niet. Vandaar dat hij een weliswaar reactionaire, maar toch gematigder koers volgde dan Robles voorstond.

Hém was gematigdheid een doorn in het oog. Ten aanzien van de verslagen republikeinen verlangde hij de gestrengste maatregelen. ‘Indien men toegeeflijk is en zwakte laat heersen,’ zei hij op 31 oktober 1934, ‘zal het aantal van degenen die bestraft moeten worden, nog slechts toenemen.’ In het parlement had hij de ministers Samper en Hidalgo reeds op dusdanige wijze hun ‘toegeeflijkheid’ (!) jegens de revolutionaire elementen verweten, dat zij gedwongen waren geweest uit het kabinet te treden. Voor de positie van Lerroux betekende dat natuurlijk een ernstige verzwakking.

In de eerste bijeenkomst van het parlement ná de oktoberopstand had Lerroux verklaard: ‘Spoedig waarschijnlijk zult gij, Robles, deze hoofdzetel in de blauwe bank[1] bezetten en dan zal ik uw helper zijn.’ Maar toen Gil Robles aanstalten maakte het inderdaad zo ver te laten komen, krabbelde Lerroux terug. Al in november uitte de krant van Lerroux bedekte kritiek op de leider van de katholieke volkspartij. Toen einde december Robles een rel ontketende tegen de minister van Onderwijs en, na Hidalgo en Samper, ook deze nog ten val bracht, was voor Lerroux de maat vol. Hij verbrak de samenwerking met Gil Robles en verklaarde dat het in zijn voornemen lag in maart of april gemeenteraadsverkiezingen te doen houden. Hij sprak de wens uit dat ‘de ware republikeinen’ elkaar dan zouden vinden.

Daarmee begon in Spanje een politieke ontwikkeling, die in haar verloop het omgekeerde beeld vertoonde van het jaar 1934. Was het toen de republiek, nu was het de reactie die op het dode punt raakte. Gil Robles was niet bij machte de strijd tegen de republiek tot het eind toe door te zetten, daar bij pogingen in die richting Lerroux onmiddellijk opponeerde. Anderzijds waren ter linkerzijde de republikeinen niet sterk genoeg om de reactie uit de reeds door haar veroverde posities te verdrijven. Ten eerste was in oktober hun kracht verbruikt en hadden zij zich nog niet hersteld van hun nederlaag, ten tweede zette Lerroux hun de voet dwars, omdat hij, reactionair in de grond der zaak, geen versterking van links wilde. Daar kwam nog bij dat de linkse republikeinen de reactie op parlementaire wijze trachtten te overwinnen, alsof de gebeurtenissen van 1934 niet hadden laten zien dat dit onmogelijk was.

In oktober 1934 waren revolutie en contrarevolutie op elkaar gestoten. Bij deze botsing waren de revolutionaire krachten zwaar beschadigd. In december bleek dat ook voor de contrarevolutie de schok te hevig was geweest. Zij derailleerde en kwam tot staan. Dientengevolge raakte het land opnieuw in een politieke malaise.

Eind maart 1935 ontstond de eerste kabinetscrisis naar aanleiding van het niet toepassen van de na de oktoberrevolutie gevelde doodvonnissen. Lerroux kwam ten val om bij gebrek aan een ander door Lerroux te worden opgevolgd. Wederom zat hij op de wip. Links en rechts hielden elkaar in evenwicht. Het nieuwe kabinet-Lerroux steunde op een minderheid en vond Gil Robles en de zijnen in felle oppositie tegenover zich. Na een maand, in het begin van mei, kwam onder de druk van rechts ook dit kabinet te vallen en trad de rechterzijde weer op de voorgrond.

Lerroux werd opnieuw formateur, maar thans van een zogenaamd concentratiekabinet, waarin vijf aanhangers van Gil Robles en twee agrariërs zitting namen. Het hield stand tot in september om toen te worden opgevolgd door een regering-Chapaprieta, waarin de leiders van de liberalen, van de katholieke volkspartij (CEDA) en van de agrariërs — te weten: Lerroux, Gil Robles en Martinez de Velasco — minister werden.

Deze regering verklaarde ernaar te zullen streven de gemoederen te bedaren. Juist onder haar bewind echter kwamen de gemoederen in heftige beroering. De oorzaak was een speelbankschandaal, waarbij een groot aantal van de ‘radicale’ liberalen was betrokken. De radicale ministers werden ernstig gecompromitteerd en konden zich op hun post niet langer handhaven. Op 30 oktober 1935 werd het kabinet-Chapaprieta gereconstrueerd, nochtans zonder dat dit een belangrijke politieke verschuiving met zich meebracht. Toen echter het gereconstrueerde kabinet-Chapaprieta een verhoging van de belasting op rente en successierechten voorstelde, verwierf het zich de vijandschap van de reactie.

De rechterzijde kwam in verzet, des te krachtiger, toen de premier een krediet van 200 miljoen peseta’s aan de graanproducenten weigerde. Op 9 december 1935 moest de regering haar ontslag indienen. Nadat president Zamorra aan Martinez de Velasco, de leider der agrariërs, opdracht had verleend een nieuw kabinet te vormen, bleek dat de reactie wél het politieke evenwicht kon verstoren, niet echter de balans duurzaam naar de rechterzijde kon doen overhellen. De Velasco zag zich genoodzaakt de opdracht terug te geven. Daarmee was het reactionaire dieptepunt bereikt; de politieke barometer voorspelde beter weer voor de linkerzijde.

De liberaal Portela Valladeres vormde een kabinet waarin weliswaar nog Martinez de Velasco zitting had, maar waarvan Gil Robles geen deel meer uitmaakte. Het ontving volmacht tot ontbinding van de Cortez en tot het uitschrijven van nieuwe verkiezingen. Op 30 december werd het kabinet gewijzigd. Ook De Velasco trad uit de raad van ministers. Toen kon premier Valladeres een eerste stap doen tot wederinsteling van de grondwettelijke rechten, die sinds de herfst van 1934 waren opgeschort. Hij kondigde aan dat de herverschijning van het sociaaldemocratische blad El Socialista, zou worden toegestaan. Een overwinning van de contrarevolutie langs parlementaire weg was even onmogelijk gebleken als tevoren de poging haar langs parlementaire weg te verslaan!

Met het aanbreken van het jaar 1936 begon de politieke spanning weer te stijgen. Gil Robles vaardigde een oproep uit, waarin hij zich scherp tegen president Zamorra keerde. ‘Wij zullen,’ zo heette het, ‘ons tot de openbare mening wenden en het publiek verzoeken ons met stemmen te steunen, opdat wij alle tegenstand uit de weg kunnen ruimen en de revolutie kunnen bedwingen.’ Aan de andere kant begonnen de republikeinen zich te verzamelen. De radicaal Alvarez had zich al in oktober van de radicalen afgescheiden. In een rede in het parlement verklaarde hij, dat ze ‘het republikeinse principe bezoedelden door met de reactie samen te werken’. Ook bij andere republikeinen won deze mening veld. Nu hadden Lerroux c.s. nog nooit iets anders gedaan dan met de reactie samenwerken en het was derhalve behoorlijk laat dat zij tot inzicht kwamen. Niettemin was het duidelijk dat de politieke wind uit een andere hoek begon te waaien. De reactie werd zwakker. Tegelijk kondigde de Spaanse vulkaan een uitbarsting aan met onderaards gerommel.

Nog eer Valladeres in december 1935 zijn kabinet vormde, werd er in voorafgaande novembermaand een monstermeeting in Madrid gehouden. De uit gevangenschap ontslagen ex-premier Azaña voerde er het woord. Uit alle delen van Spanje kwamen de toehoorders. Het werd een demonstratie.

Op de bewuste zondagmorgen trokken alleen al van de kant van Aragon in totaal 3700 voertuigen, waaronder vele grote autobussen, de nog slapende hoofdstad binnen. Van de kant van Valencia, van Biscaje en vooral uit het mijndistrict Asturië kwamen duizenden betogers. Toen Madrid ontwaakte, hadden alle gewesten van Spanje zich over de stad uitgestort. Er waren 400.000 betalende bezoekers en 700.000 hoorders zijn minst. Boeren, arbeiders, handwerkers en middenstanders verzamelden zich op een terrein bij de brug van Toledo. De schade van de oktoberbotsing van 1934 was hersteld; de locomotief van de vooruitgang stond weer voor vertrek gereed.

Voor de verzamelde massa, waarvan zich het gevoel had meester gemaakt dat tegen de toch nog altijd geharnaste reactie het zwaard van de revolutie moest worden getrokken, was de rede van Azaña een bittere teleurstelling. Azaña was allesbehalve een revolutionair. Hij eiste zo spoedig mogelijk verkiezingen en voor de rest vloeide zijn toespraak over van de suikerzoete gematigdheid van de Spaanse burgerij. Een buitenlandse correspondent noemde de rede van Azaña: ‘Het betoog, niet van een demagoog, maar van een staatsman, die weet, dat er de dag van morgen een grote verantwoordelijkheid op hem zal rusten.’[2] Die karakteristiek echter hield in geen enkel opzicht rekening met de revolutionaire dynamiek. Zo er verantwoordelijkheid op Azaña zou komen te rusten — wat later inderdaad het geval bleek — dan geen andere dan die voor de voltooiing en het uiteindelijke welslagen van de onderbroken republikeinse omwenteling. Die verantwoordelijkheid bracht allerminst mee dat er een scheidslijn diende te worden getrokken tussen de verlangens van de massa en de plichten van de regering, gelijk Azaña deed. Verantwoordelijk handelen op dit historische moment hield in dat een hartstochtelijk beroep werd gedaan op het revolutionaire geweld van de massa’s om de republiek nu eindelijk uit het slop te voeren.

De gedachte kwam zelfs niet bij Azaña op. Dat hij, zoals van hem is beweerd, ‘enige maanden het onstuimigste vaarwater had opgezocht en het roer had losgelaten’ en dat dientengevolge de revolutionaire ontwikkeling door hem zou zijn ‘uitgelokt’,[3] is niet slechts een karikatuur van het werkelijke historische proces, maar ook een mislukt portret van deze politicus, waarin men geen enkele van zijn trekken terugvindt.

Zo Azaña, gelijk dezelfde portrettist beweerde, al een ‘spelersnatuur’ bezat, dan speelde hij sinds hij in 1930 op het politieke toneel verscheen en met zijn kleine en gedrongen gestalte min of meer de verpersoonlijking werd van de niet volgroeide en krachteloze republiek, niet anders dan met de rem. Dat hij in onstuimig vaarwater geraakte, kwam niet doordat hij het had opgezocht, maar geschiedde niettegenstaande hij het angstvallig had vermeden. Verre ervan dat hij het roer losliet, trachtte hij het op ieder tijdstip van zijn optreden zo stevig mogelijk te grijpen, uit vrees dat de steven naar links zou kunnen worden gewend. Zo één wens hem vreemd was, dan was het wel die, door een revolutionaire golf omhoog te worden getild. Niet voor niets noemde Joaquin Maurin hem ‘de man met de schitterende toekomst achter zich.’[4] Indien er al iets door hem werd ‘uitgelokt’, dan slechts zijn verachting door de arbeiders, van wie hij er in 1932 na een opstand verscheidene in de verbanning stuurde. Geen van zijn daden had ooit een andere bedoeling dan het getij te keren.

Zoals hij waren de overige republikeinse politici van Spanje. Met een dergelijke instelling brachten zij telkens weer de republiek in wankel evenwicht. Hun beleid en hun karakter vormden er de verklaring voor dat behalve het vrijzinnige briesje dat de regering-Valladeres deed ontstaan met de aangekondigde ontbinding van de Cortez, ook nog een massale storm zou opsteken. Hij diende om de platonische republikeinse gezindheid van de politici te versterken door middel van het revolutionaire elan.

De verkiezingen zouden worden gehouden op 16 februari 1936. Half januari publiceerden de linkse partijen een manifest. Zij verklaarden daarin, dat zij — zonder af te zien van hun doctrines en programma’s — een politiek plan hadden opgesteld voor hun samenwerking bij de komende stembusstrijd. Het Frente Popular, het Spaanse Volksfront, was geboren.

Het manifest was ondertekend door de Izquierda Republicana van Azaña, de Republikeinse Unie van Martinez Barrios, de Partido Socialista, de bolsjewistische partij, de Catalaanse groepen rond de Esquerra van Companys, de POUM en door de anarchosyndicalistische CNT. Zij verenigden zich op basis van een soort politieke verlanglijst, die het volgende behelsde:

- Uitgebreide amnestie, dat wil zeggen: het in hun ambt herstellen van de ontslagen regeringsambtenaren; het weer in dienst stellen van de ontslagen arbeiders en vergoeding aan slachtoffers van de reactie;

- Herziening van een aantal wetten, te weten: die inzake de publieke veiligheid; die inzake het Hof van Garanties; die inzake het reglement van de Cortes; die op de raden van gemeenten en provincies (welke sinds de val van de regering Azaña-Caballero-Prieto in 1933 danig waren gewijzigd);

- Reorganisatie van de politie en het gevangeniswezen;

- Bestraffing van ambtenaren die zich laten omkopen;

- Géén nationalisering van de grond, maar herziening van de agrarische contracten en vernietiging van de wet die de aristocratie het land teruggaf;

- Opheffing van de regeringsprotectie van de industrie in de vorm van beschermende invoerrechten ten gunste van weinigen of in de vorm van directe steun; speciale bescherming van de kleine industrie en van de kleinhandel;

- Géén steun voor werklozen, zoals de arbeiders hadden gevraagd, maar wel een uitgebreid plan van nuttige openbare werken, zoals besproeiingen, alsmede constructies van publiek belang;

- Géén nationalisering van het bankwezen, zoals de arbeiders hadden geëist, maar in plaats daarvan een wijziging in het beheer van de Bank van Spanje en een wet op de particuliere banken, alsmede hervorming van het belastingwezen;

- Géén arbeiderscontrole van de productie, maar wel herstel van de sociale wetgeving en een wet tegen hongerlonen;

- Onderwijs zou de onafwijsbare plicht van de staat zijn en er werd een scherpe controle op de particuliere scholen aangekondigd;

- Voor het overige: herstel van de gewestelijke autonomie; herstel van het Catalaanse Statuut en een buitenlandse politiek in het kader van de Volkenbond.

Het was alles bij elkaar een allesbehalve revolutionair program. Desondanks werd het Frente Popular — het meest wellicht nog buiten Spanje — als een ‘gevaarlijke omwentelende kracht’ beschouwd. De Spaanse ‘linkse’ republikeinen wisten wel beter. Zij hadden bij voorbaat geen enkel risico genomen. Zij hadden niet slechts op het program het stempel van gematigdheid gedrukt, maar zij hadden er tevens voor gezorgd dat het Volksfront een structuur bezat, waardoor het geen enkele vrees kon inboezemen.

Toen het Volksfront tot stand kwam namelijk, hadden de ‘linkse’ republikeinen erop gestaan dat hun kandidaten in onevenredig grote mate zouden worden afgevaardigd en dat zij het zouden zijn die de staat zouden besturen. De sociaaldemocraten en de bolsjewieken, die altijd al aan de leiband van de republikeinen hadden gelopen, stemden grif in die eisen toe. Zo kon Martinez Barrios naar waarheid verklaren dat ‘het program van het Volksfront een regeringsprogramma was van een linkse, maar burgerlijke regering, die in het parlement door de “arbeiderspartijen” zou worden ondersteund, maar waarin de vertegenwoordigers van de “arbeiderspartijen” géén zitting zouden hebben’. Het lag voor de hand dat de ‘linkse’ republikeinen er niet over peinsden de zoete Volksfrontpudding te versieren met een frisrode revolutionaire saus.

Nu waren echter juist die maatregelen die in het Volksfrontprogram nadrukkelijk werden afgewezen — nationalisering van de grond en het bankwezen in de eerste plaats — vereist om de Spaanse revolutie voorwaarts te drijven. Zij kon alleen nog maar uit het moeras worden getrokken door de arbeiders. Geen andere categorie dan zij was voor deze taak nog beschikbaar na het echec van alle overige groepen. Het optreden van de arbeidersklasse nu impliceerde uiterst radicale maatregelen, evenals uiterst radicale maatregelen de steun van de arbeiders veronderstelden.

Het Volksfrontprogramma bood een heel ander perspectief. Zoals Largo Caballero verklaarde, was ‘het gemeenschappelijk program van de linkse partijen een program van de kleine bourgeoisie’.[5] Maar die was, dat hadden vijf jaren van stagnatie uitgewezen, geen revolutionaire kracht in Spanje. Er viel van haar totaal niets te verwachten en er werd niets meer van haar verwacht. Daar lag de oorzaak van de gebeurtenissen die volgden.

Op zondag 16 februari 1936 boekte het Volksfront een verkiezingsoverwinning. De ‘linkse’ republikeinen verwierven 162 zetels in de Cortes; de sociaaldemocraten en bolsjewieken samen 108; het centrum 60, de rechterzijde 140. De regering-Valladeres werd onmiddellijk vervangen door een regering van de ‘links’-republikeinse concentratie onder leiding van Manuel Azaña. In plaats van tevreden gesteld te zijn, kwamen prompt de massa’s in beweging.

De verkiezingsdag zelf was rustig verlopen. Dat de regering dat al anders had verwacht, bleek hieruit dat zij alleen reeds in Madrid 7400 agenten, 1600 rechercheurs, 20 pantserwagens en 300 politieauto’s met radio op straat bracht. Maar pas de volgende dag, toen de berichten over de zege van het Volksfront binnenkwamen, liepen de menigten te hoop om te demonstreren. Het was daarbij tekenend dat zij in de hoofdstad terstond het gebouw van de radicale partij bestormden. De politie weigerde te schieten en liep naar de demonstranten over. Pantserwagens rukten aan, de massa week niet. Daarop werden ook de militairen voor de regering onbetrouwbaar. Demonstranten klommen op de wagens. Door Madrid reed een pantserauto met rode vlag.

Het hele land kwam in gisting. Eisen, petitionnementen, demonstraties en stakingen volgden elkaar bliksemsnel op. Amnestie, heropening van de door de overheid gesloten volkshuizen, herstel van het democratische bewind in Catalonië, dat waren enkele van de verlangens die aan de regering kenbaar werden gemaakt. Althans formeel. In de praktijk werd de inwilliging ervan volstrekt niet afgewacht. De volkshuizen werden eenvoudig weer geopend en de gemeenteraden kwamen weer als vanouds bijeen.

De ‘linkse’ partijen trachtten overal de gemoederen tot bedaren te brengen. Toen in de gevangenissen muiterijen uitbraken onder de nog steeds gedetineerde revolutionairen, traden die partijen als bemiddelaar op en zij herstelden de rust. De sociaaldemocratie verklaarde, dat ‘onder de gegeven omstandigheden een algemene werkstaking niet slechts overbodig, maar zelfs gevaarlijk’ zou zijn.[6] De bestuurdersbond van Madrid gaf het parool uit, dat ‘niemand het werk diende te verlaten.’[7] Zo probeerden het sociaaldemocratisch vakverbond UGT en de bij het Volksfront aangesloten zogenaamde ‘arbeiderspartijen’ iedere revolutionaire machtsvorming van de Spaanse arbeiders te verhinderen.

De verkiezingszege van het Volksfront had derhalve dit resultaat, dat enerzijds aan de arbeiders wel een zekere mate van vrijheid werd gelaten, maar dat zij anderzijds, en wel door het Volksfront, in hun vrijheid werden beperkt en aan de krachteloze, besluiteloze en reactionaire burgerij geketend werden. Deze tegenstrijdigheid karakteriseerde het Volksfront en elk van zijn handelingen. De sociaaldemocratische en bolsjewistische deelnemers trachtten voortdurend stakingen te voorkomen of te doen eindigen. Zij leefden in de voortdurende vrees, dat dergelijke acties ‘te ver’ zouden gaan, dat wil zeggen een bedreiging zouden gaan vormen voor de republikeinse machthebbers, waaraan zij zich op genade en ongenade hadden uitgeleverd.

De vrees dat er ‘te ver’ zou worden gegaan kenmerkte niet slechts sociaaldemocraten en bolsjewieken, maar het hele ‘links’-republikeinse bewind. Het gevolg van die vrees was, dat niemand zich ook maar zelfs op weg begaf of wat dan ook ondernam. De Spaanse revolutie stagneerde opnieuw. Na de 16de februari 1936 bood Spanje weer het beeld van een omwenteling, die ‘pas op de plaats’ maakte. Maar het dreigend gedreun van die voetstappen kondigde een nieuwe fase aan in het ontwikkelingsproces.

Op 26 mei 1936 verklaarde de inmiddels premier geworden Quiroga in de Cortes: ‘Ik heb niet alleen de steun van het parlement nodig, doch ook die van de straat. Zonder de hulp van de volksmassa’s kan ik niets doen.’[8] Met die woorden legde Quiroga het geheim bloot van de derde fase der Spaanse revolutie.

Toen op de 19de juli 1936 revolutie en contrarevolutie in Spanje opnieuw op elkaar botsten, begon de vulkaan te werken die zo lang onderaards had gerommeld. Een aarzelend bewind, dat uitsluitend uit vertegenwoordigers van de kleine en de grote bourgeoisie bestond, leek een gemakkelijke prooi voor de reactie. Toen haar aanval losbarstte, bleken de arbeiders en de boeren bereid hun leven te offeren om deze af te slaan.

Bij de geboorte van de Spaanse burgerlijke maatschappij, meer dan honderd jaar te laat, waren de weeën extra hevig. De vrucht, die de oude samenleving in haar schoot droeg, bleek slechts te kunnen worden verlost met de keizersnede van de proletarische bajonetten.

_______________
[1] De ministersloge.
[2] Nieuwe Rotterdamsche Courant, 21 november 1935.
[3] Prof. dr. L. H. Grondijs, Spanje, een voortzetting der Russische revolutie?, Leiden 1937, p. 8 en p. 28. In het voorwoord van zijn boek zegt prof. Grondijs bescheiden van zichzelf, ‘dat hij als weinig anderen voor waarneming en beoordeling der Spaanse tragedie uitgerust is geweest’ (p. 3). Hoe het met die zogenaamde ‘uitrusting’ werkelijk gesteld was, tonen twee simpele feiten aan. In de jaren van de Russische burgeroorlog vertoefde Grondijs in Siberië als een schrijvende paladijn van de beruchte Witrussische generaal Koltschak. Van de oorzaken van de Russische revolutie en van haar onvermijdelijkheid begreep Grondijs niets; van de dolzinnigheid en van de sociale motieven van Koltschaks contrarevolutionair militair avontuur en van diens onafwendbare ondergang nog minder. Hoewel hij uiteraard aan Koltschak moeilijk langer kon geloven nadat deze in 1920 in Irkoetsk door de zegevierende bolsjewistische troepen was doodgeschoten, bleef Grondijs zich aan diens Witrussische beoordeling der bolsjewistische omwenteling vastklampen en daarmee in de (Siberische) kou staan. Ruim vijftien jaar later schreef hij over de Spaanse ontwikkelingen, dat ‘zelfs in januari 1936 nog onwaarschijnlijk was, wat in juli van dat jaar werkelijkheid werd’ (p. 8). Van de sinds november 1935 aanhoudend stijgende politieke spanning had hij kennelijk niets bespeurd. Zijn afkeer van de klassengevechten der bezitlozen, gevoegd bij zijn afkeer van Azaña, die een volkomen andere grond had dan de onze, laten er weinig twijfel over bestaan door wélke kringen in Spanje hij zich liet voorlichten. Hij schreef in zijn voorwoord zélf, dat ‘er een zekere flair toe behoort zich niet in de war te laten brengen door zelfbedrog’ (p. 3). Grondijs had er kennelijk een bijzondere flair voor, onder de indruk te geraken van het zelfbedrog van anderen!
[4] Joaquin Maurin, Révolution et contre-révolution en Espagne, p. 62.
[5] Aldus Caballero medio februari 1936 in een rede te Madrid volgens een verslag in het Spaanse dagblad El Sol. Wij citeren uit Keesings Historisch Archief, nr. 243, p. 2173, eerste kolom.
[6] Aldus bijvoorbeeld de sociaaldemocraat Indalecio Prieto op 24 mei 1936 in een rede te Bilbao. Vgl. de NRC en De Telegraaf, 25 mei 1936. Men zie ook de NRC, 3 juni 1936.
[7] NRC, 25 mei 1936.
[8] De woorden zijn ontleend aan de rede waarmee Casares Quiroga zijn regering — het tweede Volksfrontkabinet, dat een voortzetting was van het eerste van premier Azaña — aan de Cortes voorstelde. Zie: Keesings Historisch Archief, nr. 258 (periode 26-27 mei 1936), p. 2314, 2de kolom.