Cajo Brendel
Revolutie en contrarevolutie in Spanje
Nawoord
Op 15 juni 1977 werd aan plus minus 23 miljoen kiesgerechtigde Spanjaarden voor het eerst sinds 41 jaar de mogelijkheid geboden om via de stembus uit een groot aantal kandidaten van diverse partijen en partijtjes de leden van een nieuwe Cortes aan te wijzen: 350 die samen het Lagerhuis ofte wel de Tweede Kamer moesten vormen; 207 van de 248 leden van de Senaat.[1] Het was op de naamdag van San Modesto, de heilige bescheidene. Die toevallige omstandigheid is aanleiding geweest om in heilige onnozelheid te spreken van een bescheiden begin van die maatschappelijke omwenteling, die door de Spaanse linkerzijde zou worden nagestreefd.[2]
De schrijver van de voorafgaande bladzijden beschouwt de betekenis van die 15de juni voor Spanje — door Felipe Gonzalez, de leider van de ‘socialistische’ PSOE, ‘de belangrijkste dag van de eeuw’ genoemd — volkomen anders. Wat de auteur van dit boek heeft pogen aan te tonen, is dat in het huidige Spanje een sociale omwenteling vooralsnog niet aan de orde is en dat zij door wat men ‘de linkerzijde’ pleegt te noemen, ook niet wordt beoogd. Niet om een wijziging van de productieverhoudingen gaat het in het neofranquistische tijdperk of in het postfranquistische tijdperk dat thans voor de deur staat, maar om een aanpassing van de politieke bovenbouw aan een economische onderbouw, die al tijdens de puur franquistische periode meer en meer een modern-kapitalistische signatuur kreeg.
Voor zover er zich in Spanje veranderingen voltrekken, of nog slechts aandienen, betreft het politieke hervormingen, die verre ervan dat zij het voortbestaan van het Spaanse kapitalisme twijfelachtig zouden maken, integendeel het optimaal functioneren daarvan moeten garanderen. Daaraan moet dan onmiddellijk worden toegevoegd, dat men allerminst te maken heeft met een automatische aanpassing, maar met een aanpassingsproces dat, hoe noodzakelijk en onvermijdelijk ook, zich slechts moeizaam voltrekt en enkel naarmate de krachten van morgen erin slagen de krachten van gisteren of van eergisteren een halt toe te roepen of terug te dringen. Het proces verloopt geenszins gelijkmatig en de vooruitgang heeft, in tegenstelling tot wat optimisten en naïeven schijnen te geloven, nog altijd niet zoveel terreinwinst geboekt, dat voor een poging tot herovering van het door haar bezette gebied volstrekt niet meer behoeft te worden gevreesd.
In dit licht moeten zowel de verkiezingen zelf als hun resultaat worden beoordeeld. Het is waar dat op de 15de juni aan het franquisme of wat ervan rest een zware nederlaag is toegebracht. Maar het is voor discussie vatbaar of ‘de Spanjaarden ondubbelzinnig voor de democratie hebben gekozen’[3] en het is niet waar, dat Spanje ‘het pijnlijke verleden definitief begraven heeft’,[4] al concludeerde het dagblad El Pais op grond van de stembusuitslag dat ‘het franquisme al tot de geschiedenis behoort’. Het zou bepaald onjuist zijn te beweren dat op een wolkenloze zomerdag van 1977 ook in het rijk van Juan Carlos de zon van de democratie is opgegaan.
Wat de nederlaag van de franquisten aangaat: de meest verstokte en ouderwetse, die zich in de ‘Fuerza Nueva’ en rond de demagoog Blas Pinar of achter het vaandel van de ‘Authentieke Falangisten’ hadden gegroepeerd, kregen geen enkele zetel; de neofranquisten van de ‘Alianza Popular’ verwierven niet meer dan 8,5 pct. van de uitgebrachte stemmen.
Lijsttrekker van deze ‘Alianza Popular’ was de oud-minister van Franco en vice-premier in het tweede kabinet van Arias Navarro, Fraga Iribarne, de rechtse wolf die zich een tijdlang in het schaapsvel van een hervormer scheen te hullen, maar die lang voor de verkiezingsdatum genoopt werd deze maskerade op te geven. Aan hem voltrok zich het noodlot, dat wij in ons aan de politieke oppositie gewijde hoofdstuk als het noodlot van de zogenaamde franquistische oppositie hebben leren kennen, te weten dat zij die ertoe behoren slechts een oppositionele rol kunnen spelen wanneer zij bereid zijn met het franquisme te breken en dat zij, zolang zij aan het franquisme vasthouden, niet de kampioenen van een hervorming kunnen zijn. In het resultaat van de jongste verkiezingen zien wij de bevestiging van onze analyse, dat als gevolg hiervan de neofranquisten tot machteloosheid gedoemd en met de politieke ondergang bedreigd worden. ‘Fraga, el pueblo no te traga’ (‘Fraga, het volk lust je niet’), deze op politieke bijeenkomsten van links telkens weer geuite bewering is op de 15de juni volledig juist gebleken.
Staat echter de nederlaag van de franquisten en de neofranquisten gelijk aan een zege van de democratie? Het feit dat de UCD, de Unie van het Democratisch Centrum, het beslist géén partij te noemen allegaartje van premier Suarez, thans het grootste aantal zetels in de nieuwe Cortes bezet, wijst naar onze mening allesbehalve in die richting.
Zoals elders in deze studie is opgemerkt, kunnen Adolfo Suarez en de leden van de tot op de verkiezingsdag door hem geleide regering niet worden beschouwd als de werkelijke vertegenwoordigers van de modern-kapitalistische belangen. In de bewuste passage (in hoofdstuk XXIII) kan men nalezen dat dáár de reden ligt, dat hij het karakter van de PCE van Santiago Carillo verkeerd beoordeelt en dat dit heeft geleid tot een (aanvankelijke) weigering om de PCE te legaliseren. Deze zienswijze schijnt door latere gebeurtenissen te zijn weerlegd. De schrijver van dit boek vindt echter in de ten slotte toch tot stand gekomen legalisering van de PCE géén aanleiding zijn opvatting te herzien.
De aarzelingen die Suarez op dit punt aan de dag heeft gelegd, de omstandigheid dat het probleem om een politieke beslissing daarover te omzeilen, aan de rechter werd toegespeeld, de regeringscrisis die op de legalisering is gevolgd, het compromis waarmee deze werd bezworen en het commentaar van Carrillo, dat het pad van de PCE smal is, dat alles bewijst dat de leden van de regering-Suarez in het voorjaar van 1977 deze partij door een andere bril bekijken dan de werkelijk progressief kapitalistische elementen van de democratische oppositie, die overtuigd zijn van haar onmisbaarheid voor het intoom houden van de arbeiders. Voor Suarez is een dergelijke zienswijze veeleer een hem van buitenaf opgedrongen lesje.
Naar onze opvattingen is op een aantal maatregelen van het eerste kabinet-Suarez een eenzijdig licht geworpen. De nadruk die men heeft gelegd op de — volstrekt niet onbeperkte — legalisering van het partijwezen, op de aantasting van het politieke monopolie van de franquistische Movimiento, op het toelaten van (bepaalde) vakbonden, op het uitschrijven van verkiezingen, dat alles heeft op Suarez het stempel gedrukt van de moderne burgerlijke democraat, waarvoor hij op zijn hoogst wil poseren. Naar stemmen die hebben gewezen op het halfslachtige van zijn beleid,[5] op zijn typisch franquistische verdeel-en-heers-tactiek, op de mogelijkheid dat hij, eenmaal in het bezit van de macht, een monddode regeringspartij wil opbouwen,[6] is weinig geluisterd. Op de tegen de arbeiders of tegen de Basken gerichte stappen van zijn kabinet is voor de verkiezingen weinig acht geslagen. Het feit dat de democratische oppositie met zijn zogenaamd spectaculaire hervormingen nog allerminst tevreden was, is te snel vergeten.
Niet weinig waarnemers houden, wat Spanje betreft, nog veel te veel de politieke schijn voor het politieke wezen. Te hunner verontschuldiging kan veelal gelden, dat de meeste Spaanse politici dat zélf stevig in de hand werken. Toen medio maart 1977 bijvoorbeeld de bejaarde vos Gil Robles aftrad als voorzitter van de door hem gestichte partij, verklaarde hij dat zijn besluit ten doel had ‘de samenwerking van de Spaanse christendemocraten met andere politieke groeperingen te vergemakkelijken’. Hij (Robles) zou een obstakel hebben gevormd, aangezien hij de samenwerking met bepaalde groepen van het Democratisch Centrum, waarin politici opereren die nauw met Franco hebben samengewerkt, een onoverkomelijk bezwaar achtte.[7]
Nu kan vanzelfsprekend niet worden ontkend dat Robles, die één van Franco’s wegbereiders was, altijd een merkwaardige halsstarrigheid aan de dag legde wat betreft zijn weigering met Franco of met franquisten in zee te gaan. Maar de gegeven motivering voor zijn aftreden vermag toch nauwelijks het feit te verbloemen, dat de samenwerking tussen Robles en de democratische oppositie veel méér werd belemmerd doordat hij eens voor Franco de weg baande, dan door zijn krampachtige pogingen nadien zijn vuile handen in politieke onschuld te wassen. Aan zijn aftreden werd de schijn van een consequent antifranquisme gegeven om de wezenlijke verbindingslijn tussen Robles en Franco te camoufleren. Dat is een typisch en natuurlijk geenszins toevallig aspect, dat men herhaaldelijk terugvindt in heel de Spaanse politiek.
Juist bij Suarez echter treedt het zwakker aan de dag dan bij welke andere politicus in Spanje ook. Hij kan zich de schijn van een consequent antifranquisme niet veroorloven, hij kan zijn verbindingslijnen naar de van het toneel verdwenen dictator en naar de ideeënwereld van de door hem ontmantelde Movimiento niet volledig verdoezelen, omdat hij het gedeeltelijk van die verbindingslijnen juist moet hebben.
In sommige opzichten — organisatorische en praktische doorgaans — kan Suarez, anders dan Fraga, gerekend worden tot dat deel van wat wij de franquistische oppositie hebben genoemd, dat als gevolg van zijn oppositie los van het franquisme is geraakt. Doch in menig ander opzicht — van ideologische aard veelal — is hij er net niet buiten komen te staan. Hij is noch een soortgelijke weg gegaan als bijvoorbeeld de eveneens uit het franquisme afkomstige christendemocraat Ruíz-Jiménez, noch heeft hij Fraga vergezeld op de zijne. Suarez vormt derhalve de uitzondering die de algemene regel bevestigt welke wij voor de franquistische oppositie hebben laten gelden. Als zodanig neemt hij in het Spaanse openbare leven een unieke plaats in. Hij is, zolang het duurt, voor de rechtervleugel van het centrum acceptabel vanwege zijn franquistische trekken; hij is, zolang het duurt, voor de linkervleugel van het centrum aanvaardbaar vanwege het feit dat deze trekken niet altijd even duidelijk zichtbaar zijn als bij zijn directe voorganger.
Aan die unieke positie, aan de combinatie van een zeer ‘blauw verleden’[8] en een onverbiddelijk pragmatisme, dankt Suarez zijn premierschap. Hij is de aangewezen regeringschef in een periode waarin de aanpassing van Spanjes politieke bovenbouw aan de democratische behoeften van het bedrijfsleven weliswaar als een noodzakelijkheid wordt gevoeld, maar anderzijds toch ook — bij kleine fabrikanten, middenstanders en daarmee vergelijkbare groepen — een zekere huiver wekt, zodat het politieke evenwicht een uiterst labiele zaak is. Een dergelijke situatie vraagt als het ware om een evenwichtskunstenaar. Welnu, als er één kwalificatie is welke op Suarez past, dan is het deze. Zijn stoutmoedigheid is door Franco eens bewonderd. Sindsdien heeft de bewonderde zich vooral ontpopt als een stoutmoedig koorddanser.
Aan zijn behendigheid op het slappe politieke koord dankt Suarez ook zijn succes in de verkiezingsstrijd. De slogan van de UCD, dat stemmen op hém de garantie vormde voor een veilige weg naar de democratie, kon door de groepen waartoe deze combinatie zich richtte moeilijk worden misverstaan: ‘Zachtjes aan, anders breekt het lintje!’ De UCD,’ aldus een van haar voormannen, Juan Manuel Fanjul, ‘wil een opvangcentrum zijn voor de gematigde kiezers en daardoor vermijden dat het komt tot een polarisatie tussen links en rechts.’[9] Het labiele evenwicht mocht niet worden verstoord, noch door de tegenstanders van de democratie, noch door haar verklaarde voorstanders.
Om die reden kunnen de op Suarez uitgebrachte stemmen natuurlijk niet als stemmen voor de democratie zonder meer worden beschouwd. Het zijn stemmen voor een met waarborgen omklede democratie; waarborgen dat zij vooral niet te hard van stapel zal lopen; waarborgen dat zij niet sterk maar zwak, niet geprononceerd maar vaag zal zijn; waarborgen die haar, als het even kan, tot nauwelijks meer moeten maken dan een wassen neus.
Om zoveel mogelijk van die stemmen te verkrijgen, is de stoutmoedige Suarez niet teruggeschrokken voor een reeks zeer onscrupuleuze, regelrecht aan het arsenaal van de Movimiento ontleende, hoogst ondemocratische middelen. Letterlijk niets heeft hij onbeproefd gelaten om de verkiezingen van de 15de juni naar zijn hand te zetten. Gekonkel achter de schermen, een kiesstelsel dat de grote partijen, maar zéér in het bijzonder de UCD begunstigde en dat er bovendien voor zorgde dat de kiezers geen volledige invloed op de samenstelling van de Cortez hadden, het spinnen van intriges, het uitoefenen van pressie — onder andere met het doel een populaire en wat liberalere concurrent als Areilza uit de top van diens Partido Popular en daarmee ook uit de top van de Centrumdemocratische Unie te verdrijven — van dat alles en van andere slinkse methoden[10] bediende Suarez zich om het labiele politieke evenwicht in stand te houden, dat wil zeggen een echte zege van de democratie zoveel mogelijk te saboteren. De vrucht van dat alles was, dat de UCD met circa 35 pct. van de uitgebrachte stemmen 47 pct. van het totale aantal via de stembus te verdelen parlementszetels behaalde.
Hier moet dan nog aan worden toegevoegd, dat er bij de 41 door koning Juan Carlos aangewezen senatoren slechts hooguit drie werkelijk ‘progressieven’ waren. De als verkiesbare kandidaat uitgeschakelde Areilza — in onze ogen niet eens een uitgesproken progressief — bevond zich, zo viel op, bij de benoemden niet. Zij die wél werden benoemd, zullen ertoe bijdragen dat het democratisch element in de Cortes nog wat verder wordt verzwakt. Aldus handelde de vorst precies overeenkomstig de verwachting die nog niet zolang geleden met betrekking tot hem werd uitgesproken door de in ballingschap in Frankrijk levende republikein Antonio Miro: ‘Wie voor politieke verandering de hoop gevestigd houdt op Juan Carlos, geeft blijk van ongeneeslijk optimisme.’[11] Als dat voor Juan Carlos geldt, dan geldt het evenzeer voor diens vertrouweling Adolfo Suarez, die hij als premier gehandhaafd heeft.
Wat de 15de juni 1977 ook moge betekenen, zij is zeker niet de geboortedatum van een modern en burgerlijk-democratisch Spanje. Het (grotendeels) gekozen parlement mist nog democratische bevoegdheden; Suarez belichaamt nog de band met het verleden. Wie na het voorafgaande voor het laatste nog een bewijs behoeft, lette op de gebeurtenissen die onmiddellijk aan de verkiezingen voorafgingen en die aantonen hoe weinig er nog is veranderd sinds Franco’s dood.
In de meimaand van 1977 waren er opnieuw stakingen in het Baskenland, waarbij tenslotte een half miljoen arbeiders betrokken waren. Tegen hen leverde de oproerpolitie, uit andere delen van Spanje versterkt, op 15 mei urenlange gevechten. In Barcelona werden vervolgens betogingen gehouden tegen het optreden van de gewapende macht, waarvan de brute methoden ook elders in Spanje een stijgende stroom van kritiek uitlokten. Naar aanleiding daarvan lieten regeringsfunctionarissen in privégesprekken weten, dat ‘het nog lang kan duren voordat de in de Francotijd getrainde en geïndoctrineerde politiemacht is heropgevoed’.[12]
Over de gebeurtenissen in Baskenland schreef een buitenlandse verslaggever, dat zij een wezenlijke bedreiging vormden voor de in het vooruitzicht gestelde Spaanse democratie. ‘Baskenland,’ zo vervolgde hij, doelend op de bloedige gebeurtenissen in het industriestadje Vitoria in maart 1976, ‘was de toetssteen die de mislukking bewees van het eerste kabinet van koning Juan Carlos met Arias Navarro als premier en Fraga Iribarne als een van de ministers... Het is opnieuw Baskenland dat nu de tekortkomingen van het kabinet-Suarez in een scherp daglicht stelt.’[13] De correspondent voegde daaraan toe, dat premier Suarez ‘zo druk bezig was het verkiezingssucces van zijn centrumgroepering veilig te stellen, dat hij het Baskische probleem in zijn sop liet gaarkoken en zelfs naar Madrid gekomen, beslist niet tot de radicale oppositie behorende, Baskische burgemeesters met een kluitje in het riet stuurde’.
Zullen deze en andere tekortkomingen van het eerste (op een gegeven moment herziene) kabinet-Suarez onder het nieuwe kabinet-Suarez opnieuw aan de dag treden? Zal het tot dusver gevoerde beleid, dat in sociaaleconomisch opzicht eerder het tegendeel van een beleid kan worden genoemd, in de naaste toekomst worden voortgezet? Ons antwoord luidt, dat dit zal afhangen van de maatschappelijke ontwikkeling. De aanpassing van de politieke bovenbouw aan de economische onderbouw is in Spanje nog altijd niet voltooid. Zien wij het goed, dan maakt de ernstige recessie van de Spaanse economie — een inflatie van tegen de 30 pct.; een werkloosheid die naar het miljoen dreigt te lopen; een tekort van bijna 9 miljard dollar op de betalingsbalans — die aanpassing dringender dan ooit. Hilario Franco, de secretaris-generaal van de betrekkelijk kleine vakbeweging USO (Union Sindical Obrero), die nauwe betrekkingen onderhoudt met de Socialistische Volkspartij van Tierno Galván, heeft niet voor niets geconstateerd dat de huidige economische crisis ‘voortkomt uit de mentaliteit van het verleden, een verleden waarin altijd alles kon worden afgewenteld op de ruggen van de arbeiders’.[14] Hoe sneller het punt wordt genaderd waarop aan een wending van het roer niet meer te ontkomen valt, des te scherper ook zullen de komende gebeurtenissen zich gaan aftekenen in de Spaanse politiek.
Bij de verkiezingen van 15 juni behaalde de UCD net geen absolute parlementaire meerderheid. Suarez is in de naaste toekomst óf op een minderheidskabinet aangewezen óf hij moet, wil hij de daaraan verbonden risico’s vermijden, hetzij terstond, hetzij op de duur, coalitiepartners zoeken. Welke dat dan kunnen of zullen zijn wordt niet alleen bepaald door de politieke voorkeuren. Dat die van de premier allerminst in de richting gaan van de sociaaldemocratische PSOE van Gonzalez, is duidelijk. Samenwerking met deze partij, die 29 pct. van de uitgebrachte stemmen en 33 pct. van de Lagerhuiszetels verwierf en die daarmee de grootste partij van Spanje[15] werd, zou Suarez weliswaar een stabiele meerderheid verschaffen, maar zij zou hem tevens een ander tempo opdringen dan hij en zijn achterban nu eenmaal willen volgen.
De PSOE is de exponent, de belangrijkste exponent althans, van datgene wat Suarez juist zo lang mogelijk tracht uit te stellen, namelijk: de echte burgerlijke democratie. Haar visie op Spanjes problemen is dan ook zó ver van die van ‘s konings premier verwijderd, dat Gonzalez van zijn kant tijdens de verkiezingscampagne zich ervoor hoedde blijk te geven van enige bereidheid met Suarez te gaan regeren. Na de verkiezingsuitslag stelde hij daarvoor zulke zware eisen, dat inwilliging daarvan door Suarez nauwelijks viel te verwachten. In diens centrumgroepering, bont geschakeerd en derhalve vaag wat de beleidspunten betreft, ligt het accent nu eenmaal ‘rechts’. Wat de premier zelf betreft, het zal onze lezers niet verbazen dat zowel de Spaanse sociaaldemocraten als sommige Spaanse liberalen hem openlijk de ‘natuurlijke neiging’ hebben toegeschreven, het toch maar op een akkoordje te gooien met de ‘Alianza Popular’.
Aan welke neiging Suarez thans of binnen afzienbare tijd ook toe zal geven — aan die welke met zijn ideologische of die welke met zijn praktische instelling overeenkomt — moeilijkheden binnen zijn eigen UCD liggen altijd in het verschiet. Iedere toenaderingspoging tot Fraga c.s. zal op bedenkingen stuiten bij haar zwakke ‘liberale’ vleugel; bij iedere opening naar burgerlijk ‘links’ zal het bestaan van de Unie nog veel directer op het spel komen te staan. Dat geldt al terstond voor een samenwerking met de Catalaanse sociaaldemocraten (Partido Democratico Catalan: 10 zetels in het Lagerhuis) die in feite dezelfde opvattingen huldigen als Gonzalez; het geldt, in mindere mate, óók voor een samenwerking met de sociaaldemocraten van Tierno Galván (6 zetels) die Suarez — al ware het maar door hun veel geringere getalsterkte — een tikkeltje gemakkelijker bij zijn aanhang zal kunnen slijten.
Alleen onder een minderheidskabinet zal de UCD kunnen volharden In de sociaalpolitieke vaagheid, die zij om voor de hand liggende redenen prefereert. Maar in ieder geval lijkt haar behoud slechts verzekerd bij een zo onschuldig mogelijke en volstrekt vrijblijvende flirt van de premier. Maar zelfs dan valt moeilijk aan te nemen dat zich géén onweerswolken boven haar zullen samenpakken. Wanneer de bui zich zal ontlasten is een kwestie van tijd, van de tijd die Suarez nog wordt gelaten. Hoe gebiedender de noodzaak van een werkelijke burgerlijke demoocratie zich aan zal dienen, des te onvermijdelijker wordt ook een opschuiving naar ‘links’. Het is de vraag hoever daarbij de heterogene UCD en hoever daarbij de behendige koorddanser Suarez zélf zal kunnen gaan. Op het moment echter dat aan een vertraging van de democratische ontwikkeling zelfs niet meer valt te denken, zal de rol van een man als Suarez op het Spaanse politieke toneel zijn uitgespeeld.
Wat de rol van Santiago Carillo en zijn PCE betreft: haar geringe succes bij de verkiezingen in juni (ruim 9 pct. van de stemmen en 20 zetels) betekent allerminst — gelijk men heeft beweerd — dat ‘ook aan het extremisme van “links” een gevoelige nederlaag is toegebracht’. In dit boek hebben wij trachten aan te tonen dat de PCE noch ‘links’, noch ‘extremistisch’ is. Zij dient zich aan, hebben wij gezegd, als de behoedster van de burgerlijke orde, als een organisatie die ernaar streeft de arbeidersklasse in het gareel te houden. Haar optreden in de onmiddellijk aan de verkiezingen voorafgaande periode zien wij als een bevestiging van de juistheid van deze analyse.
In tegenstelling tot Gonzalez heeft Carillo zich voor de 15de juni wél bereid verklaard tot samenwerking met Suarez. Van scherpe aanvallen op de premier heeft hij zich even zorgvuldig onthouden als van ieder blijk van sympathie voor een wat radicaler koers. Op niets was zijn streven zozeer gericht als op de handhaving van rust en (de bestaande) orde. Aanhangers van de PCE die zich met de voormalige republikeinse vlag hadden gewapend, werden haastig terechtgewezen; tot kalmte werden zij gemaand toen zij neofranquistische demonstranten al te heftig van hun tegenovergestelde gevoelens wilden laten blijken. Tevoren reeds had de PCE, als om iedere twijfel over haar positie uit te sluiten, zich tijdens de meistakingen in het Baskenland tegenover de strijdende arbeiders geplaatst. Zij veroordeelde hun acties en zij spoorde hen niet slechts tot werkhervatting aan, maar zij gelastte ook de door haar beheerste Comisiones Obreras om zich — in tegenstelling tot wat alle overige organisaties van de traditionele arbeidersbeweging deden — van iedere solidariteitsbetuiging te onthouden.
De veronderstelling dat een dergelijk optreden — door de inmiddels naar Spanje teruggekeerde, als ornament van de partij fungerende ‘La Pasionaria’ ‘realistisch’ genoemd — aan de PCE stemmen van arbeiders zal hebben gekost, ligt voor de hand. Maar aan de sympathie van de arbeidersklasse laat de PCE zich, zoals wij hebben gezien, nu eenmaal minder gelegen liggen dan aan die van de middengroepen en het ondernemerdom. Haar houding tijdens de meistakingen van 1977 bewijst, dat zij wat dat betreft nauwelijks is veranderd sedert de jaren van de burgeroorlog.[16]
Toen de PCE ná de verkiezingen door Moskou — uit een héél ander gezichtspunt dan het onze uiteraard — scherp werd aangevallen, toonde Carillo zich teleurgesteld dat het Kremlin zijn kritiek niet vóór de 15de juni had gespuid. ‘Het zou ons,’ constateerde hij, ‘honderdduizenden stemmen extra hebben bezorgd.’[17] Geen stemmen van arbeiders wel te verstaan, maar stemmen van diegenen uit de middengroepen voor wie het program van de PCE niets afschrikwekkends heeft zodra zij maar niet behoeven te twijfelen aan haar onafhankelijkheid van de Russische bureaucratie.[18]
Zo heeft dus de gang van zaken rond de door Suarez uitgeschreven en geredigeerde verkiezingen nog eens haarscherp laten zien hoe de kaarten in Spanje liggen. Suarez heeft een slag gewonnen, maar op een wat langere duur heeft de burgerlijke democratie de beste troeven. Voor de positie en de strijd van de Spaanse arbeidersklasse kan dat slechts die betekenis hebben die de auteur van dit boek in het licht heeft pogen te stellen.
_______________
[1] De overige 41 leden van de Senaat werden aan de vooravond van de verkiezingsdag door de koning benoemd. We komen daarop aanstonds terug.
[2] Men zie De Volkskrant van 16 juni 1977.
[3] NRC-Handelsblad van 17 juni 1977 (cursivering van mij — C.B.).
[4] Idem (cursivering van mij — C.B.).
[5] De Volkskrant, 18 maart 1977.
[6] De Volkskrant, 30 maart 1977.
[7] Men zie NRC-Handelsblad van 14 maart 1977.
[8] Blauw is de kleur van de Movimiento. Nog maar betrekkelijk kort geleden noemde Suarez zich zonder enige reserve een aanhanger van de leer van José Antonio Primo de Rivera, de stichter van de Falange die als zodanig ook de geestelijke vader van deze Movimiento kan worden genoemd.
[9] Fanjul, geciteerd uit het Algemeen Dagblad van 10 juni 1977.
[10] Over de wijze waarop premier Suarez de Spaanse verkiezingen van 15 juni 1977 heeft gemanipuleerd is onder andere vrij uitvoerig bericht in Vrij Nederland van 25 juni 1977.
[11] Antoine Miro, l’Exilé, souvenirs d’un républicain espagnol (‘De balling, herinneringen van een Spaanse republikein’), Parijs 1976, p. 238-239. Miro, die aan het front van de burgeroorlog heeft gevochten, wijst erop dat koning Juan Carlos weliswaar heeft gezegd dat ‘het verzekeren van de vrijheden tot de plichten van de kroon behoort’, maar dat van hem ook de uitspraak stamt dat zijn ‘hand niet zal beven als het erom gaat de beginselen van de Movimiento te verdedigen waaraan hij trouw heeft gezworen’.
[12] Het Parool, 16 mei 1977.
[13] De Volkskrant, 17 mei 1977.
[14] Hilario Franco, geciteerd uit NRC-Handelsblad van 14 juni 1977.
[15] De grootste partij doordat — wij herhalen het — de UCD geen echte partij is, doch een conglomeraat van partijen en groepen, die stuk voor stuk beduidend kleiner zijn dan de PSOE. Het feit dat de UCD eind juni 1977 plechtig besloot om in het vervolg als politieke partij op te treden, verandert daaraan natuurlijk niets. Namen, dat wist William Shakespeare reeds, doen er weinig toe. Een samenleving waarin de folteraars van de Catalaanse schrijfster en arts Eva Forest promotie maken binnen het politieapparaat (men zie het interview, afgedrukt in Vrij Nederland van 16 juli 1977) vertoont fascistische trekken, ook al noemt men haar ‘democratisch’; een stinkzwam blijft een stinkzwam ook al zet men er een bordje met het woord ‘champignon’ bij.
[16] Zie hoofdstuk XI van dit boek.
[17] Men zie het door Santiago Carillo geschreven artikel ‘Het communisme is geen Kerk’, gepubliceerd in het Spaanse blad Triunfo en in Nederlandse vertaling gepubliceerd in De Groene Amsterdammer van 13 juli 1977.
[18] Bij het ter perse gaan van dit boek bereikt ons het door Rudolf de Jong, Felipe Orero, Fernando Gómez Peláez en anderen samengestelde geschrift Santiago Carillo: Vom Stalinisten zum Eurokommunisten? Karin Kramer Verlag, Berlijn 1977. De inhoud toont het burgerlijke en contrarevolutionaire karakter van de Spaanse CP nog weer eens aan. ‘Carillo,’ schrijft Rudolf de Jong, ‘is bezig zich van een koelie van Stalin tot een koelie van koning Juan Carlos te ontwikkelen’ (p.10). Gómez Peláez publiceert in dit boekje een al eerder in het Franse tijdschrift Interrogations (nr. 2, april 1975) verschenen opstel, waarin hij Carillo — vanwege diens gekleurde schildering van het verleden van zijn partij — van geschiedvervalsing beschuldigt.