Rudolf Boehm
Dwaalsporen
Hoofdstuk 8
Stilaan geraken steeds meer mensen verontrust door de nefaste gevolgen van onze aanwending van de moderne technologie en de moderne natuurwetenschap waarop ze gebaseerd is: massale werkloosheid op wereldschaal (of is het enkel gebrek aan middelen om werk dat hoogstnodig zou moeten gedaan worden, te bekostigen?), dreigende uitputting van grondstoffen, vooral energiebronnen, en toenemende besmetting van grond, water en atmosfeer door een massale afvalproductie die vooral het gevolg is van het energieverbruik. Vooralsnog weet men er echter weinig anders tegenover te plaatsen dan een oproep tot een ‘nieuwe’ moraal, en dan nog enkel een moraal van de goede wil. Men ziet aan het feit voorbij dat niemand geholpen, en aan geen probleem verholpen wordt, door alleen maar een ‘goede wil’, dat er ook nog de nodige kennis en macht (niet enkel ‘zeggenschap’, maar ook technisch vermogen) bij moet te pas komen om de intenties van een goede wil waar te maken: zeg maar – wetenschap en techniek. Men valt echter terug op niet meer dan een kwestie van goede wil, en weet niet om te kijken naar een wetenschap en een techniek die geschikt zouden kunnen zijn om te verhelpen aan de groeiende noodtoestand van mens en aarde, omdat men stilzwijgend, en vaak genoeg ook uitgesproken, de overtuiging is toegedaan dat onze huidige natuurwetenschap nu eens dé wetenschap is, en onze huidige op deze wetenschap gebaseerde technologie dé techniek en dat de vooruitgang van die wetenschap en die technologie nu eens niet tegen te houden is. Ondertussen is dit vooruitgangsgeloof dat zich vooral blijft vastklampen aan de ontwikkeling van wetenschap en technologie, niet enkel de uitdrukking van een naïef optimisme (steeds vaker ook reeds van een niet minder naïef pessimisme), het getuigt vooral van een jammerlijke teloorgang van het historisch bewustzijn. Want de geschiedenis van wetenschap en techniek is niet enkel voortdurende ontwikkeling (of evolutie) en min of meer bestendige vooruitgang (in dezelfde richting) maar is gekenmerkt door geregeld optredende wetenschappelijke en technische revoluties die ook niet te herleiden zijn tot loutere gebeurlijke ‘stroomversnellingen’ van ontwikkeling en vooruitgang. Zo’n revolutie bestaat er niet enkel in dat het plots tot een ‘doorbraak’ komt waarmee een oplossing gevonden wordt voor een eeuwenlang aanslepend onopgelost probleem maar dat een eeuwenlang vastgehouden vraagstelling, thematiek of onderzoeksrichting – meestal niet plots, maar geleidelijk aan – opzij geschoven wordt, ‘gewoon’ niet langer interesseert, verdrongen en vervangen wordt door een andere. Toen bv. Galileo Galilei zijn ‘wet van de vrije val’ formuleerde, toch wel de eerste wiskundig geformuleerde ‘natuurwet’ in de moderne betekenis van het woord, had hij noch ‘uiteindelijk’ een oplossing gevonden voor een sinds lang gesteld en onopgelost probleem, noch een of ander vroeger voorgestelde verkeerde oplossing voor dat probleem tegengesproken en rechtgezet. Hij heeft veeleer een (correct) antwoord gegeven op een nieuwe vraag die in de natuurwetenschap van de oudheid en Middeleeuwen nooit gesteld werd. (Ik zal verder nog terugkomen op dit cruciaal voorbeeld.) De door Galilei bewerkstelligde wetenschappelijke revolutie, die aan de basis lag van onze moderne natuurwetenschap, berustte op de doorzetting van die nieuwe vraagstelling.
Ons naïef vooruitgangsgeloof mist elk bewustzijn van het plaatsvinden van dergelijke revoluties. Nochtans heeft reeds in 1962 Thomas S. Kuhn (1922-1996) een baanbrekende studie voorgelegd over het wezen, of zoals hij het noemt, De structuur van wetenschappelijke revoluties, en hij heeft er zelfs een soort wereldfaam mee verworven, wat weliswaar niet zoveel meer betekent dan dat in een aantal landen professoren (in de wijsbegeerte) en betere intellectuelen zich niet kunnen permitteren zijn (enig) werk niet in huis te hebben of zelfs zijn naam niet te kennen. (Bedoelt u Thomas S. Kuhn, vroeg me een Duitse vrouwelijke professor toen ik naar hem verwees.) En toch: één woord dat inderdaad een sleutelwoord is bij Kuhn, heeft tot en met de maandbladen, de weekbladen en zelfs de kranten gehaald: het ‘paradigma’. Vreemd genoeg echter – of moet ik integendeel omgekeerd zeggen: ‘natuurlijk’? – wordt het alom ‘begrepen’ en gebruikt, en dit zelfs door professoren in de wijsbegeerte, alsof het slechts een nieuwe naam was voor wetenschappelijke vooronderstellingen die men vroeger ‘hypothesen’, ‘theorieën’ of ‘modellen’ placht te noemen. Tevergeefs heeft Kuhn van een (betrekkelijk) ongebruikelijk woord gebruik willen maken om een nieuw inzicht, of althans idee, kenbaar te maken. Want dit was zijn kernidee: tot nog toe was het meest gangbaar idee over de gang van zaken bij het wetenschappelijk onderzoek dit: ‘er zijn’, of ‘er stellen zich’, allerhande soorten problemen (bv. waarom hebben zebra’s een zwart-wit-gestreept vel?), ‘er zijn’ algemeen aanvaarde wetenschappelijke methodes om problemen op te lossen (bv. experimentele methodes), en ‘er zijn’ bepaalde ‘standards’ waaraan probleemoplossingen moeten beantwoorden om als wetenschappelijke oplossingen voor gestelde problemen te kunnen gelden (bv. te formuleren in de vorm van wiskundige vergelijkingen). Dan komen er allerhande soorten hypotheses, theorieën of modellen op die zich als oplossingen willen laten gelden voor de gestelde problemen en die met elkaar in wedstrijd treden; een wedstrijd die wordt beslist op basis van het aantal gestelde problemen dat door een bepaalde hypothese kan opgelost worden, van de wetenschappelijkheid van de aangewende methodes en van de overeenstemming van de voorgestelde oplossingen met de geijkte standards voor wat als een wetenschappelijke probleemoplossing kan beschouwd worden. Daarentegen Kuhn: voor welke problemen een oplossing moet gezocht worden, welke methodes als echt wetenschappelijke mogen aanvaard worden en aan welke standards een vooropgestelde probleemoplossing moet beantwoorden, wordt steeds op voorhand bepaald door één of ander dominerend paradigma: “Paradigms ... are the source of the methods, problemfield, and standards of solution accepted by any mature scientific community at any given time.” De werkelijke beslissing over de wetenschappelijke waarde van één of andere theorie of hypothese valt dan ook op het vlak van de keuze voor één of ander paradigma, want met zo’n keuze valt dan ook reeds een beslissing over de belangrijkheid van de gestelde en desgevallend opgeloste problemen, de aanvaardbare methodes om problemen op te lossen (en theorieën of hypothesen te staven) en de standards waaraan vooropgestelde probleemoplossingen moeten beantwoorden. Nu is volgens Kuhn ‘normal science’ gekenmerkt door de onbetwiste (en zelfs onbewuste) dominantie van één bepaald paradigma; waar echter een gevestigd paradigma niet langer onbetwist domineert en delen van de ‘scientific community’ beginnen te kiezen voor een ander paradigma, ontstaat een revolutionaire situatie, volgens Kuhn absoluut vergelijkbaar met een revolutionaire situatie op sociaal of politiek vlak, die kan leiden tot een wetenschappelijke revolutie, d.w.z. tot de min of meer gewelddadige verdringing van een oud paradigma door een ander.
En wat is dat, zo’n paradigma? Een paradigma (Grieks: parádeigma) is gewoon een ‘voorbeeld’, in de betekenis van het ‘voorbeeldige’, het ‘na te leven’ voorbeeld (niet in de betekenis van ‘bv.’). Door de beslissende rol van ‘paradigma’s’ bij de aanvaarding of afwijzing van wetenschappelijke theorieën of hypothesen te bevestigen, heeft Kuhn in feite attent gemaakt voor een ander soort principes (meer bepaald: kennisprincipes) dan tot nog toe onderkend. Een principe, in ’t algemeen, is volgens Aristoteles: “het eerste waarvandaan iets is, ontstaat of gekend wordt”. Kennelijk is voor Kuhn een paradigma een principe: het eerste waarvandaan iets gekend wordt. Aristoteles zelf onderscheidt drie soorten kennisprincipes: axioma’s, definities en hypotheses. Daar is het ook in de moderne wetenschapsbeoefening en wetenschapstheorie bij gebleven (met een weliswaar niet onbelangrijke verschuiving: men heeft ‘axioma’s’ steeds meer gelijk gesteld met ‘postulaten’ terwijl voor Aristoteles enkel ‘hypotheses’ niets anders waren dan ‘postulaten’, Grieks: aitema’s). Axioma’s, definities en hypotheses werden en worden beschouwd als vooronderstellingen waarvandaan men logisch-deductief redeneerde (tot men tot conclusies kwam die men kon ‘verifiëren’, waarmee ook de vooronderstellingen als ‘geverifieerd’ konden beschouwd worden). De werking van een ‘voorbeeld’ (en ‘paradigma’) is van andere aard; ik zal dat verder nog toelichten.
Thomas Kuhn geeft nogal véél voorbeelden ter toelichting van zijn stelling over de beslissende rol van dominerende oude of opkomende nieuwe paradigma’s; voorbeelden dus van ‘wetenschappelijke revoluties’; té veel, volgens mij (en ook volgens andere critici van zijn stelling). Ik denk dat zijn stelling het best wordt bevestigd door één voorbeeld dat hij nauwelijks bespreekt, terwijl het net draagt over dé grote wetenschappelijke revolutie waar onze moderne tijden mee werden ingeluid: het boven reeds aangehaalde voorbeeld van Galilei’s ‘wet van de vrije val’.
Aristoteles had gesteld: zware lichamen vallen vlugger dan lichte. Die stelling is blijven ‘gelden’ tot op Galilei. Daarentegen heeft Galilei de wet geformuleerd, en experimenteel bewezen:
s = g | t2 – 2 |
Daarbij betekent s de bij de valbeweging doorlopen afstanden, t de telkens afgelopen tijd, en g de constante van de ‘aardattractie’. M.a.w., de zwaarte van het vallend lichaam heeft op die wetmatigheid geen invloed. Op de eerste kijk hebben we dus te doen met twee duidelijk tegenovergestelde beweringen: volgens Aristoteles is de zwaarte doorslaggevend bij een valbeweging, volgens Galilei helemaal niet. Nu kan iedereen een eenvoudig experiment doen. Je neemt in je ene hand een licht voorwerp, bv. een blad papier, in je andere hand een zwaarder voorwerp, bv. een boekje, je houdt ze allebei op gelijke hoogte en laat ze tegelijkertijd vallen; het zwaardere boek zal natuurlijk vlugger op de grond belanden dan het blad papier. Aristoteles had dus gelijk. Galilei zou echter doen opmerken: mijn wet is een wet van de vrije val, de wiskundig nauwkeurige aanduiding van een wetmatige verhouding tussen tijden en afstanden bij een valbeweging in een luchtledige ruimte. Mij goed, zou Aristoteles repliceren; maar ik dacht dat we enig begrip zouden moeten opdoen betreffende valbewegingen zoals die zich daadwerkelijk voordoen in de wereld waarin we leven, waar ze afhankelijk zijn van de weerstand van de lucht die we ademen, en wellicht ook nog van een opkomende wind. Dan weer Galilei: mij goed, maar over zo’n valbeweging in de gegeven aardse omstandigheden zal je nooit méér kunnen zeggen dan hooguit, in je vage aanduiding, dat je ‘zware’ voorwerpen ‘vlugger’ zullen vallen dan ‘lichte’; ik daarentegen geef je een nauwkeurig wiskundige verhouding tussen tijden en afstanden die we kunnen vaststellen daar waar de valbeweging niet gehinderd wordt door onze toevallige aardse omstandigheden. Prachtig zo’n wet, repliceert Aristoteles; maar wat beginnen met een ‘wet’ die in feite door geen enkele valbeweging die we kunnen observeren nageleefd en ingevuld wordt? En Galilei: dat weet ik ook wel. Laten we echter beginnen met na te gaan of een valbeweging niet beantwoordt aan een nauwkeurige wetmatigheid, zoals ik heb gedaan, als we uiterlijke invloeden zoals luchtweerstand en weersomstandigheden uitschakelen. Onze volgende stap zal dan moeten zijn na te gaan volgens welke wetmatigheden de weerstand van lucht, water of wat dan ook de uitwerking van onze eerste wet zal wijzigen; en verder zullen we dan de wetmatigheden van de meteorologie moeten trachten te achterhalen die dan ook nog de uitwerking van de wetten van de aërodynamica zullen wijzigen. Doe maar, zegt Aristoteles; in afwachting kunnen we zoveel vaststellen: zware lichamen vallen vlugger dan lichte.
De stellingen van Aristoteles en Galilei over de valbeweging zijn dus eigenlijk ‘incommensurabel’, ‘onvergelijkbaar’, zoals Kuhn het verwoordt m.b.t. van elkaar afwijkende paradigma’s en op basis daarvan aanvaarde of afgewezen theorieën of hypothesen; wie van hen ‘gelijk’ heeft, is naar het schijnt uiteindelijk ‘onbeslisbaar’ (volgens de in andere verbanden steeds weerkerende uitspraak van de ‘postmodernist’ Jacques Derrida). In mijn uiteenzetting van de aangeduide tegenstelling tussen Aristoteles en Galilei heb ik wel geen enkel gebruik gemaakt van het woord, of begrip ‘paradigma’. Want het is moeilijk, indien niet onmogelijk, alsnog vast te stellen door welk paradigma Aristoteles zich zou hebben laten leiden bij zijn stelling over de valbeweging; tenzij door de overtuiging dat een natuurwetenschap moest trachten te achterhalen welke de oorzaken waren van wat zich onmiskenbaar, in de alledaagse ervaring, ‘natuurlijk’, ‘feitelijk’ voordeed; wat echter niet zonder meer beantwoordt aan Kuhns begrip van een welbepaald paradigma. En Galilei’s formulering van een ‘wet van de vrije val’ is enkel uitgegroeid tot een paradigma, hét paradigma van de moderne natuurwetenschap; waardoor we een begrip kunnen opdoen van de werkzaamheid van zo’n paradigma: onze gehele moderne natuurwetenschap ‘gaat terug op Galilei’, maar natuurlijk niet in die zin dat haar theorieën deductief zouden afgeleid zijn uit zijn – enigszins onbenullige – ‘wet van de vrije val’. Die wet werd echter tot voorbeeld, ‘paradigma’, voor het soort problemen dat men moest trachten op te lossen, voor de methodes die men moest aanwenden om ze op te lossen (experimentele methodes waarbij natuurlijk zich voordoende verschijnselen vervangen werden door kunstmatig voortgebrachte aflopen), en voor het soort oplossingen van problemen dat men moest trachten te vinden (wiskundig te formuleren wetmatigheden).
Daar heeft Thomas Kuhn veel van begrepen. Toch heb ikzelf een ietwat ander en wellicht eenvoudiger zicht (en had het al onafhankelijk van zijn inzichten) op de door hem onderkende problematiek: ‘wetenschappelijke revoluties’ worden ‘gewoon’ teweeg gebracht door een verandering van thematiek. Uitspraken (stellingen, hypotheses, theorieën) die over verschillende onderwerpen (of thema’s) dragen, zijn uiteraard incommensurabel, niet met elkaar te vergelijken of tegen elkaar af te wegen. (Slechts in een heel ruime of heel vage zin hadden het Aristoteles en Galilei met hun aangehaalde uitspraken over ‘hetzelfde’: een valbeweging. Dat kon de schijn verwekken dat beider uitspraken met elkaar konden en moesten vergeleken worden en dat beslisbaar moest zijn welke juist en welke onjuist was. In feite waren het onderwerp van Aristoteles’ uitspraak valbewegingen die zich feitelijk in ons leefmilieu plegen voor te doen, en was Galilei op zoek naar valbewegingen onder zodanige voorwaarden dat erin een wiskundige wetmatigheid kon onderkend worden. Dat was dus niet ‘hetzelfde’ onderwerp of thema.) Gezien overigens definities niet enkel wezens- en begripsbepalingen inhouden, maar steeds ook een bepaald onderwerp of thema ‘oproepen’, heeft wat Kuhn ‘paradigma’ noemt dan toch ook een zekere verwantschap met dat reeds door Aristoteles aangeduide soort ‘principes’. Door die ‘vertaling’ van Kuhns stelling wordt nu echter zijn fundamenteel inzicht geenszins, zoals het zou kunnen schijnen, ‘getrivialiseerd’. Wel integendeel: ze kan door haar ‘eenvoud’ duidelijk maken dat Kuhn met zijn werk niet enkel een bijdrage heeft geleverd tot een beter begrip van de gang van zaken in de geschiedenis van de wetenschap(pen), maar tot een heuse herziening van ons traditioneel waarheidsbegrip. Dit nog steeds ‘officieel’ gehandhaafd en gehanteerd waarheidsbegrip, dat teruggaat op Platoon en Aristoteles, luidt als volgt: waarheid is de overeenstemming van een voorstelling, een begrip of een uitspraak met ‘de zaak’, ‘de feiten’, ‘de realiteit’; waarheid is ‘objectieve’ waarheid, of kortweg: ‘objectiviteit’. De vraag is echter: overeenstemming – met welke zaak, welke ‘feiten’, welke realiteit? In elk gegeven geval (zoals in het geval van Aristoteles’ en Galileis uitspraken over ‘de valbeweging’) is de vraag naar ‘objectieve waarheid’ gewoon onbeslisbaar als niet tevoren ‘beslist’ is met welke zaak, feiten of realiteit de desbetreffende uitspraak moet overeenstemmen; of iets anders uitgedrukt, ‘objectief’ is het geval ‘Aristoteles versus Galilei’ onbeslisbaar; de beslissing kan enkel vallen, en moet vallen, op het vlak van de thematiek of een bepaling van het onderwerp. In een zekere zin is men zich daarvan ook steeds bewust geweest. Dáárvandaan de gekende eis dat bij elke uitspraak die aanspraak wil maken op ‘waarheid’ duidelijk moet ‘gedefinieerd’ worden waarover men het wilde hebben (bv. over valbewegingen in een luchtledige ruimte, of beter in een volledige leegte, of nog beter over valbewegingen die volledig beantwoorden aan een wiskundige wetmatigheid). Men stelde zich echter tevreden met een willekeurige aanduiding van dat onderwerp – zonder in het minste te beseffen dat men daarmee het idee van ‘waarheid’ zelf (als ‘objectieve waarheid’) volledig overleverde aan een (’subjectieve’) willekeur. De waarheidsvraag is echter deze: waarover moeten we het hebben?
Thomas Kuhn, zei ik, heeft een belangrijke bijdrage geleverd tot een wijziging van ons waarheidsbegrip in die richting (elders heb ik dat genoemd: van een loutere ‘logische’ naar een ‘topische waarheid’). Enkel een ‘bijdrage’: want in feite is zo’n wijziging van het waarheidsbegrip reeds sinds lang aan de gang: namelijk sinds Kant en Fichte, langs Feuerbach en Nietzsche om, tot Husserl, de bij ons onbekend gebleven Aron Gurwitsch en Merleau-Ponty. Ook dit is zelf een ‘wetenschappelijke revolutie’ (die zich vooralsnog, zoals alle vroegere wetenschappelijke revoluties, ‘enkel’ op een ‘filosofisch’ vlak aan het voltrekken is) die dus Kuhn niet (enkel) beschreven maar zelf mede doen opschieten heeft. (Onder meer heeft die omwenteling ook aanleiding gegeven tot de opkomst van een nieuw scepticisme, genoemd ‘postmodernisme’: denkers zoals Michel Foucault en Jacques Derrida blijven gewoon hameren op de instorting van het idee van ‘objectieve waarheid’, maar omdat hun enig idee van ‘waarheid’ die van ‘objectieve waarheid’ is gebleven, vinden ze gewoon – zoals Derrida – alles en nog iets ‘onbeslisbaar’, of menen ze – zoals Foucault – dat ook de vraag van ‘waarheid’ enkel een vraag van ‘macht’ is.)
Om tot slot nog eens een stap terug te zetten: als de inschatting van een wetenschappelijke vooruitgang afhankelijk is van een ‘vooropgesteld’ paradigma, stelt zich uiteraard ook nog de vraag op welke manier een nieuw paradigma gebeurlijk ‘gevonden wordt’, en de vraag op welke manier een nieuw paradigma gebeurlijk in staat is zich algemeen door te zetten, en uiteraard heeft Kuhn zich ingespannen om ook op die vragen een antwoord te geven. Ik vind zijn antwoorden op die vragen niet erg bevredigend en zal er hier niet nader op ingaan. De eerste vraag, hoe het komt tot de ‘vondst’ van een nieuw paradigma, strookt al als vraagstelling niet met Kuhns eigen bevindingen: een of andere ‘vondst’ verkrijgt maar, volgens Kuhn zelf, het statuut van een ‘paradigma’ dankzij haar aanvaarding, eerst door een minderheid, geleidelijk aan door een meerderheid en uiteindelijk door alle leden van de ‘wetenschappelijke gemeenschap’ als hét ‘na te leven’ grote voorbeeld. En wát zich op die manier gebeurlijk doorzet als een alom aanvaard nieuw paradigma, is niet noodzakelijk, of zelfs nooit, een of andere geniale en spectaculaire absoluut nieuwe ontdekking, maar een bevinding, of zelfs gewoon een opmerking, die reeds sinds lang algemeen gekend en bekend was, waar echter tevoren niemand al te veel belang aan hechtte, en die nú ‘plots’ een principiële betekenis, de betekenis van een paradigma verkrijgt. Ik heb boven reeds één voorbeeld aangehaald: men heeft ‘altijd’ al geweten dat de vraag betreffende de ‘objectieve waarheid’ van een of andere stelling steeds afhankelijk is van een definitie van het ‘onderwerp’ waarover die stelling zich wilde uitspreken. Dat vond men echter ‘vanzelfsprekend’, zonder in het minst te beseffen dat dat het gehele begrip van ‘objectieve waarheid’ op de helling zette. Een ander, weliswaar imaginair voorbeeld: het zou best kunnen dat reeds vóór Galilei anderen op het idee waren gekomen eens bollen van gelijke afmetingen, maar van verschillend gewicht, een schuine vlakte te laten afbollen, en tot de bevinding kwamen dat de zware bollen niet vlugger afdaalden dan de lichtere, tegen de stelling van Aristoteles in. Men zou er niet noodzakelijk veel aandacht aan hebben besteed, maar dit als een curieus feit hebben beschouwd waar men eens een verklaring voor zou moeten zoeken (en zeker ook zou hebben gevonden) gezien toch vaststond dat zware lichamen vlugger vallen dan lichte. Of om nog een ander voorbeeld te geven uit een heel andere sfeer: natuurlijk was het reeds lang voor Marx iedereen duidelijk dat geen werkgever winst kon halen uit de verkoop van ‘zijn’ producten indien hij de volledige opbrengst van die verkoop uitdeelde onder zijn werknemers die die producten hadden voortgebracht. Voor het eerst echter heeft Marx (weliswaar in aansluiting bij Ricardo) de stelling geopperd dat de enige bron van de winst van een kapitalist berustte op het feit dat hij zijn arbeiders niet beloonde in overeenstemming met de door hen voortgebrachte ‘meerwaarde’ (vermoedelijk, terloops gezegd, een verkeerde stelling). ‘Nieuwe principes’ worden niet (enkel) aanvaard op basis van ‘nieuwe feiten’, maar op basis van een (terechte of misvattelijke) onderkenning van de principiële betekenis van (meestal) reeds sinds lang gekende, maar tevoren als bijkomstig verwaarloosde feiten.
Zo gezien herleidt zich de eerste van de boven gestelde vragen, betreffende de ‘vondst’ van een ‘nieuw paradigma’, bijna volledig tot de tweede, de vraag hoe een nieuw paradigma zich kan doorzetten, of hoe een of andere ‘vondst’ het statuut kan verwerven van een ‘nieuw paradigma’. Ik denk dat het antwoord op die vraag toch niet anders dan economisch van aard kan zijn. Wetenschappelijk onderzoek vraagt inspanningen, vraagt om bevordering en om middelen. Die inspanningen (die meestal onmiddellijk niet zoveel opleveren) zullen enkel beloond worden, die bevordering zal enkel plaatsvinden en die middelen zullen enkel toegekend worden als de doelstellingen van het onderzoek interessant schijnen voor een maatschappij die die beloningen, die bevordering en die middelen moet opbrengen. Welnu, het ‘paradigma’, de thematiek van een onderzoek is inderdaad, althans volgens ons traditioneel begrip van ‘waarheid’ niet ‘waar’ of ‘fout’, maar interessant of oninteressant. En als wetenschappelijk onderzoek, geleid door een bepaald paradigma, of betrokken op een bepaalde thematiek, niet langer veel oplevert van maatschappelijk ‘nut’, of althans belooft iets van maatschappelijk ‘nut’ op te leveren, wordt het uiteraard ook niet langer beloond, bevorderd en van maatschappelijke middelen voorzien. ‘Men’ begint uit te kijken naar een ander paradigma, naar een andere thematiek die meer de moeite lijkt van nu af aan van naderbij te worden bekeken, een meer interessante thematiek. Die vraag van interesse is geen afwijking van de ‘waarheidsvraag’. Waarheid is een vraag van interesse.
En waarop berusten onze interesses? Op onze ‘aan den lijve’ aangevoelde behoeften: onze materiële behoeften die we moeten bevredigen om ook maar te overleven, en ons verlangen naar een zinvol leven dat we niet kunnen vervullen door enkel onze materiële behoeften te bevredigen. Dit te stellen, betekent niet de ‘waarheid’ opzij zetten ten voordele van ‘louter subjectief’ aangevoelde behoeften en daarmee verbonden interesses; het betekent enkel het idee of de fetisj van ‘objectieve waarheid’ in twijfel trekken. Want onze eerste en meest ‘authentieke’ betrokkenheid op ‘de wereld’ is toch niet die van afstandelijke beschouwers en toeschouwers van allerhande soorten natuurprocessen die zich afspelen in hun volstrekte objectiviteit maar ons aanvoelen van wat ‘zijn’ betekent als aanvoelen van ons eigen zijn (in gevoelige lichamen zoals andere lichamen dat op hun manier eveneens zijn, namelijk gevoelig) en onder de vorm van onze behoeften en verlangens, die we aanvoelen, als het gevoelen van onze afhankelijkheid van wat er buiten ons nog is in deze wereld.