Rudolf Boehm
Dwaalsporen
Hoofdstuk 6


6. “WORDS, WORDS, WORDS...”
(Hamlet op de vraag, wat hij aan ’t lezen was)

(1994)

Zou het kunnen dat de mensheid een ietwat overspannen eerbied koestert voor haar ongetwijfeld meest eigen en meest opvallende verworvenheid: de taal? Waarvan de oudste getuigenissen zijn: de onnoemelijk diepgaande betekenis van de ‘logos’ voor de Griekse wijsbegeerte en volgens de eerste verzen van het evangelie van Johannes. Freud heeft eens het vermoeden uitgesproken dat onze culturele idealen wellicht ontstaan zijn uit een idealisering van hetgeen we ooit eens feitelijk het best hebben kunnen realiseren, en dat ze dus enigszins narcistisch getint zijn; zou iets dergelijks niet ook het geval kunnen zijn met onze taalcultuur? Overigens, omdat dé taal van de mensheid niet bestaat, komt erbij dat de talloze taalgemeenschappen die de mensheid rijk is, vooral elk hun eigen taal idealiseren en wensen geeerbiedigd te zien.

Nauw verwant met de idealisering van de taal is ook het alom verspreid geloof in de bevrijdende en verlossende werking van bewustmaking en bewustwording; want zo’n bewustmaking of bewustwording wordt doorgaans onmiddellijk gelijkgesteld met een verwoording. Dit geloof werd overigens op een zodanige wijze hernieuwd door de popularisering van de psychoanalyse dat men zich nauwelijks nog zijn veel oudere wortels herinnert, in feite even oud als het geloof in de ‘logos’ zelf. Meer recentelijk werd nu zelfs de bewering verspreid dat ‘alles’ taal, of althans talig is, of bijna ook omgekeerd dat de taal alles is en dat erbuiten niets is. Die bewering doet zich weliswaar voor onder twee gedaanten: onder een sceptische gedaante die inhoudt dat we, omdat we de gevangenen zijn van onze taal, geen enkele op zich bestaande realiteit kunnen benaderen, en onder een gedaante die men nog niet zo lang geleden als ‘idealistisch’ zou hebben bestempeld en volgens dewelke de dingen gewoon zijn, of worden tot wat we in onze verwoordingen of ‘discours’ ervan maken.

Gelukkig of ongelukkig valt die bewering nogal gemakkelijk te weerleggen. Elke vertaler zal bevestigen dat het hem vaak gebeurt bij zijn werk dat hij heel duidelijk ziet wat een schrijver in een andere taal met een bepaalde zin wilde zeggen, en dat hij dan toch geregeld lang moet zoeken naar de geschikte woorden en zinswendingen in zijn eigen taal om die ‘visie’ (dit ‘zicht’, die ‘idee’) weer te geven of beter gezegd, opnieuw op te roepen. Dit zien gaat dus in dergelijke gevallen – en het zijn net de moeilijke gevallen waarmee een vertaler geconfronteerd wordt – duidelijk vooraf aan een geslaagde vertalende verwoording; en niet anders moet het reeds geweest zijn toen de oorspronkelijke schrijver op zoek was naar een geschikte verwoording van zijn ‘idee’.

Of om het andersom aan te pakken. In een opstel onder de sprekende titel De wereld is een woord (verschenen in het Nieuw Wereldtijdschrift, september-oktober 1993) vraagt Patricia de Martelaere, zelf filosofe en schrijfster, zich af: “Maar kunnen wij dan niet bv. een boom zien, voor onze ogen of voor ons geestesoog, zonder dat een woord daarbij hoeft te pas te komen?”, en haar antwoord luidt: “Natuurlijk kunnen we een boom zien zonder daarbij aan het woord ‘boom’ te denken; maar zouden we ook een boom zien als het woord ‘boom’ niet bestond? We zouden ‘iets’ zien, allicht, maar dan iets waarover we niets kunnen zeggen; en wat is het verschil tussen iets waarover men niets kan zeggen en hoegenaamd niets?”

Drie opmerkingen. Ten eerste: zou iemand ernstig willen beweren dat honger, pijn en ellende uit de wereld zouden verdwijnen als deze woorden niet zouden bestaan? Ten tweede: stel dat iemand een symfonie te aanhoren krijgt die dat woord gewoon niet kent. Vermoedelijk zal hij dan inderdaad enkel ‘iets’ horen, allicht, maar dan iets waarover hij niets kan zeggen, of toch niet veel zinnigs. Kan echter werkelijk de beschikbaarheid van het woordje ‘symfonie’ het grote verschil uitmaken tussen ‘iets’ horen of ‘hoegenaamd niets’? Opvallend genoeg valt iets analoogs op te merken m.b.t. alle kunstwerken, zelfs taalkunstwerken. En ten derde: “zouden we ook een boom zien als het woord ‘boom’ niet bestond?” Wat betekent het echter dat het woord ‘boom’ bestáát? Het bestaat, zeggen we, terwijl het woord ‘moob’ in het Nederlands voor zover ik weet niet bestaat. Wat is het verschil? ’Boom’ bestaat als een woord, omdát het iets aanwijst wat ‘op zich’ al bestaat en waar we ook op andere manieren naar kunnen wijzen, zodoende verklarend (bv. aan iemand die geen Nederlands kent en wiens taal wij niet kennen) wat dat woord betekent; anders zou het geen woord zijn, maar enkel een ‘flatus vocis’.

Van de bewering dat ‘alles taal’ of althans ‘talig’ is, blijft dan niet veel meer over dan de oppervlakkige aanduiding van één aspect van wat inderdaad een fenomenologisch basisinzicht is: de ‘dingen’ zijn niet enkel wat ze ‘op zichzelf’ mogen zijn, bij hun werkelijkheid hoort ook de manier waarop ze ‘fenomenaal’ overkomen, bij de mensen in grote mate medebepaald door de taal waarvan ze gebruik maken, die zich aan hen opdringt of die hen zelfs voorgeschreven wordt. En net daarom kùnnen taal en taalgebruik (volgens de latere Heidegger zou de taal “het huis van het zijn” zijn) ook verworden tot een hechte gevangenis waar onze gedachten, onze waarnemingen en zelfs onze gevoelens in opgesloten geraken. De opvolgers van van Dale bepalen welke woorden Nederlands zijn en welke dat niet zijn, waarbij ze gewoon conformistisch aanleunen bij een feitelijk ‘ontwikkeld’, teloorgegaan of bedorven taalgebruik; met het gevolg dat voor sommige dingen plots geen (Nederlands) woord meer ‘bestaat’, terwijl nieuwe woorden of een nieuw woordgebruik kunnen suggereren dat er nu dingen bestaan waar men tevoren nog nooit van had gehoord. Ook de aanvaardbare zinsbouw wordt bepaald door goede, gedachtenloze of ronduit slechte gewoonten. Dat schept vaak moeilijkheden om bepaalde gedachten in een bepaalde taal tot uitdrukking te brengen, wat dan ook reeds het denken van die gedachten bemoeilijkt. Het ergst is de nog steeds verspreide mening het waarheidsgehalte van een of andere uitspraak te kunnen meten, bevestigen of ontkennen volgens haar al dan niet overeenkomen met een gebruikelijke manier van spreken. Dit allemaal in tegenstelling met het boven vermeld geloof van velen in de bevrijdende werking van een bewustmaking door verwoording.

Het heeft me altijd verwonderd hoe bedeesd, hoe passief, hoe slaafs zelfs nogal wat mensen, en zelfs de grootste alternatievelingen, zich gedragen t.a.v. de heersende taal en het gevestigd taalgebruik (hoewel taal en taalgebruik zelf hoe dan ook onophoudelijk veranderen); alsof elke doelbewuste ingreep in de gebruikelijke taal haar enkel zou ‘aantasten’ en alsof het taalgebruik enkel voor bederf, en niet ook voor verbetering zou vatbaar zijn. Ik geef maar één voorbeeld, uit het domein van de logica dan. Het door ons allen onophoudelijk gebruikte woordje ‘waarom’ heeft op zijn minst drie nogal uiteenlopende betekenissen. Iemand merkt op: “Het zal weer regenen”. Als iemand anders hem vraagt: “Waarom?”, dan kan hij ermee bedoelen: “Waarom zeg je dat nu?” (Het antwoord kan luiden: “Omdat we toch van plan waren te gaan wandelen”.) Of het kan betekenen: “Waaruit besluit je dat?” (Het antwoord kan luiden: “Ik voel het”, of “Het wordt voorspeld in het weerbericht”.) Of het kan ook betekenen: “Wat veroorzaakt de regen?” (Het antwoord moet geenszins hetzelfde zijn als in het vorige geval.) Zouden we er soms niet goed aan doen de gewoonte aan te nemen ons in de drie gevallen nauwkeuriger uit te drukken, en zelfs in elk van de drie gevallen gebruik te maken van een ander woord (bv. in het eerste geval ‘hoezo’, enkel in het tweede geval ‘waarom’, en in het derde geval ‘ten gevolge waarvan’)?

Allicht zal men zo’n voorstel nogal pedant vinden; maar is het dan minder pedant wanneer de gemiddelde Vlaming nooit honger heeft, behalve dan ‘vreselijke honger’, dat twee Vlamingen het nooit met elkaar eens zijn, behalve dan ‘roerend eens’, en dat men niets belangrijk vindt, behalve dan ‘enorm belangrijk’? En houden voor iemand die zo spreekt de woorden ‘vreselijk’, ‘roerend’ en ‘enorm’ nog enige betekenis in?

Op de mensen die zich al te gemakkelijk laten opsluiten in de heersende taal en het gevestigde taalgebruik is er enkel één grote uitzondering: de dichters, waaruit meteen hun belangrijke, hoewel weinig gewaardeerde rol in de samenleving blijkt. Bijna zij alleen doen iets met de taal. En wát ze doen, is m.i. niets anders dan waar ik ook boven al op heb gezinspeeld: ze breken de taal, die de neiging heeft zich in zichzelf op te sluiten, terug open naar het zichtbare, hoorbare, voelbare, denkbare en begrijpelijke toe, of beter gezegd, ze maken de woorden opnieuw doorzichtig, voornamelijk naar al de dingen toe waar we inderdaad niet gewoon met de vinger, maar enkel met woorden naar kunnen wijzen. Heinrich von Kleist schreef zelfs het volgende: “Taal, ritme, welluidendheid enz., hoe bevallig ze ook mogen zijn als ze de geest omkleden, zijn toch eigenlijk, vanuit een hoger gezichtspunt beschouwd, niets anders dan een waarachtig, hoewel natuurlijk en noodzakelijk euvel; en de kunst moet wat hen betreft niets anders betrachten dan ze naar mogelijkheid te doen verdwijnen. Inderdaad span ik me naar vermogen in om aan mijn uitdrukkingswijze duidelijkheid, aan mijn versbouw betekenis, aan de klank van mijn woorden gratie en leven te verlenen, maar enkel om deze dingen helemaal niet te laten verschijnen, maar alleen de gedachte die ze insluiten. Want dat is net het eigene van alle echte vorm dat de geest er terstond en onmiddellijk uit naar voren treedt, terwijl een gebrekkige vorm hem verdoezelt, zoals een slechte spiegel, en aan niets herinnert dan aan zichzelf.” (Brief van een dichter aan een ander, 5 januari 1811)