Rudolf Boehm
Dwaalsporen
Hoofdstuk 28
1. Het groene alternatief: Een recessie?
Sterk onder de invloed van het eerste Rapport aan de Club van Rome (1972), getiteld De grenzen aan de groei, hebben de groene partijen van meet af aan alle schuld voor onze groeiende milieuproblemen toegewezen aan de theorie en de praktijk van een ongebreidelde groei van onze economie, verbonden (hoe?) met een exponentiële groei van de wereldbevolking. En dááraan zijn de meeste groenen tot op heden blijven vasthouden. Zo bekeken was en is echter het enig alternatief dat de groene partijen konden en kunnen voorstellen een stopzetting van die groei, en liefst een omzetting van de groei in een krimping of een negatieve groei. Indien men een verband wilde blijven leggen tussen dit voorstel en het begrip ‘economische groei’ gehanteerd door onze officiële economische wetenschap, kon dit niets anders betekenen dan op te komen voor een doelbewust op het getouw gezette economische recessie. In economische termen: een aanhoudende nulgroei of negatieve groei. En op termijn: een economische depressie (en algehele economische crisis). Zo’n recessie en depressie kunnen echter binnen ons economisch stelsel op hun beurt niets anders inhouden dan een algehele verarming van de mensen in de landen waar ze zouden plaatsgrijpen. De groene partijen waren dan ook zo eerlijk dat openlijk te beamen, weliswaar niet zonder in plaats van verarming liever te spreken van ‘versobering’. Toch heeft men nooit kunnen verwoorden waarin, op het materiële vlak, zo’n welluidende versobering zou verschillen van een doodgewone verarming.
Stap tegenwoordig maar eens de woning binnen van een arbeidersgezin dat wellicht zijn huisje nog aan het afbetalen is, dat in zijn woonkamer een kleuren-tv en voor de deur een Toyota heeft staan. Vertel die mensen maar dat ze best zouden versoberen (om nog te zwijgen over zo’n onderneming toegepast op een of andere sloppenwijk in de Derde Wereld). Kun je je de reactie voorstellen? Naar dit voorstel om te versoberen zullen ten hoogste diegenen willen luisteren die van zichzelf al overtuigd zijn een heel sober leven te leiden omdat ze tevreden zijn met (in de microgolfoven) opgewarmde hamburgers, soms eens gaan fietsen en liefst van hun auto gebruik maken om ergens in de ongerepte natuur terecht te komen en daar van een plastic-picknick te genieten. Weliswaar hebben de groene partijen nu ook op het materieel economisch vlak iets meer concreets bedacht: ze stellen voor de vrijemarkteconomie om te zetten in een meer ecologisch verantwoorde: door ecotaksen te heffen op energieverbruik en een aantal andere vervuilende praktijken. Maar een belasting op bv. energieverbruik, hoe je die ook zou willen noemen, betekent eerst en vooral dat olie, kernstroom enz. duurder worden, voor de industrie zowel als voor de individuele verbruikers. Opnieuw kan dit niets anders in de hand werken dan een recessie; het blijft nog steeds binnen dezelfde logica van een afremming van de groei. In feite hebben de groene partijen onvrijwillig iedereen duidelijk gemaakt, en beter dan de traditionele partijen er ooit in geslaagd zijn, dat onze betrekkelijke welstand schijnbaar te danken is aan de groei van onze economie, hoewel die wellicht ten laste gaat van een toenemende aantasting van ons leefmilieu. En dat men die aantasting helaas op de koop toe zal moeten nemen, tenminste als de groei zich niet ook een beetje op het vlak van een milieutechnologie kan doen gelden.
2. De groeihypothese op losse schroeven
Bij deze bijna uitzichtloze situatie waarin de groene politieke partijen terechtkomen, zou men zich natuurlijk niettemin moeten neerleggen indien niets in te brengen ware tegen de groeihypothese waarvan ze vertrekken: ‘groeihypothese’ noem ik hierbij de veronderstelling dat alle schuld voor onze toenemende milieuproblemen moet toegewezen worden aan de (economische) theorie en praktijk van ongebreidelde groei, gekoppeld aan de voortgaande groei van de wereldbevolking. Helaas voor deze groene politieke partijen en gelukkig voor de groene beweging staat deze groeihypothese nogal op zwakke poten. Men kan dat zonder veel moeite aantonen door terug te grijpen naar het eerste Rapport aan de Club van Rome van 1972.
Ten eerste heeft de groep onderzoekers die, onder leiding van Dennis L. Meadows van het Massachusetts Institute of Technology, dit rapport heeft opgesteld, zich nooit tot taak gesteld de oorzaken op te zoeken van onze toenemende milieuproblemen. Integendeel blijkt uit het nawoord, ondertekend door leden van de Club van Rome, dat die onderzoekers van meet af aan enkel de opdracht hebben gekregen en aanvaard eens na te gaan hoelang het nog zou duren vooraleer de groeiprocessen op hun grenzen zouden stoten. (’De grenzen aan de groei’ was dus niet het resultaat van het voorgenomen onderzoek, maar gewoon het onderwerp.) Dat enkel dát het onderwerp van het onderzoek was, en dat dit iets heel anders is dan een onderzoek naar de werkelijke oorzaken van onze milieuproblemen, blijkt onder meer uit het feit dat onder de vijf onderzochte groeitrends óók het groeiend grondstofverbruik en de groeiende vervuiling in beschouwing worden genomen; en dat een aanzienlijke toename van grondstoffenverbruik en vervuiling moeten leiden tot voortschrijdende uitputting van onze grondstoffen en steeds meer milieuhinder, is wat men een tautologie noemt.
Indien men werkelijk een onderzoek had willen instellen naar de oorzaken van onze milieuproblemen, en daarbij de hypothese wilde opperen dat die oorzaken te zoeken zijn in een ongebreidelde groei, dan had men drie dingen moeten aantonen: ten eerste, dat zo’n geweldig groeiproces daadwerkelijk aan de gang is; ten tweede, dat dit een proces is dat onvermijdelijk moet leiden tot onoplosbare milieuproblemen; en ten derde, dat dergelijke milieuproblemen zich niet (of in veel mindere mate) zouden voordoen in afwezigheid van zo’n groeiproces. Dit derde punt werd in het rapport nauwelijks onderzocht maar ook de twee eerste punten werden geenszins ondubbelzinnig duidelijk gemaakt (zie verder).
Men hoort altijd maar roepen: je kunt toch niet ontkennen dat een ongebreidelde groei tot de uitputting van grondstoffen en toenemende milieuproblemen moet leiden! Awel, je kunt ook niet ontkennen dat een reusachtige stortregen zal leiden tot overstromingen; maar daarmee is nog niet gezegd dat elke overstroming te wijten is aan een reusachtige stortregen; en zelfs indien zo’n geweldige stortregen daadwerkelijk plaatsvindt, volgt daaruit nog geenszins dat een overstroming die zich tegelijk voordoet haar (enige) oorzaak heeft in die massale regen (en bv. niet in een stormvloed komende van de zee).
Ten tweede heerst er in het Rapport een opvallende verwarring van begrippen, vooral i.v.m. het begrip ‘groei’ (vandaar de dubbelzinnigheid van het resultaat). Slechts drie van de vijf onderzochte groeitrends ressorteren onder het begrip ‘groei’ zoals gehandhaafd door de economische wetenschap, namelijk de groei van de industriële productie, van het grondstoffenverbruik en van de landbouwproductie. Noch de groei van de wereldbevolking noch de toenemende vervuiling zijn onder te brengen bij dat economisch groeibegrip; noch het één noch het ander maakt deel uit van de doelstelling van een groei-economie; de vervuiling moge er nog een (ongewild) gevolg van zijn, de toename van de bevolking heeft er zelfs (althans op het eerste gezicht) geen enkel uitstaans mee. Een speciale verwarring heerst er nog omtrent de groei van de voedselproductie. Op de inleidende bladzijden wordt eerst nog gewag gemaakt, naast de vier (andere) groeitrends, van een ‘wijdverspreide ondervoeding’, verderop wordt dan plots óók op het vlak van de landbouwproductie een ongebreidelde (’exponentiële’, zie verder) groei verondersteld (hoewel nooit aangetoond!). En uiteindelijk, in de conclusie, wordt dan weer voor de toekomst een aanzienlijke toename van de voedselproductie geëist.
Nu kan men natuurlijk zo ongeveer alles als ‘groei’ aanduiden indien men maar een voldoende ruim en vaag begrip van ‘groei’ hanteert: men kan het hebben over de groei van het BNP of het NNP (zie verder), over groeiende hongersnood, over een groeiend tekort aan grondstoffen, over een groeiend gat in de ozonlaag of over een groeiende uitdroging van het Aralmeer. Maar stellingen die gebaseerd zijn op een zodanig vaag en dubbelzinnig begrip gaan dan ook zelf de mist in van de onduidelijkheid (onbewijsbaarheid en onbetwistbaarheid).
Ten derde: de opstellers van het Rapport blazen bijzonder hoog van de toren over hun ontdekking (natuurlijk niet hún ontdekking!) van de verbijsterende gevolgen van een exponentiële groei (bv. 100 + 10 % van 100, plus 10 % van 110, plus 10 % van 121, plus 10 % dáárvan, enz.), in tegenstelling tot een lineaire groei (bv. 100 + 10 %, plus nog eens 10 %, nog eens 10 %, enz.). Ze vermelden echter enkel dat bv. een jaarlijkse exponentiële groei van 10 % tot een verdubbeling van het begincijfer leidt binnen de 7 jaar, en niet dat een jaarlijkse lineaire groei van 10 % ook al binnen de 10 jaar tot zo’n verdubbeling leidt! Hoe belangrijk is dan dat verschil? Of om in economische termen te spreken: stel dat elk jaar, zonder groei, een gelijk aantal nieuwe auto’s op de markt komt, bv. 5 % van de reeds in het beginjaar circulerende wagentjes, en dit zonder dat oude auto’s uit circulatie worden genomen; dan zou het aantal rondrijdende auto’s binnen de 20 jaar verdubbeld zijn, zonder enige economische groei (in de autosector). Of stel dat er jaar in jaar uit 5 % van de bestaande eindige voorraad van één of andere grondstof zou opgebruikt worden, zonder groei; dan zal niettemin die grondstoffenvoorraad volledig opgebruikt geraken binnen de 20 jaar. Al deze dingen laten de opstellers van het Rapport volledig buiten beschouwing.
Bovendien is het nog lang niet zeker of er feitelijk een exponentiële groei vast te stellen is in elk van de vijf beschouwde trends. Er is blijkbaar wél nog steeds een exponentiële aangroei van de wereldbevolking (hoewel, opvallend genoeg, nauwelijks in de ontwikkelde industrielanden!), maar dat is zoals gezegd geen economische categorie. Het minste wat men kan zeggen over de voedselproductie is dat ze zeker geen gelijke trek houdt met de groei van de wereldbevolking en dat er bijgevolg moeilijk sprake kan zijn van een exponentiële groei van de voedselproductie per hoofd van de bevolking. Op het gebied van de industriële productie heeft dan weer gedurende vele jaren een exponentiële groei daadwerkelijk plaatsgevonden, maar is die op dit moment niet nagenoeg stilgevallen? Niet enkel in geheel Oost-Europa, maar ook in vele westerse industrielanden (in de VS, Engeland, maar ook Japan en nu ook Duitsland) heerst of dreigt tenminste een hardnekkige recessie. En wanneer er in sommige ontwikkelingslanden (bv. China) nog steeds indrukwekkende groeipercentages opgetekend worden, dan betekent dat vaak niet zoveel, gezien de heel lage vertrekbasis. (In een land waar maar één autofabriek bestaat, moet men enkel één bijkomende oprichten met dezelfde capaciteit om een groei van 100 % in die sector te bereiken.) De groei van het grondstoffenverbruik en van de vervuiling wordt door het Rapport gewoon gekoppeld aan de groei (voornamelijk) van de industriële productie, en dit zeker terecht; maar op geen enkele manier is aangetoond dat ten gevolge van de exponentiële groei van de industriële productie het grondstoffenverbruik en de vervuiling eveneens exponentieel moeten groeien. Wat ik wil zeggen is: groei of geen groei, exponentieel of lineair, het maakt wellicht niet zoveel verschil uit.
Ten vierde zijn blijkbaar de werkelijke conclusies van het eerste Rapport aan de Club van Rome van 1972 nagenoeg aan iedereen ontsnapt; waarschijnlijk omdat conclusies nu eenmaal de vervelende gewoonte hebben pas tegen het einde van een boek op te dagen (in dit geval vanaf p. 169 van de Aula-uitgave), wanneer al iedereen heeft afgehaakt. De verslaggevers zelf kwamen namelijk tot het besluit dat zelfs een “Wereldmodel met een gestabiliseerde bevolking en een gestabiliseerd kapitaal”, d.w.z. met een stopzetting van élke (niet enkel de veronderstelde exponentiële) groei in deze twee trends, nog steeds leidt tot een instorting van het systeem – “omdat geen rekening wordt gehouden met grondstoffenbesparende technologieën” (p. 170). Om tot een “Stabiel wereldmodel” te komen (p. 172) is meer vereist, nl. een zestal bijkomende “beleidslijnen” die in essentie neerkomen op het volgende: een herleiding van het grondstoffenverbruik en de vervuiling per eenheid van productie in industrie en landbouw tot één vierde van het niveau van 1970; een aanzienlijk vertraagde vervanging van kapitaalgoederen dankzij een grotere duurzaamheid van de productiemiddelen; en toch óók een aanzienlijke toename van de voedselproductie (zie p. 169-170). En indien deze bijkomende maatregelen worden genomen, is er zelfs nog een “Stabiel wereldmodel II” (p. 174) mogelijk, ook zonder al te “strikte beperkingen van de groei” (p. 173-174)! Volgens dit Rapport is m.a.w. een volledige stopzetting van elke groei noch voldoende noch noodzakelijk om de ecologische wereldproblemen op te lossen.
3. Een andere verklaring
Gelukkig voor de groene beweging, en dan óók voor de groene politieke partijen, is er voor onze milieuproblemen nog een andere verklaring mogelijk dan de groeihypothese. Een betere ook omdat ze meer verklaart, zoals ik zal aantonen. Velen zijn het bedrijf van de moderne economie zodanig gewoon geworden dat ze niet langer in staat zijn de specifieke eigenaardigheid van deze moderne economie te onderkennen en haar zonder meer gelijk stellen met de economie überhaupt. Met het merkwaardig gevolg dat sommigen die het niet eens zijn met de gang van zaken in de moderne economie de neiging vertonen alle economie überhaupt te verwerpen en alle economische doelstellingen te vervangen door immateriële waarden. Men kan zich zelfs afvragen of het enkel getuigt van een eenvoudig gemis aan inzicht en niet van een echte verdringing; want nog niet zolang geleden maakte de radicale omwenteling die de moderne tijden betekenden t.o.v. de Middeleeuwen gewoon deel uit van het algemeen bewustzijn, van conservatieven zowel als van progressieven.
De taak van de economie überhaupt, zou men denken, moet erin bestaan de beschikbare middelen – natuur- en arbeidskrachten, natuur- en arbeidsproducten – zo verstandig mogelijk aan te wenden om de behoeften van de mensen te bevredigen en hun bevrediging voor een afzienbare toekomst veilig te stellen.
Weliswaar zijn die beschikbare middelen van tweeërlei soort. De éne kunnen rechtstreeks dienen voor de bevrediging van menselijke behoeften: een deel van de natuurproducten (bv. veldgewassen, maar ook brandstoffen voor verwarming) en een deel van de arbeidsproducten (bv. weefsels, maar ook woonhuizen); we kunnen deze, in een ruime betekenis van het woord, levensmiddelen noemen. De andere kunnen en moeten er enkel toe dienen levensmiddelen voort te brengen: de meeste natuurkrachten, de arbeidskrachten, óók een deel van de natuurproducten die eveneens als levensmiddelen konden dienen (bv. zaaigoed), en een deel van de arbeidsproducten (de werktuigen); we noemen deze productiemiddelen; ze kunnen óók ertoe dienen nog andere, meer en betere productiemiddelen voort te brengen.
Normaal gezien zal een economie zich inspannen om zoveel mogelijk van de beschikbare middelen als levensmiddelen ter beschikking te stellen aan de mensen, en enkel zoveel als nodig aan te wenden als productiemiddelen. Als het nodig wordt meer levensmiddelen voort te brengen, zullen meer middelen besteed worden aan het vermeerderen en het verbeteren van de productiemiddelen of het vervangen van de beschikbare productiemiddelen door betere. Maar ook dit zal enkel gebeuren zoveel als nodig, want ook daarvoor kan enkel gebruik gemaakt worden van reeds beschikbare middelen, zodanig dat bij zo’n inspanning de massa van de levensmiddelen – althans aanvankelijk – zal verminderen.
Het specifieke van de moderne economie (het ‘kapitalisme’) bestaat er nu echter in enkel zoveel als nodig van de beschikbare middelen te besteden aan de bevrediging van de behoeften van de mensen, en zoveel mogelijk om alweer productiemiddelen aan te maken, om de beschikbare productiemiddelen te vermeerderen, te verbeteren of door betere te vervangen; wat opnieuw enkel mogelijk is door de massa van de beschikbare levensmiddelen te verminderen – en in dit geval niet enkel aanvankelijk maar, althans verhoudingsgewijs, steeds opnieuw. De prioriteit wordt niet langer gegeven aan het eerste en eigenlijke doel van de economie, nl. de bevrediging van de behoeften van de mensen (en zelfs niet aan de beveiliging van de behoeftebevrediging voor de toekomst); de absolute prioriteit wordt verleend aan de aanwending van de beschikbare productiemiddelen om deze zelf te vermeerderen, te verbeteren of te vervangen door betere, of ‘de ontwikkeling van de productiekrachten’. Het éérste en eigenlijke doel van de economie wordt daarbij weliswaar niet zonder meer uit het oog verloren, maar het wordt verondersteld best en om zo te zeggen vanzelf bereikt te worden doordat men zich hoofdzakelijk toelegt op ‘de ontwikkeling van de productiekrachten’.
Concreet komt dit op het volgende neer. Er moeten ‘met alle middelen’ steeds meer en nieuwe natuurkrachten ontgonnen worden (bv. kernenergie); menselijke arbeidskracht moet vervangen worden door machinerie, aangedreven door natuurkrachten; arbeidsproducten, vooral werktuigen, moeten vervangen worden door deze machinerie en die machinerie zelf door steeds nieuwe en betere, en ten gevolge van dit alles worden ook allerlei natuurproducten deels aangevuld, voor een groot deel echter ook vervangen, door nieuwe arbeidsproducten, voortgebracht met behulp van natuurkrachten door een nieuwe machinerie. Er wordt voortaan een groot gedeelte van de beschikbare productiemiddelen, namelijk vooral de menselijke arbeidskrachten, alsmede van vroegere arbeidsproducten en eerder gebruikte natuurproducten, onbenut gelaten. Terwijl, zoals gezegd, ook voor de ontwikkeling van de nieuwe productiekrachten niets anders kan gebruikt worden dan de tevoren reeds beschikbare productiemiddelen (of middelen die als levensmiddelen hadden kúnnen dienen), en ook de nieuw ontwikkelde productiekrachten op de eerste plaats opnieuw gebruikt worden om nog meer nieuwe productiekrachten te ontwikkelen. Onmiddellijk is duidelijk dat dit alles moest leiden tot een toenemende meerbelasting en uiteindelijk overbelasting van de natuurkrachten; tot massale werkloosheid; tot de verspilling van oudere arbeidsproducten, voornamelijk werktuigen en machinerie, en vroeger gebruikte natuurproducten; en zelfs tot een (op zijn minst betrekkelijke) vermindering van de voortgebrachte massa van levensmiddelen (in de aangeduide ruime betekenis van dit woord).
Mijn bovenstaande beschrijving van het specifieke van de moderne economie is niet zo nieuw. Ze sluit nauw aan bij de analyse van Marx, van wat hij kapitalisme noemde. “De productiemethoden die het kapitaal voor zijn eigen doel moet aanwenden”, zegt Marx, “stevenen af op een onbeperkte vermeerdering van de productie, op de productie als doel op zich, op een onvoorwaardelijke ontwikkeling van de maatschappelijke productiekrachten van de arbeid”. Dus niet, zoals hij elders ook uitdrukkelijk zegt, op de bevrediging van de menselijke behoeften; hoewel net die verwaarlozing van de menselijke behoeften, ten voordele van de onvoorwaardelijke ontwikkeling van de productiekrachten, op termijn moet leiden tot de mogelijkheid van een veel betere bevrediging van de menselijke behoeften: “Als fanaticus van de valorisatie van de waarde dwingt de kapitalist de mensheid meedogenloos tot de productie om de productie, en daarmee tot een ontwikkeling van de maatschappelijke productiekrachten en de schepping van materiële productievoorwaarden die alléén de basis kunnen vormen voor een hogere maatschappijvorm waaarvan het principe de volle en vrije ontwikkeling van elk individu zal zijn”. Enkel op twee punten wijkt mijn eigen beschrijving van het wezen van de moderne economie af van deze opvatting van Marx. Ten eerste, ik kan niet vaststellen dat de onvoorwaardelijke ontwikkeling van de productiekrachten heeft geleid, en kón leiden, tot een onbeperkte vermeerdering van de productie zelf, meer bepaald van de productie van levensmiddelen voor de mensen. Ten tweede; ik kan bijgevolg die ontwikkeling van de moderne economie ook niet goedkeuren, wat Marx wel degelijk deed. Nochtans blijf ik Marx’ analyse van het wezen van de moderne economie (het ‘kapitalisme’) juist vinden, hoewel we m.i. de hoop die hij in haar ontwikkeling stelde niet langer kunnen delen. Kom ik dan toch met mijn eigen stellingen in een marxistisch vaarwater terecht, of juist niet?
Marx’ beschrijving van wat hij het kapitalisme noemde is net daarom zo onverdacht omdat hij die ontwikkeling van de moderne economie principieel goedkeurde. Dat is iets wat in het algemeen bewustzijn, óók van de socialisten, veel te weinig doorgedrongen is. In feite herneemt hij de idee van Adam Smith, de aartsvader van het economisch liberalisme, van de werkzaamheid van een ‘onzichtbare hand’. Deze fameuze onzichtbare hand komt voor in de volgende uitspraak van Smith: “Ieder individu werkt noodzakelijkerwijs, in de mate van zijn mogelijkheden, voor een verhoging van de jaarlijkse inkomsten van de maatschappij. Weliswaar ligt het meestal noch in zijn bedoeling het algemeen belang te bevorderen, noch weet hij hoezeer hij ertoe bijdraagt. Hij bedoelt niets anders dan zijn eigen voordeel te bevorderen, maar in dit zoals in zoveel andere gevallen wordt hij door een onzichtbare hand ertoe gebracht een einddoel te bevorderen dat geenszins in zijn bedoeling lag”. Evenzo is Marx ervan overtuigd dat de kapitalist die er enkel mee begaan is zijn eigen winst te verhogen door de productiekracht van zijn eigen onderneming op te drijven, zonder het te weten in feite eraan meewerkt om een andere dan een kapitalistische maatschappij mogelijk te maken. Het gemeenschappelijk idee van Marx, de communist, en Smith, de grondlegger van het economisch liberalisme, is eenvoudig dit: het belang van ieder lid van de maatschappij wordt best bevorderd door er niet te veel naar te kijken, door beter de productiemiddelen te ontwikkelen dan zich al te veel bezig te houden met het bezorgen van levensmiddelen aan iedereen. Dit is het wezen van de moderne economie, bevestigd door twee van haar meest eerlijke en meest scherpzinnige voorstanders: Adam Smith en Karl Marx.
Overigens werd de basisidee van onze moderne economie, of beter technologie, reeds meer dan 150 jaar vóór Adam Smith nog duidelijker uitgesproken door Descartes, de ‘vader van de moderne wijsbegeerte’. Het staat te lezen in de fameuze passage over de mens die zich zou kunnen opwerpen tot ‘meester en bezitter van de natuur’. Descartes meende: “Men zou een praktijk kunnen uitvinden waardoor wij ons zouden kunnen inrichten alsof we meester en bezitter van de natuur waren; door namelijk de kracht en de werkingen van het vuur, het water, de lucht, de sterren, de hemelen en alle andere lichamen die ons omgeven, even nauwkeurig te leren kennen als we de verschillende bekwaamheden kennen van onze ambachtslui, en zodoende die kracht en die werkingen (van de natuur) op dezelfde manier te kunnen gebruiken voor al de aanwendingen waarvoor ze geschikt zijn”. Welnu, normaal gezien zouden we toch ook nu nog enkel een beroep doen op de bekwaamheden van bepaalde ambachtslui om een bepaalde karwei op te knappen, en niet om al de bekwaamheden waarover al die ambachtslui samengenomen beschikken in werking te stellen voor al wat ze wel zouden kunnen uithalen. Hetzelfde geldt m.b.t. de ‘kracht en de werkingen’ van de natuur: we zouden er enkel naar omkijken hoe we ervan zouden kunnen gebruik maken om onze menselijke doelstellingen te bereiken, en niet uitkijken naar alles waartoe ze zouden kúnnen aangewend worden. Daarentegen duidt Descartes de ommekeer aan die kenmerkend zal worden voor de moderne economie en, vooral, technologie: natuurkrachten zowel als menselijke bekwaamheden zullen zich niet langer voordoen als middelen om bepaalde menselijke doelstellingen te verwezenlijken, maar als hefbomen voor allerlei zaken die men met hun hulp zou kúnnen bewerkstelligen. Dát is het specifiek eigenaardige van de moderne economie en, vooral, wetenschap en technologie. In vroegere uiteenzettingen heb ik deze specifieke eigenaardigheid van de moderne economie, of van haar doelstelling, proberen aan te duiden met het begrip van een ‘technologische productiewijze’, niet zonder de redenen en de bedoeling aan te geven van deze woordkeuze. Men heeft met deze benaming blijkbaar weinig kunnen beginnen, en daar is niets aan gelegen. Ik vermeld het enkel om te bevestigen dat ik nu niets anders beweer dan wat ik met het begrip van een ‘technologische productiewijze’ reeds eerder heb willen zeggen.
Uit ervaring weet ik dat sommigen op mijn stelling zullen reageren met de opmerking: dat is toch óók groei, of zelfs met de verzekering dat ze zelf met ‘groei’ eigenlijk niets anders bedoelen dan wat ik heb getracht te beschrijven. Toch zijn er tussen de groeihypothese en mijn eigen stelling op zijn minst twee belangrijke verschillen.
Ten eerste zijn we, als mijn stelling opgaat, niet zozeer bedreigd door een absolute groei (door het feit dat er ‘altijd maar meer bijkomt van alles’ enz.), maar door een groeiende wanverhouding tussen een geweldige ontwikkeling van onze productiekrachten aan de éne kant en, aan de andere kant een althans in verhouding slinkende omvang van voortgebrachte levensmiddelen (in de boven aangeduide ruime betekenis van dit woord). Dat dát de feitelijke situatie is waarin we verzeild zijn, wordt onmiddellijk duidelijk als we de wereldwijde toestand van de mensheid onder ogen zien. Enerzijds is er een geweldig ontwikkeld productieapparaat geconcentreerd vooral in een handvol betrekkelijk rijke landen. Anderzijds is er een schrikwekkende en nog toenemende schaarste aan levensmiddelen bij de meerderheid van de mensheid. Maar er is meer. Ook bij ons, in de ontwikkelde rijke landen van bv. West-Europa, zijn er niet voldoende levensmiddelen voor alle leden van de samenleving. Men stelt al te gemakkelijk dat die levensmiddelen er toch wel zijn, en dat ze enkel onbetaalbaar zijn voor een gedeelte van de bevolking (jongeren, ouderen, laaggeschoolden, werklozen). De te hoge prijzen voor deze levensmiddelen zijn nochtans slechts de uitdrukking van hun (voorlopig nog betrekkelijke) schaarste. Mocht er bv. geen schaarste zijn op de woningmarkt, dan zouden ook fatsoenlijke woningen betaalbaar worden, zelfs voor werklozen of mensen die moeten leven van een minimaal pensioen.
Ten tweede wordt door mijn stelling, in tegenstelling tot de groeihypothese, sterk de nadruk gelegd op het feit dat de ‘groei’ die ons parten speelt niet noodzakelijkerwijze een zichtbare aangroei moet inhouden (in de zin van ‘steeds meer auto’s op de banen’) maar vooral de vorm aanneemt van een onophoudelijke vervanging, in steeds sneller ritme, niet enkel van de verbruiksgoederen (zoals voedsel of brandstof) waar dat normaal is, maar ook van de gebruiksgoederen (zoals bv. huizen, meubels of kleren) die ten onrechte (ook in het heersend taalgebruik) eveneens aangeduid worden als ‘consumptiemiddelen’ (d.w.z. ‘verbruiksgoederen’). Nog erger is de onophoudelijke vervanging van productiemiddelen (zoals fabrieksuitrustingen, machinerie).
In de terminologie van de economische wetenschap tellen al die vervangingen, die dus geen aangroei betekenen, mee bij de berekening van de ‘groei’ van het BNP. Terwijl ondertussen het NNP (het netto nationaal product) – de som van de voortgebrachte producten die niet enkel bestemd zijn voor de vervanging van oudere -- kan stagneren of zelfs teruglopen. En wellicht is dit laatste – bijna een nulgoei van het NNP – de feitelijke tegenwoordige situatie. Wat bv. de autoproductie betreft, komen er weliswaar nog steeds meer auto’s op onze wegen bij. Toch dient vermoedelijk meer dan de helft van de nieuwe auto’s (ik beschik over geen cijfers) enkel om oudere modellen te vervangen. Maar op het vlak van de industriële uitrustingen die economisch gezien veruit het belangrijkste zijn, dient nu, naar het schijnt bijna iedere nieuwe installatie enkel voor de vervanging van meerdere oudere fabrieken. Die verdwijnen gewoon en belanden op de schroothoop. Op die paradoxale manier wordt dan ‘groei’ gelijk aan ‘nulgroei’, en ‘nulgroei’ gelijk aan groei.
Men kan op basis van mijn stelling ook meer verschijnselen verklaren dan uitgaande van de groeihypothese. Deze laatste geeft geen enkel uitsluitsel voor de toenemende polarisering tussen arme en rijke landen, tussen de ‘derde’ (en de ‘tweede’) en de ‘eerste’ wereld; tenzij men zou verklaren dat groei nu eenmaal rijkdom bezorgt, en géén groei armoede, en dat er nu eenmaal veel landen zijn die op het vlak van de groei (afgezien van de groei van hun bevolking!) achterblijven.
Stel echter eens dat in één of ander land, in één of andere bedrijfstak, één of andere onderneming erin slaagt zijn productie aanzienlijk te vergroten, zonder vermeerderde arbeidsinzet dankzij nieuwe productiemiddelen (of een ‘nieuwe technologie’) met sterk verhoogde productiviteit. (Op termijn zullen deze nieuwe productiemiddelen natuurlijk in de plaats treden van de oudere, en waarschijnlijk zal dit gebeuren in een hoogontwikkeld industrieland.) Vraag is dan aan wie die omvangrijkere productie kan verkocht worden. Dat zou bijkomende koopkracht op de markt vergen. Zo’n bijkomende koopkracht ontstaat echter om te beginnen enkel, mogelijks, bij de eigen arbeiders van onze onderneming, en bij haar eigen leveranciers van kapitaal (banken), machinerie en energie; en ook dit gebeurt enkel op voorwaarde dat de vergrote productie kan verkocht worden, en dit tegen niet al te sterk verminderde prijzen. Daarbuiten (in eigen land of elders) kan er inderdaad enkel bijkomende koopkracht ontstaan doordat de producten geleverd door de nieuwe productiewijze toch goedkoper kunnen aangeboden worden dan die van de oudere productiewijze. Dat moet echter tot gevolg hebben dat ondernemingen met die oudere productiewijze (óók in eigen land, maar zeker in onderontwikkelde landen elders) hun marktaandelen verliezen en op termijn failliet gaan. Het eindresultaat zal zijn dat globaal gezien niet méér van het desbetreffende product op de markt zal aangeboden worden dan tevoren, hoewel nu afkomstig van veel minder ondernemingen uit veel minder landen, terwijl achterlijke ondernemingen elders gewoon verdwijnen. De tegenwaarde die vroeger geleverd werd voor dezelfde massa producten, gaat nu volledig naar een beperkt aantal gemoderniseerde ondernemingen, in plaats van vele andere die nu verouderd en meestal failliet zijn. Bij de gemoderniseerde ondernemingen en in de landen waar ze gevestigd zijn, groeit de rijkdom, elders groeit de armoede vanwege de toenemende werkloosheid. En dit is nauwelijks anders wanneer (in tegenstelling met het boven veronderstelde) een onderneming die gebruik maakt van verbeterde productiemiddelen zelf in een derdewereldland is gevestigd. Ook dit moet neerkomen op de vernietiging van ondernemingen met oudere productiemiddelen, óók in eigen land, en bijgevolg op een vermindering van de koopkracht in eigen land, zodanig dat de verkoop van de productie van de nieuwe productiewijze voornamelijk zal moeten gebeuren in rijkere landen. Terwijl ook de eigen arbeiders van zo’n modern bedrijf, gevestigd in een ontwikkelingsland, er weinig voordeel uit zullen halen. Waarom? Omdat in dit geval het leeuwenaandeel van de geboekte winst zal gaan naar de leveranciers van kapitaal, van machinerie en energie die men zeker zou moeten zoeken in industrieel ontwikkelde of olierijke landen elders. Dat zijn allemaal ‘ontwikkelingen’ die vanuit de groeihypothese op zich helemaal niet te begrijpen zijn.
Daarvan uitgaande valt op basis van mijn stelling ook nog iets anders te verklaren wat eveneens uitgaande van de groeihypothese nauwelijks kan begrepen worden, namelijk de opkomst van het wegwerpproduct. Want ten gevolge van de aangetoonde toenemende verarming van de mensen (vermindering van hun koopkracht) in de derdewereldlanden en de toenemende verrijking van (sommigen) bij ons kunnen de producten van de ontwikkelde industrielanden (maar zelfs die van de onderontwikkelde landen) enkel nog kopers vinden in die ontwikkelde industrielanden zelf. Op die manier vermindert het aantal mogelijke kopers aanzienlijk, hoewel de koopkracht van dit verminderd aantal kopers toeneemt. Men zal dus in plaats van aan vele mensen min of meer elk hetzelfde aantal producten te verkopen, aan minder mensen hetzelfde product steeds opnieuw moeten (en kunnen) verkopen; m.a.w. deze laatsten ertoe aanzetten hun gebruiksgoederen (en niet enkel hun verbruiksgoederen, zoals voedsel, waar dat normaal is) onophoudelijk te vervangen door nieuwe, en de vorige gewoon weg te werpen, zelfs indien ze eigenlijk absoluut nog bruikbaar zijn. En dit is kennelijk een derde belangrijke oorzaak van onze groeiende milieuproblemen, naast het enorme energieverbruik van onze moderne productiewijze en de onophoudelijke vernieuwing (vervanging) van onze productiemiddelen.
Uit mijn stelling over de eigenlijke oorzaak van onze milieuproblemen volgt ook een heel andere strategie voor de groene beweging dan uit de groeihypothese. Waar we ons volgens mijn stelling op zouden moeten toeleggen, is niet een stompzinnige en louter negatieve stopzetting van de groei, ook niet een heel dubbelzinnige ‘duurzame ontwikkeling’ waar nog niemand een duidelijke betekenis aan heeft kunnen geven. Wat moeten we dan wel doen? Heel eenvoudig het voortbrengen en het uitsluitend gebruiken van duurzame gebruiksgoederen en duurzame productiemiddelen die ook kunnen onderhouden en desnoods hersteld worden.
In feite past dat best bij de werkelijke conclusies van het eerste Rapport aan de Club van Rome waar ik in het begin van dit opstel naar heb verwezen. Toen al werd uitdrukkelijk een aanzienlijk vertraagde vervanging van de kapitaalgoederen (productiemiddelen) nodig geacht. En ook de herleiding van het grondstoffenverbruik en de vervuiling per eenheid van de industriële productie tot één vierde van het niveau van 1970 die toen al geëist werd, zou nauwelijks anders te verwezenlijken zijn dan door de duurzaamheid van de producten (in verhouding tot het niveau van 1970) te verviervoudigen. Dat zou dan ook de enige manier zijn om werkelijk op grote schaal energie en grondstoffen te sparen. In navolging van het monumentale werk van Susan George valt ook te bedenken hoe zelfs de voedselproductie aanzienlijk zou kunnen verhoogd worden (zoals eveneens nodig geacht in het Rapport) terwijl het grondstoffenverbruik en de vervuiling ook op dit vlak zouden kunnen teruggedrongen worden. In haar boek getiteld How the Other Half Dies (Pelican Books, London/New York, 1976, reprint 1991, vooral p. 301-312) wijst ze op het feit dat de meeste landbouwgronden in de ‘derde wereld’ het volledig, of bijna volledig, moeten stellen zonder meststoffen; en dat de nog steeds verdergaande bijkomende bemesting van de gronden in Noord-Amerika en West-Europa veelal nauwelijks meer oplevert dan een handhaving van de productie terwijl hetzelfde aantal ton meststoffen per hectare, overgeheveld naar de ‘derde wereld’, aldaar voor een verveelvoudiging van de opbrengst van de gronden zou kunnen zorgen. Op die manier zou de voedselproductie op wereldschaal wel degelijk kunnen vermeerderd worden terwijl de vervuiling en de uitputting van de bodems zou kunnen tegengehouden worden doordat de aanwending van kunstmeststoffen op een veel grotere oppervlakte van de aarde zou verspreid worden. Iets analoogs zou dan wellicht ook kunnen gelden voor de irrigatie en voor de aanwending van mechanische gereedschappen allerhande (niet noodzakelijk energieverslindende landbouwmachines).
Door afstand te doen van het steeds verder opdrijven van de productiviteit van onze productiewijze, zou ook onze wanverhouding tot de derdewereldlanden geleidelijk aan rechtgetrokken kunnen worden. Een enigszins toenemende welstand van de mensen in die landen zou dan zelfs, wie weet, kunnen helpen om de zorgwekkende groei van hun bevolking op termijn aanzienlijk af te remmen. Zoals dat ook in de zogezegd ontwikkelde landen is gebeurd sinds de tweede helft van de negentiende eeuw.
4. Naar het einde van de verarming
Sommigen vinden de groeihypothese ook niet alles en maken het zich in feite nog een beetje gemakkelijker. Ze duiden als schuldige voor onze milieuproblemen niet enkel ‘de groei’ aan maar zonder meer: de mens, die ze van antropocentrisme, egoïsme en materialisme betichten en van meer te willen hebben dan te zijn. Hoeveel zin heeft het echter ‘dé mens’ van antropocentrisme, egoïsme en materialisme te beschuldigen wanneer de overgrote meerderheid van de nu levende mensheid gewoon een dagdagelijkse strijd voert om te overleven? En wanneer wat die mensen willen hebben vooral bestaat uit een dak boven het hoofd, voedsel en drank, brandstof voor de haard, onbesmet water en kleren? En om dat allemaal te verkrijgen: werk en de daarbij horende werktuigen? Het heeft geen enkele zin. Maar ook diegenen die wél over al die dingen beschikken en in een handvol landen van de wereld in betrekkelijke welstand leven, zijn zij werkelijk zo antropocentrisch, egoïstisch en materialistisch? Indien ze echt antropocentrisch dachten, zouden ze dan niet méér moeten begaan zijn met de mens, d.w.z. met de mensheid in haar geheel, meer bepaald met de grote meerderheid van de arme mensen waarvan daarnet sprake was en op wiens kosten deze betrekkelijk welstellenden zich inderdaad ‘verrijken’? Indien ze – wij – in feite daarmee niet zo erg begaan zijn, komen ze – wij – daadwerkelijk over als egoïst. Maar is dat ‘egoïsme’ van de mensen bij ons wel echt materialisme, één en al betrokken op het hebben van materiële rijkdommen?
Ik zou bijna integendeel willen uitroepen: waren de mensen, ook bij ons, toch maar meer materialistisch ingesteld! En, in die zin, zelfs meer egoïsten die ook een beetje aan zichzelf denken! Want wie dat doet zal begrijpen: rijk zijn betekent eigenlijk, min of meer alles wat men nodig heeft voor de rest van zijn leven voorgoed in huis hebben (uiteraard met uitzondering van een aantal dingen waarvoor dat niet of slechts in beperkte mate mogelijk is: de eigenlijke verbruiksgoederen). Om in die zin rijk te kunnen worden, moet men duurzame dingen op prijs stellen die ook gemakkelijk te onderhouden en desnoods te herstellen zijn. En men zal, heel materialistisch, aan deze dingen gehecht zijn. Op termijn zal zo iemand dan ook zeer zuinig kunnen leven en steeds minder op geld aangewezen zijn. Maar wat zien we? Niet enkel vinden we, ook in onze ‘rijke’ landen, niet zoveel mensen die in deze zin rijk zijn, maar zijn er zelfs onder hen die het zouden kunnen worden heel weinig die dat willen. Ze willen niets vasthebben, ze willen altijd van alles veranderen, vernieuwen, vervangen, verbruiken en wegsmijten. En waarom? Ze willen helemaal niets hebben, ze willen vooral iets zijn, namelijk moderne mensen die ‘met hun tijd meegaan’, die ‘er’ echt bijhoren, en zodoende zich doen gelden – bij de anderen; hun vermeend egoïsme is ten hoogste een soort narcisme.
Natuurlijk, het zijn deze laatsten die onophoudelijk onze winkelstraten afschuimen, soms zelfs te voet (na driemaal de stad doorkruist te hebben op zoek naar een parkeerplaats), die zorgen voor omzet in de handel en tewerkstelling in de bedrijven. Rijke mensen daarentegen en mensen die rijkdom in de aangeduide zin trachten te verwerven, zij dragen bij tot het behoud en herstel van ons leefmilieu. En de tewerkstelling dan? Hoe duurzamer onze gebruiksgoederen zijn, hoe minder moet gewerkt worden om steeds nieuwe op de markt te brengen. En hoe beter de mensen verzorgd zijn met duurzame gebruiksgoederen, des te minder zijn ze genoodzaakt ten alle prijze zoveel mogelijk geld te verdienen, al ware het door een tewerkstelling in dienst van de vernietiging van ons leefmilieu – en de verarming van een steeds groter gedeelte van de mensheid. Werk zal er nog altijd genoeg zijn. Maar dat is een ander onderwerp.
Om de strategie voor een groene beweging, zoals hoger geschetst, door te zetten, is het natuurlijk nodig de steun van een democratische massapartij te zoeken en te vinden. Hoe kan men de mensen daartoe motiveren? Hoewel tegenwoordig velen, zoals gezegd, niet langer begaan schijnen met het verwerven van werkelijke rijkdom, zal men hen zeker niet massaal kunnen motiveren voor deelneming in de groene beweging door hen nauwelijks iets anders in uitzicht te stellen dan ‘versobering’, zeg maar: verarming. Bovendien en vooral berust dit ‘perspectief’, zoals aangetoond, op een verkeerde inschatting van de werkelijke oorzaak van onze groeiende milieuproblemen. Men kan en moet de mensen integendeel opnieuw warm maken voor een echte, ook materiële rijkdom.
Er is echter niet enkel nog een probleem van politieke motivering van de mensen; want de kunst van de politiek, op anderen een beroep te kunnen doen, is eigenlijk hét alternatief voor de enige andere mogelijkheid die we hebben om een bepaald doel te bereiken, nl. het zelf te doen, wat eigenlijk de technische kant van het leven is. En wellicht heeft de geldingsdrang waarvan sprake was enkel daarom zelfs de materiële verzuchtingen van de mensen zodanig kunnen overwoekeren omdat hij anders nog nauwelijks voeding krijgt, omdat de mensen het missen dat er nog eens ernstig een beroep op hen wordt gedaan om zich in te zetten voor een gemeenschappelijke zaak. En toch zou het nog zo erg niet zijn wat men van hen dient te vragen: gewoon een beetje meer antropocentrisch, zelfs egoïst maar vooral serieus materialist te zijn.