Rudolf Boehm
Dwaalsporen
Hoofdstuk 17


8. VRIJHEID, DEMOCRATIE EN SOCIALISME

(1990)

1. Het socialistisch ideaal en de vrijheid

‘Vrijheid’ is geen socialistisch ideaal. Of om het iets minder hard uit te drukken: het socialistisch ideaal is niet het vrijheidsideaal. Dat betekent natuurlijk niet dat het socialisme elke vorm van vrijheid zou minachten, misprijzen, bestrijden en trachten te vernietigen, zomin als het humanistisch ideaal een vijandigheid van de humanisten tegen de dieren insluit. Maar de vrijheid – en meer bepaald de individuele of persoonlijke vrijheid – is nu eens niet het ideaal, het hoogste streefdoel van het socialisme. Het ideaal van het socialisme is een ander.

Het ideaal van het communisme heeft zijn uitdrukking gevonden in de leuze van Louis Blanc: iedereen volgens zijn vermogen, aan iedereen volgens zijn behoeften. Het ideaal van het socialisme, als overgang naar een communistische samenleving, werd vertolkt door de leuze: iedereen volgens zijn vermogen, aan iedereen volgens zijn werk. Van ‘vrijheid’ is hier geen sprake. Men zou wellicht nog een spoor van het vrijheidsideaal kunnen zoeken in de aanwijzing ‘aan iedereen volgens zijn behoeften’, maar dat gaat zeker niet op als men onder ‘vrijheid’ een soort van zelfgenoegzaamheid verstaat, en het wordt ook teniet gedaan door de bijkomende eis: ‘iedereen volgens zijn vermogen’.

Het socialisme is geen liberalisme en er kan geen liberaalsocialisme bestaan. Het ideaal van het liberalisme berust nog steeds op de overtuiging van Adam Smith: “Ieder individu werkt noodzakelijk, in de mate van zijn mogelijkheden, voor een verhoging van de jaarlijkse inkomsten van de maatschappij. Over het algemeen ligt het inderdaad noch in zijn bedoeling het openbaar belang te bevorderen, noch weet hij in welke mate hij dit belang bevordert. Hij is met niets anders begaan dan zijn eigen winst, maar door een onzichtbare hand wordt hij hierbij, zoals in vele andere gevallen, ertoe gebracht een doel te bevorderen dat geen deel uitmaakte van zijn eigen bedoeling. Dat dit niet het geval was, is ook bijlange niet altijd nadelig voor de maatschappij. Door enkel begaan te zijn met zijn eigenbelang, bevordert hij vaak het belang van de maatschappij op een efficiëntere manier dan wanneer het werkelijk in zijn bedoeling lag dit laatste te bevorderen. Ik heb nooit geweten dat zij die beweerden te handelen voor het openbaar nut er veel goeds van hebben teweeggebracht.” (An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations, 1776) Men zal de onthutsende actualiteit van die overtuiging van Adam Smith niet ontkennen, vooral gezien de mislukkingen van het tot nog toe ‘reëel bestaand socialisme’. Toch berust het ideaal van het socialisme op een ander beginsel, nl. dat het de gemeenschappelijke taak van een maatschappij moet zijn het overleven en een zinvol leven van al haar leden te waarborgen; of op het inzicht dat het even ondraaglijk als ondoelmatig is, toe te laten dat bepaalde individuen hun persoonlijk voordeel halen uit het feit dat ze gemeenschappelijke taken van de maatschappij waarnemen. (De klassieke socialistische eis om alle privé-eigendom in productiemiddelen af te schaffen, is een duidelijke, hoewel wellicht niet noodzakelijke uitdrukking van dat inzicht.)

Het ‘louter’ overleven van de mensen (natuurlijk enkel tot aan hun hopelijk niet al te pijnlijke of voortijdige dood), dat voor het socialisme op het voorplan staat, is kennelijk gewoon iets anders dan een ontplooiing van hun vrijheid, hoewel dit ‘louter’ overleven natuurlijk de eerste voorwaarde vormt voor welke vrijheid dan ook. Ook een zinvol leven is niet zomaar hetzelfde als een leven in vrijheid; een leven in dienstbaarheid aan anderen kan erg onvrij en toch zeer zinvol zijn; het is opnieuw een andere vraag of een mens niet vrij moet zijn de dienstbaarheid waartoe hij bereid is zelf te kiezen of zelfs van een zinvol leven volledig afstand te doen. Om echter het overleven en een zinvol leven van alle leden van de maatschappij door de gemeenschap te kunnen waarborgen, moet in ieder geval de individuele of persoonlijke vrijheid van haar leden ‘desnoods’, of zeg maar noodzakelijk, worden beperkt. Overigens wijst de ervaring van de geschiedenis uit dat al van oudsher de individuele of persoonlijke vrijheid van de grote meerderheid van de mensen steeds werd beperkt door de taken die zich voor de gemeenschap stelden, en dit niet enkel feitelijk maar uit noodzaak, hoewel in feite al te vaak boven de mate van het noodzakelijke, of ter wille van vermeende of voorgespiegelde en niet werkelijke en echte taken van de gemeenschap. In dergelijke gevallen is zo’n beperking van de vrijheid natuurlijk niet gerechtvaardigd.

Dat leidt me terug tot wat reeds boven gezegd werd: het socialistisch ideaal is een ander dan het vrijheidsideaal, maar dat betekent hoegenaamd niet dat het in tegenstelling zou staan met elke vorm van vrijheid. Het socialisme kan en moet integendeel elke vorm van individuele of persoonlijke vrijheid tolereren, die niet indruist tegen wat volgens zijn ideaal de gemeenschappelijke taak van de maatschappij moet zijn. En het moet zelfs (en dat in tegenstelling met het liberalisme!) een beroep doen op de morele vrijheid en verantwoordelijkheid van alle leden van de samenleving en op een soort politieke vrijheid en verantwoordelijkheid die er nauw verband mee houdt.

2. Het democratisch ideaal en de vrijheid

In weerwil van een ver verspreid vooroordeel is ook het ideaal van de democratie een ander dan het vrijheidsideaal. Het volstaat hier aan te halen wat twee van de grondleggers van het moderne denken over democratie, Charles-Louis de Montesquieu en Jean-Jacques Rousseau, over de vrijheid hebben gezegd. Montesquieu: “In een democratie schijnt inderdaad het volk te doen wat het wil, maar de politieke vrijheid bestaat er zeker niet in te kunnen doen wat men wil. In een staat, d.w.z. in een maatschappij waar er wetten bestaan, kan de vrijheid er enkel in bestaan te kunnen doen wat men moet willen, en niet gedwongen te worden te doen wat men niet mag willen.” (L’esprit des lois, 1748) En Rousseau: “Wat de mens verliest door het sociaal contract, is zijn natuurlijke vrijheid en een onbeperkt recht op al wat hem verleidt en wat hij kan bereiken; wat hij wint, is de burgerlijke vrijheid en de eigendom in al wat bij bezit... Men dient een duidelijk onderscheid te maken tussen de natuurlijke vrijheid, die enkel begrensd wordt door de krachten van het individu, en de burgerlijke vrijheid, die beperkt wordt door de de algemene wil.” (Du contrat social, 1762) Het is duidelijk dat noch Montesquieu noch Rousseau de vrijheid als dusdanig tot ideaal verheffen; ze eisen allebei enkel een soort vrijheid: nl. bij Montesquieu ‘politieke vrijheid’, bij Rousseau ‘burgerlijke vrijheid’, die net in tegenstelling staat met een onbeperkte ‘natuurlijke’ vrijheid.

Socialisme is geen liberalisme, en ook democratie betekent niet liberalisme. Democratie betekent letterlijk ‘volksmacht’, ‘heerschappij van het volk’. Dat is eerst en vooral veel meer dan enkel vrijheid (als afwezigheid van onderdrukking). Het heden alom verfoeide begrip ‘dictatuur van het proletariaat’ staat dichter bij de idee van democratie dan eender welk liberalisme.

Uit de fundamentele eis van heerschappij van het volk vloeit dan wel de noodzaak voort van de zogenaamde democratische vrijheden. Om te kunnen heersen, moet het volk zich ‘vrij’ kunnen verzamelen en verenigingen kunnen vormen. Het moet in vrije verkiezingen zijn vertegenwoordigers kunnen aanduiden. Om met kennis van zaken beslissingen te kunnen nemen, moet alle beschikbare kennis (’informatie’) ‘vrij’ en openbaar beschikbaar zijn. Ook onderzoek en onderwijs moeten, in dat opzicht, vrij zijn. Om voorgestelde beslissingen kenbaar te maken en ter discussie te stellen, moet ook vrijheid van meningsuiting (en niet enkel van kennisverspreiding) bestaan, verbonden met de beschikbaarheid van de nodige middelen om de geuite meningen te verspreiden (persvrijheid). ‘Meningsvrijheid’ als dusdanig kan in feite toch nooit onderdrukt worden, enkel de vrijheid van meningsuiting. Toch zijn al die vrijheden in een democratie geen doel op zichzelf, maar enkel middelen om de democratie, als heerschappij van het volk, mogelijk te maken. De democratie is niet bereikt eens die vrijheden gewaarborgd zijn, maar ze kan op dat ogenblik beginnen werkzaam te worden en haar eigenlijke doeleinden, in het belang van het volk zelf, na te streven. Ook zijn al die vrijheden, uit naam van de democratie, enkel noodzakelijk en verantwoord voor zover ze vereist zijn voor de goede werking van de democratie. Zo moet bijvoorbeeld niet uit naam van de democratie de vrijheid van vergadering en vereniging, de vrijheid van onderzoek en onderwijs of de persvrijheid gewaarborgd worden daar waar vergaderingen en verenigingen, onderzoek, onderwijs en meningsuiting enkel in dienst staan van particuliere belangen van individuen of bepaalde groepen van mensen. In zo’n geval moeten de desbetreffende vrijheden, indien mogelijk, langs een andere weg om verantwoord worden. Ze kunnen door de democratie enkel worden getolereerd voor zover ze niet indruisen tegen de doelstelling van de democratie zelf en de wetten waarin ze hun uitdrukking moeten vinden.

3. Natuurlijke en morele vrijheid

Het is tijd om te trachten enige opheldering te verschaffen over de uiterst uiteenlopende betekenissen waarin het woord ‘vrijheid’ gebruikt wordt. De meest populaire betekenis van ‘vrijheid’ is ongetwijfeld die van “te kunnen doen wat men wil” (Montesquieu) of van “een onbeperkt recht op al wat iemand verleidt en wat hij kan bereiken”, “enkel beperkt door de krachten van het individu” (Rousseau). Dat is het wat men gewoonlijk, een ietsje plechtstatig, ‘individuele of persoonlijke vrijheid’ noemt, wat echter beter zou aangeduid worden als ‘natuurlijke vrijheid’, zoals Rousseau voorstelt.

Het is kenmerkend voor die idee van natuurlijke (of individuele of persoonlijke) vrijheid, dat ze eigenlijk geen enkel verband houdt met wat men traditioneel onder ‘morele’ (soms ook ‘metafysische’) vrijheid verstaat, indien eronder niet zelfs het tegenovergestelde ervan wordt begrepen. Onder morele vrijheid verstaat men het vermogen van een mens om in volstrekt eigen verantwoording, onafhankelijk van elke uiterlijke of innerlijke bepaling of beïnvloeding, beslissingen te kunnen nemen (en eventueel ze ook te kunnen uitvoeren). Een mens die over zo’n morele vrijheid beschikt (en enkel een mens die over zo’n vrijheid beschikt), is voornamelijk voor zijn handelingen verantwoordelijk en moet zich ervoor desgevraagd verantwoorden. Veelal wordt verondersteld dat het bestaan van zo’n ‘metafysische’ vrijheid van de mens door hén die het aanvaarden, moet worden bewezen, terwijl de tegenstanders van de aanvaarding van zo’n vrijheid (de zogenaamde ‘deterministen’) haar moeten weerleggen. In feite berust die veronderstelling op een misvatting. Want volgens een aloude regel ligt de bewijslast steeds bij hem die een ‘positieve’ bewering wil doen gelden (“affirmanti occumbit probatio” = “wie iets beweert moet het bewijzen”). Maar wie het bestaan van morele vrijheid aanvaardt, beweert geenszins iets ‘positiefs’ maar legt zich neer bij het lastig feit dat mensen voor hun beslissingen en hun daaruit voortvloeiende handelingen verantwoordelijk zijn en dat ze gevraagd kunnen worden erover rekenschap af te leggen. Wat telkens moet (en soms kan) bewezen worden, is integendeel dat een bepaalde mens in een bepaald geval voor bepaalde handelingen (want over echte beslissingen zal het in dit geval niet gaan) niet verantwoordelijk kan worden gesteld. Dat kan inderdaad enkel gebeuren van geval tot geval: niemand kan zich voor zijn handelwijze verontschuldigen op basis van de metafysische stelling dat ‘alles gedetermineerd’ zou zijn, en er bijgevolg geen vrijheid en ook geen verantwoordelijkheid zou bestaan. Die stelling van het ‘determinisme’ is een ‘positieve’ bewering, die eerst en vooral zou moeten worden bewezen. Want die stelling houdt eigenlijk in dat elke oorzaak van een of ander gebeuren op haar beurt enkel het gevolg is van een verdere oorzaak en dat bijgevolg eigenlijk al wat gebeurt, moet teruggaan op één enkele laatste oorzaak van alles. Zo’n enige laatste oorzaak van alles heeft echter nog nooit iemand kunnen aanduiden. In talloze gevallen kan de ‘determinist’ dan ook steeds maar verzekeren, dat het gebeurde op één of andere manier vooraf gedetermineerd moet zijn geweest, zonder daadwerkelijk te kunnen uitleggen hoe, waardoor en waarvandaan.

Daarentegen vraagt voor het bestaan van een natuurlijke vrijheid van de mens niemand om een bewijs. Ze wordt enkel door de enen, onder de naam van ‘individuele’ of ‘persoonlijke’ vrijheid, opgeëist, en door anderen verworpen of onderdrukt. Als er sprake is van het al dan niet bestaan van dat soort vrijheid bedoelt men er enkel mee of ze in een bepaalde maatschappelijke toestand al dan niet onderdrukt wordt. Dat soort vrijheid heeft niets te maken met enige morele verantwoordelijkheid. Integendeel, zij die die vrijheid opeisen, vragen enkel van hen die hun zo begrepen vrijheid ook maar in ’t minst beperken, dat zij zich daarvoor moeten verantwoorden. Het is bijzonder kenmerkend voor dat begrip van ‘individuele’ of ‘persoonlijke’ vrijheid, dat het ook absoluut verenigbaar is met het ‘determinisme’ en met een betwisting van elke morele vrijheid en verantwoordelijkheid. Hun ‘individuele’ of ‘persoonlijke’ vrijheid eisen ook mensen op die in een morele vrijheid en verantwoordelijkheid helemaal niet geloven. Inderdaad is voor de mogelijkheid en het recht zich volstrekt ‘vrij’ te kunnen uitleven en ontplooien volgens zijn meest eigen aanleg, wil en verlangen helemaal niet vooropgesteld dat men m.b.t. hetgeen men wil of waarnaar men verlangt in de morele betekenis vrij is; het volstaat integendeel dat eenieders meest eigen aanleg, wil en verlangen ook voor hemzelf natuurlijk voorgegeven is en hij daardoor ‘gedetermineerd’ is. En net indien werkelijk niemand voor zijn eigen aanleg en neigingen verantwoordelijk en niemand wat betreft zijn willen en verlangen (in de morele betekenis) vrij is, zou dat zelfs de beste rechtvaardiging kunnen opleveren voor het opeisen van eenieders natuurlijke vrijheid en de afwijzing van elke vorm van beperking, belemmering of onderdrukking van die natuurlijke vrijheid.

Wellicht verdient die natuurlijke, individuele of persoonlijke ‘vrijheid’ zelfs helemaal niet die naam van ‘vrijheid’. De Duitse filosoof Johann Gottlieb Fichte, gekend als dé filosoof van de vrijheid, deed eens het volgende opmerken: “Van de handelingen van je geest word je je enkel bewust voor zover er een toestand van onbepaaldheid of onbeslistheid aan vooraf gaat waarvan je je eveneens bewust wordt en waaraan die handelingen een einde stellen... Een handeling van de geest waarvan we ons als dusdanig bewust zijn, heet vrijheid, een handeling zonder bewustzijn van ons handelen, louter spontaneïteit.” (Die Bestimmung des Menschen, 1800) Dat is inderdaad de ervaring die we opdoen van onze morele vrijheid: de lastige ervaring dat men “nog niet weet wat men zal of moet doen”, wellicht tegelijk de bemoedigende ervaring dat men “nog even de tijd heeft” om alles nog eens goed te overwegen en zijn beslissing te nemen (een tweeslachtige ervaring, die nooit kan worden weerlegd door de bewering dat ‘op zich’ en buiten zijn eigen weten om steeds al vast staat wat men in feite zal doen). Daarentegen is onze natuurlijke of zogeheten individuele of persoonlijke ‘vrijheid’ wellicht enkel wat Fichte loutere ‘spontaneïteit’ noemt. Inderdaad verzetten zich zij die dat soort ‘vrijheid’ opeisen, zelfs tegen elke vorm van vertraging, door uiterlijke inwerking, van de uitwerking van dat soort ‘vrijheid’. Fichte merkt verder nog het volgende op: “Men zou de gedachte kunnen opvatten, dat een toestand van onbepaaldheid ook voorafgaat aan de bepaalde toestand van een uiting van een loutere natuurkracht, bv. van een plant; een onbepaalde toestand waar een rijke menigvuldigheid van bepalingen in gegeven is die die plant, aan zichzelf overgelaten, zou kunnen aannemen. Die menigvuldige mogelijkheden zijn echter weliswaar in haar, in haar eigen kracht geworteld. Maar ze bestaan niet voor haar omdat ze geen verstand bezit, omdat ze niet kan kiezen, omdat ze niet door zichzelf een einde kan stellen aan haar onbepaalde toestand. Enkel uiterlijke bepalende oorzaken kunnen haar vastleggen op één van al die mogelijkheden waarop ze zich niet zelf kan vastleggen.” (ib.) Welnu, de idee van ‘individuele’ of ‘persoonlijke’ vrijheid wordt vaak aangeduid als de idee van een “volle en vrije ontwikkeling van elk individu”. Het beeld dat men daarbij voor ogen heeft, is wellicht werkelijk geen ander dan dat van de ‘spontane’, volle en vrije ontwikkeling van een plant, in tegenstelling met uiterlijke bepalende oorzaken die haar (of elk individu) vastleggen op één van de vele mogelijkheden die voor haar (of voor dat individu) eigenlijk zouden openstaan.

4. Politieke vrijheid, liberalisme en socialisme

Het liberalisme dat de vrijheid als dusdanig tot ideaal verheft, ziet de politieke vrijheid in het verlengde van de natuurlijke, zogenaamde individuele of persoonlijke vrijheid, in feite de spontaneïteit, en is eigenlijk een naturalisme. Het socialisme daarentegen ziet de politieke vrijheid in het verlengde van de morele vrijheid waarop het een beroep moet doen, en loopt het gevaar om ook op politiek gebied te verzeilen in een puur moralisme. Nemen we nu nog eens de boven aangehaalde fameuze uitspraak van Adam Smith over de ‘onzichtbare hand’. Ze is best geschikt om de eigenlijke tegenstelling tussen liberalisme en socialisme duidelijk te maken. Het liberalisme meent dat men ook in het belang van de samenleving in haar geheel op niets anders kan tellen dan op de natuurlijke achtervolging van zijn eigenbelang door ieder individu, die dus op alle manieren moet worden vrijgesteld; en het denkt dat die achtervolging, door ieder individu van zijn eigenbelang “noodzakelijk werkt voor een verhoging van de jaarlijkse inkomsten van de maatschappij” en zodoende voor het welzijn van allen. Nochtans kan eigenlijk ook het liberalisme zelf niet ontkennen, dat de natuurlijke vrijheid van ieder individu, waar het voor opkomt, op zichzelf weinig sociaal van aard is. Dat blijkt net, bij iets nader toezien, uit de enige ‘sociale’ toegeving die het liberalisme pleegt te doen, nl. dat de natuurlijke vrijheid van ieder individu beperkt wordt door dezelfde natuurlijke vrijheid van ieder ander individu. Maar hoeveel beperking van mijn eigen vrijheid houdt dat beginsel eigenlijk in? En kan het volstaan (moreel gezien dan) mijn eigen natuurlijke vrijheid enkel door dezelfde vrijheid van de anderen te beperken? Als ik me bv. ten koste van een ander verrijk, druist dat in tegen de vrijheid van die ander? Een liberaal zal dit terecht ontkennen. Want anders zou dat uiteindelijk betekenen dat ik niet eens een appel zou mogen eten (waarmee ik ieder ander van de ‘vrijheid’ zou beroven diezelfde appel te eten) zolang alle anderen hem niet hebben versmaad. Dus kan iemands vrijheid om zich naar vermogen en willekeur ten koste van anderen te verrijken, zeker niet beperkt worden door de vrijheidsrechten van die anderen. Of zou mijn vrijheid om, als me dat aanstaat, een ander mens te doden beperkt worden door het feit dat ik hem daarmee inderdaad zou beroven van welke vrijheid dan ook? Mag het verbod een ander mens te doden werkelijk enkel gelden omdat die ander samen met zijn leven ook alle vrijheid zou inboeten? Zou men dan een ander mens vrijelijk mogen doden indien hij in ieder geval reeds alle vrijheid zou hebben verloren? Of zou mijn vrijheid om te weigeren een ander, die in een noodtoestand verkeert, hulp te verlenen, beperkt worden doordat de vrijheid van die ander in ’t gedrang komt ten gevolge van zo’n noodtoestand? Ik ben het toch niet die zijn vrijheid in ’t gedrang brengt door hem geen hulp te verlenen, het is die noodtoestand zelf (waar ik meestal niet zelf voor verantwoordelijk ben) die zijn vrijheid beperkt. Valt me werkelijk niets te gebieden of te verbieden, tenzij in de naam van de individuele vrijheid van anderen? Moet niet de ontplooiing van de natuurlijke vrijheid van ieder individu op zijn minst beperkt worden, niet enkel door dezelfde vrijheid van ieder ander individu, maar met het oog op de behoeften en belangen van de samenleving in haar geheel, en zelfs van de gehele mensheid en met het oog op haar toekomst? De natuurlijke vrijheid van de individuen is zodanig weinig sociaal geaard, zelfs daar waar ze nog beperkt wordt door een gelijke vrijheid van ieder ander individu, dat een ‘politieke’ vrijheid die enkel in het verlengde – of zelfs enkel als waarborg – van die natuurlijke vrijheid wordt gezien, nauwelijks ook maar de naam van ‘politieke’ vrijheid verdient. Natuurlijk zullen er zeker ‘liberaal’ denkende mensen zijn (mensen die zichzelf als liberalen beschouwen) die aan de beperking van de natuurlijke vrijheid van elk individu door diezelfde vrijheid van elk ander individu zo’n ruime betekenis wensen te geven, dat ze in feite op een eis tot grote sociale verantwoordelijkheid van elk individu neerkomt; maar zo’n ‘liberalisme’ valt dan inderdaad nauwelijks nog te onderscheiden van het socialisme.

“Ik heb nooit geweten dat zij die beweerden te handelen voor het openbaar nut er veel goeds van hebben teweeggebracht”, zei Adam Smith. Net dat heeft, in tegenstelling met het liberalisme in de geest van Adam Smith, het socialisme op zich genomen, nl. de mensen op te roepen om bewust en doelmatig te handelen met het oog op het openbaar nut én er iets goeds van teweeg te brengen. (De uitspraak van Smith valt wel enigszins te relativeren doordat hij als volgt voortgaat: “Het is inderdaad een voorstelling die niet erg verspreid is onder de kooplui, en er zijn maar weinig woorden nodig om hen van die voorstelling af te brengen.” Ook staat er in plaats van wat ik heb vertaald met ‘te handelen’ in het Engels ‘to trade’, d.w.z. ‘handel te drijven’.) Het socialisme doet een beroep, niet op de natuurlijke vrijheid, maar op de morele vrijheid van de mensen om zich verantwoordelijk te voelen voor het vormen van een gemeenschap die het als haar gemeenschappelijke taak opvat alles te doen om het overleven en een zinvol leven van ieder lid van die gemeenschap te waarborgen. Het is die ‘lastige’ vrijheid die het socialisme de mensen wil opleggen, en het kan niet in de bedoeling van het socialisme liggen om aan iedereen de gemakkelijke vrijheid van zijn natuurlijke zelfontplooiing toe te staan. Ook de politieke vrijheid heeft voor het socialisme enkel of voornamelijk de betekenis de nodige voorwaarden te scheppen waaronder de mensen hun verantwoordelijkheid voor het welzijn van alle leden van de maatschappij op zich kunnen nemen. Zoals de natuurlijke (of ‘individuele’ of ‘persoonlijke’) vrijheid bijna het tegenovergestelde betekent van morele vrijheid en verantwoordelijkheid, zo betekent ook politieke vrijheid bijna het tegenovergestelde voor het liberalisme en voor het socialisme.

Nu moet over de morele vrijheid van de mensen ook nog het volgende worden gezegd waarop in het bovenstaande maar even gezinspeeld werd en wat ook zijn gevolgen heeft voor de politieke vrijheid zoals het socialisme die opvat. De idee dat zoiets als een morele vrijheid en verantwoordelijkheid van de mensen bestaat, houdt geenszins in dat die vrijheid en verantwoordelijkheid steeds en overal voor iedereen gegeven is. Integendeel zal niemand, en zeker geen socialist, ontkennen dat in talloze gevallen het vermogen van een mens om in volstrekt eigen verantwoording, onafhankelijk van elke uiterlijke of innerlijke bepaling of beïnvloeding, beslissingen te kunnen nemen (laat staan deze ook te kunnen uitvoeren), ten uiterste beperkt of zelfs volledig vernietigd is. Kinderen beschikken nog maar in beperkte mate over dit vermogen. Honger en ziekte, ellende en onwetendheid kunnen ieder mens van dat vermogen beroven of hem zelfs beletten het ooit te verwerven: onder dergelijke omstandigheden zijn de mensen vaak niet eens in staat om ook maar te overwegen waarover ze een beslissing zouden moeten nemen. In zo’n situatie zijn die mensen zeker niet langer (of nog niet) verantwoordelijk voor hun gedragingen, ze zijn niet vrij. Natuurlijk is het dan, vanuit een socialistisch standpunt gezien, een taak van de gemeenschap om die toestand van belemmering van het vrij beslissingsvermogen van mensen die in een dergelijke situatie verkeren, op te heffen. Maar dit ook niet enkel om hun vrijheid en verantwoordelijkheid te herstellen, maar op de eerste plaats ter wille van een overwinning van hun toestand van honger en ziekte, ellende en onwetendheid zelf. En als die toestand overwonnen is en het vrij beslissingsvermogen van die mensen hersteld wordt, dan is het om de prijs ook van een herwonnen verantwoordelijkheid, of beter gezegd: om de prijs dat die mensen zich ook niet langer aan hun verantwoordelijkheid kunnen onttrekken. Wie ‘bevrijd’ is of wordt van de last van honger en ziekte, ellende en onwetendheid, moet in plaats ervan de last dragen van de verantwoordelijkheid voor zijn beslissingen en voor zijn daaruit voortvloeiende handelswijze.

Toch vloeit uit deze samenhangen de grootste moeilijkheid voor het socialisme voort. Het socialisme wil een beroep doen op de vrijheid en verantwoordelijkheid van alle leden van de maatschappij om een gemeenschap te vormen die het op zich neemt het overleven en een zinvol leven van alle leden van de maatschappij te waarborgen. Maar hangt die vrijheid en verantwoordelijkheid van alle leden van de maatschappij niet op haar beurt ervan af of het overleven en een zinvol leven van alle leden van de maatschappij gewaarborgd zijn?

5. Socialisme, marxisme en democratie

Geen twijfel, op het gebied van de instelling van een politieke vrijheid die onmisbaar is voor een democratie is het tot nog toe reëel bestaande socialisme schromelijk tekort geschoten. Velen, natuurlijk vooral de voorstanders van het liberalisme, menen dat daardoor in feite bewezen wordt, dat socialisme en democratie eigenlijk met elkaar onverenigbaar zijn. Anderen, vooral zij die blijven vasthouden aan de idee van een ‘democratisch socialisme’, willen dat tekort gewoon aan de machtswellust en de corruptie van de opeenvolgende leiders in de verschillende socialistische landen toeschrijven (’stalinisme’). Persoonlijk geloof ik noch het één noch het ander. Zoals ik boven heb gepoogd aan te tonen zijn de ideeën van socialisme en democratie heel nauw met elkaar verwant. En dat bedoelde leidersfiguren in de socialistische landen aan de macht konden komen, vraagt zelf om een verklaring, in plaats van een voldoende verklaring op te leveren. (Sommigen onder die leiders meenden overigens wellicht ook zelf dat socialisme en democratie met elkaar onverenigbaar waren, met het verschil dat ze dan maar voor het socialisme en tegen de democratie opkwamen.) De oorzaken voor het mislukken van een socialistische democratie (zoals ik liever zeg dan ‘democratisch socialisme’) liggen dieper.

Vanaf de tweede helft van de 19de eeuw is de socialistische beweging heel sterk onder invloed gekomen van de leer van Marx en Engels. Vóór Marx en Engels was het socialisme voornamelijk, indien niet uitsluitend begaan met het vraagstuk van de eigendom (zie voornamelijk Pierre-Joseph Proudhon, Qu’est-ce que la propriété?, 1840). Een socialistische invulling van de idee van democratie hing dienvolgens in hoofdzaak af van een wijziging van de bestaande eigendomsverhoudingen. De nieuwe inbreng van Marx en Engels in de socialistische denkwereld bestond erin, dat ze die eigendomsvraag ondergeschikt achtten t.o.v. het vraagstuk van de ontwikkeling van de productiekrachten. Friedrich Engels zal die idee als volgt verwoorden: “De opsplitsing van de maatschappij in een uitbuitende en een uitgebuite, een heersende en een onderdrukte klasse, was het noodzakelijk gevolg van de vroegere geringe ontwikkeling van de productie. Zolang als de opbrengst van de totale maatschappelijke arbeid maar weinig meer oplevert dan vereist is voor een armtierig bestaan van allen en zolang bijgevolg alle of bijna alle tijd van de grote meerderheid van de leden van de maatschappij in beslag wordt genomen door de arbeid, zolang verdeelt zich deze maatschappij noodzakelijk in klassen.” (Anti-Dühring, 1874/75, en letterlijk heropgenomen in Die Entwicklung des Sozialismus von der Utopie zur Wissenschaft, 1880/82) Nu hebben tot nog toe alle socialistische revoluties (als omwenteling van de eigendomsverhoudingen) plaatsgevonden onder voorwaarden van een ‘geringe ontwikkeling van de productie’. Onder die voorwaarden was het dan, marxistisch gezien, onmogelijk om onmiddellijk de klassenmaatschappij te overwinnen, en zo gezien utopisch om in de mogelijkheid van een echte socialistische democratie te geloven. Net indien men op termijn de klassenmaatschappij wilde overwinnen en tot een echte socialistische democratie wilde komen, moest eerst en vooral alle prioriteit verleend worden aan een grootschalige ontwikkeling van de productie. Dáárvan werd dan ook in alle socialistische landen in de eerste plaats werk gemaakt, en dááraan werd al de rest ondergeschikt gemaakt. (Het voortbestaan van een klassenmaatschappij, óók onder socialistische eigendomsvoorwaarden, werd ook theoretisch en officieel nooit ontkend; het werd integendeel beschouwd als één van de kenmerken van een ‘socialistische’, in verschil met een ‘communistische’ maatschappij.)

Daarbij komt nog iets anders. De hoge ontwikkeling van de productie, die vereist is om een overwinning van de klassenmaatschappij mogelijk te maken, beschouwden Engels en vooral Marx als de ‘historische taak’ van het kapitalisme; want voor zo’n ontwikkeling is nu eens veel kapitaal nodig, dat moet geaccumuleerd worden, en die accumulatie is volgens hun inzicht alleen te realiseren door middel van uitbuiting van de massa van de werkende mensen. Gezien de voorwaarden waaronder tot nog toe alle socialistische omwentelingen (van de eigendomsverhoudingen) hebben plaatsgevonden, moest dan de socialistische maatschappij zelf die taak van het kapitalisme op zich nemen. En bijgevolg moest het, volgens de diepste inzichten van Marx zelf, eveneens een systeem van uitbuiting blijven. “Met andere woorden”, zoals Michael Gorbatsjov nog geschreven heeft in zijn Pravda-artikel van november 1989, “[het werd nodig] om hetgeen het kapitalisme en de burgerlijke democratie hadden moeten realiseren, onder de Sovjetmacht te doen”. Heel onrealistisch (en onmarxistisch) heeft men wel steeds ontkend dat dit ook uitbuiting van de massa moest inhouden, omdat men meende dat men onder socialistische eigendomsverhoudingen toch niet langer van uitbuiting kon ‘spreken’.

(Het is nog een andere vraag te weten waarom die bevoorrechte ontwikkeling van de productie in de landen van het tot nog toe reëel bestaande socialisme in feite niet zoveel heeft uitgehaald, vergeleken dan met de ontwikkeling in de kapitalistische landen. Ik meen dat er voornamelijk twee oorzaken aan te duiden zijn. Enerzijds is het moderne kapitalisme uitgegroeid tot een imperialisme (onder de vorm van kolonialisme en, meer nog, ‘neokolonialisme’), waarmee het de rijkdommen van de gehele (’Derde’) wereld naar zichzelf heeft toegetrokken (zie Lenin, Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, 1916, een profetisch boek dat tot op heden weinig van zijn actualiteit heeft ingeboet). Anderzijds werden de kapitalistische landen ertoe verplicht rekening te houden met de eisen van de sociaaldemocratie, die opgekomen is in het kielzog van de democratische revoluties in Noord-Amerika en West-Europa; zodoende werd het kapitalisme verplicht om de absolute bevoorrechting van de productie om de productie enigszins terug te schroeven ten voordele van de productie van levensmiddelen en gebruiksgoederen voor de massa van de mensen. Net dankzij het imperialisme was het kapitalisme daartoe ook in staat. Daarentegen hebben de socialistische landen noch deelgenomen aan de imperialistische opdeling van de aarde, noch hebben ze een sociaaldemocratische massabeweging gekend. Maar dat is een ander onderwerp, hoewel het nauw verband houdt met het vorige.)

6. Revisionisme!

Conclusie? Het is hoog tijd dat de socialisten en de communisten de intellectuele moed vinden om hun vermeende zekerheden en meer bepaald ook de leer van Marx en Engels te herzien. Niet omdat de leer van Marx en Engels, naar men zegt, ‘verouderd’ zou zijn. Een juist inzicht wordt niet verkeerd doordat het al lang verworven is, zomin als een verkeerd inzicht door zijn nieuwigheid tot waarheid wordt. Het gaat er ook niet over dat Marx en Engels bepaalde ‘ontwikkelingen’, naar men óók zegt, niet konden voorzien. Waarom zouden ze dat dan niet ‘gekund’ hebben, als ze het in andere gevallen wél konden? (Weten, eens verworven, betekent steeds, van nu af aan vooraf weten.) Het gaat er gewoon over dat Marx en Engels (zoals anderen) sommige dingen heel goed hebben gezien, andere dingen minder goed hebben begrepen en nog andere dingen verkeerd hebben gezien. “Dát valt te bezien.” Marx en Engels hebben heel goed gezien dat het socialisme niet enkel een kwestie is van eigendomsverhoudingen maar óók, en zelfs éérst en vooral, van een ‘toereikende’ productie van levensmiddelen en gebruiksgoederen; want voor het opbouwen of de ‘ontwikkeling’ van een productieapparaat dat zo’n toereikende productie kan waarborgen is steeds kapitaal vereist, en dat kan nu eens niet anders worden vergaard dan door de één of andere vorm van ‘uitbuiting’ (van mensen en/of, zoals we inmiddels bijgeleerd hebben, van de natuur).

Toch heeft Marx uit dit juist inzicht een vreemde conclusie getrokken, die hij onder meer als volgt heeft verwoord in zijn hoofdwerk: “Als een fanaticus van de valorisatie van de waarde verplicht de kapitalist de mensheid meedogenloos tot het produceren om te produceren, en daarmee tot het ontwikkelen van maatschappelijke productiekrachten en tot het scheppen van materiële productievoorwaarden, die alleen de reële basis kunnen vormen voor een hogere maatschappijvorm waarvan het basisprincipe de volle en vrije ontwikkeling van elk individu zal zijn.” (Das Kapital, I, 1867) Maar hoe in godsnaam zal het loutere ‘produceren om te produceren’, zonder enige andere doelstelling, zonder enige aandacht voor de behoeften van de mensen, ooit een ‘reële basis’ kunnen scheppen voor een daadwerkelijke bevrediging van de materiële behoeften van de mensen? Kennelijk komt in die gedachte van Marx nog steeds de befaamde ‘onzichtbare hand’ van Adam Smith om de hoek kijken: de kapitalisten zouden niets anders bedrijven dan het produceren om te produceren (natuurlijk om steeds meer kapitaal op te hopen), maar een ‘onzichtbare hand’ zal ervoor zorgen dat ze daarmee in feite de enig mogelijke ‘reële basis’ voor een socialistische samenleving zullen scheppen. En de nog steeds aan het liberalisme verknochte denktrant van Marx komt ook tot uitdrukking in zijn mening dat ‘het basisprincipe’ van ‘een hogere maatschappijvorm’ ‘de volle en vrije ontwikkeling van elk individu’ moet zijn. Wellicht heeft net die doelstelling Marx ertoe verplicht te aanvaarden dat “de mensheid meedogenloos moet worden gedwongen tot het produceren om te produceren”.

Engels van zijn kant heeft heel goed gezien dat een “maatschappij zich noodzakelijkerwijs in klassen verdeelt” “zolang als de opbrengst van de totale maatschappelijke arbeid maar weinig meer oplevert dan vereist is voor een armtierig bestaan van allen” (zoals boven aangehaald onder 5.). Want in zo’n situatie moet er een klasse van mensen zijn, die ervoor instaat dat de bevrediging van de onmiddellijk aangevoelde materiële behoeften van de massa voldoende beperkt wordt om de nodige middelen te vergaren voor het ‘ontwikkelen’ van een productieapparaat, dat in de toekomst voor een betere bevrediging van de behoeften van allen kan zorgen; terwijl die mensen zelf, om hun taak te kunnen vervullen, nu al op een voldoende bevrediging van hun eigen behoeften moeten kunnen rekenen. Met de woorden van Engels: “Naast de grote meerderheid die uitsluitend tot arbeid verplicht is, vormt zich een klasse die vrijgesteld is van direct-productieve arbeid en die zorg draagt voor de gemeenschappelijke aangelegenheden van de maatschappij: de leiding van de arbeid, staatszaken, justitie, wetenschappen, kunsten enz.” (zo gaat Engels op de aangehaalde plaats verder). (Ik heb eerder al vermeld dat het voortbestaan van een klassenmaatschappij ook in het tot nog toe reëel bestaande socialisme in theorie nooit werd ontkend; toch hebben de mensen die in de socialistische landen ‘de gemeenschappelijke aangelegenheden van de maatschappij’ hebben bezorgd nooit willen toegeven, of ook maar willen begrijpen, dat net zijzelf zo’n klasse vormden die afgescheiden was van de grote meerderheid van het volk.) Maar wat Engels niet heeft gezien, is het feit dat democratie een ‘staatsvorm’ is die precies én zelfs enkel van toepassing is op een klassenmaatschappij; want democratie is een vorm van heerschappij. En onder voorwaarden van een ruim voldoende productie van levensmiddelen en gebruiksgoederen voor alle leden van de maatschappij én van een overwinning van de klassenmaatschappij zou elke vorm van heerschappij overbodig worden (dát hebben Marx en Engels wél gezien). Net hetgeen de marxisten hebben beschouwd als een hinderpaal voor ‘echte’ democratie, nl. een ontoereikende productie, de voortdurende noodzaak van accumulatie (met de daarmee verbonden uitbuiting) en het daaraan gekoppelde voortbestaan van een klassenmaatschappij vormt in feite het ‘probleem’ dat democratie noodzakelijk maakt. Engels had het over de ‘noodzakelijke’ “opsplitsing van de maatschappij in een uitbuitende en een uitgebuite, een heersende en een onderdrukte klasse”. De idee van democratie is echter eigenlijk die dat net niet de klasse van ‘vrijgestelden’, die het werk van de massa moeten ‘uitbuiten’ in het belang van ‘de gemeenschappelijke aangelegenheden van de maatschappij’, ook de heersende klasse mag zijn, maar dat de heerschappij moet berusten bij het hoe dan ook uitgebuite volk. Enkel dit houdt dan de noodzaak in van politieke vrijheid van het volk en van de zogenaamde democratische vrijheden voor het volk (zie boven onder 2.). De ‘vrijgestelden’ mogen over niet meer vrijheid beschikken dan vereist is om hen in staat te stellen hun taak, in de dienst van het volk, te vervullen.

De idee van het socialisme moet opnieuw aansluiten bij de idee van democratie, waarmee ze in haar oorsprong nauw verbonden was; en dit temeer gezien het feit dat we, wereldwijd, nog voor lange tijd geconfronteerd zullen blijven met de toestand van ontoereikende productie, voortdurende noodzaak van accumulatie en voortbestaande klassenmaatschappij. Daar ligt het eigenlijk verband tussen vrijheid en socialisme.