Rudolf Boehm
Dwaalsporen
Hoofdstuk 15


6. WAT HEET NATIONALISME?

(1995)

In zijn ‘geschriftje’, zoals hij het zelf noemt, over Nationalisme en Socialisme van 1931 (verschenen pas in 1932) onderscheidt Hendrik De Man drie vormen van nationalisme: wat hij noemt wedstrijdnationalisme, gezagsnationalisme en vrijheidsnationalisme. Inderdaad moet vooral tussen gezagsnationalisme en vrijheidsnationalisme hoogstnodig een duidelijk verschil gemaakt worden, net omdat beide heel nauw met elkaar verband houden, namelijk het verband van een uiterste tegenstelling. Want: volgens De Man “kan men verder onderscheiden tussen een binnenlandse vorm van het gezagsnationalisme, het onderdrukkingsnationalisme, en een buitenlandse, het uitbuitingsnationalisme of koloniaalimperialisme. Indien de volken die aan één van die vormen van nationalisme onderworpen zijn, zich daartegen verzetten, kan men hun nationalisme vrijheidsnationalisme noemen” (p. 12 in de herdruk van 1991). Men kan dus ook, van het gezagsnationalisme en het vrijheidsnationalisme, het ene niet goedkeuren zonder het andere af te keuren en het ene niet afkeuren zonder het andere goed te keuren. Zeker is het gevaar niet denkbeeldig dat een vrijheidsnationalisme op zijn beurt kan omslaan in een nieuw gezagsnationalisme (of beter onderdrukkingsnationalisme), met het doel de voormalige onderdrukkers op hun beurt te onderdrukken net zoals men (tevoren) door hén onderdrukt werd. Onvermijdelijk is zo’n ontaarding van een vrijheidsnationalisme echter zeker niet. En het feit dat zo’n omslag zich daadwerkelijk kan voordoen is maar een reden te meer om scherp te blijven onderscheiden tussen beide ‘vormen’ van nationalisme, net om duidelijk te kunnen stellen tot op welk punt een bevrijdingsnationalisme gerechtvaardigd is en vanaf wanneer het die naam niet langer verdient. Wat het wedstrijdnationalisme betreft waar De Man ook nog gewag van maakt, zie ik niet goed in in hoeverre er sprake kan zijn van een eigen vorm van nationalisme; wat De Man zo noemt, kan mijns inziens enkel als een nationalisme optreden, indien het zelf de vorm aanneemt van ofwel een gezags- ofwel een vrijheidsnationalisme.

Een opmerking over het taalgebruik: de door De Man gekozen benaming ‘gezagsnationalisme’ voor wat hijzelf ook als onderdrukkings- en uitbuitingsnationalisme bestempelt, lijkt mij niet erg treffend. Ik zou het maar houden bij ‘onderdrukkingsnationalisme’. Want het lijkt me ook niet houdbaar een verschil te maken tussen onderdrukking in het binnenland en uitbuiting in het buitenland die zo’n nationalisme in de hand zou werken; onderdrukking en uitbuiting gaan in binnen- en buitenland onafscheidelijk nauw samen. Vooral echter staan onderdrukkings- en vrijheidsnationalisme zo duidelijk lijnrecht tegenover elkaar dat het eigenlijk al misleidend is allebei (’vormen van’) ‘nationalisme’ te noemen. Bij mijn weten is het ook enkel in België gebruikelijk geworden om ook het verzet tegen een onderdrukkingsnationalisme ‘nationalisme’ te noemen. Ik zal niettemin in de volgende bladzijden met dit hier en nu eenmaal gevestigde taalgebruik rekening moeten houden.

In een zekere zin, namelijk louter logisch gezien, is het verschijnsel nationalisme zelfs ‘geen thema’. Want in zijn beide verschijningsvormen, als onderdrukkings- of verzetsnationalisme, kan het eigenlijk enkel beschreven en beoordeeld worden in het ruimere kader van meer algemene begrippen.

Ziehier deze meer algemene begrippen: er bestaat zoiets, er moet zoiets bestaan als de rechten van de mens. Het moge wel moeilijk zijn positief in te vullen welke dat zijn. Negatief echter mag men toch wel stellen: geen mens mag door anderen negatief gediscrimineerd worden vanwege zijn (of haar) – ongewild of zelfs gewild – toebehoren tot een bepaalde groep mensen: de jongeren of de ouderen, de gelovigen (van een of ander bepaald geloof) of de ongelovigen, de Franstaligen of de Arabischsprekenden, enz. enz. Even ontoelaatbaar is dan ook een positieve zelfdiscriminatie van mensen die aanspraak maken op bijzondere waardering, voorrechten en voordelen vanwege hun eigen toebehoren tot een bepaalde (andere) groep: wanneer bijvoorbeeld jongeren voorrechten opeisen omdat ze jong zijn, mannen omdat ze man zijn, Franstaligen of Arabieren omdat ze respectievelijk Frans of Arabisch spreken. Het is meer dan legitiem zich tegen de aanmatiging van zo’n positieve zelfdiscriminatie van anderen te verzetten, en zeker tegen de eigen achteruitstelling vanwege het toebehoren tot een negatief gediscrimineerde groep.

De tegenstelling tussen onderdrukkings- en verzetsnationalisme is dus in feite niet meer dan één van de verschijningsvormen van een veel algemener probleem. Soms wordt beweerd dat het probleem van het nationalisme dan toch feitelijk in onze geschiedenis de belangrijkste rol heeft gespeeld. Dat zou moeilijk bewezen kunnen worden, al was het maar om de eenvoudige reden dat bij de bepaling van de positief gediscrimineerde eigen nationaliteit en de negatief gediscrimineerde andere nationaliteiten doorgaans andere criteria hebben meegespeeld: racistische, godsdienstige, historische en zelfs aardrijkskundige.

Ik wil hier ook speciaal nog de nadruk leggen op het feit dat het van weinig belang is (behalve dan, uiteraard, voor de betrokkenen) welke groep mensen onderworpen wordt aan een negatieve discriminatie, een nationaliteit, een deelgroep, een ras, een geslacht, een generatie, een beroepsgroep of wat het ook moge wezen; en evenmin, op welke basis het toebehoren tot zo’n groep in het bijzonder wordt gedefinieerd (was het Duitse, fascistische en moordende antisemitisme nationalistisch van aard? En weet men hoe een mens in het nazirijk zijn ‘Arische afkomst’ moest bewijzen? Door aan te tonen dat zijn voorouders kerkelijk waren gedoopt, getrouwd en begraven!) Waar het om gaat, is dat heel algemeen een mens niet negatief gediscrimineerd mag worden door anderen vanwege zijn toebehoren tot een bepaalde groep mensen, hoe men die ook – in feite altijd willekeurig – zou definiëren.

Het meest inzichtelijke dat ik ooit ben te weten gekomen inzake de oorsprong en het wezen van het nationalisme – en niet enkel het nationalisme –, is geschreven door Sigmund Freud in zijn verhandeling over Die Zukunft einer Illusion (bedoeld wordt de godsdienst) van 1927. Freud heeft het hier (hoewel enkel terloops) over de culturele idealen van bepaalde mensengroepen (volken of ruimere cultuurgemeenschappen). Meestal wordt zonder meer verondersteld dat dergelijke idealen nu eens op een bepaalde plaats van de hemel zijn gevallen, en dat de desbetreffende volken of cultuurgemeenschappen zich dan inspannen net die idealen na te leven en waar te maken. Daarentegen oppert Freud het zeer redelijke vermoeden dat dergelijke idealen eerder omgekeerd afkomstig zijn van een idealisering, het tot voorbeeld stellen van iets wat zo’n bepaalde mensengroep, om min of meer toevallige redenen, ooit eens feitelijk heeft kunnen tot stand brengen en verwezenlijken. De op die manier opgerichte culturele idealen dienen dan als maatstaf waaraan het eigen culturele peil en dat van andere mensengroepen wordt gemeten. Dat zal dan bijna vanzelf uitkomen ten nadele van de andere groepen omdat deze laatste andere idealen zullen koesteren, afgeleid uit hun eigen feitelijke verwezenlijkingen. (Ik vul even aan: hetzelfde verschijnsel doet zich ook voor in de verhoudingen tussen individuen. Iedereen kent de neiging om datgene waartoe men zelf in staat was en nog steeds is, op zijn eigen terrein en volgens zijn eigen talenten, hoe dan ook belangrijker te achten dan de prestaties van anderen op andere terreinen). Freud: “Krachtens deze verschillen matigt zich elke cultuur het recht aan de andere te minachten. Op die manier geven de culturele idealen aanleiding tot vervreemding en vijandigheid tussen verschillende culturele eenheden, wat het duidelijkst naar voren treedt in de verhoudingen tussen verschillende naties” (l.c., hoofdstuk 2). Ik meen hieraan te mogen toevoegen dat het zo niet móét zijn: de laatmiddeleeuwse denker Nicolaus Cusanus was zelfs de mening toegedaan dat God de verschillen tussen de naties en hun talen heeft gewild om paal en perk te stellen aan de rivaliteiten en jaloersheden tussen de mensen onderling (aldus in zijn De docta ignorantia van 1440, derde boek, hoofdstuk l). Ook dit kent iedereen, denk ik, uit zijn persoonlijke ervaring: welke kleermaker zal nu jaloers zijn op de kunsten van zijn haarkapper, en welke Fransman op de taalvaardigheid van een Chinees schrijver?

Freud van zijn kant merkt dan verder nog op dat, eigenaardig genoeg, net degenen die binnen een bepaalde culturele gemeenschap onderdrukt en uitgebuit worden, een ‘narcistische voldoening’ putten uit hun toebehoren tot deze cultuurgemeenschap, evenals een soort compensatie voor hun veeleer ellendige situatie: “Men is weliswaar een ellendige proletariër, geplaagd door schulden en militaire dienstplicht, maar toch is men een Romein en deelt men in de opdracht andere naties te beheersen en hun wetten op te leggen”. Juist zij die zo’n compensatie het meest nodig hebben in het licht van hun eigen nadelige bestaansvoorwaarden, zijn vaak het meest vatbaar voor nationalistische, racistische, sexistische en aanverwante verleidingen.

Het boeiendste aan Freuds stelling is echter dat ze ook en vooral toegepast kan worden op de ‘narcistische voldoening’ die de moderne (westerse, of althans westers beschaafde) mens puurt uit de nog steeds verder gaande verwezenlijking van zijn culturele ideaal dat op zijn beurt ongetwijfeld is voortgekomen uit een idealisering van wat de moderne westerse beschaving feitelijk heeft kunnen realiseren sinds ongeveer de zeventiende eeuw: onze vooruitgang op het gebied van de moderne natuurwetenschap, technologie en economie (het kapitalisme). Ook hier weer geldt dat wij enkel die verwezenlijkingen belangrijk achten die beantwoorden aan dit modern-westerse ideaal, dat we ons veroorloven andere culturen veeleer te minachten die zich niet overeenkomstig hetzelfde ideaal hebben kunnen noch willen waarmaken, en dat we zelfs de meest evidente tekortkomingen van onze eigen beschaving eigenlijk niet als erg belangrijk beschouwen (bij voorbeeld dat onze eigen verrijking dankzij de bedoelde vooruitgang in feite gebaseerd is op een roekeloze verwoesting van ons planetaire leefmilieu en de beroving van een nog steeds aangroeiende meerderheid van de mensheid van elk toekomstperspectief). Daarmee vergeleken is ‘het nationalisme dat opnieuw zijn kop opsteekt’, en waar het bij sommigen op dit moment zoveel om te doen is, enkel een even ergerlijk als bijkomstig nevenverschijnsel.