Rudolf Boehm
Aan het einde van een tijdperk
Hoofdstuk 36
Het boek van Leo Jansegers en Mark van Bogaert, Blaffende bonden bijten niet (Altinform, Antwerpen 1982), vertelt een tragedie, of tenminste het laatste bedrijf (zoals het zich afspeelt in België) van een drama dat een tragische wending neemt. Het gaat over het jongste hoofdstuk van de geschiedenis van de vakbeweging. De vakbeweging is, in wezen, nooit een revolutionaire beweging geweest. De eisen die ze in het belang van de loontrekkenden heeft gesteld en doorgezet, heeft ze moeten richten tot het bestaande sociaaleconomische systeem. Dat betekent echter dat ze in toenemende mate er eveneens op moest letten dat het bestaande sociaaleconomische systeem zich op het vereiste peil kon handhaven en ontwikkelen om zodoende in staat te zijn de eisen van de werknemers te vervullen. En dat betekent, grof gezegd, dat de vakbonden het kapitalisme tegelijk moesten bestrijden en verdedigen. Dat is de eigenlijke achtergrond van het ‘overleg’ tussen de zogenaamde ‘sociale partners’ waarbij de vakbondsleidingen steeds opnieuw eerder als partners van de werkgevers, in tegenstelling met de militante basis, dan als onvoorwaardelijke vertegenwoordigers van de werknemers ten opzichte van de beheerders van het kapitalisme overkomen. Dit drama heeft een bijna wereldwijde dimensie, omdat de grote meerderheid van de belangrijke socialistische en zelfs communistische partijen in het Westen eigenlijk aansluit bij deze eigenaardige dubbele beweging (de vakbeweging). En de tragedie heeft diepe wortels.
Marx heeft zich het grondigst uitgesproken over de problematiek van de actie van vakbonden in een lezing die hij in 1865 heeft gehouden voor de Centrale Raad van de Eerste Internationale in Londen.[66] Het is wel een zeer eigenaardig betoog. Marx wilde antwoorden op de stelling van een zekere John Weston, een timmerman en lid van dezelfde Centrale Raad, volgens wie de loonstrijd gevoerd door vakbonden eigenlijk zinloos en zelfs schadelijk was; want ‘indien de arbeidersklasse de klasse van de kapitalisten dwingt een geldloon van 5 shilling in plaats van 4 shilling uit te betalen, zou de kapitalist hen maar koopwaar ter waarde van 4 in plaats van 5 shilling ervoor teruggeven’.[67] Marx doet een omstandige poging (80 bladzijden lang) om die stelling te weerleggen. Toch kondigt hij vanaf het begin aan dat Weston aan het einde zal opmerken dat hij, Marx, ‘het eens is met hetgeen hem de eigenlijke hoofdgedachte van Westons stellingen lijkt te zijn’.[68] Inderdaad luidt Marx’ besluit als volgt: hij meent aangetoond te hebben ‘dat de gehele evolutie van de moderne industrie de balans steeds meer ten voordele van de kapitalist en ten nadele van de arbeider moet verschuiven en dat bijgevolg de algemene tendens van de kapitalistische productie erop neerkomt de gemiddelde loonstandaard niet te doen stijgen, maar te doen dalen of de waarde van de arbeid min of meer omlaag te duwen tot aan haar minimale grens. Welnu, als de tendens van de dingen in dit systeem van dien aard is, betekent dit dat de arbeidersklasse afstand moet doen van haar weerstand tegen de gewelddaden van het kapitaal en haar pogingen moet opgeven om op de best mogelijke manier gebruik te maken van de gebeurlijke kansen om haar lot tenminste tijdelijk te verbeteren? Zou ze dat doen, dan zou ze zichzelf degraderen tot een onverschillige massa van arme duivels die door geen verlossing meer zou kunnen worden geholpen.’[69] Met andere woorden: materieel en reëel kunnen vakbondsacties volgens Marx eigenlijk niets uithalen, ze hebben geen andere dan een louter sociaalpsychologische waarde.
Tegelijk waren Marx en Engels de overtuiging toegedaan dat de (volgens hen) onstuitbare evolutie van het kapitalisme een extreme tegenstelling ging voortbrengen tussen enerzijds ‘de absoluut van elke eigendom beroofde massa van de mensheid’ en anderzijds een ‘voorhanden wereld van rijkdom en cultuur’, en daarmee tot een socialistische revolutie zou leiden. Omgekeerd was volgens hen het tot stand komen van deze extreme tegenstelling ook de noodzakelijke voorwaarde om zo’n revolutie een kans te geven. ‘Deze “aliënatie”, om ook voor filosofen begrijpelijke taal te spreken, kan natuurlijk enkel opgeheven worden indien de volgende twee praktische voorwaarden vervuld zijn. Om een “ondraaglijke” macht te worden, dat wil zeggen een macht waartegen men een revolutie maakt, moet ze de massa van de mensheid tot volstrekte “bezitloosheid” gebracht hebben, en dit tegelijk in tegenstelling met een voorhanden wereld van rijkdom en cultuur; een en ander vooronderstelt een grote stijging van de productieve krachten en een hoge graad van hun ontwikkeling...’[70] Zolang deze twee voorwaarden niet vervuld zijn, kan dus volgens Marx en Engels geen socialistische revolutie plaatsvinden. Maar ook een ‘reformistische’ vakbondsactie kan ondertussen, volgens Marx, niets uithalen. Bijgevolg zou volgens Marx en Engels eigenlijk voor de arbeidersbeweging niets te doen vallen, in afwachting van een voltooiing van het kapitalistische proces dat leidt tot een absolute verpaupering van de massa van de mensheid, behalve een psychologische voorbereiding van de massa op het uur dat zal komen. Betreffende de rol van de vakbonden houden de stellingen van Marx en Engels bovendien ook nog het volgende in: voor zover de vakbondsactie ten voordele van het lot van de arbeiders toch enig (tenminste tijdelijk) succes zou kunnen boeken, zouden de vakbonden juist daardoor zowel de noodzakelijke ontwikkeling van de productieve krachten door het kapitalisme, als de toespitsing van de tegenstelling tussen het proletariaat en een burgerlijke ‘wereld van rijkdom en cultuur’, en daarmee ook de kans op een werkelijke omwenteling tegenhouden.
Feitelijk moet men echter daar tegenover (bijna 120 respectievelijk 140 jaar later dan het aangehaalde door Marx en Engels werd geschreven) het volgende vaststellen.
1. Het valt moeilijk te betwisten dat sinds de tijden van Marx en Engels de vakbeweging overal ter wereld waar ze opgekomen is, aanzienlijke successen heeft kunnen boeken in haar strijd voor een verbetering van het lot van de arbeidersklasse. Marx’ (en Westons) voorspelling was op dit punt fout. In elk geval heeft de ‘tijdelijke’ verbetering van het lot van de arbeiders die Marx nog mogelijk achtte, in feite een indrukwekkende uitbreiding genomen, ook in de tijd. Men zou zich enkel kunnen afvragen of de teloorgang van de verworvenheden van de vakbondsstrijd in de tegenwoordige economische wereldcrisis Marx’ stelling op de lange duur toch nog zou waarmaken.
2. De belangrijke successen die de vakbonden in de laatste honderd jaren hebben bevochten, hebben dan ook ongetwijfeld in grote mate ertoe bijgedragen dat eveneens Marx’ en Engels’ stelling (tot nog toe) niet bevestigd werd, dat de kapitalistische evolutie onontkoombaar moest leiden tot een toenemende tegenstelling tussen een ‘absoluut van elke eigendom beroofde massa van de mensheid’ enerzijds en een burgerlijke ‘wereld van rijkdom en cultuur’ anderzijds (zie ‘de algemene tendens van de kapitalistische productie om de doorsnee loonstandaard te doen dalen of de waarde van de arbeid min of meer omlaag te duwen tot aan haar minimale grens’). (Met onbehagen veroorloof ik me hier even af te zien, zoals de arbeidersbeweging dat meestal eveneens doet, van het feit dat in de verhouding tussen de ontwikkelde industrielanden enerzijds en de massa van de mensen in de zogenaamde Derde Wereld anderzijds zich inmiddels wél iets heeft voorgedaan dat in sterke mate lijkt op wat Marx en Engels voorspelden.)
Tot nog toe althans lijken Marx en Engels zich ook op dit punt vergist te hebben. Opnieuw kan men zich enkel afvragen of hun stelling niet in de toekomst toch nog een bevestiging zal vinden.
3. Op die manier heeft het succes van de vakbondsactie (dat Marx en Engels niet mogelijk achtten) inderdaad ook de kansen voor een socialistische omwenteling (voorlopig) tenietgedaan (wat Marx en Engels vreesden voor het geval die actie toch solide successen zou kunnen boeken). Ook psychologisch gezien hebben die successen – eveneens in tegenstelling met Marx’ en Engels’ verwachtingen – de massa geenszins op een komende revolutie voorbereid, maar integendeel een ‘reformistische’ mentaliteit bevorderd. Bevestigd werd enkel Marx’ en Engels’ stelling dat ‘men slechts een revolutie maakt’ tegen werkelijk ‘ondraaglijke’ toestanden – die dankzij de vakbondsactie vermeden konden worden.
4. Hier treedt nu een eigenaardige cirkel op. Enerzijds was het juist, grotendeels, het succes van de actie van de vakbonden die het opkomen van een revolutionaire situatie achterwege heeft doen blijven. Anderzijds wordt de actie van de vakbonden juist door het achterwege blijven van het revolutionaire perspectief gerechtvaardigd. (Indien men tenminste aanvaardt dat Marx en Engels treffend hebben omlijnd onder welke voorwaarden werkelijk een revolutionaire situatie ontstaat.) Had nu werkelijk de vakbeweging het lot van hele generaties van arbeiders niet moeten trachten te verbeteren (en in feite zichzelf moeten ontbinden) enkel om het totstandkomen van zo’n revolutionaire situatie niet in de weg te staan? Hadden de arbeiders zich werkelijk (volgens Marx en Engels) enkel moeten beijveren om zoveel mogelijk ‘in te leveren’ om zodoende de ontwikkeling van de productieve krachten en de toespitsing van de tegenstelling tussen een van elke eigendom beroofd proletariaat en een wereld van rijkdom en cultuur (ook binnen de ontwikkelde industrielanden) in de hand te werken, tot aan het ‘ondraaglijke’ toe?
5. Hier moet ten slotte ook nog het volgende vermeld worden. Eén belangrijke stelling van Marx en Engels zou wél door de historische ervaring bevestigd kunnen worden, namelijk de stelling dat bedoelde ‘ontwikkeling van de productieve krachten’ binnen het kapitalisme (zie boven) ook dáárom een absoluut noodzakelijke praktische voorwaarde voor een socialistische omwenteling vormt, ‘omdat men zonder deze enkel de schaarste zou veralgemenen en bijgevolg met de behoeftigheid ook de strijd om het noodwendige opnieuw moest beginnen, en de gehele stront opnieuw moest beginnen...’[71] Zou het niet dat zijn wat in Rusland en elders gebeurd is, waar socialistische omwentelingen hebben plaatsgevonden zonder dat de bedoelde ‘absoluut noodzakelijke praktische voorwaarde’ gegeven was? Dit zou in ieder geval de ‘reformistische’ tendens van de arbeidersbeweging elders nog bevorderd kunnen hebben, waar de ontwikkeling wellicht verder gevorderd was, maar nog niet zó ver als Marx en Engels dat nodig achtten.
Uit dit verhaal blijkt reeds heel wat van de oorsprong van de dramatische situatie van de vakbeweging; ze wordt nauwelijks minder dramatisch door het feit dat er ook argumenten tégen het revolutionaire marxisme uit afgeleid kunnen worden.
De situatie van de vakbeweging is op zijn minst paradoxaal te noemen. Het verwijt dat haar van marxistische kant treft, komt erop neer dat ze dóór de manier waarop ze het kapitalisme bestrijdt de ontwikkeling van dit systeem tegenhoudt en daarmee tegelijk de kansen voor een werkelijke omwenteling blokkeert, en bijgevolg het systeem in stand houdt. Inderdaad, de vakbeweging móet, terwijl ze het systeem bestrijdt, het tegelijk ook trachten (tegen zichzelf!) te verdedigen voor zover ze uit dit systeem wil halen wat ze voor de arbeiders wil verkrijgen.
Aan de andere kant treft de vakbonden tegenwoordig meer dan ooit van de kant van de beheerders van het kapitalistische systeem het verwijt dat hun onmatige eisen (eigenlijk natuurlijk de verwezenlijking van die eisen) (mede) aan de wortel liggen van de huidige economische crisis. Dit verwijt van werkgeverszijde is natuurlijk schijnheilig; want hebben niet de beheerders van het kapitalisme zelf in de periode van de affluent society, de laatste grote bloeiperiode van het kapitalisme, die overigens ook een periode van koude oorlog tegen de socialistische landen was, luidop verkondigd dat hun systeem de arbeiders veel meer welstand kon bieden dan van een socialistische omwenteling te verwachten was? Wanneer vandaag nu even luidop door de beheerders van dit systeem geroepen wordt dat al de verworvenheden van de arbeidersbeweging uit die jaren weer moeten worden ingeleverd, dan heeft dit echter paradoxaal genoeg ook een ‘marxistische’ kant: want houdt dit niet eigenlijk de bekentenis in dat op den duur de ontwikkeling van het kapitalisme met niets anders verenigbaar is dan met een verlaging van de loonstandaard en vermindering van de waarde van de arbeid min of meer tot aan de minimumgrens, of met een toenemende tegenstelling tussen een verpauperde massa van de mensheid en een daartegenover staande wereld van rijkdom en cultuur’? Alle fronten raken door elkaar.
Toch is het ‘verwijt’ dat de beheerders van het kapitalisme tegenwoordig de arbeidersbeweging maken, wellicht in feite niet ongegrond, hoewel de vakbonden er helemaal niet om beschaamd hoeven te zijn. Er zijn inderdaad steeds meer tekens die erop wijzen dat wat de vakbeweging in het belang van de massa van de mensheid (of tenminste van de arbeidersklasse in onze streken) móet eisen door het bestaande economische systeem gewoon niet langer geleverd kán worden zonder zichzelf kapot te maken, waarvoor de vakbonden om de uiteengezette redenen dan weer een heilige schrik hebben, zodat ze zelfs van hun kant niet langer strikt weigeren ‘in te leveren’ indien ze maar enig uitzicht op enig herstel van de werkgelegenheid aangeboden wordt.
Maar het zit er wellicht niet meer in, zoals ik bij andere gelegenheden herhaaldelijk getracht heb aan te tonen.[72] De hele warboel is misschien het gevolg van het volgende. Er is één punt waarover marxisten, vakbondsmensen en verdedigers van het kapitalistische systeem het eens zijn: dat namelijk het kapitalisme een ‘wereld van rijkdom en cultuur’ produceert. Enkel zegt de ene groep dat die ‘rijkdom en cultuur’ rechtvaardiger verdeeld moeten worden, wat volgens de vakbeweging nu al in belangrijke mate mogelijk is, maar volgens de marxisten pas op het hoogtepunt van de kapitalistische ontwikkeling door middel van een radicale omwenteling van de eigendomsverhoudingen. De anderen, de verdedigers van het kapitalisme, beweren dat die eigendomsverhoudingen beslist niet aangetast mogen worden en dat ook de herverdeling die de vakbonden nastreven, in toom gehouden moet worden, omdat anders aan elke efficiënte economische bedrijvigheid een einde zou komen. Maar voor alle drie betreft het enkel maar een probleem van distributie. De productie zelf blijft buiten schot; niemand heeft tot nu toe de waarde van de door het kapitalisme ontwikkelde ‘productieve krachten’ ter discussie gesteld. Nochtans vormen ook voor Marx zelf niet de productieverhoudingen, waartoe ook de eigendomsverhoudingen horen, de eigenlijke ‘onderbouw’ van een beschaving, maar de ‘technologie’.[73]
Inmiddels werd nu door de ecologische problematiek op onze planeet duidelijk gemaakt dat de kapitalistische productiewijze geenszins enkel maar ‘een wereld van rijkdom en cultuur’ voortbrengt, maar dat integendeel door haar productiemethoden een nieuw soort schaarste ontstaat door uitputting van de rijkdommen van onze aarde, en door haar eindproducten een barbaarse vervuiling en vergiftiging van ons leefmilieu. De uiterste uitdrukking van dit verschijnsel is de productie, dankzij de door het kapitalisme ontwikkelde productieve krachten, van een steeds groeiend arsenaal van genocide en ecocide wapensystemen. Onder die omstandigheden hebben we niet langer enkel met problemen van distributie af te rekenen, enerzijds omdat er steeds minder ‘rijkdom en cultuur’ te verdelen zal zijn, anderzijds omdat niemand gediend is met het uitdelen van schaarste, honger, ellende en vervuiling. De woorden van Marx en Engels die ik boven aanhaalde, krijgen onder die omstandigheden een heel nieuwe betekenis: dat namelijk een ‘voorhanden wereld van rijkdom en cultuur’ ook dáárom een absoluut noodzakelijke praktische voorwaarde voor een socialistische omwenteling vormt ‘omdat men zonder deze enkel de schaarste zou veralgemenen en bijgevolg met de behoeftigheid ook de strijd om het noodwendige opnieuw moest beginnen en de gehele oude stront opnieuw moest beginnen’; alleen zeiden Marx en Engels dat niet over de ‘wereld van rijkdom en cultuur’, maar over de kapitalistische ‘ontwikkeling van de productieve krachten’, omdat ze vooronderstelden dát deze niets anders konden voortbrengen dan een ‘wereld van rijkdom en cultuur’.
Vandaag is er een ander en radicaler probleem aan de orde dan dat van de distributie, namelijk dat van de productie, dat van de technologie. Vandaar de tragische situatie van de vakbeweging, en het dilemma van het hedendaagse socialisme en het marxisme. Dat nieuwe probleem werd naar voren gebracht door de ecologische beweging. De vakbeweging en de socialistische beweging in het algemeen zal zich met de planetaire ecologische problematiek móeten confronteren, wil ze niet elke betekenis verliezen. Deze schets heeft er begrip voor willen tonen dat dit meer bepaald de vakbeweging niet gemakkelijk kan vallen.
_______________
[66] Marx, Lobn, Preis und Profit, MEW, XVI, blz. 101-152.
[67] l.c., blz. 106. Dit is Marx’ omschrijving van de stelling van Weston.
[68] l.c., blz. 103.
[69] l.c., blz. 151.
[70] Marx en Engels, Die deutscbe Ideologie (1845-1846), MEW, III, blz. 34.
[71] l.c., blz. 34-35.
[72] Zie bijvoorbeeld ‘Behoud van de koopkracht – volledige tewerkstelling – zinvol werk?’ in De Nieuwe, nr. 943 (1982) (zie ook in deze webpublicatie).
[73] Marx, Das Kapital, Erster Band (1867), MEW, XXIII, blz. 392-393 (nota 89).