Rudolf Boehm
Aan het einde van een tijdperk
Hoofdstuk 34


Hoe nieuw is het ‘principe van een nieuwe economie’?

Reeds bij verschillende gelegenheden[65] heb ik het volgende principe van een ‘nieuwe’ economie voorgesteld: ze moet zich tot doel stellen in de volle mate van het mogelijke de materiële behoeften van de mensen te bevredigen en de daarmee verbonden belangen te behartigen. Op het eerste gezicht lijkt dit evident, zelfs triviaal. Het lijkt allicht al minder vanzelfsprekend als ik er het volgende aan toevoeg. Dit principe houdt niet alleen in dat elke economische bedrijvigheid die niet beantwoordt aan werkelijk aanwezige menselijke behoeften, stilgelegd moet worden, maar vooral dat men doelbewust moet trachten zoveel mogelijk economische activiteiten stil te leggen, door de behoeften van de mensen in de volle mate van het mogelijke eens en voor altijd te bevredigen en de daarmee verbonden belangen veilig te stellen. Dit principe van een nieuwe economie kan evenwel slechts als ‘nieuw’ worden beschouwd voor zover aangetoond kan worden dat het tegenwoordig nog heersende economische systeem er absoluut strijdig mee is. Als dan bovendien nog aangetoond kan worden dat hierin de oorzaak van de tegenwoordige economische wereldcrisis ligt, dringt het nieuwe principe zich op als de enige uitweg uit die crisis.

Enkele basisbegrippen

1. Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen ‘behoeften’ van de mensen en daarmee verbonden ‘belangen’. Behoeften zijn (volgens een definitie van Feuerbach) daadwerkelijk ‘aangevoelde afhankelijkheden’, belangen zijn – terecht of ten onrechte – ‘begrepen’, ‘gestelde’ afhankelijkheden. Ik voel bijvoorbeeld de behoefte om een slok water te drinken; ik begrijp – maar ik voel niet aan – dat de beschikking over een glas, een waterleiding enzovoort in mijn belang is. Aangevoelde behoeften hebben het voordeel dat ze eigenlijk onbetwistbaar zijn; gestelde belangen hebben het voordeel dat ze voor rationele discussie vatbaar zijn. Ik geloof echter niet dat het mogelijk of ook maar wenselijk is, op grond van ‘objectief wetenschappelijk onderzoek’ een ‘lijst’ op te maken van de menselijke behoeften aan de ene kant en onze daarmee verbonden belangen aan de andere. Het gaat om een ‘structureel’ onderscheid, alleen nuttig om een ieder en de gemeenschap te helpen bij zichzelf na te gaan wát men daadwerkelijk als een behoefte aanvoelt en waarin men alleen maar (vanwege een aangevoelde behoefte) belang stelt. Dit onderscheid is dan ook iets anders dan het onderscheid dat eventueel gemaakt kan worden tussen elementaire en cultureel-historisch geconditioneerde behoeften.

2. De behoeften en belangen van de mensen doen zich voor op drie – veelvoudig in elkaar overlopende – gebieden: de verhouding van de mensen tot de dingen of de niet-menselijke natuur (materiële behoeften en belangen), de verhouding tussen de mensen onderling (politieke en sociale behoeften en belangen) en de verhouding van een ieder tot zichzelf (morele behoeften en belangen). Economische problemen houden in de eerste plaats verband met de materiële behoeften en belangen van de mensen.

3. De kennis van de geschikte middelen om een gegeven doel te verwezenlijken heet, in de ruimste zin van het woord, techniek. (De Grieken duidden met het woord technè zowel ambachten en kunst als wetenschappen aan.) In deze zin is ook economie een techniek. In de hedendaagse engere betekenis van het woord is ‘techniek’ de kennis van de geschikte middelen om een bepaald product voort te brengen: productietechniek. Ook in deze meer bepaalde betekenis is techniek niet hetzelfde als technologie. Technologie is de kennis van mogelijke toepassingen van gegeven middelen, meer bepaald op het productiegebied. Productietechnieken kunnen op zichzelf, louter technisch gezien, goed zijn, maar oneconomisch, dat wil zeggen ondoelmatig ten gevolge van een wanverhouding tussen de vereiste inspanningen en het uiteindelijke doel, dat slechts kan liggen op het gebied van de bevrediging van menselijke behoeften en de veiligstelling van daarmee verbonden belangen. Economie in de ruimste zin van het woord is dan de kennis van een geschikte keuze en aanwending van productietechnieken voor het doel dat erin bestaat op materieel gebied de behoeften van de mensen te bevredigen en hun belangen te behartigen. (Productietechnieken of productiemiddelen zijn erg belangrijk, maar er bestaat geen aangevoelde behoefte aan.)

De verwording van de economische wereldtoestand

In het licht van deze ruime begrippen is de economische wereldsituatie op het ogenblik, globaal gezien, catastrofaal. Er is geen rationele, doelmatige, economische verhouding meer tussen de gebruikte middelen en de geleverde inspanningen enerzijds en de bereikte doeleinden of de opbrengst van de inspanningen anderzijds.

De middelen waarover we beschikken, zijn: 1. de natuurlijke basis van al onze bedrijvigheden; 2. de menselijke (geestelijke en fysieke) arbeidskracht; 3. productiemiddelen, die het resultaat zijn van een reeds tot stand gekomen verbinding tussen beide voorgaande. Wat gebeurt er met die middelen?
- We gebruiken massaal natuurlijke hulpbronnen, we tasten de natuurlijke grondslag van ons bestaan op een hoogst gevaarlijke manier aan (ecologische crisis), we brengen vernietigingsmiddelen voort die in staat zijn die grondslag helemaal te vernietigen (kernwapens enzovoort).
- We buiten ongeremd de menselijke arbeidskracht uit; we laten ze anderzijds ook massaal braak liggen (wereldwijde sociale crisis).
- Ook reeds beschikbare productiemiddelen blijven massaal braak liggen (overcapaciteiten); aan de andere kant worden ze – evenals de arbeidsplaatsen – steeds vlugger door nieuwe productiemethoden vervangen en vernietigd (economische crisis in de enge betekenis van het woord).
En wat staat daar tegenover als de opbrengst van al die bedrijvigheid?
- We zijn niet in staat de materiële behoeften van de massa der mensheid te bevredigen, niet eens (in de Derde Wereld) de meest ‘elementaire’. Daar waar werkelijk aanwezige behoeften bevredigd kunnen worden, zijn de beschikbare middelen vaak van slechte kwaliteit (levensmiddelen, geneesmiddelen enzovoort), of te duur. Veel is zelfs bijna voor geen geld meer te koop: water, lucht, stilte, een leefbare woonwijk... Tegelijk worden ‘nieuwe’ behoeften kunstmatig geschapen – waaronder illusiebehoeften – die dan bevredigd móeten worden. De rest van de ‘opbrengst’ van onze bedrijvigheid staat aan de kant van de ingezette middelen, dat wil zeggen van de kosten. Tegenover geweldige, zelfs schrikwekkende inspanningen (waar ook de verkwistingen bij horen) staat een tamelijk beperkte, meestal zelfs negatieve opbrengst. De levensbasis van de mensheid wordt met vernietiging bedreigd. Die bedreiging was reeds een realiteit vóór de ‘economische crisis’ in de enge betekenis van het woord (in de jaren van de affluent society). Die bedreiging is een realiteit, ook als de kernraketten nog niet direct gelanceerd worden. En ze blijft een realiteit, ook als de ecologische en grondstoffenproblemen nog niet onmiddellijk volop acuut worden; ook verspilling van overvloed blijft verspilling wanneer ze zinloos is.

De oorzaak van de economische wereldcrisis

Met het bovenstaande heb ik een globale ‘economische’ crisis van de mensheid beschreven. Wat men gewoonlijk onder de huidige economische crisis verstaat, vormt er slechts een deelaspect van, zoals ook de vredesproblemen, de ecologische problematiek en de problemen van de Derde Wereld. Toch kan een analyse van de economische crisis in de meer gebruikelijke betekenis nuttig zijn om de oorzaak van de wereldcrisis op het spoor te komen. Die economische crisis doet zich voor als een neerwaartse spiraalbeweging. De koopkracht daalt (door inflatie, werkloosheid en schuldenlast).

Gevolg: de markten krimpen. Dat verscherpt de concurrentiestrijd. Die dwingt tot het ontplooien van steeds nieuwe technologieën. Daarvoor is kapitaal vereist; kapitaal wordt schaars, de rente stijgt. De nieuwe technologieën verhogen de productiviteit en vernietigen arbeidsplaatsen. Gevolg: meer koopkrachtverlies. De staat wil subsidies verlenen aan de ondernemingen om hun concurrentievermogen te verbeteren en krijgt anderzijds steeds meer sociale lasten te dragen. De staat moet leningen opnemen: de rente stijgt verder; hij moet meer belastingen opleggen: de koopkracht wordt verder aangetast, enzovoort, enzovoort.

Ik ga bij deze beschrijving uit van de dalende koopkracht. Die voelt een ieder aan. In alle fasen van de spiraalbeweging verschijnt ze opnieuw. We kunnen ze beschouwen als dé globale verschijningsvorm van de crisis. De oorzaak van die crisis kunnen we aanduiden als we de oorzaak van de dalende koopkracht vinden. Koopkracht is niets anders dan de (in geld uitgedrukte) totale opbrengst, in de vorm van consumptiegoederen en diensten, van de totale som van de inspanningen van de natuur en de arbeidskracht van de werkende mensen (de resultaten van reeds vroeger geleverde inspanningen inbegrepen). Dalende koopkracht is dan een noodzakelijk gevolg van wat men een technologische productiewijze kan noemen. Boven heb ik technologie gedefinieerd als de kennis van mogelijke toepassingen van gegeven middelen. Onder een technologische productiewijze versta ik een ongebreidelde ontplooiing van productiemiddelen zonder enig uitwendig doel waaraan ze ondergeschikt is: een productiewijze waarbij het doel van de economische bedrijvigheid (de bevrediging van de menselijke behoeften en de verwezenlijking van daarmee verbonden belangen) vervangen en verdrongen wordt door de loutere aanwending van de beschikbare middelen. Het is een productiewijze waarbij stelselmatig vergeten wordt dat élk werktuig, op zichzelf genomen, een verliespost voorstelt; dat het maken en gebruiken van werktuigen meestal nuttig en zelfs noodzakelijk is, maar slechts voor zover de daarvoor vereiste inspanning in een redelijke verhouding staat tot het nagestreefde doel. (‘Ratio’ betekent eigenlijk niets anders dan – ‘redelijke’ – verhouding.)

Nu zou ik door een eindeloze reeks voorbeelden duidelijk kunnen maken dat onze tegenwoordige ‘economische’ bedrijvigheid inderdaad gekenmerkt is door zo’n technologische productiewijze. Slechts een paar voorbeelden uit de actualiteit. Philippe Maystadt, de Belgische minister van Begroting, Wetenschapsbeleid en het Plan, liet onlangs weten: ‘Als het waar is dat de wezenlijke doelstelling van het wetenschapsbeleid erin bestaat de inschakeling van de nieuwe technologieën in ons industrieel patroon te bevorderen en te ontwikkelen, dan is het ook waar dat bijzondere aandacht moet gaan naar de sociale en economische gevolgen daarvan’ (De Standaard, 7 januari 1983). Normaal zou men verwachten dat ‘de nieuwe technologieën’ eventueel ‘ingeschakeld’ zouden worden op grond van bepaalde sociale en economische doelstellingen. Maar neen, de technologische ontwikkeling is (voor het ‘wetenschapsbeleid’ en ‘het plan’) een doel op zichzelf geworden; in plaats van sociale en/of economische doelstellingen is er nog alleen sprake van sociale en economische ‘gevolgen’ van de aanwending van nieuwe technologische middelen.

Steeds opnieuw wordt ons verteld dat we alles moeten doen om ‘de economie’ te herstellen, alsof wij in dienst van ‘de economie’ en niet de economie in dienst van de mensen zou moeten staan. Men maakt er zich ernstige zorgen over dat een ‘verzadiging’ van de automarkt de auto-industrie in het gedrang kan brengen, alsof wij auto zouden moeten rijden om de auto-industrie te doen bloeien in plaats van dat de auto-industrie er alleen maar is om mensen die er een nodig hebben van een auto te voorzien. Zelfs de manier waarop de meesten het probleem van de werkloosheid bekijken, past in deze merkwaardige zienswijze. Er moet werkgelegenheid gecreëerd worden, zegt men, om mensen werk te verschaffen, alsof niet slechts gewerkt moet worden in de mate dat dat nodig is om in de menselijke behoeften en de daarmee verbonden belangen te kunnen voorzien; anders houdt werk op werk te zijn en herleidt het zich tot loutere bezigheid. Sommigen zijn zelfs op het idee gekomen dat milieuproblemen een gepaste werkgelegenheid zouden kunnen verschaffen, alsof men die problemen eigenlijk zou moeten ‘creëren’ om iets voor de werkgelegenheid te doen. In het heersende economische systeem zitten we werkelijk met een productiewijze die letterlijk het tegenovergestelde beoogt van wat volgens het vooropgestelde principe het doel van de economie zou moeten zijn. En het verband tussen dat economische systeem en een technologische productiewijze is duidelijk. Dat economische systeem is het kapitalisme, een systeem dat – wellicht onafhankelijk van de eigendomsverhoudingen – de accumulatie van kapitaal en de ophoping van kapitaalgoederen centraal stelt. Dit is het economische systeem dat vereist is om een technologische productiewijze mogelijk te maken en steeds verder te ontwikkelen. Het eigenlijke, radicale probleem ligt op het terrein van de technologie (en het ‘wetenschapsbeleid’).

Het principe van een nieuwe economie

Ten opzichte van de heersende technologische productiewijze is het vooropgestelde principe van een nieuwe economie echt revolutionair. Het houdt precies het tegenovergestelde van een technologische productiewijze in. En het is ook revolutionair in deze zin, dat het op grond van dit principe mogelijk moet zijn de nu toenemende wanverhouding tussen middelen en doelen of tussen inspanningen en opbrengsten geleidelijk, door een omwenteling, recht te zetten. Dat nieuwe principe richt zich niet tegen de techniek, in de boven bepaalde betekenis, maar slechts tegen de alles overwoekerende technologie. Het houdt ook geen ‘ludditisme’ in (vernietiging van ‘machines’, zoals door Engelse arbeiders in het begin van de negentiende eeuw). Dat kan met veel meer recht de heersende technologische productiewijze verweten worden. Ik haal nog eens een recent krantenbericht aan. Het Belgische Nationaal Instituut voor de Statistiek heeft een onderzoek uitgevoerd over de investeringen in de jaren 1977, 1978 en 1979. Daaruit blijkt dat het jaar 1979 (het laatst onderzochte) ‘het tweede belangrijkste uit de periode 1964-1979’ was; maar wat de netto-investeringen betreft, stelt het NIS een ‘spectaculaire daling’ in de jaren 1977-1979 vast, zulks ten gevolge van ‘een gevoelige toeneming van de waarde der verkopen, vernietigingen en buitengebruikstellingen’ (De Standaard, 18 januari 1983). Het principe van een nieuwe economie richt zich ook niet tegen elke vorm van ‘markteconomie’, maar alleen tegen die waar de heersende productiewijze bepaalt wat er op de markt komt; een werkelijke markteconomie zou betekenen dat in de eerste plaats de consument het voor het zeggen heeft, niet de producent. Het principe van een nieuwe economie brengt ook geen nieuwe armoede teweeg; die wordt integendeel bevorderd door het heersende economische systeem en zou overwonnen kunnen worden indien we leren uiteindelijk economischer om te gaan met onze hulpbronnen en arbeidskrachten.

Hoe kunnen we dit principe van een nieuwe economie ingang doen vinden? Er zijn enkele dingen waarmee ieder voor zichzelf een begin kan maken. We kunnen op alle gebieden de klemtoon leggen op onderhoud en herstel van de dingen, in plaats van onophoudelijke vervanging en vernieuwing. We kunnen, ieder op zijn arbeidsplaats, erop staan kwaliteitswerk te leveren dat zo lang mogelijk meegaat en desnoods herstelbaar is. We kunnen, als kopers, weigeren prullen te kopen in plaats van solide producten met een lange levensduur. Vooral echter zal het maatschappelijk gezien erop aankomen dat de arbeidersbeweging haar internationalistische traditie weer opneemt en de arbeiders zich overal verzetten tegen elke poging van om het even welk land (ook het eigen land) om zijn crisis op een ander land af te wentelen. Deze pogingen komen er slechts op neer dat door rationaliseringen steeds meer werklozen worden gemaakt, eerst in eigen land, dan, door de druk van de concurrentie, in de andere landen; daar vermindert dan de koopkracht en de markten die het eigen land er veroverd heeft, gaan weer verloren. De internationale arbeidersbeweging zal deze alles vernietigende concurrentiestrijd moeten kunnen stopzetten. Waarschijnlijk zal het, tijdelijk tenminste, tot een internationaal overeengekomen investeringsstop moeten komen. Daarmee verliest ook het winstbejag zijn voornaamste rechtvaardiging. In plaats van winsten zullen prijsverlagingen kunnen komen, of de winsten zouden uiteindelijk gebruikt kunnen worden om maatschappelijk noodzakelijk of nuttig werk te bekostigen dat voor het nu heersende economische systeem niet ‘rendabel’ is.

Waarschijnlijk veronderstelt dit alles inderdaad een mentaliteitsverandering, waarvan al sinds jaren zoveel sprake is. Maar dan moeten we ons wel eens afvragen wélke eigenlijk die mentaliteit is die zou moeten veranderen. Ik denk dat het om het volgende gaat. Sinds de Griekse oorsprong van onze Westerse beschaving hebben talloze denkers en schrijvers zich erop toegelegd voornamelijk die vormen van menselijke activiteit op te hemelen en te rechtvaardigen die geen doel buiten zichzelf hebben, maar doel op zichzelf zijn. In meer recente tijden werd het streven naar dergelijke activiteiten zelfs bijna als een plicht voorgesteld, bijvoorbeeld in de kantiaanse moraal: ‘De goede wil’, zegt Kant, ‘is niet goed door wat hij bewerkstelligt of tot stand brengt, niet door zijn geschiktheid om een of ander voorgenomen doel te bereiken, maar hij is goed alleen door het willen, dus op zichzelf.’ Dat soort ‘moraliteit’, dat geenszins ouderwets is, maar integendeel ontzettend modern, die mentaliteit moeten we bestrijden. We hebben een andere wil nodig, een ‘wil tot macht’, de macht om metterdaad iets te doen ten voordele van de bedreigde mensheid.

_______________
[65] Zie bijvoorbeeld ‘Over het principe van een nieuwe economie’, in Linkse visies op de krisis, Epo, Berchem 1982; zie ook hiervoor, blz. 179-188 [en in deze webpublicatie].