Rudolf Boehm
Aan het einde van een tijdperk
Hoofdstuk 12
In toenemende mate herleiden zich in de kapitalistische landen van West-Europa en Noord-Amerika en in Japan de politieke problemen tot louter economische, tenminste in de ogen van de ‘verantwoordelijken’. (Waarmee niet gezegd is dat dit niet eveneens het geval zou zijn in de socialistische landen van Oost-Europa en in China.) Iedereen lijkt zich neergelegd te hebben bij de materialistische stelling van Marx en Engels volgens wie de oplossing van de economische problemen de noodzakelijke voorwaarde vormt zonder welke geen enkel politiek vraagstuk een oplossing kan vinden. Bovendien lijkt men zelfs te geloven dat de oplossing van de economische basisproblemen op zichzelf voldoende zou zijn om ook aan alle ‘ideologische’ problemen – recht, moraal, politiek, godsdienst, filosofie en kunst (Marx’ optelling) – om zo te zeggen vanzelf een oplossing te geven. Marx en Engels hebben inderdaad ook deze ‘dialectische’ stelling verdedigd, maar enerzijds niet zonder haar aan belangrijke bijkomende voorwaarden vast te knopen, terwijl anderzijds juist deze stelling van het marxisme in de loop van de recente evolutie van economie en politiek steeds meer twijfelachtig is geworden.
Op haar beurt draait de hele economische problematiek in het Westen vandaag om één enkele hoofdvraag: stabiliteit of expansie? Het kapitalisme verkeert in een crisis. De opbrengst van het kapitalistische productieapparaat is in de loop van de laatste jaren, vooral in verhouding tot de groei van dit systeem, in aanzienlijke mate afgenomen. Het gevolg was eerst – en blijft nu nog voor een aantal landen – een galopperende inflatie, dat wil zeggen een aanhoudende vermindering van de opbrengst van het werk van de mensen in de vorm van consumptiegoederen. De bestrijding van de inflatie leidde vervolgens tot een toenemende afremming van de groei zelf en tot massale werkloosheid. Terwijl onder het regime van de inflatie min of meer iedereen moet opdraaien voor het tekort van de economische balans, wordt onder het regime van de stabiliteit – of stagnatie – de koopkracht van een meerderheid min of meer beschermd en zijn het vooral de werklozen die de last van de toestand moeten dragen. Het alternatief is nu: moet men de stabiliteit van de munt blijven verdedigen, tegen de prijs van aanhoudende stagnatie van de economische groei en toenemende werkloosheid, of moet men een hernieuwde groei met betere kansen voor de tewerkstelling in de hand werken, tegen de prijs van het opkomen van een nieuwe golf van inflatie? Daaromheen draait alles. In hun stellingname ten aanzien van dit alternatief is het spectrum van de politieke partijen in de verschillende landen op verwarrende wijze verdeeld. In Engeland heeft Labour voor de stabiliteit geopteerd, de Conservatieven voor de expansie, in Frankrijk zijn de Giscardiens en de Socialisten voor de stabiliteit, de Gaullisten en de Communisten voor de expansie, in Italië komen nu zowel de Democrazia Christiana als de Communisten voor de stabiliteit op, in Duitsland voert de sociaal-liberale coalitie een strakke stabiliteitspolitiek, terwijl de CDU voor expansie is, in de Verenigde Staten zijn de Republikeinen voorstanders van de stabiliteit, terwijl tot nu toe de Democraten de expansie hebben aangewakkerd. In België zijn bij de laatste verkiezingen de rechtse partijen voor de stabiliteit opgekomen en de socialisten voor expansie en tewerkstelling. Inmiddels voeren CVP/PSC en Socialisten in de regering een min of meer eensgezind stabiliteitsbeleid. Dit lijkt ook wel de voornaamste tendens van de op dit ogenblik door de regering voorgestelde crisiswet te zijn. Weliswaar is niet ondubbelzinnig duidelijk wat er met deze wet eigenlijk bedoeld is. Niet tevergeefs misschien noemt men haar afwisselend ‘crisiswet’ en ‘anticrisiswet’. Het wetsontwerp beoogt op de eerste plaats de sanering van de openbare financiën en tracht op die manier het alternatief expansie of stabiliteit te omzeilen. De afremming van de overheidsuitgaven kan slechts in zeer beperkte mate in aanmerking komen als een derde weg – naast inflatie of massale werkloosheid – om de lasten van de verminderde opbrengst van het economisch systeem te helpen dragen. In feite kan men nu reeds voorspellen dat die crisiswet ofwel volstrekt onwerkzaam zal blijven ofwel arbeiders, burgers en ondernemers in gelijke mate tegen zich zal kanten. De hele dubbelzinnigheid van deze wet komt het best tot uitdrukking in wat De Standaard van 22 juni aanhaalt uit de ‘algemene toelichting bij het wetsontwerp houdende economische en budgettaire hervormingen’ (‘De filosofie van Eyskens’): ‘Gedurende de eerstvolgende jaren zal met niet-aflatende vasthoudendheid moeten worden gestreefd naar “de verlaging van de verhoging van de overheidsuitgaven” die essentieel en economisch en sociaal prioritair zijn.’ Het doel van de minister van Financiën is dus een beknotting juist van de uitgaven ‘die essentieel en economisch en sociaal prioritair zijn’? Of is het een drukfout?
Het is inderdaad niet gemakkelijk, voor conservatieven noch voor progressieven, ten aanzien van het alternatief expansie of stabiliteit (of inflatie of stagnatie) een doeltreffende keuze te maken. Op het eerste gezicht lijkt voor zowel conservatieven als progressieven de juiste keuze die voor de expansie te moeten zijn: het kapitalisme heeft immers volgens zijn meest elementaire wetten de hernieuwing van de economische groei nodig, en voor de groei lijken ook de socialisten te moeten opteren indien ze het herstel van een volledige tewerkstelling beogen. Maar de conservatieven moeten de met een opleving onvermijdelijk verbonden hernieuwde inflatie vrezen, die het systeem de sympathie van een steeds groter gedeelte van de middenklassen van de bevolking kan kosten. En de progressieven moeten zich afvragen of ze niet juist door ter wille van de tewerkstelling een expansieve economische politiek te eisen op de eerste plaats het belang van het kapitalisme in de hand werken om zijn crisis te overwinnen. Indien echter de verdedigers van het kapitalisme voor een stabiliteitspolitiek opteren, ondergraven ze daarmee de bestaansreden van het kapitalisme zelf, en vanuit een progressieve instelling lijkt de onrechtvaardigheid van onverminderde werkloosheid ten opzichte van de relatief stabiele inkomsten van een meerderheid onaanvaardbaar. Noch de ene, noch de andere politiek kan als ondubbelzinnig progressief of conservatief beschouwd worden. Men zou het systeem zelf moeten doorbreken door en om het alternatief expansie of stabiliteit zelf te omzeilen.
De politieke partijen in West-Europa, Noord-Amerika en Japan, van uiterst rechts tot uiterst links, blijven binnen het bestaande systeem denken, en ze komen zelfs ten aanzien van het binnen dit systeem zich opdringende alternatief niet tot een duidelijke stellingname. De politiek herleidt zich tot de economie, de economie tot ons alternatief, en de politieke partijen bieden zelfs daartegenover geen echte keuzemogelijkheid. Men ziet niet meer waarover het in een verkiezingsstrijd eigenlijk nog gaat. Als de verkiezingen ten slotte voorbij zijn en de regeringen gevormd zijn, bestaat tussen de posities van de verschillende partijen nog nauwelijks een verschil. In de meeste Europese landen regeren ofwel coalities van bijna alle partijen, zoals in België, ofwel minoriteitsregeringen, die dus in feite eveneens door de respectieve opposities gesteund worden, zoals in Engeland, in Italië en voor een deel ook reeds in West-Duitsland. (In Oost-Duitsland regeert, wat te weinig bekend is, een ‘Nationaal Front’ waarvan naast Socialisten ook de CDU, de Liberalen en zelfs een ‘Nationaaldemocratische Partij’ deel uitmaken.) Een toenemende politieke onverschilligheid ook bij de massa van de kiezers is onvermijdelijk.
Het is overigens eigenaardig dat, voor welke economische optie men ook kiest, een toenemend economisch interventionisme van de staten in West-Europa zowel als in Noord-Amerika en in Japan en een bestendige uitbreiding van de openbare sector onontkoombaar blijken te zijn. Alarmkreten van de vrije ondernemers roepen soms tegen, soms ook vóór steeds meer tussenkomst van de staat in het bedrijfsleven en besnoeiing of vervalsing van de nationale en internationale vrije concurrentie.
Welke weg gaan we op? Engels schreef in De ontwikkeling van het socialisme van utopie naar wetenschap: ‘Hoe dan ook, uiteindelijk moet de staat, de officiële representant van de kapitalistische maatschappij, de leiding van de productie in handen nemen.’ Hij voegde er zelfs uitdrukkelijk aan toe: ‘Alle maatschappelijke functies van de kapitalist worden nu waargenomen door bezoldigde bedienden.’ Het kapitalisme kan ook zonder privaateigendom van de productiemiddelen. Maar Engels besloot: ‘De moderne staat, welke ook zijn vorm mag zijn, is in essentie een kapitalistische machine, de staat van de kapitalisten, de ideale totaalkapitalist. Hoe meer productiekrachten hij overneemt in zijn eigendom, hoe meer hij tot werkelijke totaalkapitalist wordt, hoe meer burgers hij uitbuit...’