Rudolf Boehm
Kritiek der grondslagen van onze tijd
Hoofdstuk 3


Homo ludens

De antieke motieven van het ideaal van theoretisch weten realiseren en ontbinden zich in het tijdperk van de moderne wetenschap

...tout de même qu’un esclave qui jouissait dans le sommeil d’une
liberté imaginaire, lorsqu’il commence à soupçonner que
sa liberté n’est qu’un songe, craint d’être
réveillé, et conspire avec ces illusions agréables pour en être plus longuement abusé...

(Descartes)

§ 17. Wanneer de antieke motieven van het ideaal van theoretisch weten zich uitwerken blijkt dat het tijdperk van de moderne wetenschap fundamenteel verkeerd is: de omkering van de verhouding van doel en middelen

We ontdekten de antropo-theo-logische gronden, achtergronden en verbanden van het oorspronkelijk opkomen van het ideaal van zuiver theoretisch weten in de klassieke Griekse filosofie. We beweerden dat dit ideaal nog steeds de eerste grondslag van het moderne tijdperk van de wetenschap vormt. Gesteld nu dat in de Europese moderne tijd ons tijdperk van wetenschap inderdaad begon met en zijn fundering vond in het feit dat eindelijk de verwezenlijking van dit antieke ideaal van zuiver theoretisch weten en van een levensgedrag van de mensheid een aanvang nam en zich dan verder zette. Dan zou de Europese mensheid gedurende eeuwen, ja bijna tweeduizend jaar lang dit ideaal hebben bezeten en gekoesterd, zonder echter ook maar een ernstige poging te ondernemen om het te verwezenlijken: deels daar het dan toch niet voor mensen mogelijk scheen om op zulke wijze een waarlijk vrij, zelfs onsterfelijk, ja godgelijk leven te verkrijgen, deels omdat, indien men de door het christendom bevestigde goddelijke openbaring geloofde, voor het bereiken van dit doel, het betreden van deze weg – de weg van het streven naar zuiver theoretisch weten – helemaal niet nodig scheen te zijn. Ten slotte moest dit geloof afnemen, de hoop namelijk op de beloofde wederkomst van Christus; na zijn laatste grote bloei omstreeks het jaar 1200 vermocht de hoop zich inderdaad nog alleen sporadisch en nog alleen met fanatiek geweld af en toe te vernieuwen. De Kerk zelf begroef de hoop in de gestalte van de in de dertiende eeuw opkomende nieuwe theologie van de hoogscholastiek, vooral die van Thomas van Aquino, waarin de antieke filosofie haar revanche nam en zich van haar kant begon te vernieuwen. Gesteld dat de moderne tijd die in ons werelddeel begon, werkelijk haar uitgangspunt had in een renaissance van het antieke mensheidsideaal, en dit wel doordat de Europese mensheid nu tot de uitvoering overging: de poging ondernemen om het ideaal van de klassieke Griekse filosofie serieus te verwezenlijken; en gesteld dat de sedertdien aanhoudende moderne vooruitgang inderdaad gefundeerd is op de nog bestendig voortschrijdende verwezenlijking van het ideaal. Zou zich dan inderdaad de verwachting die ook tijdens de oudheid in de verwezenlijking van het ideaal van zuiver theoretisch weten werd gesteld, zou zich deze hoop op een voortschrijdende bevrijding van de mensheid – dankzij het verwerven van zulk weten, dat nu verder het weten over de moderne wetenschap is – tot een behoefteloos en noodloos, als het ware onsterfelijk, ja godgelijk bestaan, in dit tijdperk van de wetenschap, verwezenlijkt hebben? Of zou dit moderne tijdperk tenminste wezenlijke grondkenmerken vertonen die overeenstemmen met de antropo-theo-logische motieven waaraan het ideaal van zuiver theoretisch weten ontsprong, grondtrekken waarin deze motieven hun zichtbare uitwerking gevonden hebben? Zulke grondkenmerken van het huidige tijdperk – dat wil zeggen echter van het tijdperk van de moderne wetenschap – waarin zich de antropo-theo-logische achtergronden openbaren, die eens reeds het ideaal van de klassieke Griekse filosofie in zijn oorsprong motiveerden en tot hun verbinding met de geloofsleer van het christendom leidden, zijn inderdaad te observeren, en wel zelfs als dominerende, ja, in toenemende mate overheersende grondkenmerken van dit tijdperk; en juist dit wordt een beslissend bewijs voor de (daarom toch niet alleen hierop gefundeerde) bewering dat het het antieke ideaal van zuiver theoretisch weten is, dat de moderne wetenschap in de volle mate van het mogelijke verwezenlijkt. Zulke grondkenmerken van onze tijd zijn reeds lang waargenomen; kritische getuigen van het opkomen en voortschrijden van deze tijd erkenden er specifieke verkeerdheden, ja ten slotte één enkele fundamentele verkeerdheid in de gestalte van de moderne levensverhoudingen überhaupt in. In zulke fundamentele verkeerdheid van de levensverhoudingen in het algemeen werkten zich dus de antieke antropo-theo-logische motieven uit van het klassiek-filosofisch ideaal van zuiver theoretisch weten en van een leven dat door zulk weten wordt geleid, in een tijdperk dat als het tijdperk van de moderne wetenschap dit antieke ideaal verwerkelijkte. Voor zover dus de hoop en de verwachting die sedert de oudheid in een verwerkelijking van dit ideaal werden gesteld, zich in ons tijdperk van de wetenschap inderdaad verwerkelijken, doen ze dat toch in een specifieke omkering, vervreemding en verdraaiing die tot het vermoeden noopt dat reeds vanaf het begin dit ideaal en zijn motivering fundamenteel verkeerd waren en dat dit fundamenteel verkeerde pas – of eindelijk – te voorschijn komt als het ideaal zich verwezenlijkt en zijn motieven zich beginnen uit te werken.

De kritische getuigen van de opkomst en van het voortschrijden van onze tijd, waarop we ons hier – in het onderhavige hoofdstuk van deze poging – beroepen, zijn de Franse mathematicus, fysicus en apologeet van het christendom Blaise Pascal, de Duitse idealistische filosoof Johann Gottlieb Fichte, de Duitse revolutionaire criticus van de moderne politieke economie Karl Marx, de Engelse koloniale historicus en satiricus C. Northcote Parkinson en de Amerikaanse politieke en rechtshistoricus Daniel J. Boorstin. De getuigenissen zijn volledig van elkaar onafhankelijk; Fichte heeft Pascal nauwelijks, Marx heeft Pascal niet en Fichte alleen zeer oppervlakkig gekend, Parkinson kent noch Pascal noch Fichte noch – zoals helaas zijn polemieken tegen het marxisme zelf bewijzen – Marx, Boorstins competente boek is pas na Parkinsons belangrijkste bijdragen verschenen, Boorstin zelf heeft van deze laatste blijkbaar geen kennis genomen en kent klaarblijkelijk noch Pascal (hoewel hij hem eenmaal in het voorbijgaan noemt), noch Fichte of Marx. De historische, geografische, sociale, politieke, filosofische en religieuze standpunten van de vijf genoemden, de gezichtspunten van hun overtuigingen en belangstelling wijken ver van elkaar af. Zelfs de verschijningsgebieden, waaraan de genoemden telkens hun voornaamste aandacht schenken, schijnen tenminste deels ver van elkaar verwijderd: in de samenhang die ons hier telkens aangaat, interesseren Pascal het psychologische en het religieuze, interesseert Fichte de relatie tussen wereldhandel en politiek, interesseren Marx de productieverhoudingen en de productiewijzen van het ‘kapitalisme’, interesseert Parkinson het fenomeen van de bureaucratie en Boorstin een fenomeen dat wel tot de sociale psychologie te rekenen valt. Ondanks al de genoemde verschilpunten echter observeren en beschrijven Pascal, Fichte en Marx, Parkinson en Boorstin in haast alle levensgebieden van de voortschrijdende moderne tijd hetzelfde, datgene namelijk wat als het fundamenteel verkeerde in alle moderne levensverhoudingen te voorschijn treedt: de verhouding van doel en middelen. Volgens de genoemde getuigenissen blijkt de grondtrek van het tijdperk van de wetenschap een alle levensverhoudingen doordringende en ontaardende omkering te zijn van de natuurlijke relatie tussen doel en middelen: terwijl in de natuurlijke verhoudingen de middelen in dienst staan van de doelstellingen, worden in deze verkeerde verhouding de doelstellingen naar beneden gedrukt tot louter voorwendsels die slechts in dienst staan van de uitsluitende interesse in het omgaan met de tot onderwerp van interesse verheven middelen. In overeenstemming met elkaar erkennen de genoemden in deze omkering het grondkenmerk van het gevaar – en reeds niet meer alleen van het gevaar – dat zo de menselijkheid van het menselijk bestaan vernietigd wordt, dat de verhouding van de mens tot zichzelf, van de mensen tot elkaar en tot de werkelijkheid verstoord wordt. En in een zelfde overeenstemming – hoewel niet met een zelfde scherpzinnigheid – zien ze of het motief of de oorzaak van de omkering en ontaarding van deze verhoudingen in de vlucht van de mens voor zijn dood, in de weigering namelijk van de sterfelijken die de mensen zijn, om sterfelijk te zijn, dus ten slotte in de weigering van de mens om ‘louter’ – mens en menselijk te zijn.

Zo heeft Pascal als eerste – en wel reeds bij het begin van de moderne tijd – als het dominerend grondkenmerk van het tijdperk dat al het menselijke ontbindt, onder de naam van het ‘divertissement’ een omkering van de verhouding van doel en middelen erkend, die als werkelijkheidsvluchtende verstrooiing van haar kant slechts een middel tot een illusionaire afleiding – door een soort omkering van de levensrichting – van de dood en de sterfelijkheid is. Wel geloofde hij hiertegen op te komen in naam van een verdediging van de leer van het christendom, maar heel typisch gaat hij in feite terug op grondstellingen van het jodendom.

In het tijdperk van de Franse democratische revolutie heeft Fichte hetzelfde verschijnsel beschreven met het begrip van een drift die het tijdperk tot zijn verderf domineert, en die erin bestaat het leven zelf in een spel om te zetten, en heeft hij de Europese mensheid gewaarschuwd voor het gevaar, wegens en door het streven om godgelijk alles te willen zijn, het in werkelijkheid tot niets te brengen.

Nu meer dan honderd jaar geleden heeft Marx dit spel herkend in de degradatie van alle menselijke behoeften en van hun bevrediging waartoe de producten van menselijke arbeid dienen, tot louter voorwendsels van een onvoorwaardelijke ontwikkeling van de productie ter wille van de productie, in het systeem van de moderne economie. Met het oog op de toekomst van de als mensengeslacht onsterfelijke mens heeft ook Marx zelf deze ontwikkeling indien niet goedgekeurd dan toch noodzakelijk gevonden, hoewel hij heel goed begreep hoe dit spel alle menselijke arbeidskracht op zulke wijze te zijnen gunste uitbuit dat het specifiek menselijke, namelijk het doelmatige van de menselijke arbeid, wordt vernietigd en hoe daarmee de mens in zijn arbeid, van zijn eigen menselijkheid wordt vervreemd.

Hetzelfde grondkenmerk van uitdrukkelijk tot principe verheven doelvervreemding ten gunste van het zuivere op zichzelf betrokken zijn van de bestuursapparaten, heeft Parkinson satirisch weergegeven in de werkwijze van de bureaucratie als de heerschappijvorm die met onze economie overeenstemt. Hij erkent daarbij op zijn minst als een hoofdoorzaak waarom de bureaucratische uitwassen voortwoekeren het vastklampen van de ouder wordende ambtenaren aan het eindeloze van doelloze arbeid, uit vrees voor de ongeveinsde dood.

Ten slotte heeft Boorstin in een lange rij van voorbeelden geobserveerd en getoond dat en hoe de verschijnselen die op de omkering van de verhouding van doel en middelen teruggaan, het gehele gebied doordringen waarin de massa van de moderne mensen de vervulling van hun levensdoeleinden zoeken en vinden; zodat de dominerende levensdoeleinden in de zin van de moderne cultuur juist daar schijnen te worden vervuld waar de mensen zich in een totaal doelloos bestaan kunnen uitleven in de omgang met de middelen, waarbij de ‘doelmatigste’ die middelen zijn die beelden weergeven met zuivere beschouwing als enig ‘doel’. Boorstin komt dicht bij een vermoeden van de motieven van deze verkeerde levensvormen wanneer hij eenvoudig opmerkt dat ze de gevolgen zijn van ‘extravagante verwachtingen’ die moderne mensen met betrekking tot de hun in deze wereld geboden levensmogelijkheden koesteren.

Als grondkenmerk van het tijdperk van de wetenschap verschijnt in deze observaties een fundamentele verkeerdheid, en als de fundamentele verkeerdheid dit grondkenmerk van onze tijd: de mens stelt ‘extravagante verwachtingen’ in een overwinning van de grenzen van een sterfelijk en louter menselijk bestaan, vlucht voor de dood, besluit zich het uitzicht op het einde te versperren, en vlucht zo in een omkering van de natuurlijke verhouding van doel en middelen die al zijn levensverhoudingen doordringt; alsof hij onsterfelijk is, verandert zijn leven zelf in een spel dat alle menselijkheid van het menselijk bestaan verspeelt. Maar ook op de volgende wijze kan men het grondmotief beschrijven waaraan het ideaal van weten van de klassieke Griekse filosofie ontsprong: het verwerven van een zuiver theoretisch weten zou de mens van de afhankelijkheden van een sterfelijk en louter menselijk bestaan moeten bevrijden en hem een bestaan openen dat zo nastrevenswaard is als dat van een God, een godgelijk bestaan. De vlucht voor de dood kwam ons voor als het vermoedelijk laatste motief van het ontstaan van dit ideaal. Het was niet de opvatting van een filosoof als Aristoteles dat mensen krachtens het filosoferen en het verwerven van theoretisch weten werkelijk de lichamelijke dood zouden kunnen vermijden. De opvatting was dat de mensen op de manier van het filosofisch streven en verkrijgen van zuiver theoretisch weten, zich een zijnswijze konden toe-eigenen die hen in staat stelde, het hele leven door, de dood te ‘ignoreren’ en tot aan hun lichamelijke dood een leven als een onsterfelijk bestaan te leiden, juist alsof ze onsterfelijk zijn. Deze zijnswijze die vooral voor een zuiver ‘contemplatief’ bestaan in zuivere theorie scheen te passen, begreep Aristoteles onder het begrip van de energeia. Daaronder vatte hij, naar hij meende, de hoogste en zuiverste, ja in zichzelf voltooide vorm van activiteit die geen enkel doel buiten zichzelf meer kent, zoals een musiceren waarvoor het muzikale thema slechts een overigens onverschillige aanleiding is om louter in zichzelf en bij zichzelf te verwijlen. Zo’n zijnswijze verheerlijkten de klassieke scheppers van het ideaal van het theoretisch weten als goddelijk; van deze waardering afgezien, was ze vanaf het begin uitdrukkelijk bedoeld als overwinning van de menselijkheid van het menselijke bestaan, als niet meer menselijk, dus onmenselijk.

Zo zou zich dan in ons tijdperk van wetenschap inderdaad voortschrijdend datgene hebben gerealiseerd wat vanaf het eerste begin – in de klassieke aanvang van de filosofie – het motief der idealisering van het ideaal van een zuiver theoretisch weten was. Maar in hun verwezenlijking ondergingen dit motief en dit ideaal een omkering: de eens verheerlijkte en vergoddelijkte en nog steeds nagestreefde wijze van bestaan verwerkelijkte zich en toonde zich wel als een niet menselijke, ja voor de mens als mens zonder meer ontoegankelijke, maar daarom geenszins als een goddelijk-bovenmenselijke, veeleer als een onmenselijk-ondermenselijke bestaanswijze, voor de mens toegankelijk tegen de prijs dat hij de menselijkheid van zijn bestaan en werken opgeeft. En daarmee zou zich het oorspronkelijke motief van het ideaal van zuiver theoretisch weten in het tijdperk van de verwezenlijking van dit ideaal, het tijdperk van de moderne wetenschap, juist door datgene wat in deze verwerkelijking te voorschijn kwam, zelf hebben ontbonden. Het zou zijn motiverende kracht, om de mensheid namelijk een godgelijk bestaan te beloven, erbij hebben ingeboet.

Dit kan men echter alleen beweren – en in de volgende paragrafen van dit hoofdstuk moet men het aantonen – onder de vooronderstelling van de bijkomende bewering dat het moderne tijdperk dit ideaal en zijn motief, ze verwerkelijkend, niet heeft misvormd; dat het ideaal en zijn motief zelf van het begin af verkeerd waren. Dit kon alleen verborgen blijven zolang de mensheid niet de ernstige poging ondernam om ze te verwezenlijken. Het fundamenteel verkeerde is bij deze poging ten slotte alleen aan het licht gekomen.

§ 18. Pascal ontmaskert de uitwerking van de antieke oorsprong der grondslagen van onze tijd, in het fenomeen van de vlucht voor de dood in het divertissement

Gedurende de laatste jaren van zijn leven – hij stierf, negenendertig jaar oud, in 1662 – plande de mathematicus en religieuze schrijver Pascal een ‘Apologie de la religion chrétienne’. Zijn nagelaten, voorbereidende aantekeningen voor dit geschrift (hij was met de samenhangende redactie ervan nog niet eens begonnen) zijn onder de titel ‘Pensées’ uitgegeven en bekend geworden.

Pascals bedoeling was te tonen dat alleen de (joods-christelijke) godsdienst ons ‘grootheid’ en ‘ellende’ van de mens begrijpelijk kan maken: zijn grootheid namelijk – al wat hem boven het dier verheft, zijn geestelijk wezen – wegens zijn goddelijke oorsprong, wegens de wijze waarop hij oorspronkelijk door God werd geschapen, en zijn ellende – al datgene waarin de mens op het dier lijkt – wegens de zondeval van de mens. Tot de zondeval echter werd de mens door niets anders verleid dan juist door zijn grootheid, zijn oorspronkelijke nabijheid tot God. Pascal laat God over de mens spreken: ‘Mais il n’a pu soutenir tant de gloire sans tomber dans la présomption. Il a voulu se rendre centre de lui-même et indépendant de mon secours. Il s’est soustrait de ma domination et s’égalant à moi par le désir de trouver sa félicité en lui-même je l’ai abandonné à lui, et révoltant les créatures qui lui étaient soumises, je les lui ai rendues ennemies, en sorte qu’aujourd’hui l’homme est devenu semblable aux bêtes...’ Zo kan Pascals leer over de mens bij voorbaat in zijn zin worden samengevat: ‘L’homme n’est ni ange ni bête, et le malheur veut que qui veut faire range fait la bête’ – ‘De mens is noch engel noch dier, en het ongeluk wil dat wie engel wil spelen, dier wordt.’ Namelijk: de mens is een vermenging van het goddelijke en het dierlijke. Wil hij geheel aan God gelijk zijn (niet alleen, zoals in het bovenstaande, aan de engel), dan wordt hij ongelukkig genoeg geheel aan het dier gelijk.

Pascal wil aantonen dat elke andere leer ofwel de ellende van de mens, zijn dierlijke kant, ofwel de grootheid van de mens, zijn godsnabijheid, niet heeft kunnen begrijpen, heeft verloochend of miskend. Over de grootheid van de mens zegt Pascal niet zoveel, des te meer over zijn ellende. Deze verschijnt hem dus eerder miskend dan de eerste. Wat de leringen betreft waartegenover hij die van de (joods-christelijke) godsdienst wil stellen, spreekt hij dienovereenkomstig veel uitvoeriger over degenen die alleen de grootheid van de mens verheerlijken, dan over degenen die alleen zijn ellende erkennen en geen ander menselijk geluk dan een dierlijk geluk vinden. Als leringen van de eerste soort noemt hij echter onmiddellijk die van de filosofen, en alleen bijkomstig vermeldt hij dat filosofen ook leringen van de tweede soort hebben verdedigd. Hij vraagt wie de innerlijke tegenstelling van grootheid en ellende van de mens heeft kunnen begrijpen buiten de (joods-christelijke) religie: ‘Sera-ce les philosophes qui nous proposent pour tout bien les biens qui sont en nous? Ont-ils trouvé le remède à nos maux? Est-ce avoir guéri la présomption de l’homme que de l’avoir mis à l’égal de Dieu? Ceux qui nous ont égalés aux bêtes et les mahométans qui nous ont donné les plaisirs de la terre pour tout bien, même dans l’éternité, ont-ils apporté le remède à nos concupiscences?’ Filosofieën en religies ontmoeten elkaar bij Pascal (zoals in onze bovenstaande uiteenzettingen) op één en hetzelfde vlak. De filosofie treedt voornamelijk op als de leer die het waagt de mens met God gelijk te stellen en die dus de zondeval van Adam bestendig vernieuwt. De mens in zijn grootheid met God gelijkstellen, dat betekent hem aanraden zijn heil alleen van zichzelf te verwachten. ‘Et ainsi les philosophes ont beau dire: rentrez-vous en vous-mêmes, vous y trouverez votre bien; on ne les croit pas et ceux qui les croient sont les plus vides et les plus sots.’ ‘C’est en vain, ô hommes, que vous cherchez dans vous-mémes les remèdes à vos misères. Toutes vos lumières ne peuvent arriver qu’à connaître que ce n’est point dans vous-mémes que vous trouverez ni la vérité ni le bien. Les philosophes vous font promis et ils n’ont pu le faire. Ils ne savent ni quel est votre véritable bien, ni quel est [votre véritable état]. Comment auraient-ils donné des remèdes à vos maux qu’ils n’ont pas seulement connus. Vos maladies principales sont l’orgueil qui vous soustrait de Dieu, la concupiscence qui vous attache à la terre; et ils n’ont fait autre chose qu’entretenir au moins l’une de ces maladies. S’ils vous ont donné Dieu pour objet ce n’a été que pour exercer votre superbe; ils vous ont fait penser que vous lui étiez semblables et conformes par votre nature. Et ceux qui ont vu la vanité de cette prétention vous ont jeté dans l’autre précipice en vous faisant entendre que votre nature était pareille à celle des bêtes et vous ont porté à chercher votre bien dans les concupiscenses qui sont le partage des animaux.’ Hier en ook elders nog wil Pascal het onderscheid maken tussen de leringen van de hoogmoed van een godgelijke mens en de leringen van de dierlijke begeerten. Maar dit onderscheid zelf lost zich, zoals gezegd, nog op. Juist de hoogmoed om zich overeenkomstig de leringen van de filosofie met God gelijk te willen stellen, stort de mens in de ellende, ‘zodat heden de mens aan het dier is gelijk geworden’; en juist de ervaring van de menselijke ellende, zo zullen we zien, vermag, vreemd genoeg, de mens tot deze hoogmoed te verleiden.

Want hoe kunnen de filosofen dan tegen alle evidentie van de ervaring van de menselijke ellende, van de menselijke onwetendheid en van de sterfelijkheid van de mens in hem als godgelijk ‘poneren’? Pascal geeft het eenvoudigste antwoord: in gedachten. Zijn voor ons beslissende zin luidt: ‘Divertissement. Les hommes n’ayant pu guérir la mort, la misère, l’ignorance, ils se sont avisés, pour se rendre heureux, de n’y point penser.’ Inderdaad: tegenover onze vraag staat dit antwoord van Pascal precies in dezelfde paradoxale verhouding als het antwoord van Aristoteles tegenover de tegenwerping die hij zichzelf met de woorden van Simonides maakte. Op de tegenwerping dat de mens door zijn veelvuldig geknechte natuur nooit in staat is een vrij weten zoals God het bezit te verkrijgen, antwoordde Aristoteles ten slotte – dat het om niets anders gaat dan om het weten als een weg van de mens om zichzelf onsterfelijk en godgelijk te maken, voor zover dat hem mogelijk is. Mogelijk is dit voor de mens alleen, zegt alweer Pascal, in eenstemmigheid met de leer van de zondeval, ‘in de geest’, in gedachten, of veel meer, volgens Pascal, in het niet denken aan de dood: ‘Nonobstant ces misères il veut être heureux et ne veut être qu’heureux, et ne peut ne vouloir pas l’être. Mais comment s’y prendra [- t -] il. Il faudrait pour bien faire qu’il se rendis immortel, mais ne le pouvant il s’est avisé de s’empêcher d’y penser.’

In een van de uitvoerigste en meest diepgaande van zijn nagelaten fragmenten beschrijft Pascal dan het mechanisme van het ‘divertissement’, de verstrooiing of veel meer afleiding – van de sterfelijkheid. In de context van dit fragment zoals ook van de verdere erbij horende fragmenten, vermeldt hij nergens uitdrukkelijk de filosofie. Maar juist hier wordt de enige grondslag begrepen van deze leer van de ‘hoogmoed’ die in Pascals grondstellingen voornamelijk de filosofie is, van deze mogelijkheid om de menselijke ‘ellende’ te miskennen en te verloochenen. Juist hier is ook minstens aangeduid hoe juist deze hoogmoed die de mens tot ‘engel’ wil maken, hem in feite in dierlijkheid laat wegzinken. Descartes, die niet meer de uit lichaam en ziel ‘samengestelde substantie’ van de mens als een substantie erkende, die veeleer het eigenlijke wezen ervan in een zuivere intelligentie plaatste, werd met het oog daarop van ‘angelisme’ beticht. Pascal wil, zoals hij in de voorbereidende aantekeningen van zijn werk noteert: ‘Ecrire contre ceux qui approfondissent trop les sciences. Descartes.’ We zullen (in het volgende hoofdstuk) zien, hoe Descartes de diepere fundering van het weten nog eens zoals Aristoteles terugvoert op de mogelijkheid van de mens om op de weg van het weten God naderbij te komen. Bij Locke, de navolger van Descartes, loopt de mens werkelijk het gevaar tot dier te worden. Pascal maakt het wezen van de ‘afleiding’, van het ‘divertissement’ aanschouwelijk door het voorbeeld van de jacht. We zullen zien hoe Locke precies in de zin van Pascal het genoegen van de filosofie prijst door het te vergelijken met het genoegen van de jacht. Ten slotte echter en vooral: onder het begrip ‘divertissement’, de drukdoende afleiding van de zekerheid van de dood die Pascal als het in het verborgene dominerende grondmotief van de levensvormen van de mensen van zijn tijd – de begonnen moderne tijd – ontmaskert, begrijpt hij in feite niet anders dan opnieuw de soort activiteit die eens Aristoteles als de hoogste activiteit onder de naam van de ‘energeia’ in het bijzonder aan de theorie toeschreef.

Uitdrukkelijk erkent Pascal het motief van de vlucht voor de dood in het begrip van het ‘divertissement’, dat wil zeggen de afleiding van het uitzicht op het dodelijk einde van de mens, aan de bezigheden van het spel, van de conversatie met vrouwen, van de oorlog, de jacht, de grote ambten, van het reizen en, terloops, van de wetenschappelijke arbeid. De rol die dergelijke bezigheden in het maatschappelijke leven van zijn tijd spelen, wantrouwt Pascal als een overal aan het licht komende specifieke omkering van de verhouding van doel en middel, en dus als een onwaarheid die deze rol inderdaad tot de rol van een komedie maakt. Het duidelijkste voorbeeld en overigens meer dan een voorbeeld, namelijk de overal terugkerende zaak zelf, is het spel. ‘Iemand brengt zijn leven zonder verveling door, door dagelijks wat te spelen. Geef hem elke morgen het geld dat hij deze dag kan winnen, op voorwaarde dat hij het spel laat: je maakt hem ongelukkig. Misschien zal men zeggen dat het hem juist niet om de winst te doen is, maar om het genoegen van het spel zelf. Laat hem dus voor niets spelen: hij zal er zich niet voor opwinden en zich vervelen. Het is dus ook niet alleen het genoegen dat hij zoekt. Een onverschillig en passieloos genoegen zal hem vervelen. Hij moet zichzelf opwinden, zichzelf met de inbeelding bedriegen dat zijn geluk in het winnen van het geld te vinden is, geld dat hij toch niet zou willen als men het hem zou geven op voorwaarde het spel te laten: hij moet zich opwinden, om een voorwerp van zijn passie te vinden en er zijn begerigheid, zijn drift, zijn angst aan te ontsteken – een voorwerp dat hij zichzelf eerst heeft geschapen, zoals kinderen die schrikken van het gezicht dat ze zelf hebben geschilderd.’ Men speelt – misschien om geld. Geld winnen schijnt het doel van het spel te zijn. Toch zou de speler er geenszins mee tevreden zijn, als hij het geld zou krijgen zonder te spelen, of zelfs op voorwaarde niet te spelen. Het doel van de geldwinst is slechts een voorwendsel voor het spelen. De belangstelling, schijnt het, ligt in het spel zelf. Toch verliest het ook weer zijn belang wanneer het voorwendsel vervalt, wanneer niet om geld wordt gespeeld. Het doel is een voorwendsel; maar onontbeerlijk. Het middel is niet louter middel, maar naar het middel gaat de belangstelling; het is nog minder ontbeerlijk of door iets anders vervangbaar. Waarom wordt dan eigenlijk gespeeld? Inderdaad om de pure verstrooiing, antwoordt Pascal: namelijk ter afleiding van het ‘natuurlijke ongeluk van ons zwak, sterfelijk en zo ellendig wezen, dat niets ons vermag te troosten, als we er ook maar beginnen aan te denken.’

Of de jacht, het ‘koninklijke genoegen’ waarvoor de jonker het houdt, maar niet de boer die als drijver in zijn dienst staat: ‘De haas die men achterna rent – men zou hem niet moeten hebben, indien hij zo werd aangeboden ... Deze haas zou ons niet beschermen tegen de aanblik van de dood en van de ellende die er ons nog van afhouden, maar de jacht beschermt er ons tegen.’ De jacht schijnt een middel tot het doel: de haas neerschieten. De haas blijkt een voorwendsel te zijn, hoewel een onontbeerlijk voorwendsel. De jacht is geen louter middel; in de jacht zelf ligt de belangstelling. Hij leidt af.

De conversatie met vrouwen: flirt en dans schijnen middel tot het doel om een vrouw te veroveren. Als de vrouw zich echter vanzelf zou geven, zou elke belangstelling van de passie verdwijnen. Ze is louter een voorwendsel, hoewel onontbeerlijk als zodanig, de belangstelling ligt in het spel waartoe het aanleiding geeft. Het leidt af. Maar zelfs het krijgsbedrijf: ‘Men zou niet, duur betaald, een post in het leger kopen als men het niet onverdraaglijk zou vinden om niet van zijn plaats te komen in zijn stad.’ Verder maakt Pascal daarbij soortgelijke opmerkingen als voor het reizen en het willen weten: ‘Nieuwsgierigheid is pure ijdelheid. Meestal wil men iets alleen weten om erover te kunnen spreken, men zou niet overzee reizen om daar nooit iets van te kunnen vertellen en alleen ter wille van het genoegen van het zien, zonder vooruitzicht daar ooit iets van aan de anderen te kunnen meedelen.’ ‘Anderen zweten in hun werkkamer om aan de geleerden te kunnen tonen dat ze de tot nog toe onbekende oplossing van een algebraïsch probleem hebben gevonden, en vele anderen stellen zich aan de ergste gevaren bloot om zich te kunnen beroemen op het innemen van een vesting, waarvan het innemen volgens mijn mening een even grote domheid was. En ten slotte’ – hier de enige, onuitdrukkelijke, indirecte, en toch scherpe toespeling op de filosofie – ‘weer anderen spannen zich in om al deze dingen te kennen, niet om er wijzer door te worden, maar louter om te tonen dat ze het weten, en deze zijn de domsten van de gehele bende daar ze er zich van bewust zijn, terwijl men van de anderen nog kan menen dat ze niet meer zo dom zouden zijn, als ze het wisten.’ Een eigen en verbreide vorm van omkering van doel en middel steekt in alle handelen dat gedaan wordt om er een mededeling van te doen, om te berichten, te vertellen. Wetenschappelijke publicaties schijnen tot doel te hebben de resultaten van het onderzoek bekend te maken. Maar het onderwerp van het onderzoekswerk is voor de wetenschapsman vaak louter voorwendsel om te kunnen publiceren: naar de publicatie gaat alle belangstelling. Men reist niet en maakt geen foto’s met het doel zich het geziene te herinneren, maar de reis is misschien alleen ondernomen om gespreksstof te verzamelen en zichzelf met foto’s, films en dergelijke... van het geziene goed te doen opmerken. Ja, ten slotte ook de oorlog zelf. Ten slotte vonden oorlogen plaats om inschriften voor monumenten, stof voor roemrijke kronieken te leveren, moeten lokale conflicten ontaarden tot de meedogenloze verschrikking van confrontaties van planetaire afmetingen om hun ‘doel’ te bereiken: de communicatiemiddelen van een gehele wereld van voldoende interessante stof voorzien. Kranten lezen, televisie, zelfs vertellen en fotograferen, zeker ook reeds het reizen zelf, zij het zelf niet zonder gevaar, in krijgsdienst de wereld zien – dit alles leidt af, juist zoals spel en jacht.

Niet anders dan met de krijgsdiensten staat het met andere ‘grote ambten’. Pascal vindt de samenvatting van alles wat hij begreep, in het voorbeeld van de levenswijze van een soeverein vorst, een bestaansvorm die misschien ook de armste niet kan nalaten als de gelukkigste te beschouwen die hij zich ook voor zichzelf zou wensen. Het koning-zijn is de expressie van de voorstelling van de hoogste menselijke levensvorm. ‘Welke situatie men zich mag voorstellen, als men alle voordelen samen neemt die we ons ooit zouden kunnen toe-eigenen, dan verschijnt het koning-zijn als de beste post ter wereld; en toch, stel je de koning voor, wanneer hij, wel in het bezit van al de bereikbare bevredigingen, zonder verstrooiing is, en laat hem bedenken wat hij is en er zich over bezinnen: dit lauwe geluk zal hem tot niets dienen, onontkoombaar zal zijn blik vallen op datgene wat hem bedreigt, revoltes die kunnen losbreken, en ten slotte het vooruitzicht op de dood en de ziekten die onvermijdelijk zijn, zodat hij, zonder datgene wat men verstrooiing noemt, daar plotseling als een ongelukkige staat, ongelukkiger dan de geringste van zijn onderdanen die speelt en zich verstrooit... Het is ten slotte de belangrijkste reden voor het geluk van de koninklijke stand dat men zich onafgebroken inspant om hem te verstrooien en hem allerlei genoegens te geven. De koning wordt omgeven door lieden die aan niets anders denken dan de koning verstrooien en hem verhinderen aan zichzelf te denken. Want koning of niet, hij is ongelukkig wanneer hij er ook maar aan denkt.’ Het moderne koning-zijn is voor Pascal de zuiverste expressie van een mensbeeld dat van zijn kant uitdrukking is van de vlucht voor de dood in een illusie, die zich verraadt in de onwaarachtige komedie van een overal binnensluipende omkering van de verhouding van doel en middel, in verhoudingen van voorwendsels en doelloze belangstelling. Daartegenover plaatst Pascal de eenvoudige grondstelling: ‘Partis. Il faut vivre autrement dans le monde, selon ces diverses suppositions. 1. si on pourrait y être toujours. 5. s’il est sur qu’on n’y sera pas longtemps, et incertain si on y sera une heure. Cette dernière supposition est la nôtre.’ (Pascal kwam niet onmiddellijk tot dit eenvoudige alternatief: de ‘5’ bleef staan, daar Pascal oorspronkelijk tussen de eerste en de laatste mogelijkheid nog drie andere dacht te moeten vermelden; die hij dan heeft doorgestreept.) ‘Le dernier acte est sanglant quelque belle que soit la comédie en tout le rente. On jette enfin de la terre sur la tête et en voilà pour jamais.’ Wij echter, die afleidingen zoeken, om de dood, zijn aanblik tenminste, te ontvluchten: ‘Nous courons sans souci dans le précipice après que nous avons mis quelque chose devant nous pour nous empêcher de le voir.’

Maar zou men niet met het oog op dit alles kunnen tegenwerpen: wanneer het leven van de mens ongelukkig is met het onontkoombare ellendige einde voor ogen dat het tegemoet gaat – ‘n’est-ce pas être heureux que de pouvoir être réjoui par le divertissement?’ Pascal antwoordt: ‘Non; car il vient d’ailleurs et de dehors; et ainsi il est dépendant, et partout, sujet à être troublé par mille accidents, qui font les afflictions inévitables.’ De illusie van het geluk in de verstrooiing is niet alleen een illusie die zich ten slotte in niets oplost. Ze is bestendig reeds illusie en door ontbinding bedreigd. Ja, juist zij stelt de mens aan bestendige gevaren bloot, die aan de afhankelijkheden ontspringen waarin hij zich juist door zijn verstrooiingspogingen plaatst. Want het wel louter schijnbare doel van datgene wat in wezen pure verstrooiing is, is als voorwendsel toch onontbeerlijk. We moeten zelfs volgens het bovenstaande vermoeden, hoewel Pascal het niet uitwerkt: de illusionaire hoogmoed van de mens om godgelijk onsterfelijk te leven, door zich in zijn verstrooiingen af te leiden van het vooruitzicht op de vóór hem staande dood, brengt zelf eerst de grootste ellende van de mens mee. Niet alleen is de verontsterfelijking waardoor de mens zich met God wil gelijkschakelen, een illusie, maar ze is een vernietigende illusie, ook nog het menselijke vernietigend dat de mens is toebedeeld. ‘L’homme n’est ni ange ni bête, et le malheur veut que qui veut faire l’ange fait la bête.’ De illusionaire hoogmoed van de mens om niet mens, maar ‘engel’ of zelfs aan God gelijk te willen zijn, laat hem in feite niet eens meer mens zijn, maar laat hem verdierlijken. Het schijnkarakter van deze illusie uit zich reeds in het feit dat ze door haar afleidingspogingen de verhouding van doel en middel omkeert, de belangstelling op de middelen richt en het doel tot een voorwendsel degradeert, maar daarbij echter toch noodzakelijk het ‘doel’ nog als voorwendsel nodig heeft. De illusie vernietigt dus noodzakelijk alle doelmatige menselijke verhoudingen. Onder de heerschappij van de verstrooiing in dienst van de illusie van een godgelijk mensdom, is geen doel dat aan een eenvoudig menselijk leven een rationele inhoud zou kunnen geven, er veilig voor om als voorwendsel van een divertissement te worden omgekeerd. Om ongeveer bij Pascals hierboven opgesomde voorbeelden aan te sluiten: het spel met als doel open mogelijkheden te ontdekken, de conversatie met vrouwen met als doel een relatie te kunnen kiezen, de oorlog met als doel de bevrijding van onmenselijke heerschappij, of gewoon de verdediging, de jacht met het eenvoudige doel het zoeken naar voedsel, de grote ambten met als doel de vervulling van welbepaalde maatschappelijke opgaven, het reizen met als doel het opzoeken van mensen en dingen, wetenschappelijk werk met als doel de kennis van de werkelijkheid. Waar overal dergelijk handelen van zijn doel dat louter voorwendsel wordt, wordt vervreemd, waar het als een ‘doel in zich’ alle belangstelling naar zichzelf trekt – wordt het niet juist daardoor van zijn menselijke betekenis ontdaan en tot een dierlijk spel? Spel, seksuele relaties, strijd, jacht, macht, tochten, ja zelfs onderzoek – dit alles ter wille van zichzelf en zonder ‘uitwendig’ doel – is dit niet juist kenmerkend voor de wereld van de dieren? Het schijnt wel dat het roofdier jaagt om de buit te veroveren en om zich te voeden. En toch verkiest het de jacht boven hem voorgeworpen stukken vlees. En het jaagt wel om zich te voeden, maar het voedt zich alleen om zich voor de jacht te sterken. In het begrip en het fenomeen van het divertissement heeft Pascal in feite op nieuwe wijze begrepen wat Aristoteles eens onder de naam energeia als de hoogste vorm van activiteit überhaupt op het oog had. Wat Aristoteles als een in zichzelf voltooid handelen wilde verstaan, begrijpt Pascal als een louter verkeerde activiteit, die niet minder dan elke andere rationele activiteit een doel nodig heeft, dat echter tot louter voorwendsel wordt om al haar belangstelling naar het omgaan met de middelen, die eigenlijk het doel zouden moeten dienen, te verplaatsen. Ze is een activiteit die zich louter in zichzelf van haar eigen doel afwendt en zich naar zichzelf toewendt. Zou in zulke vlucht voor het doel te midden van een activiteit die toch – wel op verkeerde wijze – met dit doel overeenstemt, zich reeds de vlucht voor het ‘einddoel’ verraden dat aan het einde van al onze doelstellingen staat: de dood? Aristoteles meende inderdaad dat in de levensvorm en activiteitswijze van de energeia de mens, zolang hij erin kan verwijlen, als het ware verontsterfelijkt is. Als de zuiverste vorm van zulke activiteit beschouwde hij de theorie, het leven in het streven naar een weten-zonder-meer-ter-wille-van-het-weten. Maar ook een streven naar weten, schijnbaar louter ter wille van het weten zelf, moeten we volgens Pascals begrip nu zeggen, kan niet zijn zonder het doel van de kennis van het werkelijke; alleen zal zuiver theoretisch willen-weten het werkelijke en de kennis ervan tot louter voorwendsel maken voor de bezigheid van zijn zuiver, doodsvluchtige belangstelling: het weten-ter-wille-van-het-weten. We merkten de paradox op dat Aristoteles aan het doel-vrije (van elk uitwendig doel vrije) willen-weten-ter-wille-van-het-weten toch weer een uitwendig doel toeschreef – juist de verontsterfelijking van de mens. Dit doel nu is geen ander dan het doel van de omkering van de verhouding van doel en middel in de energeia van het theoretische weten zelf. Met het doel de mens te verontsterfelijken, keert de idee van de theorie de doelmatige relatie van het weten tot de werkelijkheid om in een divertissement, dat het werkelijke nog alleen tot voorwendsel van zijn exclusieve belangstelling in het weten-ter-wille-van-het-weten zelf gebruikt. Juist dit heeft Pascal – als eerste – begrepen: klaarblijkelijk zonder Aristoteles te kennen. (Dit was echter wel eerder voorwaarde dan hinderpaal voor zijn inzicht.)

Toch is de positie van Pascal tegenover dit alles dubbelzinnig. Bestendig vermag hij zelf in een sterfelijk mensenwezen, dat niet tot deelname aan een goddelijk zijn in staat is (of veel meer, zoals Pascal dan toch zal zeggen: zou zijn), niets dan dierlijke ellende te zien. In ieder geval wordt hij er soms toe verleid in deze ellende zelf het wezen van de mens te zien: ‘Divertissement – Si l’homme était heureux il le serait d’autant plus qu’il serait moins diverti, comme les saints de Dieu.’ Op deze zin volgt de vraag die we boven reeds citeerden: ‘Oui, mais n’est-ce pas être heureux que de pouvoir être réjoui par le divertissement?’ We hebben gezien hoe het antwoord van Pascal luidt. Toch behoudt voor Pascal deze vraag haar belang. Het divertissement verschijnt hem ook als een bekentenis van de mensen in wezen onbekwaam te zijn om hun ‘geluk’ bij zichzelf (in het blijven in een sterfelijk zijn) te vinden. Hij zegt: ‘Et ainsi quand on leur reproche que ce qu’ils recherchent avec tant d’ardeur ne saurait les satisfaire, s’ils répondaient comme ils devraient le faire, s’ils y pensaient bien, qu’ils ne recherchent en cela qu’une occupation violente et impétueuse qui les détourne de penser soi et que c’est pour cela qu’ils se proposent un objet attirant qui les charme et les attire avec ardeur ils laisseraient leurs adversaires sans répartie...’ En – antwoordt de filosofie, Aristoteles, met betrekking tot het streven naar weten-ter-wille-van-het-weten in feite niet precies zo? Als Pascal Aristoteles had gelezen – zou hij niet zelf ‘sans répartie’ zijn gebleven?

Pascal leidt de analyse van het divertissement in met de herinnering: ‘J’ai dit souvent que tout le malheur des hommes vient d’une seule chose, qui est de ne savoir pas demeurer en repos dans une chambre.’ Dat is wel zijn bekendste uitspraak. Maar de leer van het divertissement is uitdrukkelijk geïntroduceerd als een correctie op deze opmerking. De mensen zijn zo ellendig in hun sterfelijkheid, meent Pascal nu, dat ze onmogelijk bij zichzelf kunnen blijven. Als hen niets anders te hulp komt, dan zijn ze noodzakelijk op het divertissement aangewezen. Het is ook kenmerkend dat een bij-zichzelf-blijven van de sterfelijke mens alleen in de belachelijke vorm van een huismus voorkomt. Bovendien zou er dan voor Pascal wel niets dan divertissement zijn of...

Of de genade van de christelijke God, wil Pascal zeggen. Pascal wil christen zijn en schijnt alleen, van de kant van het christendom, het verbond met de filosofie weer te willen opheffen. ‘Si on vous unit à Dieu c’est par gráce, non par nature.’ Het gaat Pascal om de vereniging van de mens met God. Aan deze zin gaat de notitie vooraf: ‘Adam, J.-C.’ Maar nog eens ziet men een dubbelzinnigheid van het denken in de zin: ‘La conversion véritable... consiste à connaître qu’il y a une opposition invincible entre Dieu et nous,’ in ieder geval in het zinslot: ‘et que sans un médiateur il ne peut y avoir de commerce’. Pascals kritiek van het divertissement die de filosofie treft, ademt in wezen eerder een joodse dan een christelijke geest. Waar hij tegenover de filosofische pretentie ‘d’avoir mis [l’homme] à l’égal de Dieu’, de leer van de religie, van de ‘sagesse de Dieu’ plaatst, laat hij Gods wijsheid spreken: ‘Je suis celle qui vous ai formés et qui puis seul vous apprendre qui vous êtes. Mais, vous n’êtes plus maintenant à l’état ou je vous ai formés.’ Hij spreekt de mens na de zondeval en zijn gevolgen aan – alsof Christus nog helemaal niet was verschenen. De christelijke wending is ten slotte volledig naar de toekomst van de genadebetoning verschoven – ook zo overheerst het joodse element (dat we eerder al in het christendom erkenden). Het komt overeen met de genade- en predestinatieleer van de protestantse reformatie. Kenmerkend hiervoor is toch het verstrekkende teruggrijpen op het joodse überhaupt en op de oordeelsverwachting aan het einde der tijden in het bijzonder. Pascal was ermee verwant door zijn relaties met Port-Royal. (Overigens heeft het ‘protestantisme’ deze trekken van een problematische vernieuwing van het christendom in de geest van het jodendom reeds lang weer bijna volledig afgelegd.)

Wanneer Pascal meent als christen te spreken en een ‘Apologie de la religion chrétienne’ te ontwerpen, dan onderscheidt hij zelf hierbij ten slotte de christelijke en joodse religie niet; hij verzamelt bewijzen en houdt beschouwingen ‘pour montrer que les vrais juifs et les vrais chrétiens n’ont qu’une même religion’. In de gehele samenhang en volgens de hoofdstrekking van zijn leer krijgt dit niet-onderscheiden niet de overwegende betekenis van een opheffing van het joodse in het christelijke, maar van een terugvoeren van het christelijke naar het joodse. In dezelfde samenhang krijgt een zeer vreemd getuigenis belang dat ontleend is aan het ‘Mémorial’, Pascals optekening van een verlichting die hij heeft ervaren. Na een precieze datering begint de tekst met de beroemde woorden: ‘Feu. Dieu d’Abraham, Dieu d’Isaac, Dieu de Jacob, non des philosophes et des savants. Certitude, certitude, sentiment, joie, paix.’ Het is een verlichting die de leringen van de filosofie en van het (ermee overeenstemmende) theoretisch weten in het tegenlicht van een ‘vuur’ plaatst, waarin Pascal het gelaat van de God der joden herkent. Dan, pas dan, volgt de zin: ‘Dieu de Jésus-Christ.’ Hij is – doorgestreept; de enige doorstreping van het document. En pas daarop volgt dan nogmaals, niet doorgestreept, wat volgens Pascals geloof toch moet volgen (minstens moet volgen): ‘Dieu de Jésus-Christ.’ Over de God die hij noemt, zegt Pascal: ‘Il ne se trouve que par les voies enseignées dans l’Evangile.’ Maar het ‘Mémorial’ bevat slechts drie citaten – uit het Oude Testament.

§ 19. Fichte waarschuwt voor het politiek-economische spel van onze tijd en voor de dreigende omzetting van het leven zelf in een spel

Pascal schreef in het tijdperk van het feodalisme dat in de vorm van de absolute monarchie zijn einde tegemoet ging. Men zou kunnen denken dat wat hij op het oog had en met het begrip van ‘le divertissement’ beschreef, slechts de vorm was, waartoe een overblijfsel van een antieke levenswijze verviel, begrensd en beperkt tot de steeds engere kring van een tot de ondergang veroordeelde klasse. Of waren het koning-zijn, het hof- en gezelschapsleven van de Franse klassieke eeuw misschien een voorbeeld van de levensvorm der massa’s in onze moderne maatschappij?

Precies honderdvijftig jaar na Pascal, in het jaar 1800, in tegenwoordigheid van de voltrokken Franse Revolutie, legde de Duitse filosoof Fichte als ‘proef van een later te schrijven politiek traktaat’ een ‘wijsgerig ontwerp’ voor, waarvan het onderwerp met de titel ‘De gesloten handelsstaat’ is omschreven. Vooraf komt de volgende ‘Voorlopige titelverklaring’: ‘De juridische staat wordt gevormd door een gesloten groep mensen die onder dezelfde wetten en hetzelfde hoogste dwingende geweld staan. Deze groep mensen moeten zich nu beperken tot wederzijdse handel en nijverheid onder elkaar en voor elkaar, en iedereen die niet onder dezelfde wetgeving en onder hetzelfde dwingende geweld staat, moet van deelneming aan dit verkeer worden uitgesloten. Deze groep zou dan een handelsstaat, en wel een gesloten handelsstaat vormen, zoals hij nu een gesloten juridische staat is.’

Fichte ziet duidelijk dat niemand onder zijn tijdgenoten de neiging vertoont om zich met zo’n ontwerp in te laten. Tweemaal, dadelijk bij het begin van het werk, in de ‘opdracht’, en nogmaals in het slotkapittel, spreekt hij zich bovendien uitdrukkelijk uit over de gronden waarom men zijn plan voor zowel onnodig als onmogelijk zal houden. Volgens de eerste van deze uiteenzettingen (in de ‘opdracht’) zal men het ‘voorstel om zoals de juridische nu de handelsstaat te sluiten’, vooral niet willen aanvaarden; en daar men toch niet beslist wat men niet wil, zal men het plan als ‘onvatbaar voor beslissing’ beschouwen; ‘en daar juist toch nooit wordt uitgevoerd, waartoe men niet kan beslissen,’ zal men dan – en in die mate met alle recht – het plan ook als onuitvoerbaar brandmerken. Het plan zal uit zichzelf en op de eerste plaats onwil oproepen. Ten hoogste in de uiterste nood zal men het aandacht schenken. Maar zulke noodzaak is tot nu toe nog niet opgetreden. Door deze toestand op te helderen geeft Fichte meteen de door hem geanticipeerde, toekomstige reden aan, waaraan zijn ontwerp en de noodzakelijkheid zich weldra toch met zo’n plan in te laten, beantwoorden:

‘De duidelijk of niet duidelijk gedachte reden van dit niet-willen zal zijn dat Europa ten opzichte van de overige werelddelen grote handelsvoordelen heeft, en hun krachten en producten verreweg zonder toereikend equivalent in zijn bezit krijgt, zodat elke afzonderlijke Europese staat, hoe ongunstig de handelsbalans ervan ook is ten opzichte van de overige Europese staten, toch enig voordeel trekt uit het uitbuiten van de rest van de wereld, en nooit de hoop opgeeft de handelsbalans in eigen voordeel te verbeteren en zelfs nog groter voordeel te behalen; allemaal zaken waarvan hij, door zijn uittreden uit de grotere Europese handelsmaatschappij, zou moeten afzien. Om deze grond van het niet-willen weg te nemen, zou aangetoond moeten worden dat een verhouding zoals die van Europa ten opzichte van de rest van de wereld die niet op recht en billijkheid is gebaseerd, onmogelijk kan voortduren: een bewijs dat buiten de grenzen van mijn huidige voornemen lag. Maar ook nadat het bewijs zou geleverd zijn, zou men mij nog steeds kunnen zeggen: tot nu althans duurt deze verhouding voort – duurt de onderworpenheid van de kolonies aan de moederlanden voort, duurt de slavenhandel voort – en wij zullen het niet beleven dat dit alles ophoudt. Laat er ons voordeel uit halen, zolang het nog kan; de tijden die de ineenstorting zullen meemaken, moeten maar zien hoe ze eruit raken. Zij althans kunnen misschien eens onderzoeken of zij aan uw ideeën iets kunnen ontlenen... Ik geef toe dat ik hierop geen antwoord heb.’

Zo stammen Fichtes gedachten niet alleen uit een tijd die reeds de onze op weinig meer dan anderhalve eeuw nadert, ze anticiperen een ‘ontwikkeling’, die pas omstreeks het midden van onze eeuw tot volle werkelijkheid begon te worden: de zogenaamde dekolonisatie. Fichte voorzag ze als onvermijdelijk, en als gevolg ervan zag hij een crisis van het economisch wereldsysteem der voormalige koloniale machten. Ook dit vooruitzicht van de filosoof blijkt heden bewaarheid te worden: onevenwichtige handels- en betalingsbalansen, zelfs van de grote industrielanden, voeren naar steeds nieuwe muntcrisissen die de fundamenten van het wereldhandelssysteem en daarmee de industriële productie zelf of veel meer de productie in het algemeen, diepgaand dreigen te verstoren. Wat hierbij uiterst vreemd aandoet, is het feit dat als middel om uit deze crisissen te raken, met de grootste ernst juist datgene wordt beschouwd, wat als een onmogelijkheid juist de directe oorzaak ervan is: het doel van elke natie bestaat erin ten opzichte van alle andere naties een actieve betalingsbalans te bezitten.

In deze door Fichte voorspelde en intussen uitgekomen situatie, zou zijn voorstel aandacht, hoewel niet tevens instemming, moeten vinden. Maar Fichte voorzag bovendien dat zelfs de ineenstorting van het koloniale systeem en de daaruit voortvloeiende economische crisissen nog ontoereikend zouden zijn, om ertoe te komen op zijn voorstel in te gaan. Zo diep lijkt hem de onwil van zijn tijd tegen een voorstel zoals het zijne, dat deze onwil zelfs in staat zal blijken te zijn zich af te sluiten voor elementaire economische noodzakelijkheden; zoals het dan ook als een gevolg van deze principiële onwil moest voorkomen dat men, volgens Fichte, zelfs zijn plan slechts in de uiterste nood onder ogen zou nemen als verwijzing naar een mogelijke uitweg. Ons interesseert de door Fichte vermoede grond van deze onwil.

Fichte spreekt zich hierover uit in het slothoofdstuk van zijn werk, dat geheel gewijd is aan de bespreking van ‘de eigenlijke reden van de aanstoot, die men aan de voorgedragen theorie zal nemen’. Hij houdt ‘het volgende voor de eigenlijke reden waarom de hier uiteengezette ideeën velen ten zeerste zullen misnoegen, en waarom zij het niet zullen uithouden om zich die toestand der dingen in te denken die door deze ideeën wordt bedoeld: het is een tegen de ernst en de nuchterheid van onze voorvaderen zich aftekenende, opvallende trek van onze tijd dat hij wil spelen, en ronddwalen in de verbeelding, en dat hij, daar niet veel andere middelen aanwezig zijn om deze speldrift te bevredigen, zeer geneigd is om het leven in een spel om te zetten’. Onmiddellijk in de volgende alinea wordt duidelijk dat Fichte in het ‘leven’ van zijn tijd, in het bijzonder in het politiek-economische leven, niets anders waarneemt dan wat Pascal reeds met het begrip van het divertissement voornamelijk in het beeld van het spel (zoals ook in het beeld van de jacht) uiteenzette:

‘Tengevolge van deze drang wil men niets volgens een regel, maar alles door list en geluk bereiken. De economie en alle menselijke omgang gelijkt op een kansspel. Men zou de mensen datgene wat ze door intrige, bevoordeling van anderen en van het toeval verwachten, rechtstreeks kunnen aanbieden, met de voorwaarde erbij dat zij zich daarmee nu voor geheel hun leven tevreden moeten stellen, en zij zouden het niet willen. De list van het nastreven verheugt hen meer dan de zekerheid van het bezit.’ Het is dezelfde omkering van de verhouding van doel en middelen, die we aan Pascals beschrijving ontleenden. Fichte, anders bekend als de filosoof van de vrijheid, schrikt er niet voor terug op de volgende wijze verder te gaan: ‘Zij zijn het die zonder ophouden om vrijheid roepen, om vrijheid van handel en nijverheid, om vrijheid van toezicht en politie, vrijheid van alle orde en zeden. Alles wat strenge regelmaat en een wel bepaalde, absoluut gelijkvormige gang van zaken beoogt, komt hen voor als een beperking van hun natuurlijke vrijheid. De gedachte van een organisatie van de publieke betrekkingen op zulke wijze dat geen duizelingwekkende speculatie, geen toevallige winst, geen plotselinge verrijking meer plaatsvindt, kan hen niets anders dan afstoten.’ Precies zo’n ordening echter beoogt Fichtes plan van een gesloten handelsstaat – in volledige tegenstelling tot de liberaliteit van het (in wezen op een voortduren der ‘onderworpenheid der kolonies aan de moederlanden’ en op ‘de slavenhandel’ aangewezen) kapitalistische wereldhandelssysteem.

Met Pascal onderkenden wij het eigenlijke gevaar van de zucht naar verstrooiing (‘divertissement’), die Fichte de speldrift noemt, in de behoefte van de voorwendsels die werkelijke rationele doelstellingen aan een doelmatig handelen onttrekt, en daarmee het gehele leven van een tijdperk dreigt te doordringen en te ontbinden. Deze toedracht schijnt in Fichtes tijd reeds ver gevorderd te zijn. Zo zegt Fichte reeds bij het begin: ‘Het is een ...kenmerkende trek van onze tijd dat hij wil spelen, en ronddwalen in de verbeelding, en dat hij, daar niet veel andere middelen aanwezig zijn om deze speldrift te bevredigen, zeer geneigd is om het leven in een spel om te zetten.’ De speldrift, volgens Fichte de wortel van het divertissement als hetwelk Pascal de aristotelische voorstelling van een ‘zuivere activiteit’ doorzag, een activiteit die Plato en Aristoteles op de zuiverste en hoogste wijze in de puur theoretische beschouwing gerealiseerd zagen, schijnt op het punt te staan het leven van een geheel tijdperk te doordringen en te beheersen. Fichte voegt hier weliswaar aan toe: ‘Enkele tijdgenoten die deze neiging eveneens opgemerkt hebben, en zelf noch poëtische noch filosofische naturen waren, hebben de poëzie en de filosofie de schuld van deze verschijning gegeven, terwijl toch de eerste deze neiging naar iets anders afleidt en de laatste deze voor zover zij het leven zelf binnendringt, bestrijdt. Wij geloven dat zij een door de loutere natuur tot stand gebrachte, noodzakelijke stap is op de voortgaande weg van ons geslacht.’ Wat Fichtes rechtvaardiging betreft van een poëzie en kunst die zich de speldrift eigen maken en op zichzelf afleiden, dat kunnen we hier laten rusten; enerzijds heeft zulke poëzie en kunst überhaupt als ‘Part pour Part’ bestaan en bestaat nog tot op heden, anderzijds kan misschien ‘de kunst’ ten slotte erin bestaan de mensen in een onmiddellijk doelloos ‘schijnend’ gedrag te oefenen, dat op zijn speelse wijze zelf nog in dienst van een menselijk doel staat. Met de ‘filosofie’ echter, waarover Fichte hier spreekt, kan hij alleen zijn eigen filosofie bedoeld hebben; juist deze was het inderdaad, zoals we tenminste in het voorbijgaan zullen zien, die als eerste beslist met de boven uiteengezette idee van de filosofie als idee van het zuiver theoretisch weten-ter-wille-van-het-weten heeft gebroken en juist daarmee de speldrift ‘voor zover hij het op het leven gemunt heeft’ in zijn wortel heeft aangevallen. Dit zou ook de grond kunnen zijn waarom Fichte in de hier aanwezige samenhang de heerschappij van de speldrift in het beoefenen van de moderne wetenschap nergens uitdrukkelijk vermeldt; de strijd om de wetenschapsleer staat toch al in het centrum van zijn belangrijkste werken.

Pascal begreep in – hem zelf onbekende – overeenstemming met Plato en Aristoteles, de grond der bevoorrechting van een activiteit die zich van haar eigen doel afwendt (diverteert), als de eenvoudige aandrift van de doodsvlucht. Onder deze aandrift wordt een activiteit met een zogezegd doel, zelf tot voorwendsel van een uitstellende verwijdering van dit doel. Fichte vermeldt deze grond niet. Dezelfde zaak verschijnt bij hem evenwel in de uiteenzetting: ‘Alleen door deze neiging’ – te willen spelen en het leven zelf in een spel om te zetten – ‘ontstaat de lichtzinnigheid waarbij het meer om het genot van het voorbijgaande ogenblik te doen is, dan om de zekerheid van de toekomst, een lichtzinnigheid waarvan de hoofdmaximes de volgende zijn: het zal wel in orde komen, wie weet wat intussen gebeurt, welk een gelukkig toeval zich voordoet; waarvan de levenswijsheid bij enkelingen en de politiek bij de staten in de kunst bestaat, zich altijd maar uit de huidige verlegenheid te helpen om zich zonder zorg te storten in de toekomstige, veroorzaakt door de middelen om de huidige verlegenheid op te lossen. Voor deze lichtzinnigheid is de zekerheid van de toekomst die men ze belooft, die ze echter nooit verlangde, geen geldig vervangmiddel voor de ongebondenheid van het ogenblik, die haar alleen aantrekt.’ Er zou moeten worden toegevoegd: en ook voor de ongebondenheid, de onbepaaldheid en openheid van de toekomst bestaat een zelfde belangstelling. Toch is het niets anders dan de door Pascal onderkende doodsvlucht die zich hier in Fichtes observatie van de toekomstvlucht openbaart – als een zelfafleiding namelijk van de eigen, zelf bepaalde, zelf gevormde, zelf dichterbij gebrachte toekomst, dus van het zelf-toekomstig-zijn-dood-tegemoet-gaan. De ‘lichtzinnigheid’ van deze vlucht voor de eigen toekomst zou beter als de grond van de speldrift beschreven kunnen worden, dan, zoals Fichte doet, als haar gevolg, daar een werkelijk onvermijdelijk gevolg toch niets anders dan een noodzakelijke voorwaarde kan zijn. Wat is lichtzinnigheid anders dan de ontbrekende zin voor het belang van beslissingen voor een eindig sterfelijk leven? (Men zou hier versteld kunnen staan en bij voorbaat verwijzen naar de toch in deze tijd zich doorzettende beslistheid om de toekomst te plannen, zelfs de toekomst van de mensheid. Het is echter nog zeer de vraag of een dergelijke, heden gangbare planning wel de uitdrukking is van het werkelijk genomen besluit om bepaalde doelstellingen te verwezenlijken en niet veeleer louter schijn is. In feite overweegt louter vooruitzicht op nieuwe voorwendsels voor nieuwe spelmogelijkheden; dat hierbij steeds een zeker oog hebben voor het verzekeren van zulke toekomstige mogelijkheden kan meespelen, zou een aanwijzing kunnen zijn dat de vrees ontstaat dat de ‘middelen om deze speldrift te bevredigen’ uitgeput raken.)

Het begrip van de hoogste vorm van activiteit waaraan het ideaal van het zuiver theoretisch weten wilde beantwoorden, keert zo terug in het verschijnsel van de speldrift. Het begrip van de vrijheid waarvoor dit weten moest dienen, vindt men nu in de liberale voorstelling van de ‘vrijheid van handel en nijverheid’, op de eerste plaats, en de voor deze gewenste ‘vrijheid van toezicht en politie, vrijheid van alle orde en zeden’. De hoop op de bevrijding van de dood die eens de filosofie en de theorie tot middelen wilde maken om de mens te verontsterfelijken, toont zich in de gestalte van de vlucht voor de eigen, sterfelijke toekomst en in de speculatie over een eindeloos ongebonden toekomst van spelmogelijkheden. En zo keert ten slotte ook het streven van de mens met dit alles zich godgelijk te maken, terug, in dezelfde nauwe samenhang van het besproken slotkapittel van Fichtes werk – bestempeld als het ‘streven alles te zijn, en overal thuis te zijn’. Fichte gaat namelijk verder:

‘Zoals het niet zo gauw de een of andere onverstandige denkwijze aan een verstandig schijnend voorwendsel ontbreekt, zo ook hier. Zo heeft men ons in het uitgebreide wereldhandelssysteem de voordelen der bekendheid der naties onder elkaar door reizen, handel en veelzijdige vorming die daardoor ontstaat, ten zeerste aangeprezen. Heus, als we maar eerst volken en naties waren; als er maar eerst ergens een vaste nationale cultuur bestond, die door de omgang tussen de volken in een alzijdige, zuiver menselijke beschaving zou kunnen overgaan en ermee zou kunnen samensmelten. Maar, zoals het mij voorkomt, zijn we juist door ons streven om alles te zijn en allerwege thuis te zijn, in feite niets echt en werkelijk geworden, en bevinden we ons nergens thuis.’ Dit is een variatie op de zin van Pascal: ‘L’homme n’est ni ange ni bête, et le malheur veut que qui veut faire l’ange fait la bête.’ Het streven van de mens naar een zijn-zoals-God door een als het ware onsterfelijk, namelijk tijdeloos bestaan, zoals de zuiver theoretische beschouwing lijkt toe te staan, treedt hier op in verband met de voorstelling van een ook niet-plaatsgebonden, potentiële alomtegenwoordigheid, volgens welke het reizen verschijnt als wezenlijk element van het beeld en van de vorming van de door zulk streven bepaalde mens. Wij vonden het reeds bij Pascal in deze samenhang vermeld. En inderdaad, theorie is te vertalen door beschouwing, overeenkomstig: wereldbeschouwing, en de concrete manier waarop een zintuiglijk-eindig wezen in staat is tot het verwerven van een wereldbeschouwing, tot de verwerkelijking van een bestaan in de zuivere wereldbeschouwing, is niets anders dan het onophoudelijk reizen. Naarmate de snelheid van het reizen toeneemt en de (nooit tot oponthoud uitnodigende) doelen zich uitbreiden, nadert zulk een bestaan tot een soort van omnipresentie – of beeldt zich dat tenminste in. En zo zijn dan de hinderpalen bij het internationale reisbedrijf voor Fichte niet eens een spijtig en onvermijdelijk gevolg van zijn voorstel om een gesloten handelsstaat op te richten, maar een welbeoogd doel: ‘De ijdele nieuwsgierigheid en verstrooiingszucht moet het niet langer geoorloofd worden haar verveling naar alle landen rond te dragen.’ (IJdele, vrije tijd, zoals ze bij de zuivere beschouwing hoort, nieuwsgierigheid als willen-weten-om-het-weten, verstrooiing in de zin van het divertissement, verveling in een doelloos bestaan, dat zich afsluit van het uitzicht op het einde.)

Van hieruit begrijpt men de zin van Fichtes voorstel ‘de handelsstaat zoals nu de juridische staat te sluiten.’ Zijn beslissende betekenis is die van een begrenzing en beperking. Iedere natie moet zich principieel beperken tot datgene wat binnen haar eigen grenzen economisch mogelijk is, een armere natie moet niet tot nadeel voor haar onafhankelijkheid, streven naar deelname aan de opbrengsten van vreemde bodem en vreemde arbeid, een rijkere natie moet niet proberen zich door het aanbod van haar overschotten voordelen boven andere volken te verschaffen. Daarin ziet Fichte ook een noodzakelijke vooronderstelling voor het tot-stand-brengen van een rechtstoestand van gelijkheid binnen elke staat (zoals overigens ook voor een waarborg tot vrede tussen de naties). Het is namelijk volgens Fichte ‘de bestemming van de staat, aan ieder eerst het zijne te geven, hem eerst in zijn eigendom te bevestigen, en pas dan hem daarbij te beschermen’. Zo’n schikking is slechts mogelijk in een gemeenschap die zich ‘onder dezelfde wetgeving en onder hetzelfde dwingende geweld’ van een staat bevindt. Aldus zou Fichtes voorstel ook los te maken zijn van zijn binding aan de idee van een nationale staat: zijn gedachte zou überhaupt deze zijn dat een handelsgemeenschap, om niet onvermijdelijk te leiden tot schending van de rechtsprincipes van de gelijkheid, de rechtsgemeenschap vooropstelt zoals binnen een staat problemen van handels- respectievelijk betalingsbalansen niet optreden voor zover de staat waakt over een gelijkmatige (aanvankelijk) regionale verdeling van het nationale product, terwijl zelf de federalistische structurering van een staat (of een loutere federatie van staten, tot laat ons zeggen een economische gemeenschap van abstracte aard) al gauw opnieuw problemen in de verhoudingen tussen de streken doet rijzen die analoog zijn aan die der betalingsbalans. (De zaak is gemakkelijk waar te nemen aan het voorbeeld van de tegenwoordige West- en Oost-Europese economische gemeenschappen, aan het probleem van de financiële regelingen tussen bond en landen in de West-Duitse bondsstaat, aan de samenhang tussen regionale ontwikkelingsproblemen en federalistische tendensen in een tweevolkenstaat zoals België, enzovoort.) Dat Fichte zijn plan van de gesloten handelsstaat verbindt met de idee van de nationale staat, kan zijn grond hebben in het feit dat de verwezenlijking van de geëiste beperking van haar kant slechts kan beginnen binnen de grenzen van een reeds van tevoren ‘onder dezelfde wetgeving en hetzelfde dwingende geweld’ staand, begrensd staatsgebied en dat dan de taalgebieden der naties zich aanbieden als historisch bestaande, gegrondveste en gevormde, gesloten gebieden. Toch is het weinige dat wij over Fichtes voorstel zelf (dat ons hier in zijn positieve inhoud niet speciaal interesseert) terloops vermeldden, voldoende om tot massa’s bedenkingen, opwerpingen, bezwaren en protesten aanleiding te geven. We zullen niet meer naar het buitenland mogen reizen. Wij in het noorden van Europa zullen afstand moeten doen van bananen en koffie. Dat kan nog. Maar moet het wegverkeer in het merendeel van de industrielanden zo goed als stilgelegd worden, het gebruik van de auto in hoofdzaak beperkt worden tot de landen met een rijke olievoorraad? Moeten de industriële naties geen ontbrekende grondstoffen aankopen voor de producten van hun nijverheidsvlijt (industrie betekent vlijt)? Moet elke ontwikkelingshulp van industriële staten voor ‘onderontwikkelde’ landen achterwege blijven? Enzovoort, enzovoort. We hebben hier niet Fichtes voorstel te verdedigen. Maar we moeten ons de vraag stellen in hoeverre, zelfs bij beantwoording van al deze en andere opwerpingen tegen Fichtes voorstel, dit ons toch in wezen tegenstaat om de door Fichte zelf aangegeven laatste reden. Stel dat op bovenstaande vragen misschien geantwoord zou kunnen worden: buitenlandse reizen zijn in elk geval voor brede ‘bevolkingslagen’ nauwelijks mogelijk, en voor burgers van hele staten is hun mogelijkheid verregaand uitgesloten. Bananen zijn in half Europa (namelijk Oost-Europa) al een zeldzaamheid. De olievoorraden van de aarde zullen – bij gelijkblijvende groei van het verbruik en bij gelijkblijvende toename van nieuw ontsloten bronnen – binnen dertig jaar uitgeput zijn. Het autoverkeer schijnt in de landen, op de plaatsen en op de ogenblikken van het grootste autoverkeer soms reeds op het punt te zijn zichzelf stil te leggen. De buitenlandse handel van industriële naties concentreert zich in toenemende mate op de handel tussen industriële naties met industriële producten. De ontwikkelingshulp van de industriële naties aan ‘onderontwikkelde’ landen beloopt nog niet één procent van het nationale inkomen van de eersten, als ze niet zonder meer achterwege blijft. We moeten ons de vraag stellen of wij op dergelijke mogelijke antwoorden op de boven aangehaalde bezwaren in wezen niet precies reageren met de ‘lichtzinnigheid, waarbij het meer om het genot van het voorbijgaande ogenblik te doen is, dan om de zekerheid van de toekomst, een lichtzinnigheid waarvan de hoofdmaximes de volgende zijn : het zal wel in orde komen, wie weet wat intussen gebeurt, welk een gelukkig toeval zich voordoet,’ enzovoort (zie boven). Een soortgelijke lichtzinnigheid zou het kunnen zijn die zich verbergt achter het futurisme in het zelfbewustzijn van ons tijdperk, dat we reeds in onze eerste voorlopige opmerkingen over de behoefte aan kritiek van onze tijd ontmoetten.

Principiëler nog zou men de vraag kunnen stellen of niet steeds nog onoverwinnelijk tegenover elk plan van de aard van dat van Fichte, al kunnen ook alle andere tegenwerpingen en bezwaren worden weggewerkt, deze ‘drang’ staat, waaruit de volgens Fichte bedoelde lichtzinnigheid ontstaat: de volgens zijn mening voor onze tijd ‘kenmerkende trek’, ‘dat hij wil spelen, in de verbeelding wil ronddwalen, en dat hij, daar niet veel andere middelen aanwezig zijn om deze speldrift te bevredigen, zeer geneigd is om het leven in een spel om te zetten’; en of misschien de onoverwinnelijkheid van deze ‘drang’ op het feit berust dat deze omzetting van het leven zelf in een spel inderdaad een ‘noodzakelijke stap op de voortgaande weg van ons geslacht is’, wel niet zoals Fichte zegt, ‘door de loutere natuur tot stand gebracht’ maar een onontwijkbare stap op de eenmaal ingeslagen weg van een vooruitgang die haar uitgangspunt heeft genomen in de filosofische idee van een weten dat de mens de godgelijke bestaansvorm van de energeia beloofde en hem daarmee de weg wees naar de levensvorm van het divertissement.

§ 20. Marx begrijpt de ontwikkeling van de productie ter wille van de productie als grondkenmerk van de economie van het tijdperk van de wetenschap (‘kapitalisme’)

Nog eens een halve eeuw na de publicatie van Fichtes waarschuwende roep, begonnen de geschriften van Engels en Marx over de kritiek van de politieke economie van onze tijd te verschijnen. In deze werken heeft vooral de latere Marx feitelijk het descriptieve bewijs geleverd van hetgeen Fichte had beweerd of vermoed: dat in deze tijd de economie, ‘de nijverheid en alle menselijke bedrijvigheid’, ja zelfs de productiewijze zelf, getuigen van een steeds sterkere doorbraak van de nagenoeg wetmatige heerschappij van een grenzeloze speeldrift die geenszins ongevaarlijk is maar integendeel een verschijnsel van een uiterst bedenkelijke ernst, aangezien ze op het punt staat ‘het leven (zelf) in een spel om te zetten’. Weliswaar moet men vaststellen: bij Fichte komt de stelling voor en ontbreekt het bewijs, bij Marx vindt men het bewijs en ontbreekt de stelling, namelijk als precies en uitdrukkelijk opgestelde, geformuleerde stelling, en wel om een reden die Marx’ observaties op dat punt des te belangrijker, zijn getuigenis in dit verband des te gewichtiger maakt. Helemaal niet het spelkarakter van de kapitalistische productiewijze en economie vormt voor Marx het onderwerp van zijn kritiek, maar juist een beperking die volgens hem ten slotte onder de heerschappij van het kapitalisme nog opgelegd wordt aan het volkomen ‘vrije spel’ ‘van de maatschappelijke productiekrachten van de arbeid’. Op dit punt, dat voor het begrijpen van Marx’ en Engels’ bedoelingen van doorslaggevend belang is, komen we verder nog terug.

Dat Marx datgene wat hij als het spel van het kapitalisme begreep en beschreef, in ieder geval toch met zijn juiste naam wist te noemen, wordt alleszins bewezen door een uitvoerige voetnoot in zijn grote werk over ‘Het Kapitaal’; hier spot hij: ‘In een werk, dat heel speciaal over “handel” en “speculatie” handelt, leest men: “Alle handel bestaat in het ruilen van dingen van verschillende soort; en het voordeel” (voor de koopman?) “komt juist uit deze verscheidenheid voort. Een pond brood tegen een pond brood ruilen zou geen enkel voordeel hebben... daarom het voordelige contrast tussen handel en spel, dat alleen ruil van geld tegen geld is.” (Th. Corbet, “An Inquiry...”). Hoewel Corbet niet ziet dat G-G, geld tegen geld ruilen, de karakteristieke circulatievorm is, niet alleen van het handelskapitaal maar van alle kapitaal, geeft hij tenminste toe dat deze vorm van handel, de speculatie, met het spel verwant is; maar dan komt McCulloch en vindt dat kopen om te verkopen speculeren is en dat zo het onderscheid tussen speculatie en handel wegvalt... Nog veel naïever zegt Pinto, de Pindarus van de Amsterdamse beurs: “De handel is een spel” (deze zin is ontleend aan Locke), “en aan bedelaars kan men niets winnen...” Marx wil zeggen: als het ‘ruilen’ van geld tegen geld ‘spel’ is, dan is in die mate ‘speculatie’ inderdaad spel, maar ‘speculatie’ is geenszins slechts ‘een soort handel’ maar veeleer is de handel een vorm van de kapitaalcirculatie waaraan heel algemeen het speculatiekarakter en vandaar het spelkarakter toekomt: ‘geld tegen geld ruilen’ is ‘de karakteristieke circulatievorm van alle kapitaal’.

Deze op het eerste gezicht louter anekdotische verwijzing zou weinig vruchtbaar blijven, te meer daar hierin ieder ernstig begrip van spel schijnt te ontbreken, als de voetnoot niet voorkwam in verband met een van de fundamentele analyses van Marx’ belangrijkste werk, waaraan dat begrip dan ook zal kunnen worden ontleend. Marx en Engels kenmerken en beschouwen het economisch systeem van de moderne tijd (in Europa op de eerste plaats) als kapitalisme en de in ons tijdperk (het tijdperk van de moderne wetenschap) heersende productiewijze als kapitalistisch. De benamingen kapitalisme en kapitalistisch worden afgeleid uit Marx’ begrip van het kapitaal. Wat is dat kapitaal? ‘Het productieproces van het kapitaal’ wordt weergegeven in het eerste boek van Marx’ belangrijkste werk. De eerste afdeling van dit eerste boek handelt over ‘Waar en geld’. Onderwerp van het betoog van de tweede afdeling, respectievelijk het ermee identieke en gelijkbetitelde vierde hoofdstuk van het boek, is de ‘verandering van geld in kapitaal’: want ‘geld’ – ‘dit laatste product van de warencirculatie, is de eerste verschijningsvorm van het kapitaal’. Kapitaal is op de eerste plaats geld, en ‘geld als geld en geld als kapitaal verschillen op de eerste plaats slechts door hun verschillende circulatievorm’. Fundamenteel voor het gehele werk – en zakelijk fundamenteel voor de kapitalistische economie en productie – is dit onderscheid in de circulatievorm respectievelijk de uiteenzetting ervan, zoals zij in genoemd hoofdstuk voorkomt, waartoe de vermelde voetnoot behoort. Daarin echter wordt ‘de karakteristieke circulatievorm... van alle kapitaal’ als spel begrepen. Wat wordt daaronder verstaan?

Het onderscheid in de circulatievormen van geld als geld en geld als kapitaal dat Marx weergeeft, is zeer eenvoudig: ‘De onmiddellijke vorm van warencirculatie is W-G-W, omzetting van waar in geld en opnieuw omzetting van geld in waar, verkopen om te kopen. Daarnaast vinden we echter nog een tweede, specifiek onderscheiden vorm, de vorm G-W-G, omzetting van geld in waar en opnieuw omzetting van waar in geld, kopen om te verkopen. Geld, dat in zijn beweging deze laatste circulatie beschrijft, verandert in kapitaal, wordt kapitaal en is in zijn bestemming reeds kapitaal.’ Maar deze tegenstelling is ook maar de meest uiterlijke. Zo kan van ‘circulatie’, kringloop, eigenlijk alleen in het tweede geval sprake zijn. Wie een voorwerp (dat hij niet of slechts in geringe mate nodig heeft) verkoopt om iets te kopen, doet dat natuurlijk om iets anders te kopen – vandaar de door Marx geciteerde opmerking van Corbet die in verband met de handel zinloos is); de twee W’s in de formule ‘W-G-W’ zijn dus niet gelijk, slechts in deze geformaliseerde vorm ontstaat de indruk van ‘circulatie’. Om dezelfde reden is verkopen om te kopen zeker een vaak voorkomende en in die mate ‘zich herhalende’ handeling, maar ook steeds een eindige en in zich afgesloten handeling die haar doel buiten zich heeft en eindigt wanneer dit doel bereikt is: ‘De kringloop W-G-W gaat uit van het extreem van een waar en wordt afgesloten met het extreem van een andere waar, die buiten de circulatie valt en tot de consumptie behoort. Consumptie, bevrediging van behoeften, kortom de gebruikswaarde is derhalve haar einddoel.’ Ook ‘de herhaling of vernieuwing van de verkoop om te kopen vindt, zoals dit proces zelf, maat en doel in een buiten hem liggend einddoel, in de consumptie, de bevrediging van bepaalde behoeften.’ Daarentegen wordt een echte circulatie reeds duidelijker in de beweging van het geld, waarin het in kapitaal verandert: ‘De kringloop G-W-G gaat... uit van het extreem van het geld en keert ten slotte terug tot hetzelfde extreem... In de aankoop voor de verkoop... zijn begin en einde hetzelfde, geld, ruilwaarde, en daardoor reeds is de beweging eindeloos.’ Zonder enig werkelijk de ‘bevrediging van de behoeften’ dienend of enig ander uitwendig doel, ‘schijnt’ een dergelijke kringloop op het eerste gezicht ‘een even doelloze als smakeloze verrichting’ – en daarover gaat dan ook Marx’ voetnoot over ‘handel en spel’. Inderdaad heeft deze kringloop alleen zin voor zover de twee G’s in de formule ‘G-W-G’ zich toch nog van elkaar onderscheiden, en wel op de enige wijze die nog overblijft, namelijk kwantitatief.

Iemand koopt alleen iets om het verder te verkopen, wanneer hij erop rekent bij de verkoop meer geld te verkrijgen dan hij bij de aankoop ervoor heeft uitgegeven. ‘Die aangroei of het overschot ten opzichte van de oorspronkelijke waarde, noem ik – meerwaarde (surplus value). Daardoor blijft de oorspronkelijke voorgeschoten waarde niet alleen in de circulatie behouden maar verandert er haar waardegrootte, voegt er een meerwaarde aan toe, of maakt haar waarde productief. En deze beweging verandert ze in kapitaal.’ (Hier voert Marx zijn economisch sleutelbegrip ‘meerwaarde’ voor het eerst in.) Weliswaar wijzigt dat nu enigszins de zuivere kringvorm van de circulatie van geld als kapitaal, maar daarvoor verleent het deze cirkelbeweging pas volledig de oneindigheid van de beweging en verlegt haar bestemming en doel volledig in haar zelf. De verkoop van voor 100 pond sterling gekochte waar bracht bijvoorbeeld 110 pond op: ‘Gaat het... eenmaal om waardeverhoging, dan bestaat dezelfde behoefte om de waarde van 110 pond sterling te verhogen als van 100 pond sterling, daar beide beperkte uitdrukkingen... zijn... Het einde van de afzonderlijke kringloop, waarin het kopen om te verkopen zich voltrekt, vormt daardoor vanzelf het begin van een nieuwe kringloop. De eenvoudige warencirculatie – de verkoop voor de aankoop – dient als middel voor een einddoel dat buiten die circulatie ligt, de toe-eigening van gebruikswaarden, de bevrediging van behoeften. De circulatie van geld als kapitaal is daarentegen doel-in-zichzelf, want de waardeverhoging van de waarde bestaat slechts binnen deze steeds hernieuwde beweging. De beweging van het kapitaal is daardoor onbeperkt... De gebruikswaarde mag dus nooit als onmiddellijk doel van de kapitalist worden gezien. En evenmin de afzonderlijke winst op zichzelf, maar enkel de rusteloze beweging van het behalen van winst.’

Daaruit blijkt dat het onderscheid tussen de circulatievormen van geld als geld enerzijds, en geld als kapitaal anderzijds, gelijk is aan de tegenstelling die bestaat tussen een ‘beweging’, ‘verrichting’, bezigheid of activiteit die in haar eindigheid haar doel buiten zichzelf heeft en in die mate natuurlijk-eenvoudig doelmatig is, en die welke in haar oneindigheid doel-in-zichzelf is, haar doel enkel en alleen binnen zichzelf heeft, zoals Aristoteles ze in zijn energeiabegrip gevat heeft. De omzetting van geld in kapitaal gebeurt door de verheffing van de geldcirculatie tot doel-in-zichzelf, door de verdringing van de ‘eenvoudige warencirculatie’ door haar omkering tot de energeia van een eindeloos-mateloos-rusteloze en (met het oog op externe doeleinden) doelloze beweging van geld en waren, bedreven in de verrichtingen van de kapitalisten, verrichtingen die ten slotte niet voor niets de naam ‘speculatie’ – naar het Latijnse woord voor de doelloze theorie – gekregen hebben. Zo is het dan ook niet verwonderlijk dat dit voor Marx beslissende onderscheid tussen de circulatievormen van geld als geld en geld als kapitaal ook reeds door Aristoteles zeer duidelijk begrepen en weergegeven werd. En naar die uiteenzetting van Aristoteles in dit verband (namelijk in het eerste boek van zijn Politiek) verwijst Marx nadrukkelijk – geleerd als hij is – in een andere uitvoerige voetnoot van het hier besproken hoofdstuk. (Het valt echter op dat Aristoteles zich in de passus in kwestie niet nadrukkelijk van het begrip ‘energeia’ bedient, zoals hij zich ook verzet tegen de vervalsing van de echte economie – die gericht is op het verwerven van gebruiksgoederen – tot ‘chrematistiek’, – die tot ‘doel absolute verrijking’ heeft.)

Toch gaat het nu niet om de toepasbaarheid van dit algemene begripsonderscheid van Aristoteles op Marx’ aanpak waarbij de circulatievormen van geld als geld (in de ‘onmiddellijke vorm van de warencirculatie’) en van geld als kapitaal tegenover elkaar worden gesteld. Ook voor Marx is deze tegenstelling slechts de oppervlakkige verschijningsvorm van een andere en diepere tegenstelling: per slot van rekening die tussen menselijke arbeid als ‘doelmatige productieve activiteit’ in het algemeen en het ‘productieproces van het kapitaal’ als zodanig, of tussen ‘arbeidsproces en waardeverhogingsproces’; waar de tegenstelling ophoudt nog alleen als formeel onderscheid tussen tegenover elkaar gestelde processen te verschijnen, maar veeleer als reële tegenstelling, als tegenstrijdigheid, conflict en strijd te voorschijn komt.

In de hoger beschreven analyse worden we onvermijdelijk ertoe aangezet het bij deze analyse niet te laten, namelijk door het begrip ‘waar’ dat in de daar voorgenomen tegenstelling gebruikt wordt. Tegelijkertijd, en op de eerste plaats, leidt een onderzoek naar de toepasbaarheid van dit begrip in die samenhang tot de opmerking dat de circulatievorm van geld als kapitaal met zijn bewegingsvorm in de zin van de energeia tegelijk ook die kenmerkende omkering van de doel-middelenrelatie verbindt, op grond waarvan Pascal zulke bestaansvormen zonder meer met het divertissement gelijkstelde, en waarin Fichte overal slechts een speeldrift aan het werk zag. Men kan zich namelijk afvragen of, strikt genomen, bij de ‘onmiddellijke vorm der waren [?]-circulatie’, ‘W-G-W [?], verandering van waar [?] in geld en opnieuw verandering van geld in waar [?], verkopen om te kopen’ terecht sprake kan zijn van ‘waren’, die daar ‘circuleren’. De eerste zin van Marx’ belangrijkste werk luidt: ‘De rijkdom van de maatschappijen waarin de kapitalistische productiewijze heerst, lijkt een “geweldige verzameling van waren” te zijn, en de waar afzonderlijk als zijn elementaire vorm.’ Maar dan schikt Marx zichzelf naar dit grondkenmerk van de kapitalistische economie, die alle productie tot warenproductie maakt, en bedient zich van een alomvattend, algemeen warenbegrip, dat aan de koopwaren zowel gebruikswaarde als ruilwaarde toeschrijft, hoewel verder geldt: ‘Als gebruikswaarde hebben de waren in de eerste plaats een verschillende kwaliteit, als ruilwaarde kunnen ze slechts van verschillende kwantiteit zijn en bevatten dus geen atoom gebruikswaarde.’ Zo ‘is het echter juist de abstractie van hun gebruikswaarden die de ruilverhouding van de waren ogenschijnlijk kenmerkt. Binnen deze verhouding is één gebruikswaarde juist evenveel waard als om het even welke andere, als ze maar in de gepaste proportie voorhanden is.’ Maar ten slotte wordt duidelijk dat de eigenlijke ‘warenwaarde’ – de waarde van de waar als waar, in onderscheid met een gebruikswaarde – zich precies realiseert in de ruilwaarde, die geen uitstaans heeft met om het even welke gebruikswaarde. We zagen echter dat in de onmiddellijke ‘waren’-circulatie het ‘einddoel’ de ‘gebruikswaarde’ is en dus het concrete onderscheid tussen het verkochte voorwerp en het voorwerp dat voor de opbrengst aangekocht werd essentieel is. Daar verkoopt men in geen geval een of ander voorwerp uit zijn bezit om daarvoor ‘waren’ te kopen – tenzij men zich juist in die soort handel zou willen begeven, waarin geld kapitaal wordt; zo min als een huisvrouw gaat winkelen om ‘waren’ te kopen (wat ze voor de handelaar ongetwijfeld zijn), maar koopt wat ze ‘nodig heeft’, welbepaalde, slechts binnen enge grenzen door andere vervangbare ‘dingen’: ze ‘heeft’ brood ‘nodig’, aardappelen, lucifers, zeep, enzovoort. Eventueel komt overwegend de ruilwaarde van het eerst verkochte voorwerp in aanmerking, en derhalve dit voorwerp zelf als waar; maar eerder nog is het enerzijds als het ware de negatieve gebruikswaarde van dit voorwerp, namelijk de mate waarin het voor het gebruik gemist kan worden, die doorslaggevend is; en anderzijds zijn ruilwaarde, zoals deze vereist is, opnieuw met het oog op het welbepaalde gebruiksvoorwerp dat men wil kopen en waarvoor men het andere voorwerp moet verkopen. Van ‘warenhandel’ kan men in het geval dat Marx ‘onmiddellijke warencirculatie’ noemt, niet ernstig spreken. Noemt men, zoals Marx, de ‘warenwaarde’ zonder meer ‘waarde’, dan geldt in de ruimste zin (ruimer dan hier door Marx alleen bedoeld): ‘Een ding kan gebruikswaarde zijn zonder waarde te zijn... Een ding kan nuttig en een product van menselijke arbeid zijn, zonder waar te zijn. Hij die [bijvoorbeeld] door zijn product in zijn eigen behoefte voorziet, schept weliswaar gebruikswaarde, maar geen waar.’ – Weliswaar geldt nu anderzijds: ‘Geen ding kan waarde zijn zonder gebruiksvoorwerp te zijn. Is het nutteloos, zo is ook de arbeid die erin vervat ligt, nutteloos, telt hij niet als arbeid en vormt hij bijgevolg geen waarde,’ en dan is het ding ook waardeloos als waar. ‘Indien die dingen niet kwalitatief verschillende gebruikswaarden zouden zijn, en bijgevolg producten van kwalitatief verschillende vormen van nuttige arbeid, dan zouden ze geenszins als waren tegenover elkaar kunnen worden geplaatst,’ ofschoon de waren ‘als ruilwaarden’ toch volgens de vroegere bepaling ‘geen atoom gebruikswaarde bevatten’ en ‘het juist de abstractie van hun gebruikswaarden’ scheen te zijn ‘die de ruilverhouding van de waren ogenschijnlijk kenmerkt’. Gebruikswaarden, gebruiksvoorwerpen als zodanig zijn geen waren, zoals het ook juist daaruit blijkt, dat waren hun waarde als zodanig juist in de abstractie ten aanzien van elke gebruikswaarde bezitten; en toch moet de waar, om niet ook als waardeloos te zijn, gebruikswaarde zijn, tenminste, beter, bezitten.

De verhouding is als volgt op te helderen: de door Marx zo genoemde onmiddellijke warencirculatie heeft als doel uitsluitend het toe-eigenen van bepaalde gebruiksvoorwerpen om in bepaalde behoeften te voorzien; het bemiddelende middel daartoe (waar men voor het voorwerp dat bestemd is voor afgifte, voor het genoemde doel, niet onmiddellijk het nodige kan inruilen) is het geld. In de circulatievorm waarin geld tot kapitaal wordt omgevormd, verliest een dergelijk eenvoudig doel en dus ook de bepaalde gebruikswaarde van de voorwerpen, elk specifiek belang, de belangstelling gaat bij aankoop en verkoop alleen uit naar het middel zelf, het geld, geldwinst, of nog preciezer ‘de rusteloze [eindeloze en mateloze] beweging van het behalen van winst’ zelf. Het ‘oorspronkelijke’ doel, het voorzien in behoeften door bepaalde gebruiksvoorwerpen, is nog slechts voorwendsel voor de ‘energische’ omloop van de belangstelling in het veld van de circulatiemiddelen en voor het enige onderwerp van interesse dat nagestreefd wordt, geld en geldwinst. ‘Waar’ is de naam voor een gebruiksvoorwerp of een gebruikswaarde, natuurlijkerwijze oorspronkelijk als einddoel nagestreefd, wanneer het in ‘deze gepassioneerde jacht op de waarde’ tot een zuiver voorwendsel wordt verlaagd – en ‘kapitaal’ de naam voor geld (of een ander ruilmiddel), natuurlijkerwijze oorspronkelijk alleen als middel gebruikt, wanneer het in deze circulatievorm tot enig onderwerp van interesse verheven wordt.

Wat met deze omkering van een economisch eenvoudig doelmatige gedraging en verhouding in het spel van de kapitalistische speculatie eigenlijk gebeurt en welke tegenstelling daaraan eigenlijk ten gronde ligt, wordt nu duidelijk, wanneer we nog scherper kijken in de richting van de natuurlijk doelmatige gedraging zelf, dus niet gericht op geld en kapitaal, maar op het ‘oorspronkelijke’ doel, namelijk gebruikswaarden of gebruiksvoorwerpen, en op de misvorming van dit doel tot voorwendsel, en van de gebruiksvoorwerpen tot waren.

Deze natuurlijke gedraging – verkopen om te kopen – ontleent namelijk haar doelmatigheid op de eerste plaats aan de doelmatige bruikbaarheid van de verkochte, en meer nog (als ‘einddoel’ van het ‘proces’) van de aangekochte gebruiksvoorwerpen; om preciezer te zijn, deze handelwijze is doelmatig wanneer en voor zover ze haar einddoel kan bereiken, wanneer dus het aangeschafte voorwerp doelmatig geschikt is voor ‘de consumptie, de bevrediging van bepaalde behoeften’. En het voorwerp in kwestie is op zijn beurt daartoe geschikt, voor zover het opzettelijk in doelmatige arbeid vervaardigd is om een welbepaalde behoefte te bevredigen, bijvoorbeeld: ‘De jas is een gebruikswaarde, die een bijzondere behoefte bevredigt. Om hem te vervaardigen is een bepaalde productieve activiteit nodig. Deze is bepaald door haar doel, werkwijze, object, middelen en resultaat. Arbeid, waarvan het nut tot uiting komt in de gebruikswaarde van zijn product of in het feit dat zijn product een gebruikswaarde is, noemen we kortweg nuttige arbeid... Zo hebben we dus gezien dat in de gebruikswaarde van iedere koopwaar een bepaalde doelmatig productieve activiteit of nuttige arbeid besloten ligt.’ De doelmatigheid van deze handeling (verkopen om te kopen) – de zogenaamde ‘onmiddellijke vorm van warencirculatie’) komt dus voort uit de doelmatigheid van de productieve activiteit of van de nuttige arbeid zelf, waarover Marx overigens zegt: ‘Als schepper van gebruikswaarden, als nuttige arbeid, is de arbeid... een van alle maatschappijvormen onafhankelijke bestaansvoorwaarde voor de mens, een eeuwige, natuurlijke noodzaak...’ Doelmatigheid, ‘doelmatige activiteit’ te zijn, is echter niet alleen een bijkomstige eigenschap, maar het wezen van de arbeid überhaupt, in de ‘vorm, waarin ze uitsluitend eigen is aan de mens. Een spin verricht handelingen die op die van een wever lijken, en een bij maakt bij het bouwen van haar wassen cellen menig menselijk architect beschaamd. Maar wat bij voorbaat de slechtste architect van de beste bij onderscheidt, is dat hij de cel in zijn hoofd gebouwd heeft, voordat hij ze van was bouwt. Op het einde van het arbeidsproces wordt een resultaat bereikt dat bij het begin reeds in de voorstelling van de arbeider en dus reeds ideëel aanwezig was. Niet dat hij uitsluitend een vormverandering van het natuurlijke tot stand brengt; hij realiseert in het natuurlijke tegelijk zijn doel, dat hij kent en dat de aard en de wijze van zijn handelen wetmatig bepaalt, en waaraan hij zijn wil moet onderwerpen. En deze onderwerping is geen op zichzelf staande handeling. Naast de inspanning van de organen die arbeiden, is verder voor de gehele duur van de arbeid de doelmatige wil, die zich in opmerkzaamheid uit, vereist; en wel des te meer naarmate de arbeid de arbeider minder door de eigen inhoud en de aard en wijze van uitvoering met zich meesleept, naarmate de arbeider minder daardoor van zijn arbeid geniet als het spel van zijn eigen lichamelijke en geestelijke krachten,’ waarbij dit ‘genot’ van een ‘spel’ van de lichamelijke en geestelijke krachten die zo te zeggen sportief actief zijn, de arbeider wellicht kan welgevallen maar juist niet eigen is aan de menselijke arbeid als specifiek menselijke, dus doelmatige arbeid; veeleer herinnert dit genot aan zijn verwantschap met de eerder speelse ‘arbeid’ van de dieren. Aldus Marx in een speciaal aan de beschrijving van het ‘Arbeidsproces’ gewijde paragraaf (waaruit we zopas uitvoerig citeerden) van het vijfde hoofdstuk van het eerste boek van zijn belangrijkste werk.

En daarmee begint tot uiting te komen van welke toedracht de verdraaiing van de natuurlijk doelmatige verhouding van de ‘onmiddellijke vorm van de warencirculatie’ in dit spel van de circulatie van geld als kapitaal, in feite de tegenstelling is: uiteindelijk van niets anders dan van het oorspronkelijk en wezenlijk doelmatige zelf, wat de menselijke arbeid als zodanig is, ja zelfs letterlijk van ‘iedere’ menselijke vorm van arbeid.

En deze tegenstelling blijft geen louter abstract onderscheid (zowat het onderscheid dat arbeid, productieve activiteit, en handel, in de bemiddelingsfunctie van de gewone ‘verdeler’, of dat kapitaalvorming met het oog op gewone ‘werkverschaffing’, nu eenmaal niet hetzelfde, maar alleszins verschillende dingen zijn). Onmiddellijk neemt ze een conflictvorm aan: de ‘circulatievorm van alle kapitaal’ – ‘deze gepassioneerde jacht op waarde’ van waren – misvormt het doel van alle nuttige arbeid, namelijk de gebruikswaarde, tot zuiver voorwendsel voor de ‘rusteloze beweging van het behalen van winst’, daar hij de gebruikswaarde van datgene wat voor hem slechts waar zonder meer is, als voorwendsel toch nog wel nodig heeft; en deze circulatievorm vervreemdt daarmee voortdurend de menselijke arbeid zelf, vervreemdt hem namelijk van zijn eigen doel en doelmatigheid, vervreemdt, berooft hem van zijn menselijk wezen. Het conflict ontstaat juist doordat de beweging van het kapitaal (of moderner gezegd, de ‘groei van de economie’ in het teken van het kapitalisme) enerzijds onverschillig blijft ten opzichte van de doelmatigheid en van het menselijk karakter van nuttige arbeid, anderzijds deze toch nog nodig heeft en juist daardoor ertoe gedwongen wordt ze van zichzelf te vervreemden om ze te kunnen gebruiken. Want in ieder geval blijft de afhankelijkheid en de herkomst van ‘menselijke arbeid’ ook van de tot zuivere waren herleide gebruikswaarden niet alleen van bijkomstige aard, maar wordt zij het constituerend principe voor de waardevorm van de waren zelf, en wel opnieuw in een misvormde zin.

‘Konden de waren spreken, dan zouden ze zeggen: onze gebruikswaarde kan de mensen wel interesseren. Ze komt ons niet als dingen toe. Wat ons echter wel als dingen toekomt, is onze waarde. Onze eigen omloop als warendingen bewijst dat. We zijn alleen als ruilwaarden op elkaar betrokken.’ (En ‘de waardevorm van het arbeidsproduct is de meest abstracte, maar ook de meest algemene vorm van de burgerlijke productiewijze, die hierdoor als een bijzondere soort maatschappelijke productie en daarmee tegelijk historisch gekarakteriseerd wordt’.) Binnen de ruilverhouding nu ‘geldt een gebruikswaarde juist evenveel als elke andere, als ze maar in gepaste proportie voorhanden is’. De waarde van de waren zelf is ‘het gemeenschappelijke dat in de ruilverhouding of ruilwaarde van de waren aanwezig is’. Waarop berust nu datgene wat aan alle waren gemeenschappelijk is, wat deze waren gezamenlijk naar believen onder elkaar ruilbaar maakt (eenmaal ‘in gepaste proportie voorhanden’), en iedere waar in wezen met iedere waar gelijkstelt? Ook dit is niets anders dan – hun gemeenschappelijke oorsprong in menselijke arbeid: ‘Ziet men af... van de gebruikswaarde van het warenlichaam, dan blijft hun nog een eigenschap over: ze zijn producten van de arbeid. En toch is ook het arbeidsproduct ons reeds in de hand veranderd. Zien we af van zijn gebruikswaarde, dan ook van de lichamelijke bestanddelen en vormen die het tot gebruikswaarde maken. Het is niet langer tafel of huis of garen of een ander nuttig ding. Al zijn zinnelijk waarneembare hoedanigheden zijn uitgewist. Het is ook niet langer het product van het meubelmakerswerk of bouwwerk of spinwerk of product van een andere bepaalde productieve arbeid. Met het nuttige karakter van de arbeidsproducten verdwijnt het nuttige karakter van de in hen voorgestelde arbeid, en zo ook verdwijnen de verscheidene concrete vormen van deze arbeid, ze onderscheiden zich niet langer, maar zijn alle gereduceerd tot gelijke menselijke arbeid, abstract menselijke arbeid. – Laten we nu het overschot van de arbeidsproducten bekijken. Van hen is er niets overgebleven tenzij datzelfde spookachtige objectkarakter, niets anders dan een gelei van ononderscheiden menselijke arbeid, dat wil zeggen van het gebruik van menselijke arbeidskracht zonder aandacht voor de vorm van dit verbruik. Deze dingen tonen alleen nog dat in hun productie menselijke arbeidskracht verbruikt werd, menselijke arbeid opgehoopt is. Als kristallen van deze maatschappelijke substantie die hun allen gemeenschappelijk is, zijn ze waarden – warenwaarden.’ Daarmee stemt dan overeen dat ten slotte ‘de waarde van een waar bepaald is door de hoeveelheid arbeid die gedurende de productie verbruikt is’. Beslissend is echter wat er gebeurt met de menselijke arbeid, waarop natuurlijk ook zo nog een beroep gedaan wordt. ‘De gelijkheid van volkomen verschillende arbeidsvormen kan alleen bestaan in een abstrahering van hun werkelijke ongelijkheid, in de herleiding tot het gemeenschappelijke karakter dat zij als verbruik van menselijke arbeidskracht, als abstract menselijke arbeid bezitten.’ Ook hier nog kan en moet steeds van ‘menselijke arbeid’ gesproken worden, die ook voor de ‘beweging van het kapitaal’ de grondslag blijft, maar nu nog alleen van ‘abstract’ menselijke arbeid. Maar wat wordt prijsgegeven met deze abstrahering en herleiding? Niets anders dan de doelmatigheid en daarmee de nuttigheid, de bepaaldheid en concreetheid van de productieve activiteit, dus niets anders dan het specifiek menselijke karakter van de arbeid zelf. Kapitaal en menselijke arbeid als zodanig komen met elkaar in conflict, en dit conflict is het, dat zich in de onderscheidingen die ons uitgangspunt vormden, verborg en toch reeds aankondigde. In deze circulatievorm van geld en waren, die alleen op zijn eigen energeia afgestemd is, welke het productieproces van het kapitaal uitmaakt, en in de omkering van de natuurlijke verhouding tussen menselijke doeleinden en middelen in het spel met de menselijke behoeften als voorwendsels om uitsluitend het winstbelang na te streven – een omkering die deze circulatievorm mogelijk maakt – ‘interesseert’ de arbeid niet meer als productieve activiteit van de mens in haar menselijk wezen, maar slechts als ‘verbruik van menselijke arbeidskracht in fysiologische zin’: het productieproces van het kapitaal bestaat in en baseert zich op deze herleiding van de menselijke zin van de arbeid tot zijn zuiver fysiologische, dat wil zeggen typisch onmenselijke zin, namelijk verbruik van kracht (arbeidskracht).

In het hoofdstuk over ‘De waar’ vat Marx samen: ‘Alle arbeid is enerzijds verbruik van menselijke arbeidskracht in fysiologische zin en in deze hoedanigheid van gelijkvormige, menselijke of abstract menselijke arbeid vormt hij de warenwaarde. Alle arbeid is anderzijds verbruik van menselijke arbeidskracht in een bijzondere doelgerichte vorm, en in deze hoedanigheid van concrete nuttige arbeid produceert hij gebruikswaarden.’ En de daarmee samengevatte uiteenzetting leidde Marx in met de aanwijzing, dat ‘deze tweeslachtige natuur van de in de waren besloten arbeid’ voor het eerst door hem kritisch is aangeduid en dat dit punt ‘het articulatiepunt’ is ‘waaromheen het inzicht in de politieke economie draait’; en in een brief aan Engels van 24 augustus 1867 benadrukte hij nogmaals: ‘Het beste van mijn boek is 1. (daarop berust alle inzicht in de feiten) het dubbele karakter van de arbeid, naarmate hij zich uitdrukt in gebruikswaarde of ruilwaarde... – wat dadelijk in het eerste hoofdstuk op de voorgrond treedt.’ Maar uiteindelijk blijkt het ‘articulatiepunt’ van het inzicht in de moderne economie in de vorm van het ‘kapitalisme’ het feit te zijn, dat de eindeloze en onbeperkte ontplooiing van een onmenselijke ‘energie’ (energeia) in het ‘vrije spel der krachten’ tegenstrijdig is met het menselijke wezen van iedere doelmatige activiteit, een activiteit die door de kapitalistische productiewijze onder het voorwendsel van een onmetelijke verhoging van haar energie en ontwikkeling van haar productiekracht in feite gereduceerd wordt tot de zuivere fysiologie van het verbruik (en, alleszins wezenlijk, van de reproductie) van kracht als arbeidskracht.

Ten slotte vindt dit conflict tussen de moderne economische ontwikkeling onder de heerschappij van het ‘kapitalisme’ en het menselijk wezen van de nuttige arbeid zijn concrete uitdrukking in de vorm en in het fenomeen van de kapitalistische ‘uitbuiting’ van de arbeiders. Het blijkt namelijk dat deze uitbuiting van haar kant juist steunt op die herleiding van iedere menselijke arbeid – als concrete, nuttige arbeid die gebruikswaarden in doelgerichte vorm produceert – tot het pure verbruik van abstracte arbeidskracht in fysiologische zin. Hoger hebben we de passus in het vierde hoofdstuk van het eerste boek van ‘Het Kapitaal’ aangesneden waarin het begrip ‘meerwaarde’ ingevoerd is. Beslissend voor de circulatievorm van geld als kapitaal is, dat in deze vorm ‘de oorspronkelijke voorgeschoten waarde’ ‘een meerwaarde toevoegt of haar waarde verhoogt’; en pas ‘deze beweging verandert ze in kapitaal’. Maar het bleef daar nog onopgehelderd, hoe dit dan mogelijk is. Het antwoord op deze vraag geeft Marx in de slotparagraaf over ‘Aankoop en verkoop van arbeidskracht’ van het hoofdstuk over de ‘Verandering van geld in kapitaal’; en verder in de paragraaf over het ‘waardeverhogingsproces’ zelf in het volgende vijfde hoofdstuk, het eerste van de derde afdeling die over ‘de productie van de absolute meerwaarde’ handelt. In de kernachtige vaststelling van Engels: Marx ‘onderzocht de verandering van geld in kapitaal, en bewees dat ze op de aankoop en verkoop van arbeidskracht berust’. Bedoeld is: winst maken, een meerwaarde toevoegen, de waarde verhogen, kan het kapitaal ten slotte alleen uit de aankoop van één eigensoortige ‘waar’, namelijk een waar ‘waarvan de gebruikswaarde zelf de eigensoortige hoedanigheid zou bezitten bron van waarde te zijn, waarvan het werkelijke verbruik dus zelf concretisering van arbeid zou zijn, en daardoor waardeschepping. En de geldbezitter vindt op de markt zulk een specifieke waar – het arbeidsvermogen of de arbeidskracht.’ Deze ‘waar’ wordt gekocht, om te verkopen, nu echter niet om ze ‘zelf’ opnieuw te verkopen, maar wel wordt ze waar als product van het verbruik van de arbeidskracht, van haar consumptie door de kapitalist; dat is immers juist de gebruikswaarde van deze ‘waar’ (de arbeidskracht): dat zij gebruikt kan worden om ‘andere’ gebruikswaarden te vervaardigen die als waren verkocht kunnen worden. En ‘het consumptieproces van de arbeidskracht is tegelijk het productieproces van waren en van meerwaarde’ in tegenstelling tot de natuurlijke gerichtheid op de vervaardiging, aanschaffing en consumptie van gebruikswaarden tot bevrediging van menselijke behoeften, is ‘het geheim van het profijt maken’ gebaseerd op de consumptie, namelijk op het zuiver verbruik van de abstracte arbeidskracht van de mens in fysiologische zin, met als doel, bij de eerste kijk, de warenproductie, in feite echter niets anders dan de productie van het kapitaal zelf.

Nu blijkt het namelijk in Marx’ expliciete uiteenzetting van het ‘waardeverhogingsproces’, dat die ‘tweeslachtigheid’ van de arbeid dáárom het ‘articulatiepunt is waaromheen het inzicht in de politieke economie draait’, omdat de verandering van geld in kapitaal, namelijk de productie van de meerwaarde, juist berust op die herleiding van iedere ‘menselijke vorm’ van arbeid tot de abstracte vorm van de als waar verhandelbare gebruikswaarde van arbeidskracht die naar believen verbruikt kan worden. Kapitaal en kapitalist profiteren van het feit dat de abstracte, naar believen verbruikbare arbeidskracht te koop is voor een prijs, die juist door de waarde van deze waar ‘arbeidskracht’ bepaald is, echter (bijna) volledig onafhankelijk van de waarde van ‘andere’ waren, die in het verbruik van de waar arbeidskracht als gebruikswaarden geproduceerd worden. Met Marx stellen we voorop: ‘Wij weten dat de waarde van iedere waar bepaald is door de kwantiteit arbeid die in haar gebruikswaarde gematerialiseerd is, door de arbeidstijd die maatschappelijk noodzakelijk is voor haar productie.’ En, ‘de waarde van de arbeidskracht, zoals die van iedere andere waar, is bepaald door de arbeidstijd die noodzakelijk is voor de productie en zo ook voor de reproductie van dit specifieke artikel... Gegeven het bestaan van het individu, dan bestaat de productie van de arbeidskracht in zijn eigen reproductie of behoud. Voor zijn behoud heeft het levende individu een bepaalde hoeveelheid levensmiddelen nodig. De arbeidstijd die noodzakelijk is voor de productie van de arbeidskracht lost zich zo op in de arbeidstijd die noodzakelijk is voor de productie van deze levensmiddelen, of de waarde van de arbeidskracht is de waarde van de levensmiddelen die noodzakelijk zijn voor het behoud van de bezitter van deze arbeidskracht.’ Nu kunnen bijvoorbeeld ‘de levensmiddelen, die dagelijks voor de productie van de arbeidskracht nodig zijn, een halve arbeidsdag kosten. Maar de voorbije arbeid, die in de arbeidskracht zit, en de levende arbeid, die zij kan presteren, haar dagelijkse onderhoudskosten en haar dagelijks verbruik zijn twee geheel verschillende grootheden. De eerste bepaalt haar ruilwaarde, de andere vormt haar gebruikswaarde. Dat een halve arbeidsdag nodig is om de arbeider gedurende 24 uur in leven te houden, hindert hem geenszins om een hele dag te arbeiden. De waarde van de arbeidskracht en haar waardeverandering in het arbeidsproces zijn zo twee verschillende grootheden. Dit waardeverschil had de kapitalist op het oog, toen hij de arbeidskracht kocht. Haar nuttige eigenschap, garen of schoenen te maken, was slechts een conditio sine qua non, omdat arbeid in nuttige vorm verbruikt moet worden om waarde te vormen...’ De meerwaarde komt daaruit voort, dat slechts een geringe inzet van arbeidskracht vereist is om arbeidskracht te produceren; om een arbeider, bijvoorbeeld, voor een hele dag arbeidsvaardig te maken (om bijvoorbeeld een product te vervaardigen waarvan de waarde berekend wordt onder andere volgens dit ééndaagse verbruik van arbeid, wanneer de kapitalist dit product verkoopt), heeft men slechts een halve arbeidsdag nodig om de levensmiddelen te produceren waaraan de arbeider behoefte heeft. Met het oog op deze grondslag van het productieproces van het kapitaal moeten we dus ‘arbeid nu van een geheel ander gezichtspunt bekijken’ dan dat van waaruit arbeid zich in ‘menselijke vorm’ manifesteert. ‘Daar ging het om de doelmatige activiteit om (bijvoorbeeld) katoen in garen te veranderen. Hoe doelmatiger de arbeid, hoe degelijker het garen... De arbeid van de spinner was specifiek verschillend van andere productieve arbeid, en het verschil openbaarde zich subjectief en objectief, in het bijzondere doel van het spinnen, zijn bijzondere werkwijze, de bijzondere natuur van zijn productiemiddelen, de bijzondere gebruikswaarde van zijn product. Katoen en klos dienen als levensmiddelen van de spinarbeid, maar daarmee kan men geen gedraaide kanonnen maken. Voor zover de arbeid van de spinner daarentegen waardevormend is, dit betekent waardebron, is hij absoluut niet verschillend van de arbeid van de kanonboorder...’ Hij is enkel en alleen verbruik van arbeidskracht, arbeid in abstract fysiologische zin, en het ‘geheim van het profijt’ berust op het feit dat deze arbeid uitsluitend volgens de productiekosten van deze altijd gelijke, abstracte – tegenover haar doelmatige toepassing onverschillige – arbeidskracht gewaardeerd wordt. (‘De mens zelf, gezien als zuiver bestaan van arbeidskracht, is een natuurobject, een ding, zij het ook een levend, zelfbewust ding, en de arbeid zelf is een dingachtige uiting van deze kracht.’)

Vanuit ditzelfde punt (dat daarmee ook nog een verdere bevestiging krijgt) wordt ten slotte ook de concrete vorm van de kapitalistische productiewijze met het oog op haar producten duidelijk. Marx komt weliswaar – en juist in de samenhang van deze uiteenzettingen – tot de stelling: ‘Niet wat vervaardigd wordt, maar hoe, met welke arbeidsmiddelen het vervaardigd wordt, onderscheidt de economische tijdperken.’ Maar daarmee laat hij zich misleiden door een mening die alleen het kapitalisme zelf beheerst, zoals het eerder reeds bleek betreffende de wijze waarop hij het begrip ‘waar’ gebruikt. Op een andere plaats weet hij intussen in te zien, dat datgene wat het kapitalisme toonaangevend onderscheidt, inderdaad dat is, wat het produceert: ‘Er zijn twee karaktertrekken, die de kapitalistische productiewijze van vooraf aan onderscheiden,’ vat hij in de slotbeschouwingen van het derde boek van ‘Het Kapitaal’ samen: ‘Ten eerste. Ze produceert haar producten als waren. Waren produceren onderscheidt haar niet van andere productiewijzen; maar wel dit, dat het heersende en bepalende karakter van haar product is, waar te zijn.’ Doch het begrip ‘waar’ blijft in ieder geval nog eng verbonden met de voorstellingswereld van het handelskapitaal. Maar: ‘Het tweede dat de kapitalistische productiewijze speciaal onderscheidt, is de productie van de meerwaarde als onmiddellijk doel en bepalend motief van de productie. Het kapitaal produceert wezenlijk kapitaal...’ Waaruit bestaat dit geproduceerde kapitaal? Volgens Marx’ leer valt het uiteen in constant kapitaal en variabel kapitaal: ‘Dezelfde kapitaalbestanddelen, die zich vanuit het standpunt van het arbeidsproces als objectieve en subjectieve factoren, als productiemiddelen en arbeidskracht onderscheiden, onderscheiden zich vanuit het standpunt van het waardeverhogingsproces als constant kapitaal en variabel kapitaal.’ ‘Productiemiddelen aan de ene kant, arbeidskracht aan de andere’ – ze ‘zijn slechts de verschillende bestaansvormen die de oorspronkelijke kapitaalwaarde aannam bij het afstropen van haar geldvorm en haar verandering in de factoren van het arbeidsproces’ – dat is het dus, wat het kapitaal ‘wezenlijk produceert’, voor zover het wezenlijk zelf kapitaal produceert. ‘Wat de kapitalistische productiewijze speciaal onderscheidt’, is dus: in eerste instantie productiemiddelen te produceren, en vervolgens de arbeidskracht zelf. Hoe produceert het kapitaal deze laatste? Marx maakt in het tweede boek van ‘Het Kapitaal’ een verder onderscheid: ‘Het totale product, dus ook de totale productie... valt uiteen in twee grote afdelingen: I. Productiemiddelen, waren, die een vorm bezitten waarin ze in de productieve consumptie ingang moeten vinden of tenminste ingang kunnen vinden. II. Consumptiemiddelen, waren, die een vorm bezitten waarin ze in de individuele consumptie van de kapitalisten- en arbeidersklasse ingang vinden.’ Het kapitaal produceert dus ten minste ook consumptiemiddelen. Deze vallen weer uiteen in ‘noodzakelijke levensmiddelen’, ‘die in de consumptie van de arbeidersklasse ingang vinden,’ en ‘luxe consumptiemiddelen, die alleen in de consumptie van de kapitalistenklasse ingang vinden’. We kunnen deze laatste terzijde laten (ook om andere redenen, die we nog zullen moeten vermelden), aangezien het kapitaal, wezenlijk zichzelf producerend, op de eerste plaats productiemiddelen en arbeidskracht moet produceren, deze laatste echter juist ge(re-)produceerd wordt door de voor de arbeider ‘noodzakelijke levensmiddelen’. Reeds in de weergave van het arbeidsproces zelf, met het doel het inzicht in het waardeverhogingsproces te funderen, onderscheidde Marx ‘producten, die geschikt zijn om als levensmiddelen in de individuele consumptie’ en producten die geschikt zijn om ‘als productiemiddelen ingang te vinden in een nieuw arbeidsproces’. Daarmee stemt het onderscheid overeen tussen enerzijds de arbeid zelf als ‘productieve consumptie’, namelijk als consumptie van arbeids- of productiemiddelen met het doel nieuwe producten te produceren, en anderzijds ‘individuele consumptie’ als loutere consumptie van levensmiddelen of consumptiemiddelen. ‘Deze productieve consumptie onderscheidt zich van de individuele consumptie doordat deze laatste de producten verbruikt als levensmiddelen van het levende individu terwijl de eerste ze verbruikt als levensmiddelen van de arbeid, van de werkzame arbeidskracht van dit individu. Het product van de individuele consumptie is daarom de consument zelf, en het resultaat van de productieve consumptie een van de consument onderscheiden product.’ In feite moet men dus ook de ‘individuele consumptie’, als consumptie van levens- of consumptiemiddelen, beschouwen als productieve consumptie, want ze produceert juist de arbeidskracht van de individuen; en ook de consumptiemiddelen – ‘levensmiddelen van het levende individu’ als productiemiddelen, namelijk middelen voor de productie van de arbeidskracht zelf, zoals evenzeer andere productiemiddelen bepaald kunnen worden als ‘levensmiddelen van de arbeid’, deze ‘werkzame arbeidskracht’. En juist in deze opvatting van de levens- of consumptiemiddelen als niets anders dan een bijzondere soort productiemiddelen, namelijk als de ‘voor de productie van de arbeidskracht noodzakelijke levensmiddelen’, juist daarin is de productie van de meerwaarde en daarmee van het kapitaal zelf gefundeerd. Het kapitaal dus, doordat het ‘wezenlijk kapitaal produceert’, en dus productiemiddelen en arbeidskracht, produceert in feite niets anders dan productiemiddelen; enerzijds productiemiddelen in de gewone zin van het woord, anderzijds productiemiddelen die zich voor het individu als levensmiddelen, consumptiemiddelen voordoen; en met de hulp van deze consumptiemiddelen produceert het de arbeidskracht die als productieve kracht zelf nog een productiemiddel bij uitstek voorstelt. Door deze bepaling van de wezenlijke producten van de kapitalistische productiewijze komt uiteindelijk de omkering van de natuurlijke doel-middelenverhouding in de menselijke activiteit tot de energeia van een doel in zichzelf, neer op de allesbeheersende toespitsing van de kapitalistische productie op het produceren van productiemiddelen; en ze vindt haar uitdrukking in het feit dat zelfs de geproduceerde consumptiemiddelen en ten slotte zelfs de mens, namelijk de arbeider, die herleid wordt tot zijn fysiologische arbeidskracht, alleen nog ‘gewaardeerd’ worden als productiemiddelen die ook nog vereist zijn om de productie zelf in stand te houden en te ontplooien. In deze eindeloze, maatloze, rusteloze kringloop van productie van productiemiddelen is een ander doel dan de productie van productiemiddelen verder niet te vinden.

In de ons omringende wereld – landen met kapitalistische productiewijze – is dit zichtbaar aan het voortdurend toenemende aandeel van het ‘sociale product’ dat naar de productie van productiemiddelen in de vorm van machines gaat. (Marx heeft wel met opmerkzaamheid gezien in welke groeiende omvang, in zijn tijd reeds, machines door machines zelf vervaardigd werden, maar daarbij geen aandacht geschonken aan de omstandigheid in welke groeiende omvang toen en nu nog de machines zelf in dienst van de productie van machines stonden en staan.) Bovendien nemen machines ook een voortdurend grotere plaats in onder de ‘consumptiemiddelen’, die onze economie produceert: auto’s, huishoudelijke artikelen, ontvangsttoestellen voor ‘geestelijke voeding’. Ze verschijnen als ‘luxe consumptiemiddelen’ (om Marx’ uitdrukking te gebruiken). In feite zijn ook deze laatste deels middelen voor de productie respectievelijk reproductie van de arbeidskracht, deels producten die voor niets anders bestemd zijn dan voor de ontwikkeling van de productie die ze produceert en voor de bevordering van de productie van de industriële productiemiddelen zelf, die op hun beurt vereist zijn om eerstgenoemde producten te produceren. Zowel in de economische wetenschap en het economische journalisme als in officiële bekendmakingen van de kapitalistische staten (en niet alleen van deze), wordt er ook helemaal geen geheim meer van gemaakt dat de producten van onze productiewijze samen met hun consumptie in eerste instantie in dienst staan van de productie zelf, namelijk van de ‘volledige tewerkstelling’ en van de ‘groei van de economie’, dat het in die mate niet gaat om de productie ter wille van de producten (als gebruikswaarden), maar om de productie ter wille van de productie zelf, en dat alleen ter wille van deze productie een gebruikswaarde van de producten nodig is. Ook de mensen worden heel onverbloemd op de eerste plaats gewaardeerd volgens hun bijdrage tot de productiviteit van de productie zelf, dat wil zeggen tot het productieproces van het kapitaal, dat in de vorm van de productie ter wille van de productie ‘wezenlijk kapitaal produceert’, en het meest gewaardeerd wordt dan het kapitalistische ‘management’, dat zich rechtstreeks in dienst stelt van de handhaving, dat wil zeggen de rusteloze vermeerdering en eindeloze ontwikkeling van de productie als productie ter wille van de productie zelf. Het is weliswaar de mening dat het het ‘doelmatigst’ is, juist in het belang van de productie van gebruikswaarden met het doel menselijke behoeften te bevredigen, dit doel opzij te schuiven voor het bedrijven van de productie ter wille van de productie zelf in het belang van de volledige tewerkstelling en de groei van de economie; zoals als het ‘doelmatigst’ geldt, in het belang van nuttige praktische toepassingen van wetenschappelijk onderzoek, in de vorm van zuiver theoretisch wetenschapsbedrijf – het bedrijven van wetenschap ter wille van de wetenschap – de onmiddellijke gerichtheid op de praktische toepassing van onderzoeksresultaten opzij te schuiven.

En aldus ook op verbazingwekkende wijze Marx zelf, die in staat is te zeggen: ‘Een mens (...) die de wetenschap wil aanpassen aan een standpunt dat niet aan haar zelf (hoe foutief ze ook moge wezen) ontleend is, maar aan een extern, een haar vreemd, uitwendig belang, noem ik “gemeen”. Het is niet gemeen van Ricardo, wanneer hij de proletariërs gelijkstelt met machines of met lastdieren of met waar, daar het (vanuit zijn standpunt) de “productie” bevordert, dat ze louter machines of lastdieren zouden zijn, of omdat zij in de burgerlijke productie werkelijk niets anders dan koopwaren zouden zijn. Dit is stoïcijns, objectief, wetenschappelijk.’ Met zulke verabsolutering van het ‘belang’ van de objectieve wetenschappelijkheid komt het overeen dat Marx vooral in het volgende met Ricardo fundamenteel akkoord gaat: ‘Hij wil de productie ter wille van de productie, en dat is juist. Zou men willen beweren, zoals sentimentele tegenstanders van Ricardo gedaan hebben, dat de productie niet als zodanig het doel is, dan vergeet men dat productie ter wille van de productie niets anders betekent dan’ – nu plotseling niet: de uitbuiting van de mens door puur verbruik van zijn arbeidskracht in het belang van de absolute verrijkingsdrang, deze gepassioneerde jacht op de waarde’, van de ‘rusteloze beweging van het winst behalen’, maar: – ‘ontwikkeling van de menselijke productieve krachten, dus ontwikkeling van de rijkdom van de menselijke natuur als doel op zichzelf. Stelt men, zoals Sismondi, het welzijn van de enkeling tegenover dit doel, dan beweert men, dat men de ontwikkeling van de soort moet stopzetten, om het welzijn van de enkelingen te verzekeren, dat dus bijvoorbeeld geen oorlog gevoerd mag worden, waarin in ieder geval enkelingen kapotgaan (...) Dat deze ontwikkeling van de bekwaamheden van de soort mens, hoewel ze aanvankelijk ten koste van de meerderheid van de mensenindividuen en van de gehele mensenklassen gebeurt, ten slotte dit antagonisme doorbreekt en samenvalt met de ontwikkeling van de individuele enkeling, dat dus de hogere ontwikkeling van de individualiteit slechts door een historisch proces gekocht wordt waarin de individuen opgeofferd worden, dit wordt niet ingezien, afgezien van de onvruchtbaarheid van zulke stichtelijke beschouwingen, daar de voordelen van de soort in het mensenrijk zoals in het dieren- en het plantenrijk zich steeds doorzetten ten koste van de voordelen van individuen, omdat deze voordelen van de soort samenvallen met de voordelen van bijzondere individuen, die tegelijk de kracht van deze bevoorrechten vormen!’ Met deze uitspraak (die men in de voor het eerst door Karl Kautsky uitgegeven manuscripten van Marx voor het vierde deel van ‘Het Kapitaal’ vindt) blijft Marx ten diepste gevangen in het denkschema, dat al van in de inleidende vooruitlopende paragrafen van onderhavig werk onderwerp van onze kritiek is. Marx begrijpt dat het juist de ‘ontwikkeling’ van de ‘productie ter wille van de productie’ is, die het kapitalisme verder drijft, en dat deze ontwikkeling ‘aanvankelijk’ – hoezo (‘aanvankelijk’?) niet volgens de fundamentele inzichten van Marx’ belangrijkste werk juist wezenlijk? – ‘ten koste van de meerderheid van de mensenindividuen en van de gehele mensenklassen gebeurt,’ dat ze ‘alleen door een historisch proces gekocht wordt, waarin de individuen opgeofferd worden,’ zoals in een oorlog ‘waarin in ieder geval enkelingen kapotgaan’ (soms enkele miljoenen), dat ze zich alleen kan ‘doorzetten ten koste van de voordelen van individuen’ van een bepaalde klasse, dat daarmee gepaard gaat de bevoorrechting van ‘voordelen van bijzondere individuen, die tegelijk de kracht van deze bevoorrechten vormen,’ ook al zijn deze in de numerieke minderheid. Marx begrijpt daarmee tegelijk dat de ‘ontwikkeling van de menselijke productieve krachten’ in de zin van het bedrijven van de ‘productie ter wille van de productie van haar kant’ het wezen van het kapitalisme als systeem van de uitbuiting van de mens en van de vernietiging van de doelmatige zin van de arbeid in menselijke vorm constitueert. Maar hij neemt dit alles op de koop toe en keurt het uiteindelijk goed in het perspectief van het toekomstgeloof, dat deze ontwikkeling van de ‘bekwaamheden’ van de soort mens ‘ten slotte dit antagonisme doorbreekt en samenvalt met de ontwikkeling van de individuele enkeling’; weliswaar niet zonder in bijna berustende toon ‘sentimentaliteit’ af te weren en te verwijzen naar darwinistische ontwikkelingswetten die zogezegd ook in het mensenrijk onoverkoombaar zouden heersen. Dit geloof echter, waarop baseert Marx het?

Wat Marx en Engels van niet weinig doorsnee marxisten onder onze tijdgenoten onderscheidt, is dat ze niet zoals deze er de verbluffende mening op na houden, dat macht uit machtsstreven verklaard moet worden, winst uit winststreven, en de heerschappij van het kapitalisme uit het feit dat de kapitalisten juist uitsluitend oog hebben voor de belangen van ‘het’ kapitaal. Veel meer berust de heerschappij van het kapitalisme, de macht der kapitalisten en vóór alles de doorzetting van de kapitalistische productiewijze daarop, dat ‘de kapitalistische productiewijze een historisch middel is om de materiële productieve kracht te ontwikkelen’, op ‘deze historische opgave van haar’ als een opgave die wellicht niet zonder meer onafwijsbaar is, maar toch tot nu toe door bijna niemand ernstig in twijfel wordt getrokken en in ieder geval zelfs door Marx en Engels zonder de minste terughouding erkend wordt. Beslissend voor de doorzetting van de heerschappij en van de belangen van het kapitalisme zijn daarom de ‘productiemethoden, die het kapitaal voor zijn doel moet toepassen, en die afstevenen op onbegrensde vermeerdering van de productie, op de productie als doel op zichzelf, op onvoorwaardelijke ontwikkeling van de maatschappelijke productieve krachten van de arbeid’. Om dit doel, inherent aan de ‘methoden, die het kapitaal... moet toepassen,’ te bereiken, is het kapitalisme een ‘historisch middel’, en ‘aanvankelijk’ ten minste is er gewoon geen ander middel voor te vinden. Dit betekent dat het bereiken van dit doel ‘alleen door een historisch proces gekocht wordt, waarin de individuen opgeofferd worden’, dat deze ‘ontwikkeling’ ‘aanvankelijk [tenminste] ten koste van de meerderheid van de mensenindividuen en van de gehele mensenklassen gebeurt’. Marx’ geloof nu in een toekomstige overwinning van dit ‘antagonisme’ tussen enerzijds dit ‘afstevenen op de productie als doel op zichzelf, op onvoorwaardelijke ontwikkeling van de maatschappelijke productieve krachten van de arbeid’ en anderzijds de voor dit doel opgeofferde ‘mensenindividuen en gehele mensenklassen’, die daar ‘in ieder geval kapotgaan’, zijn geloof fundeert zich daarin, dat het kapitalisme weliswaar ‘productiemethoden... moet toepassen, ...die afstevenen... op de productie als doel op zichzelf,’ maar dat het doel, dat het zelf nastreeft, toch nog een ander is, namelijk gewoon het ‘beperkte doel van de waardeverhoging van het beschikbare kapitaal’. Marx gelooft, ondanks al wat hij zelf aantoonde, te kunnen en te moeten opkomen voor de ‘onbeperkte’, ‘onvoorwaardelijke’ ontwikkeling van de ‘productie om de productie’, omdat hij gelooft, dat door de doelstelling van het kapitalisme aan deze ontwikkeling toch nog een grens gesteld is: ‘De ware beperking van de kapitalistische productie is het kapitaal zelf, is dit: dat het kapitaal en de zelfverhoging van zijn waarde, als uitgangspunt en eindpunt, als motief en doel van de productie verschijnen; dat de productie alleen productie is voor het kapitaal...’

Het is echter hoogst twijfelachtig, ten eerste of zo’n grens, een beperking van de onbeperkte ontwikkeling van de maatschappelijke productieve krachten, van de arbeid, door het kapitalistische motief van de zelfverhoging van de waarde van het kapitaal inderdaad gegeven is; en ten tweede, voor zover zo’n beperking van het gestelde doel van de onvoorwaardelijke productieontwikkeling als doel op zichzelf inderdaad waarneembaar is, of de overwinning, destructie of opheffing van deze beperking, tot de opheffing van het antagonisme tussen deze doelstelling en de meerderheid van de mensenindividuen zou bijdragen of niet veel meer tot zijn uiterste verscherping.

Ter beantwoording van deze twijfelvragen – en wel in de zin van een versterking van de redenen om aan de hoop en het geloof van Marx te twijfelen – hoeft men eigenlijk slechts terug te verwijzen naar hetgeen hier tevoren werd uiteengezet aan de hand van Marx zelf – zelfs nog afgezien van zijn eigen uitspraak over de ‘productiemethoden, die het kapitaal voor zijn doel (!) moet (!) toepassen’. Twee herinneringen mogen hier volstaan. Marx hoopt op het einde dat ‘de eigenlijke grens van de kapitalistische productie’ ‘het kapitaal zelf’ respectievelijk ‘het kapitaal en de zelfverhoging van zijn waarde’ vormt. Maar we zagen: ‘De circulatie van geld als kapitaal is... doel-in-zichzelf, want de waardeverhoging bestaat slechts binnen deze steeds hernieuwde beweging. De beweging van het kapitaal is daarom maatloos,’ dat wil zeggen volgens een analoge passus, ‘eindeloos’. Het doel van het kapitaal en van de zelfverhoging van zijn waarde is zelf een onbeperkt doel. Om zijn eigen waarde te verhogen, dat wil zeggen om meerwaarde te ‘produceren’, heeft het echter de productie in de zin van de tewerkstelling van arbeidskracht nodig – handel alleen is niet voldoende. Weliswaar is alleen maar ‘de productie van de meerwaarde als direct doel en bepalend motief van de productie’ werkzaam: ‘Het kapitaal produceert wezenlijk kapitaal...’ Maar het zijn juist ‘dezelfde kapitaalbestanddelen die zich vanuit het standpunt van het arbeidsproces... als productiemiddelen en arbeidskracht onderscheiden’, die ‘vanuit het standpunt van het waardeverhogingsproces als constant kapitaal en variabel kapitaal’ voorkomen: ‘Productiemiddelen aan de ene kant, arbeidskracht aan de andere kant zijn slechts de verschillende bestaansvormen die de oorspronkelijke kapitaalwaarde aannam bij het afstropen van haar geldvorm en haar verandering in de factoren van het arbeidsproces.’ De eindeloos-maatloos-rusteloze beweging van het kapitaal en van zijn kringloop in de verhoging van zijn waarde, is zelf geen andere beweging dan die van de kringloop van het gebruik van arbeidskracht en productiemiddelen om meerwaarde te produceren, van hun kant gebruikt voor de nieuwe productie van meerwaarde, arbeidskracht en productiemiddelen en zo eindeloos voort.

Indien in dit wezenlijk onbegrensde ‘productieproces van het kapitaal’ echter ergens een grens optreedt, dan slechts op één plaats: ‘Een deel van de meerwaarde wordt door de kapitalist als inkomsten verteerd,’ niet productief ‘als kapitaal gebruikt of geaccumuleerd’. Door het feit dat dit deel het ‘individuele consumptiefonds van de kapitalist’ vormt (dat hij hoofdzakelijk voor het verwerven van luxe consumptiemiddelen gebruikt, die ten dele juist daarvoor geproduceerd worden), wordt het onttrokken aan het productieproces van het kapitaal. Dit schijnt aan dat productieproces van het kapitaal een grens te stellen; intussen is hierdoor aan de productie van meerwaarde als doel en motief van de kapitalistische productiewijze, aan het kapitaal en zijn waardeverhoging zelf een grens gesteld, maar niet deze doeleinden stellen een grens. ‘Van het deel van de (door de kapitalist) geïnde schatting, dat hij accumuleert, zegt men,’ om hem te loven, ‘dat hij dat deel spaart, omdat hij het niet opeet,’ maar dat wil toch alleen maar zeggen: ‘omdat hij zijn functie van kapitalist uitoefent, namelijk de functie zich te verrijken’. Wat de kapitalist tot kapitalist, tot functionaris van het kapitaal maakt, is juist niet wat aanleiding geeft tot ergernis en nijd, namelijk zijn spectaculaire consumptie van champagne en oesters, sportwagens en concubines, privéstranden en landhuizen, maar de herinvestering van geaccumuleerde meerwaarde voor de productie van steeds meer meerwaarde. ‘Maar in die mate zijn ook niet gebruikswaarde en genieting, maar ruilwaarde en haar vermeerdering, zijn leidend motief. Als fanaticus van de waardeverhoging dwingt hij zonder meedogen de mensheid tot productie ter wille van de productie, en daardoor tot een ontwikkeling van de maatschappelijke productieve krachten en tot de schepping van materiële productievoorwaarden, die – zoals Marx nu alweer gelooft – ‘alleen de reële basis kunnen vormen voor een hogere maatschappijvorm waarvan het basisprincipe de volledige en vrije ontwikkeling van ieder individu is.’ (Maar dit geloof wordt juist ongeloofwaardig, wanneer juist de productie ter wille van de productie de reden van de uitbuiting is, en geenszins de individuele genotzucht van de kapitalisten die aan deze productie een grens zou stellen.) Ja, de ‘absolute verrijkingsdrang’, die de kapitalist ertoe drijft elke kapitaalwaarde te gebruiken ter productie van meerwaarde (in plaats van ze ‘op te eten’), is ook allesbehalve een ‘individuele manie’, maar ‘is bij de kapitalist de uitwerking van het maatschappelijk mechanisme, waarin hij maar een radertje is. Bovendien maakt de ontwikkeling van de kapitalistische productie een voortdurende stijging van het kapitaal, dat in een industriële onderneming belegd is, tot een noodzakelijkheid, en de concurrentie onderwerpt iedere individuele kapitalist aan de immanente wetten van de kapitalistische productiewijze als aan externe, dwingende wetten. Ze dwingt hem zijn kapitaal voortdurend uit te breiden om het te behouden, en uitbreiden kan hij het alleen door middel van progressieve accumulatie. In de mate dat zijn doen en laten daardoor uitsluitend functie is van het in hem met wil en bewustzijn begiftigde kapitaal, betekent zijn eigen privéconsumptie voor hem een roof op de accumulatie van zijn kapitaal... De accumulatie,’ zo gelooft opnieuw Marx zelf, ‘is verovering van de wereld van de maatschappelijke rijkdom.’ Maar juist deze accumulatie – zo luidt zijn volgende zin – ‘breidt tegelijk met de massa uitgebuit mensenmateriaal ook de directe en indirecte heerschappij van de kapitalist uit.’ De enige, afzienbare ‘grens van de kapitalistische productie’, namelijk dat ‘een deel van de meerwaarde... door de kapitalist als inkomen verteerd’ wordt, beperkt weliswaar de onvoorwaardelijke ontwikkeling van de productie ter wille van de productie, maar niet in de zin van het eigen doel en motief van de kapitalistische productiewijze als zodanig, maar in haar nadeel; de genotzucht van de individuele kapitalist beperkt zelfs ‘tegelijk met de massa uitgebuit mensenmateriaal ook de directe en indirecte heerschappij van de kapitalist’ en dus ook de uitbuiting. Juist deze genotzucht en alleen deze geeft aan het kapitalisme uiteindelijk nog ‘menselijke’ trekken: ‘De erfzonde is overal werkzaam,’ de kapitalist zelf ‘voelt een ‘menselijk ontroeren’’ [Marx citeert Schiller] voor zijn eigen Adam en wordt zo gecultiveerd dat hij om de dweperij met de ascese als een vooroordeel... glimlacht.’ De opheffing van deze grens – als een algemeen menselijke beperking, die geenszins samenhangt met de meest eigen doeleinden en motieven van het kapitalisme – zou wellicht de volledige vrijlating van de onvoorwaardelijke ontwikkeling van de productie ter wille van de productie betekenen, maar tegelijk ook de onbegrensde uitbreiding van de ‘directe en indirecte heerschappij van de kapitalist’ over ‘de massa uitgebuit mensenmateriaal’.

Het geloof en de hoop van Marx zijn bodemloos. Geen ‘grens’ aan de ‘onvoorwaardelijke ontwikkeling van de maatschappelijke productieve krachten van de arbeid’ laat ‘aanvankelijk’ onder de heerschappij van het kapitalisme nog ‘enkelingen kapotgaan’, maar de onbegrensde, eindeloos-maatloos-rusteloze ontwikkeling van de productie ter wille van de productie zelf is het, waaraan in de moderne economie de ‘meerderheid van de mensenindividuen’ en ‘gehele mensenklassen’ als objecten van uitbuiting opgeofferd worden.

Maar ook betreffende Marx’ verregaande verheldering van het mechanisme van de productie van de meerwaarde zelf, blijft ten slotte nog een vraag bestaan. Waar Marx in de uiteenzetting van het waardeverhogingsproces tot de vaststelling komt: ‘Het kunststuk is eindelijk geslaagd. Geld is in kapitaal veranderd,’ spreekt hij met ironische bevrediging uit: ‘Aan alle voorwaarden van het probleem is voldaan en de wetten van de warenruil zijn op generlei wijze geschonden. Het gelijkwaardige werd tegen het gelijkwaardige geruild. De kapitalist betaalde als koper iedere waar naar haar waarde, katoen, klossen, arbeidskracht... Het consumptieproces van tic arbeidskracht, tegelijk productieproces van de waren, leverde een product op van twintig pond garen met een waarde van dertig shilling. De kapitalist keert nu terug naar de markt en verkoopt waren, nadat hij waren heeft gekocht. Hij verkoopt een pond garen voor één shilling en zes pence, geen duit boven of onder zijn waarde. En toch haalt hij drie shilling meer uit de circulatie dan hij er oorspronkelijk in legde,’ omdat in deze dertig shilling van de kapitalist zes shilling als tegenwaarde voor een volle arbeidsdag van de spinner gerekend worden, terwijl hij hem maar drie shilling dagloon betaald heeft, omdat de productie van de levensmiddelen die hem voor een volle dag arbeidsvaardig moeten houden, zelf slechts een halve arbeidsdag vereist. ‘En zo is “tout pour le mieux dans le meilleur des mondes possibles”.’ Maar niets daarvan kan ons toch uit het hoofd praten dat de berekening van de kapitalist zwendelarij is, bij de verkoop raamt hij de waarde van de gebruikte arbeidskracht tweemaal zo hoog als bij de aankoop. Hoe komt hij er met deze zwendel van af? Men kan nog begrijpen dat de arbeider zich in een dwangsituatie bevindt die hem ertoe verplicht zijn volle arbeidskracht te verkopen alleen voor de prijs van de levensmiddelen die voor zijn behoud gewoonweg onmisbaar zijn; ofschoon intussen de georganiseerde arbeiders feitelijk hogere lonen geëist en afgedwongen hebben. Moeilijk te begrijpen is echter, waarom de koper (van het garen, in het voorbeeld van Marx) de twijfelachtige rekening van de kapitalist aanneemt en betaalt; in het bijzonder ook de arbeider, overal waar een hoger loon hem in staat stelt zich meer dan de levensmiddelen die voor het behoud van zijn arbeidskracht absoluut noodzakelijk zijn, aan te schaffen. Waarom betalen wij – allemaal? Ten slotte is het geen ‘kunststuk’ ‘juist’ schijnende sofistische rekeningen aan te bieden. Het kunststuk is zich deze ook feitelijk te laten betalen. Vernuftige neomarxistische maatschappijcritici spreken van ‘manipulatie’, ongetwijfeld terecht. Maar hoe kan de manipulatie vruchtbaar zijn, te meer daar iedere arbeider ze toch op grond van zijn alledaagse ervaring zonder moeite kan doorzien? Waarom offert de meerderheid van de mensenindividuen, offeren hele mensenklassen zich onophoudelijk op aan de doeleinden en motieven van de kapitalist? ‘Want voor hem is het rijk en de kracht en de heerlijkheid in eeuwigheid’? Maar, nogmaals, om macht te verkrijgen, is wil tot macht, gesteund door een rekentruc, niet voldoende. De macht van het kapitalisme berust veeleer op die opoffering van de meerderheid van de mensenindividuen en van hele mensenklassen zelf.

Het gaat er bijna naar uitzien, alsof er toch iets waars zit in de mening van de Engelse economische auteur E. G. Wakefield, op wiens ‘kolonisatietheorie’ Marx kritisch-ironisch in het laatste hoofdstuk van zijn eerste boek van Het Kapitaal ingaat: ‘“De mensheid adopteerde een eenvoudige methode om de accumulatie van het kapitaal te bevorderen,” die haar natuurlijk sinds Adams tijden als laatste en enige doel van haar bestaan voor de geest zweefde; “ze deelde zich in in eigenaars van kapitaal en eigenaars van arbeid... deze indeling was het resultaat van vrijwillige verstandhouding en combinatie”.’ Dat zou een ‘contrat social van een heel originele soort’ zijn, merkt Marx op: ‘de massa van de mensheid onteigende zichzelf ter ere van de “accumulatie van het kapitaal”’. De heerschappij van het kapitalisme en van de kapitalistische productiewijze waren gebaseerd op het ‘instinct van dit zelfverloochenende fanatisme’. Marx spot niet ten onrechte met Wakefields simpele verklaring, omdat deze als oplossing voorstelt wat veeleer het raadsel zelf vormt. Op een andere, hoger reeds geciteerde plaats noemt Marx de kapitalist zelf een ‘fanaticus van de waardeverhoging’, om het ware over te houden van wat de econoom Nassau W. Senior ‘abstinentietheorie’ noemt – die overigens evenzeer door Marx uitgelachen werd. Deze econoom wil ‘het woord kapitaal, als productie-instrument beschouwd, door het woord abstinentie (onthouding)’ vervangen, aangezien ‘de accumulatie als “onthouding” [van de] genotsdrang [van de kapitalist] op te vatten’ is. Inderdaad blijft zelfs met betrekking tot de kapitalist de vraag bestaan waarom hij eigenlijk het grootste ‘deel van de door hem geïnde schatting... accumuleert’ en ‘het niet opeet’ – wanneer men zich niet wil vergenoegen met het antwoord dat dit nu eenmaal ‘zijn functie als kapitalist’ is. Marx geeft ook nog een andere oplossing, die tot het uiteindelijke onvermijdelijke antwoord leidt: ‘De kapitalist berooft zijn eigen Adam, wanneer hij de productie-instrumenten... door inlijving van arbeidskracht als kapitaal gebruikt, in plaats van stoommachines, katoen, spoorwegen, meststoffen, trekpaarden, enzovoort op te eten of, zoals de doorsnee economicus zich dat kinderlijk voorstelt, “hun waarde” in luxe en andere consumptiemiddelen te verbrassen. Hoe de kapitalistenklasse dat voor elkaar zou moeten krijgen, is een geheim dat door de doorsnee economie tot nu toe hardnekkig wordt bewaard.’ De moeilijkheid blijft bestaan ook wanneer de privé-eigendom van de productiemiddelen van de kapitalisten omgezet wordt in socialistische, collectieve eigendom. Maar ook al was het mogelijk, zouden we dan allen bereid zijn de productie-instrumenten van onze economie te ‘verbrassen’ in plaats van ze te gebruiken ter waardeverhoging? Door het feit dat we de rekening van de kapitalist aannemen en betalen gedragen wij ons allen als ‘fanatici van de waardeverhoging’, dragen we opzettelijk bij tot de productie van de meerwaarde, waarvan we weten dat de kapitalist ze wel voor een deel ‘opeet’, maar vooral ‘accumuleert’ met als doel de productie van het kapitaal zelf, die er in de eerste plaats opnieuw in bestaat productiemiddelen te produceren. Wij allen ‘onthouden ons’ van het volle ‘genot’ van de opbrengst van onze arbeid in de vorm van verbruik van gebruikswaarden en dragen bij tot de vorming van de meerwaarde die door de kapitalist geaccumuleerd wordt, om bij te dragen tot de productie van productiemiddelen zelf; en van hun ontwikkeling schijnen ons de verzekering en de uitbreiding van onze toekomstige levensmogelijkheden af te hangen. We betalen de kapitalist zijn prijs, we nemen onze besnoeide lonen aan, we onthouden ons van het ‘onmiddellijk’ ‘genot’ – ter wille van de toekomst. In wezen is het deze onthouding die de kapitalist, het kapitalisme en de kapitalistische productiewijze alleen kunnen uitbuiten. En ze wordt ‘zelfonthoudend fanatisme’ waar ze zich uiteindelijk helemaal onderwerpt aan de allesoverheersende doelstelling van de ‘productie ter wille van de productie’. ‘Maar,’ aldus Fichte, ‘zoals het een of andere absurde denkwijze niet zo gemakkelijk aan een redelijk schijnend voorwendsel ontbreekt, zo ook deze.’ Marx zegt van de kapitalist: ‘Als fanaticus van de waardeverhoging dwingt hij zonder meedogen de mensheid tot productie ter wille van de productie en daardoor tot een ontwikkeling van de maatschappelijke productieve krachten en tot de schepping van materiële productievoorwaarden, die alleen de reële basis kunnen vormen voor een hogere maatschappijvorm, waarvan het basisprincipe de volledige en vrije ontwikkeling van ieder individu is.’ Met het oog op de bijzin, die Marx’ overtuiging uitdrukt, kan de gehele zin ook over Marx zelf gezegd worden. Maar uiteindelijk drukt de gehele zin ons aller overtuiging uit, en ‘de massa van de mensheid onteigende zichzelf ter ere van “de accumulatie van het kapitaal”,’ ter wille van dat toekomstgeloof en die hoop, waarvan we de rechtvaardiging met alle redenen moesten betwijfelen. En Marx zelf schijnt (op die andere, reeds geciteerde plaats) de meerderheid van de mensenindividuen en gehele mensenklassen met juist dit motief tot een dergelijke opoffering opzettelijk nog te willen overreden. Ten slotte denken op precies dezelfde wijze ook de kapitalisten, die nog ‘gewetensvragen’ stellen, en de apologeten van het kapitalisme zelf; om een economisch journalist van een Duits burgerlijk intellectueel blad te citeren: ‘De eigenlijke rijkdom van een Rothschild in Frankrijk of van een Flick in de Bondsrepubliek drukt zich niet in de consumptieuitgaven uit. Die zit als kapitaal in machines en fabrieken – en daar moest hij ook na een socialisering blijven. Zonder schade voor de toekomstige welstand laten de middelen voor investeringen zich nu eenmaal niet consumeren.’ (Alleen is het eigenaardig dat die man eraan toevoegt: ‘Deze simpele economische wet laat zich noch door een Mao noch door een Marx uit de wereld helpen.’)

Bij de redenen die we eerder uiteenzetten om aan dit geloof en deze hoop te twijfelen, moeten we ten slotte nog een zeer eenvoudige en belangrijke voegen. Marx meent ‘dat deze ontwikkeling van de bekwaamheden van de soort mens, ofschoon ze aanvankelijk ten koste van de meerderheid van de mensenindividuen en van gehele mensenklassen gebeurt, ten slotte dit antagonisme doorbreekt en samenvalt met de ontwikkeling van de individuele enkeling. Van welke individuele enkeling? Wellicht van ‘het’ individu op zichzelf en in het algemeen; maar dit zou alleen nogmaals betekenen: ‘van de soort mens’, waarvan de ‘bekwaamheden’ zich in het gegeven perspectief juist alleen maar ten koste ‘van de meerderheid van de mensenindividuen’ ‘ontwikkelen’. Want wanneer eens de dag aanbreekt, waarop de ochtendbladen in rode letters aankondigen: ‘Antagonisme doorbroken!’ dan is de ter wille van het bereiken van dit doel intussen opgeofferde meerderheid van de mensenindividuen en dan zijn wij allen – allang dood en opgeofferd. Maar al kunnen ‘enkelingen in ieder geval kapotgaan’ – als men dat zou willen vermijden, zou men zelfs geen oorlog meer kunnen goedkeuren – de mens, namelijk de soort, is onsterfelijk; en deze krijgt recht op alle toekomsthoop. Weliswaar is het Marx bekend: ‘De eigenaar van de arbeidskracht is sterfelijk.’ Nu, dan moet hij maar ‘zich vereeuwigen, “zoals ieder levend individu zich vereeuwigt, door voortplanting”.’ En – hij moet zich maar identificeren met de nakomelingen van hem en van de anderen, dat wil zeggen met de soort mens. Maar hoe kan hij dat, tenzij in een willekeurige, abstracte voorstelling?

Wellicht vindt men hier het laatste motief van de bereidheid van de mens om zijn eigen arbeidskracht uit te buiten in dienst van de productie ter wille van de productie. Dit gebeurt in het belang van de middelen voor de toekomstige levensontwikkeling van de mens, ten koste van het nastreven van de natuurlijke doeleinden van de menselijke arbeid, voor de bevrediging van actuele behoeften. En de hardheid van de opoffering, van de ontzegging en de ontbering mag dan een gevoel van realiteit ook van deze hoopvolle identificering met het toekomstige, zich eeuwig ontwikkelende leven van de soort verschaffen. De mensheid offert zich op – offert doeleinden en behoeften van de lichamelijke mensenindividuen op aan het fanatieke belang in de ontwikkeling van de productie ter wille van de productie – om zich te vereeuwigen.

Het is een spel, maar een akelig spel.

§ 21. Parkinsons satirische kritiek op de heerschappij van de moderne bureaucratie volgens de wet van de uitbreiding van de arbeid naar de beschikbare tijd

Gezien de ernst van de vragen die de inzichten van Pascal, de waarschuwingen van Fichte en de uiteenzettingen van Marx opwerpen, kan men geneigd zijn alleen schouderophalend te glimlachen om de menselijke, al te menselijke zwakheden die aan het systeem van de moderne overheid eigen zijn en het onderwerp zijn van de satirische geschriften van Parkinson – waartoe dan ook de door Parkinson gekozen ‘onernstige’ uitdrukkingsvorm van zijn kritische observaties schijnt uit te nodigen. Intussen moet de draagwijdte van de opmerkingen van Parkinson met het oog op drie feiten worden beoordeeld: ten eerste is wat wij ‘bureaucratie’ noemen, de voortdurend nog aan betekenis winnende organisatievorm van de moderne heerschappijuitoefening. Ten tweede is heden de verovering van (in de eerste plaats) ‘ergens’ een plaats in een overheid, gewild of ongewild, onderwerp van het streven naar succes van bijna allen, en vertegenwoordigt de bureaucratie in zoverre vermoedelijk iets wezenlijks op het gebied van de levensdoeleinden die de ‘instelling’ van ons allemaal bepalen. Ten derde wordt het welslagen dat erin bestaat een loopbaan bij de een of andere overheid te vinden, feitelijk in toenemende mate door steeds grotere aantallen mensen bereikt, zodat aan de overheidssector, ten minste in de hoog ontwikkelde landen, een steeds groter aandeel van het totaal van de tewerkgestelden toevalt. Zo kan Parkinson ‘assume... that success is to be in the field of activity to which most people are assigned and for which all the others are clearly destined; the field of public and business administration. People imagine for themselves a career in agriculture, research, stockbreeding, literature, or field-anthropology. Each sees himself as testpilot, secret-agent, ace reporter or cowboy. All will end, if successfull, at a desk; and it seems to make little difference, in practice, whether the desk is at a university, on a rocket range, on a farm or in Whitehall. Come what may, that desk awaits each one of us. We might just as well realize this from the start, beginning as we mean to continue. And once seated at a desk, our problem is how to move from desk to desk until we reach the topmost desk of all.’

De ons hier betreffende vraag is de volgende: als eerste doorzag Pascal de activiteitsvorm van de energeia waarin het streven naar zuiver theoretisch weten de mens eens een godgelijk-zijn scheen te beloven. Hij doorzag deze activiteitsvorm als een levensvorm van louter divertissement, hij observeert hoe de heerschappij ervan in het tijdperk van de begonnen verwezenlijking van dit antieke ideaal zich uitbreidt, in de gedaante van de zich funderende moderne wetenschap. Dat de levensvorm van het divertissement niet alleen een verschijnsel was dat het uitstervende leven van een reeds tot decadentie vervallen klasse begeleidt, maar met doelvoorstellingen van de mens in dit tijdperk überhaupt overeenstemde, kon Pascal nog bewijzen door als voorbeeld en als uitdrukking van de levensvorm die de mens zich algemeen als het hoogst bereikbare en wensbare voorstelt, naar het koningschap te verwijzen: ‘Quelque condition qu’on se figure, si l’on assemble tous les biens qui peuvent nous appartenir, la royauté est le plus beau poste du monde...’ Sedert de Engelse, de Amerikaanse, de Franse in het bijzonder, en de Russische Revolutie is deze post intussen onbetekenend en het voorbeeld daardoor schijnbaar betekenisloos geworden. Nu toonden de inzichten van Fichte en Marx ons wel dat het door Pascal geobserveerde en geschetste fenomeen daarom niet minder in de politiek-economische realiteit van de voortschrijdende moderne tijd aan uitbreiding en dieptewerking, en zelfs in aanzienlijke mate, gewonnen heeft en ten slotte inderdaad de macht dreigt te verkrijgen om het leven zelf in een ‘spel’ om te zetten, waarvan de te voorschijn komende onmenselijke trekken het gebruik van het woord ‘spel’ zelfs moeilijk maken. Toch is intussen anderzijds verregaand door de democratische volksheerschappij, een einde gemaakt aan de erkende heerschappij van deze machten waarvan de levensvorm het divertissement was. En de verborgen beheersing van de politiek door de economie, van de democratische gemeenschap door de macht en de belangen van de kapitalisten, wordt door de woordvoerders van de democratie bestreden – namelijk deels geloochend, deels ernstig bestreden, in beide gevallen echter niet erkend. Feit is in ieder geval dat sinds deze democratische revoluties onder de heerschappij van het soevereine volk (of in elk geval van de soevereine natie), de feodale hiërarchie van de aristocratische hoogwaardigheidsbekleders werd afgelost door de hiërarchie van de moderne overheid in staat en economie. Het zou nu de vraag zijn of en in welke mate de omkering van de verhouding van doel en middelen die Pascal met het oog op de levensvorm van de toenmalige aristocratie als divertissement opvatte, ook constitutief blijft voor de heerschappijvorm van de moderne bureaucratie. Het antwoord op deze vraag kan de ‘wet van Parkinson’ geven, ‘Parkinson’s Law’, zoals C. Northcote Parkinson zelf ook zijn eerste boek dat aan de hiermee samenhangende vragen was gewijd en dat in 1957 is verschenen, heeft betiteld.

In een betekenis waarin men heden in feite vaak de uitdrukking ‘democratisering’ hoort gebruiken, schijnen de instellingen van de moderne overheid zich nog voortdurend meer te ‘democratiseren’: ze stellen een steeds groter aantal mensen te werk, en tonen zo nog voortdurend een geweldige groei – een fenomeen dat dan weer algemeen als overmatig opblazen van de bureaucratie hulpeloos wordt beklaagd. Wel tracht men dan weer dit groeien van de bureaucratie te verklaren door de toenemende omvang van de opgaven waarvoor ze zich overal gesteld zou zien. Toch zou nog te vragen zijn hoe het komt dat de bureaucratie juist steeds meer van die opgaven tot zich trekt die zich in de maatschappij in toenemende mate kunnen stellen. En in ieder geval is de omvang van de opgaven toch niet voldoende om de groei van de bureaucratie te verklaren en te rechtvaardigen. Wie, zoals hij meent, ‘ontzettend veel werk heeft’, is iemand die nog veel werk te doen heeft of zou hebben – en dus allereerst iemand die al dit werk juist nog niet gedaan heeft, er misschien nog niet eens aan begonnen is. Met de groei van de bureaucratie, als hij gerechtvaardigd zou kunnen zijn, zou misschien een groei van haar prestaties bij de oplossing van de gestelde taken moeten overeenstemmen. Kan men echter zonder enig bezwaar overtuigd raken van een inderdaad evenredige verhouding tussen het overheidsapparaat en de toename van zijn prestaties?

Tegenover de simpele mening dat met de groeiende omvang van het apparaat van de overheidsinstrumenten (als middel) een grotere omvang van de opgaven van de overheid (waarvan het doel de oplossing van deze opgaven zou moeten zijn) zou overeenstemmen, heeft Parkinson nu de provocerende hypothese gesteld dat het bestendig groeien van het overheidsapparaat volledig onafhankelijk van de (groeiende, constante of afnemende) omvang van zijn werk of prestatie of ook maar van zijn opgaven verklaard kan worden: ‘Politicians and taxpayers have assumed (with occasional phases of doubt) that a rising total in the number of civil servants reflect a growing volume of work to be done. Cynics, in questioning this belief, have imagined that the multiplication of officials must have left some of them idle or all of them able to work for shorter hours. But this is a matter in which faith and doubt seem equally misplaced. The fact is that the number of the officials and the quantity of the work are not related to each at all. The rise in the total of those employed is governed by Parkinson’s Law and would be much the same whether the volume of work were to increase, diminish or even disappear.’ De wet luidt, in de formulering van de eerste zin van de eerste van Parkinsons studies: ‘Work expands so as to fill the time available for its completion’ – ‘Arbeid breidt zich op zodanige wijze uit dat hij de tijd vult beschikbaar voor zijn afwikkeling.’

Parkinsons bewering is allereerst gebaseerd op de eenvoudige observatie dat alle arbeid en activiteit zonder meer rekbaar is. Een en dezelfde activiteit kan van haar begin tot het bereiken van haar doel zich over korte of lange tijd uitstrekken. Ze kan ook een minder of groter aantal tewerkgestelden, respectievelijk hun samengestelde werkactiviteit, in beslag nemen. ‘Granted that work (and especially paperwork) is thus elastic in its demand on time, it is manifest that there need be little or no relationship between the work to be done and the size of the staff to which it may be assigned.’ Onmiddellijk herinneren we ons de activiteitsvorm die Aristoteles onder de naam energeia heeft beschreven, waarvan de eigenheid een oneindigheid scheen te zijn, en die inderdaad in de eindeloze uitbreiding van zo’n activiteit in de tijd te voorschijn moest komen. Wanneer nu volgens het begrip van Pascal een dergelijke activiteitsvorm in werkelijkheid geenszins boven de eindigheid van het menselijke doen vermag uit te stijgen door het feit dat ze haar vervulde doel in zichzelf zou dragen, maar veeleer doordat ze de verminkte en verkeerde gestalte is van een eindig-doelmatige activiteit, waarbij de belangstelling erin een bestendig achteruitwijken voor het bereiken van het doel en de vervulling ervan veroorzaakt, (doel dat alleen tot voorwendsel dient), dan zou een dergelijke energeia haar eerste mogelijkheidsgrond werkelijk slechts in het alledaagse fenomeen van de door Parkinson aangegeven rekbaarheid van alle werk vinden.

Zeker ziet het er op het eerste gezicht naar uit dat, bij uitbreiding van de afwikkeling van een en dezelfde opgave, tot een langere tijd en tot een grotere staf medewerkers, in ieder geval de verhouding tussen opgave en resultaat blijft, dat bij gelijkblijvende opgave en groeiend resultaat de intensiteit en in die mate ook het ‘tempo’ van het werk van de mensen die ermee bezig zijn, moet afnemen. Juist dit is volgens Parkinson geenszins een noodzakelijk gevolg: ‘A lack of real activity does not, of necessity, result in leisure. A lack of occupation is not necessarily revealed by a manifest idleness. The thing to be done swells in importance and complexity in a direct ratio with the time to be spent.’ Hoezo? Een opmerking die Parkinson in een ander verband maakt, geeft een wenk: ‘The man who is denied the opportunity of taking decisions of importance begins to regard as important the decisions he is allowed to take. He becomes fussy about filing, keen on seeing that pencils are sharpened, eager te ensure that the windows are open (or shut), and apt to use two or three different coloured inks.’ Dit moeten we algemener opvatten. Men kent de nadelen van snel werken: men bedient zich van de middelen – werktuigen, methoden, enzovoort – die onmiddellijk toevallig bij de hand zijn, en hun ontbrekende geschiktheid leidt gemakkelijk tot mislukken of in elk geval tot weinig duurzame en betrouwbare resultaten. Het is omgekeerd een bijzondere aandacht voor het klaarzetten, maken, opsporen, toetsen, aanpassen en onderhoud van de in aanmerking komende middelen, die het mogelijk maakt de afwikkeling van het werk eindeloos te rekken en het bereiken van het doel bestendig uit te stellen. Het werk breidt zich uit, en wel inderdaad in de mate van de beschikbare tijd, want deze zal bepalen welke inspanning men geeft aan de voorbereiding van de werkmiddelen; daarbij ontvouwt men een geweldige bedrijvigheid, terwijl men met het eigenlijke werk – namelijk het toepassen van de middelen voor het gestelde doel – nog niet eens is begonnen. Parkinson geeft met bijzondere uitdrukkelijkheid de volgende eenvoudige factor aan die nauwer, maar toch niet uitsluitend in verband staat met de aard van het administratieve werk: ‘Officials make work for each other.’ Is eenmaal voor een bepaalde taak met het uitstrekken over de samengevoegde werktijd van een bepaald aantal medewerkers gerekend, dan compliceert het werk zich door ‘problems... created by the mere fact of these officials’ existence’. Ze moeten worden gezocht en gevonden, aangesteld, betaald, verzekerd, ingevoerd, onderricht, geïnformeerd, bevorderd, tegengehouden, verplaatst, ontslagen en vervangen; arbeidsruimte en arbeidsmiddelen moeten ervoor worden klaargemaakt en onderhouden, de arbeidsgebieden en bevoegdheden van de medewerkers moeten van elkaar worden afgebakend en tegelijk toch gesubordineerd en gecoördineerd. Vaak zullen voor het uitwerken van al deze persoonlijke aangelegenheden van de medewerkers, bijzondere medewerkers moeten worden aangesteld, zonder dat ze daardoor volledig kunnen worden onttrokken aan de medezeggenschap en de deelname van de betrokken medewerkers. Een voordeel van de uitbreiding van de staf medewerkers is zonder twijfel de verbreding van de horizon van de verschillende gezichtspunten die, met betrekking tot de gestelde opgave, de verschillende medewerkers en hun groeperingen kunnen laten gelden. Informatie, discussie en besluitvorming nemen echter opnieuw aanzienlijke tijd in beslag. Verder zullen de klaargemaakte werkmiddelen en arbeidskrachten in de regel niet zomaar speciaal voor die, voor één gestelde opgave nuttig, bruikbaar en geschikt zijn. Het zal dadelijk als een vraag van economisch beheer verschijnen, de eenmaal tot een bepaald doel of tot bepaalde doeleinden klaargemaakte middelen en krachten niet alleen voor dit doel of deze beperkte doeleinden te gebruiken, maar hun gebruiksmogelijkheid voor verdere doeleinden te nutte te maken en zich zulke doeleinden uitdrukkelijk eigen te maken. (Men heeft misschien een computer aangeschaft of gewoon een dienstwagen, een specialist op een bijzonder gebied aangesteld, een archief aangelegd.) En ten slotte überhaupt: is eenmaal een bestuursapparaat of een dergelijke instelling van enige omvang opgebouwd, dan zal een project dat aan deze instelling wordt toevertrouwd om het uit te werken, gemakkelijk vanzelf in de dimensies die door de omvang van het klaarstaande apparaat afgebakend zijn, uitdijen; en dat de zaak tot onderwerp van het uitwerken van een zo belangrijke instelling is geworden, laat ze zelf als zo belangrijk verschijnen, dat de inspanning onmiddellijk ook aangepast schijnt te zijn aan het belang van de zaak en dus gerechtvaardigd schijnt. En als eenmaal de opgaven waarvoor het apparaat oorspronkelijk werd opgebouwd, inderdaad zijn voltooid en uitgevoerd, dan zal men eerder naar nieuwe opgaven zoeken die van hun kant geschikt zijn om het instituut werk te geven, dan het met veel kosten opgebouwde apparaat kortweg af te schaffen of als nutteloos, ongebruikt te laten.

Maar dit alles maakt blijkbaar, strikt genomen, alleen de mogelijkheid begrijpelijk hoe een en hetzelfde werk tot meer of minder eindeloze uitbreiding en uitstrekking in staat is, en in ieder geval ook dat deze mogelijkheid gegeven is in verregaande, indien niet volledige onafhankelijkheid van de inhoudelijke bepaaldheid en zakelijke draagwijdte van de opgave. Maar de vraag is in hoeverre voor de feitelijk geobserveerde voorvallen waarin van deze mogelijkheid als het ware gebruik wordt gemaakt, werkelijk overwegend andere oorzaken verantwoordelijk zijn te maken dan gewoon groeiende omvang en toenemende complicatie van de opgaven en problemen van zuiver zakelijk oogpunt uit bekeken, met inbegrip van een aan het zakelijk belang aangepaste inzet van zorgvuldigheid, grondigheid, personeel, materieel en andere middelen en vooral tijd.

Parkinson noemt twee factoren of ‘drijfveren’ (‘motive forces’), die hem voldoende toeschijnen om het fenomeen van de bestendige groei van de bureaucratie in de zin van de door hem aangevoerde wet te verklaren: ‘They can be represented for the present purpose by two almost axiomatic statements, thus: (1) “An official wants to multiply subordinates, not rivals” and (2) “Officials make work for each other”.’ Het voorkomen van de tweede factor op vieze plaats wekt aanvankelijk verwondering; reeds boven deden we er een beroep op, maar alleen als reden van de mogelijkheid om het werk uit te breiden zonder vermindering van de intensiteit. Laten we eens kijken hoe Parkinson de uitwerkingen van de eerste van de beide genoemde factoren beschrijft:

‘To comprehend Factor 1, we must picture a civil servant, called A, who finds himself overworked. Whether this overwork is real or imaginary is immaterial, but we should observe, in passing, that A’s sensation (or illusion) might easily result from his decreasing energy: a normal sympton of middle age. For this real or imagined overwork there are, broadly speaking, three possible remedies. He may resign; he may ask to halve the work with a colleague called B; he may demand the assistance of two subordinaten, to be called C and D. There is probably no instance, however, in history of A choosing any but the third alternative. By resignation he would lose his pension rights. By having B appointed, on his own level in the hierarchy, he would merely bring in a rival for promotion to W’s vacancy when W (at long last) retires. So A would rather have C and D, junior men, below him. They will add to his consequente and, by dividing the work into two categories, as between C and D, he will have the merit of being the only man who comprehends them both.’ Aan de door Parkinson genoemde eerste factor zouden dus nog verder ten grondslag liggen: gevoelens van overwerkt zijn, van verdwijnende energie, van ouderdom bij een man die toch nog niet bereid is om zich met pensioen te laten sturen, veeleer nog door eerzucht is bezeten (dus is het eventueel dreigende verlies van het recht op pensioen niet nodig) om de plaats van zijn superieuren in te nemen. Zo blijkt in feite eenvoudig doorslaggevend te zijn het dreigende naderen van het levenseinde en het achteruitwijken voor deze dreiging door het verstevigen en het uitbouwen van de krampachtig bevestigde ‘levenspositie’ – in het ambt. Hieruit zou de noodzakelijke poging om tenminste twee hulpkrachten aan te stellen volgen en de met hun aanstelling verbonden uitbreiding van het werk over een drievoudige arbeidstijd: ‘It is essential to realize at this point that C and D are, as it were, inseparable. To appoint C alone would have been impossible. Why? Because C, if by himself, would divide the work with A and so assume almost the equal status that has been refused in the first instance to B; a status the more emphasized if C is A’s only possible successor. Subordinates must thus number two or more, each being thus kept in order by the fear of the other’s promotion.’ De rivalenvrees is vooral vrees voor de verdringing door de komende opvolger (namelijk vrees voor het einde van de eigen loopbaan); door ‘tweedracht’ van de mogelijke opvolgers wordt gepoogd deze in toom te houden en bovendien elk der pretendenten bij voorbaat voor de helft (tenminste) te diskwalificeren.

In ieder geval, wanneer het juist is wat Parkinson nu verder zegt, schijnt het motief of in elk geval het symptoom van de ervaren werkoverlast zichzelf dadelijk te ontzenuwen. Aangenomen, dat ‘C complains in turn of being overworked (as he certainly will)’ en A vraagt de aanstelling aan van twee andere hulpkrachten, E en F, ter ondersteuning van C evenals, om de gelijkschakeling van C en D te handhaven, ter assistentie van D de plaatsing van nog twee andere, G en H, dan is de situatie nu de volgende: ‘Seven officials are now doing what one did before. This is where Factor 2 comes into operation. For these seven make so much work for each other that all are fully occupied and A is actually working harder than ever. An incoming document may well come before each of them in turn. Official E decides that it falls within the province of F, who places a draft reply before C, who amends it drastically before consulting D, who asks G to deal with it. But G goes on leave at this point, handing the file over to H, who drafts a minute that is signed by D and returned to C, who revises his draft accordingly and lays the new version before A. – What does A do? He would have every excuse for signing the thing unread, for he has many other matters on his mind. Knowing now that he is to succeed W next year, he has to decide whether C or D succeed to his own office’, enzovoort, enzovoort. Maar ‘He reads through the draft with care... and finally produces the same reply he would have written if officials C to H had never been born. Far more people have taken for longer to produce the same result. No one has been idle. All have done their best. And it is late in the evening before A finally quits his office and begins the return journey to Ealing...’ Zijn toestand van overwerk zou hij dus geenszins uit de weg hebben geruimd, integendeel. Wanneer dus niet kan worden aangenomen dat ambtenaars zoals A altijd maar weer op foutieve wijze naar een onbruikbaar middel – de uitbreiding van de staf medewerkers – teruggrijpen, om het doel van hun eigen ontlasting van een overmaat aan werk te bereiken, dan kunnen gevoelens van overwerk en afnemende werkkracht van een ouder wordend ambtenaar als factoren die het proces op gang brengen, hoogstens bijkomstig in beschouwing worden genomen.

Wat wordt het echter, als Parkinson bij zijn woord zou zijn te nemen, waar hij – tot onze aanvankelijke verwondering – de toedracht dat medewerkers elkaar werk bezorgen uitdrukkelijk als ‘motive force’ aangaf? Wanneer een ambtenaar zoals A de toename van het arbeidsvolume geenszins zou schuwen, er veeleer juist naar zou streven, en wel zozeer dat hij er ook de voor hem zelf hieruit voortkomende toegevoegde arbeid graag op de koop toe bijneemt? ‘Among the last to leave, A reflects with bowed shoulders and a wry smile that late hours, like grey hairs, are among the penalties of success’. Het werd reeds opgemerkt: ‘A would rather have C and D, junior men, below him. They will add to his consequence...’ Eerder werd reeds waargenomen: ‘The thing to be done swells in importance... in a direct ratio with the time to be spent.’ Dan merkte Parkinson op, in aansluiting op de veronderstelling dat twee verdere medewerkers ter ondersteuning van C en D zouden worden aangesteld: ‘With this recruitement of E, F, G and H the promotion of A is now practically certain.’ Zou ten slotte het volgende alleen het bepaalde motief zijn: A’s eerzucht om naar de post van W bevorderd te worden? Met dit doel bediende hij zich van het middel om zich een plaats op te bouwen en uit te bouwen, waarvan de betekenis wordt afgemeten aan de omvang van het door hem geleide administratieve apparaat, in het bijzonder het aantal van zijn medewerkers, kortom, ten slotte, aan de inzet van tijd, die nodig wordt geacht voor de afwikkeling van de gestelde opgaven. De rekbaarheid van het werk zou niet alleen een reden voor de mogelijkheid van de groei van een administratief apparaat zijn, maar de door de omvangrijke staf medewerkers en omvangrijke werkmiddelen mogelijk gemaakte uitstrekking van de arbeid over grote tijdsperioden, zou veeleer juist zelf het motief en het doel, en vervolgens het middel zijn om de betekenis van de voor al deze inzet verantwoordelijke, te verhogen en zijn aanspraak op de opvolging van zijn superieur te steunen. Het resultaat van zijn bevordering op deze post moet zich intussen niet voordoen; maar ook de eerzucht om de superieur op te volgen, als doel en oorzaak van het streven om de staf medewerkers uit te breiden en het werk uit te strekken en daarbij nog te vermeerderen, is zelfs ook niet nodig. Gesteld dat A bereikt heeft dat hij de beschikking heeft gekregen over de C, D, E, F, G en H omvattende staf medewerkers en de overeenstemmende werkmiddelen, enzovoort. Dan is juist daardoor reeds zijn rang aanzienlijk verhoogd. Was hij tevoren misschien een ter zake bevoegd ambtenaar die over niemand, in ieder geval niet over een administratieve kracht, iets te zeggen had, dan is hij nu de ‘verantwoordelijke’ leider van een afdeling, ‘verantwoordelijk’ vooral in de vorm die de mens het meest imponeert, namelijk een verantwoordelijkheid voor zo en zoveel mensen, zijn ondergeschikten, en ‘voor’ deze ‘verantwoordelijk’ in de tegenwoordig bijna zonder uitzondering met deze uitdrukking verbonden betekenis van bezit en uitoefening van macht over deze mensen.

Zo zou dan de eenvoudige oorzaak van een mateloze groei van het bureaucratische apparaat, de heerschappij van een eerzucht blijken te zijn, die zelf geen andere bedoeling heeft dan een groei aan betekenis, die verbonden is met de toenemende uitbreiding van werk volgens de wet van Parkinson. Dit resultaat schijnt bijna triviaal te zijn – zo vanzelfsprekend vertrouwd is iedereen met deze soort eerzucht van de bureaucraten en met hun neiging om gewichtig te doen, door alles uiterst belangrijk te vinden wat onder hun bevoegdheid valt (en nauwelijks iets anders), en wel juist omdat het onder de bevoegdheid van de zo belangrijke ambtenaar valt. Toch blijft nog de vraag: waarom eigenlijk nemen eerzucht en streven naar macht die richting, en waarom nemen ze de vormen aan, die nu als de bureaucratische vormen zelf kunnen worden opgevat? Het in het geval van het succes op de aangeduide weg verkregen belang is kunstmatig opgeblazen, zakelijk indifferent. De gewonnen positie betekent echter: macht. Waarover echter beschikt deze macht? Het is macht over de ondergeschikten, maar deze staan ten slotte – afgezien van corruptie en andere speciale gevallen – toch niet in dienst van hun meerderen, maar in dienst van het ambtenarenapparaat. Hun meerdere bewijzen ze niet eens de dienst hem zijn werk af te nemen, als het tenminste waar is dat ze uiteindelijk zijn arbeidslast juist alleen vermeerderen. Welke macht geniet hij eigenlijk, waarin bestaat zijn genot van de macht? Over het genot van de macht van een absoluut monarch schreef Pascal: ‘C’est enfin le plus grand sujet de félicité de la condition des rois, de ce qu’on essaie sans cesse à les divertir et à leur procurer toute sorte de plaisirs. Le roi est environné de gens qui ne pensent qu’à divertir le roi et de l’empêcher de penser à lui. Car il est malheureux tout roi qu’il est s’il y pense.’ Zou ten slotte ook het genot van de macht die een grote of kleine bureaucraat nastreeft, in niets anders bestaan dan bestendig door mensen omgeven te zijn die verplicht zijn om hem voortdurend hun aandacht te schenken, in ieder geval echter door hun louter aanwezig zijn hem onvermoeid verstrooien en afleiden, zij het zelfs door hem aanvullend werk te bezorgen, hem afleiden echter van de vervulling van de opgave en van het bereiken van het doel van zijn ambt, door in de mate van de beschikbare tijd vertegenwoordigd door het aantal arbeidskrachten en door de omvang van de werkmiddelen, het werk naar hun beste vermogen te rekken, uit te breiden en uit te stellen en het uitzicht op de uiteindelijke afsluiting altijd opnieuw naar de toekomst te verschuiven?

Doel en reden van het divertissement is volgens Pascals begrip de verminking van elk rationeel doel tot louter voorwendsel van een eindeloze drukte in het gebied van de middelen, die alleen de gehele belangstelling opeisen; dit echter ter wille van het juist daardoor bewerkte zich-afkeren en zich-verwijderen van het bereiken van een doel en een eindpunt dat alleen de dood kan zijn. Zo’n motief scheen zich ook reeds in de beschouwingen van Parkinson aan te kondigen toen hij op het bepalende motief wees van een gevoel van overwerkt-zijn en verdwijnende energie bij een ouder wordend beambte. Daarna scheen deze verwijzing echter in ieder geval op het verkeerde pad te raken. Maar het gevoel ‘volledig overwerkt te zijn’, kan zelf een misleidend-interpreterende uitdrukking zijn van een elementaire gewaarwording: namelijk ‘eenvoudig aan het einde te zijn’. In een andere betekenis dan die van een overbelasting met werk, kan zo’n gewaarwording van ‘aan het einde’, ja ‘aan het nabije einde te zijn’ als bepalende factor van de werkzaamheid van Parkinsons groeiwet worden opgevat, namelijk in een bijna juist omgekeerde betekenis: iemand ziet zichzelf ‘aan het einde’ daar zijn opgave bijna voltooid, zijn opdracht bijna vervuld, het gestelde doel bijna bereikt, het werk voor het wezenlijke gedaan en afgesloten is. Hij zou zijn ‘levenssituatie’ moeten opgeven, de opgebouwde positie afbreken, plaatsmaken. Hij schrikt terug – en zoekt naar middelen om het einde te ontwijken. Het middel is het rekken van het werk over alle beschikbare tijd volgens het beschreven mechanisme. Parkinson maakt op een andere plaats, als besluit van zijn studie over ‘Directors and Councils’ de satirische opmerking: ‘It would be unsound to conclude, ...that the science of comitology is in an advanced state of development. Comitologists and sub-comitologists would make no such claim, if only from fear of unemployment. They emphasize, rather, that their studies have barely begun and that they are on the brink of astounding progress. Making every allowance for selfinterest – which means discounting 90 per cent of what they say – we can safely assume that much work remains to do.’ Hier had Parkinson de ware factor nummer 1 van de voortschrijdende onophoudelijke, mateloze groei van het bureaucratische apparaat kunnen raden.

Parkinsons wet zou dan een wet zijn van het divertissement, namelijk van het tijdverdrijf, van een spel dat er niet toe bestemd is om de tijd te verkorten, maar veel meer om in een eindeloos-doelloos-zinloos uitgebreide activiteit tijd te winnen, namelijk altijd nieuw uitstel van het bereiken van een eindpunt. Het zou een wetmatige uitdrukking zijn van de vlucht, ten slotte, voor de dood.

§ 22. Boorstin observeert de groeiende verdringing van de realiteit door de hedendaagse heerschappij van het ‘image’ op het gebied van de vervulde levensdoeleinden

Enkele jaren na Parkinson’s Law verscheen het boek ‘The Image – or What Happened to the American Dream’ van Daniel J. Boorstin. Het sleutelwoord ‘image’ waarvan hij zich in aansluiting op het gebruik van het woord bij het spreken over ‘public relations’ bedient, wijst voor hem op een specifiek fenomeen van onze tijd, waarvan hij het optreden waarneemt op de gebieden van het huidige informatiewezen, van de hedendaagse personencultus, van het moderne toerisme, van de thans overheersende vorm van cultuurverspreiding, van de reclametechniek en van het politieke zelfbewustzijn van een natie zoals de Amerikaanse. Het bedoelde fenomeen zal geen ander blijken te zijn dan nogmaals de allereerst door Pascal onder de naam divertissement beschreven omkering van de verhouding van doel en middel, die het leven zelf volgens de uitdrukking van Fichte in een spel zonder werkelijke betekenis dreigt te veranderen.

Laten we eerst eens beter bekijken op welk gebied de onderzoekingen van Boorstin betrekking hebben. Het blijkt onmiddellijk: nagenoeg het gehele gebied van de cultuur in haar moderne verschijningsvorm. Typerend voor de moderne cultuur schijnt inderdaad haar ruime verspreiding te zijn, mogelijk gemaakt door de nieuwste technieken van reproductie en distributie van zowel mooie als leerrijke literatuur, muziek, beeldende en uitbeeldende kunst, in het bijzonder echter en daarmee nauw verbonden van informaties van alle soorten – dit alles samengevat in de instrumentale institutie van de televisie. Naast de omvattende mogelijkheden van het ontvangen van informatie staan de door het moderne verkeerswezen geboden mogelijkheden van informatie door bezichtiging ter plaatse. Reclame, met deze verschijnselen overal nauw vervlochten, toont zich als een toegepaste kunst van popularisering, betrokken op het instrumentarium – transport- en communicatiemiddelen – van de hogere cultuur zelf, zoals dan ook het deze laatste mogelijk makende assortiment van middelen en hulpmiddelen ter bevrediging van elementair-culturele behoeften, zoals voeding, kleding, woning, hygiëne, enzovoort. Op dezelfde wijze zouden de – ook wel propagandistische – expressievormen van het politieke zelfbewustzijn, eveneens met dezelfde middelen vervlochten, als specifiek cultureel aspect van de politiek kunnen worden beschouwd. – Toch valt het op dat voor de domeinen van de cultuur (als we ze dan cultuur moeten noemen) die Boorstin tot onderzoekingsgebied neemt, overal de kant van de expressie, van het vertonen, van het uitbeelden en haar beschouwing op de voorgrond staat, zaken die in ieder geval in de hedendaagse cultuur zelf een voorrang schijnen op te eisen: informatieve voorstelling en kennis van feiten, voorstelling van en belangstelling voor belangrijke persoonlijkheden, ontsluiting van bezienswaardigheden voor toeristen, weergave en aanschouwing van kunst, propagandistische voorstelling van waren en eraan gewijde aandacht, zelfbeschrijving en zelfbeschouwing van een natie. Men zou het objectgebied van de uiteenzettingen van Boorstin als het gebied van de vooral tot uitbeelding komende voorwerpen van onze beschouwing in de moderne wereld kunnen opvatten, waarbij Amerika als voorbeeld plaatsvervangend voor de moderne wereld in haar modernste vormen zou staan. Men noemt onze cultuur een technische cultuur. Techne was eens de naam voor de kunst als geheel. Voorstellende kunst met als doel de beschouwing, de theorie, wordt de kunst van het theater genoemd. Cultuur zou de technische cultuur van onze tijd zijn, als ze inderdaad wezenlijk zou zijn op te vatten zoals ze zich op Boorstins themagebied vertoont, als een voornamelijk theatrale cultuur, een cultuur van de overheersing van het schouwspel, van het spektakel. Daarop zou ook het sleutelwoord ‘image’ wijzen.

Hoe het ook zij, ten slotte zou het gebied van Boorstins onderzoekingen ook opgevat moeten worden als datgene waarin de massa van de moderne mensen voornamelijk de levenswensen probeert te vervullen die boven de bevrediging van fysische behoeften uitgaan, dus levensdoeleinden op het niveau van de cultuur. Het ware leven begint voor de massa van de moderne mensen na het werk, in het weekend en op vakantie. Hun vervulde leven is een overwegend beschouwend leven, aangevuld met kranten lezen, informatie aanhoren en televisie kijken, in het bijzonder beschouwing van de rollen die de prominenten op het wereldtoneel spelen, ook gevuld met lezen van boeken en muziek beluisteren, kijken naar films en toneelstukken, in het theater of op de televisie; aangevuld met beschouwing van reclameaankondigingen en reclamevoorstellingen, op de televisie of in talrijke vormen van schriftelijke en vooral beeldende overbrenging; in de vakantie en in het weekend met reizen om op de bestemming allerlei zaken te bezichtigen, of om de vele mensen op dezelfde bestemming te bekijken, of om de bespiegeling van elke avond tot een wekenlange vrije tijd te verlengen; uiteindelijk nog aangevuld met beschouwingen, die uitdrukking zijn van de behoefte van een politiek-maatschappelijk zelfbewustzijn. Boorstins onderzoekingsveld schijnt zowat de inhoud te omvatten waarmee zich de levensdoelstellingen van de moderne mens in het algemeen vervullen. (Niet alleen na het werk en op vakantie kan in ieder geval de succesvolle zijn levensinhoud en zijn levensdoel vervuld vinden, de succesvolle die in de openbare en economische overheid opgestegen is of zelfs binnengetreden is – wat immers slechts aan zeer weinigen is voorbehouden – in de schouwspelbezigheid zelf, waar het vertoon van de eigen beschouwelijkheid zelf tot – zeker vaak een zeer vermoeiend – beroep is geworden; een schouwspelbezigheid waarin juist de prominenten onder elkaar alle takken verdelen, in welke rol ze ook op het beeldscherm en in de krantenreportages, voornamelijk de geïllustreerde, mogen verschijnen.)

Wanneer nu in de onderzoekingen van Boorstin blijkt dat dit genoemde gebied waarin de massa van de moderne mensen hun levensdoeleinden vervuld ziet, beheerst of toch reeds ten zeerste bedreigd wordt door de specifieke omkering van de verhouding van doel en middelen, dan blijkt daarmee inderdaad als de enige vervulde zin van het leven in dit tijdperk de vervulling van het doel van een omzetting van het leven zelf in een doelloos spel te zijn; of het deels verborgen, deels onverborgen ideaal van onze tijd blijkt niets anders dan het divertissement te zijn. Dat we ten langen laatste allen inderdaad (in al de genoemde gebieden, waarin we waarachtig leven) niets anders dan afleiding en verstrooiing (divertissement) zoeken, zal men zelfs gemakkelijk reeds als iets vanzelfsprekends ondervinden; onbewust van de monsterachtigheid dat we het doel van ons leven als enkeling zowel als in gemeenschap in de besliste vlucht voor elk doelmatig doen zoeken – en tegelijk naïef verwonderd over de klaarblijkelijke uitzichtloosheid en doelloosheid van strevingen in dienst van humane doeleinden, waarvan de dringendheid dan toch weer voor velen zeer duidelijk is (de oplossing tenminste van de problemen van de voeding van de wereldbevolking, het verhinderen van een overbevolking van de wereld, het behoud van ons natuurlijk milieu). In het bijzonder zou het doel om het leven zelf in een doelloos spel om te zetten, om het in al zijn menselijke trekken ten slotte te verspelen, volledig of toch bijna vervuld blijken te zijn op het gebied van de beschouwing van wat met het doel van de beschouwing wordt voorgesteld; zoals dan inderdaad in het begin van onze cultuur de klassieke Griekse filosofie de zuivere theorie, de beschouwing ter wille van de beschouwing, en de overgave aan het bestaande, alleen als datgene wat zich in de beschouwing toont, ontdekte en aanbeval als middel en weg tot het bereiken van de godgelijke bestaansvorm van de energeia, die Pascal als de illusionaire omkering van de zin van een sterfelijk bestaan in een divertissement doorzag. Als levensideaal zoals het vanaf het begin was bedoeld, realiseert zich datgene wat in het ideaal van zuiver theoretisch weten wordt bedoeld, uiteindelijk voor de massa van de moderne mensen in het divertissement van de wereldbeschouwing door de televisie.

Onder de middelen geschikt om de aandacht en de activiteit af te leiden van hun doel en de belangstelling volledig op zichzelf, de middelen, te richten, zijn inderdaad bijzonder geschikt de middelen van de voorstelling, de weergave, de uitzending en verspreiding, dus communicatie – reproductie – verveelvoudingsmiddelen en dergelijke. Voor zover een beeld geen ander doel heeft dan het erin afgebeelde zelf voor te stellen, te tonen, ‘weer’ te geven, kan de beschouwing van het beeld als het voorstellingsmiddel dat juist slechts een beeld van het afgebeelde moet of wil bewerkstelligen, zich niet schijnen te onderscheiden van de aandacht voor juist datgene wat in het beeld wordt voorgesteld. Toch blijft het onderscheid duidelijk genoeg tussen de houding van diegene die bij de beschouwing van bijvoorbeeld een schilderij kijkt naar (zoals vermoedelijk de schilder) het voorgestelde – het landschap, de scène, de mens, het fantasma – en de houding van diegene die let op de wijze van maken, op de schildertechniek, de penseelstreek en de compositie. Bij de toneelvoorstelling van een drama dat ook als zuiver literair werk reeds een voorstelling is, kan men twijfelen of de overwegende belangstelling voor de geschiktheid van het stuk om het toneel en de zaal te vullen en de middelen van het theater, in het bijzonder de talenten van de toneelspelers en regisseurs, doeltreffend uit te spelen, in tegenstelling moet staan tot het doel van zo’n voorstelling, namelijk het woord van de schrijver ten gehore te brengen en, strenger nog, de zaak te dienen die hij ter sprake heeft willen brengen. Toch is ook hier het onderscheid onoverzienbaar tussen een opvoeringspraxis waarvoor toneelteksten alleen als voorwendsels dienen om spelprestaties te volbrengen en in het juiste licht te zetten, en een theaterspel dat zichzelf eerder zou willen doen vergeten door de bemiddeling van een doorkijk op een gebeuren dat ter sprake wordt gebracht en dat voor alles wat geschiedt, exemplarisch is.

Daarmee zijn we reeds bij een eerste zaak: voor Boorstin is het gemakkelijk aan te tonen hoe dit onderscheid in alle gebieden van literatuur en kunst in ‘Dissolving Forms’ (de titel van het bedoelde hoofdstuk) in toenemende mate wordt uitgewist, en wel doorgaans ten gunste van de alle belangstelling opeisende media, middelen van de voorstelling, weergave en verspreiding waarbij voor hun eigen productie het voorgestelde, weergegevene en verspreide nog bijna alleen als aanleiding en voorwendsel nuttig zijn. Romans zijn er om te verfilmen (eventueel aanvankelijk, in een uitgestelde nabootsing van de verhouding, om te dramatiseren), films zijn nodig om de televisieprogramma’s te vullen; literatuur die niet geschikt is voor verfilming of in elk geval pocketboekverspreiding, vindt in Amerika nog nauwelijks uitgevers. Een verfilmd boek wordt dan soms, het liefst in beeldverhalen, opnieuw geschreven en verspreid in de vorm die het eigenlijk met het doel van betere geschiktheid voor de film bij voorbaat had moeten hebben. Klassieke muziekwerken vinden verspreiding onder de naam van de dirigent en de vertolker. Werken van de beeldende kunst zijn er voor de reproductie, voor de versiering van musea en tentoonstellingen, die alweer misschien voor televisie-uitzendingen bestaan, ook voor de illustratie van kunstboeken. Boorstins paradevoorbeeld – alleszins slechts een van de onoverzienbaar vele – schijnt wat terzijde van het eigenlijke cultuurgebied van kunst en literatuur te liggen: het voorbeeld van de periodiek The Reader’s Digest. Maar ten eerste verduidelijkt hij het geobserveerde fenomeen zeer scherp, ten tweede gaat het om een van de grootste culturele publicatiesuccessen van onze tijd in Amerika en nog meer (in 1959 maandelijks meer dan 12 miljoen verspreide exemplaren, wereldverspreiding inclusief vreemdtalige uitgaven 21 miljoen, tegen 17,5 miljoen exemplaren van de bijbel, in hetzelfde jaar door het Amerikaans bijbelgezelschap verspreid), ten derde zijn de ‘informerende’ bedoeling en de ‘resumerende’ werkwijze niet zoiets specifieks voor de periodiek als het op het eerste gezicht zou kunnen schijnen. Ook boekverfilmingen, muziekuitvoeringen en tentoonstellingen willen toch voornamelijk ‘informeren’, vertrouwd maken met de bijgehaalde werken, informatie die de werken zelf niet zo goed tot stand brengen daar bovendien de boeken niet geschreven, de muziek niet gecomponeerd, de doeken niet geschilderd werden om over het werk van de schrijvers, de componisten, over de nieuwste ontwikkeling van de kunst in te lichten, maar met een ander – de informanten (en ook ons hier) niet interesserend doel. De belangstelling in de informatie is inderdaad een bijzonder middel om de schijn van de uitsluitende aandacht voor de zaak te wekken, terwijl ze, juist ter wille van de objectiviteit der informatie de in de zaak zelf gelegen ‘belangstelling’ volledig achteruitstelt. (Zo zijn zegswijzen van houders van winstgevende inkomens over oorlog en vrede voor informatiediensten en informatieaanhoorders veel interessanter dan de gebeurtenissen zelf waarop ze betrekking hebben; honderden regels wijdt een krant aan een redevoering en haar echo’s, één regel aan de mededeling van honderden doden.) En de werkwijze om verkortingen te maken is eigen aan alle weergavevormen van de cultuurverspreiding, bijvoorbeeld alweer bij boekverfilmingen, gewoon bij de keuze van werken voor concerten of grammofoonplatenreeksen, voor kunsttentoonstellingen, enzovoort, in het bijzonder in de vorm van perspectivistische verkortingen in alle voorstellingsvormen: wat op zichzelf onvermijdelijk is en zelfs noodzakelijk en nuttig kan zijn maar bij de verplaatsing van de overwegende belangstelling in de voorstelling zelf, juist daardoor het werk, het onderwerp van de voorstelling, onherroepelijk niet aan zijn trekken laat komen. Nu, inkorting schijnt het onontbeerlijke middel te zijn om ons omvattend en alzijdig te informeren. En de moderne mens ‘must be up on the latest book, conversational about the world in which he lives’. En is de verkorting, de ‘digest’ ten slotte niet de beste, namelijk de kortste weg om tot de kern van de zaak te komen? “Magazine articles could be written to please the reader, to give hem the nub of the matter in the new fast-moving world of the 1920’s [sic], instead of being written at length and with literary embellishments to please the author or the editor” (door Boorstin geciteerd uit de officiële geschiedenis van de Reader’s Digest zelf). Zoals de oplagecijfers bewijzen, ging bij het publiek inderdaad de belangstelling in de informatie over de ‘kern der zaak’ ver boven het bij de schrijvers zelf in literair omhaal ontaardend aandeel aan de door hen ter sprake gebrachte zaken zelf. Het ondernemen van de Reader’s Digest had daarom ook een schitterende start, daar aanvankelijk de uitgeverijen de verkortingen van hun publicaties die de Digest gaf, als goedkope reclame voor de originelen beschouwden, en zo aanvankelijk geen vergoeding verlangden. Dat veranderde natuurlijk dadelijk, maar nog iets anders eveneens. Ongeveer tien jaar na het begin (1922) van het verschijnen van de periodiek – begonnen er ‘digests’ van ‘oorspronkelijke’ artikelen in te verschijnen die van hun kant door de redactie van de periodiek vóór die tijd uitdrukkelijk in andere tijdschriften geplaatst waren met het doel onderwerp van een ingekorte weergave in Reader’s Digest te worden. Daarbij kwamen wat men ‘oorspronkelijke verkortingen’ moet noemen, in de ‘Digest’ verschijnende artikels die helemaal niet op andere teruggingen en zich min of meer verlegen als helaas eigenlijk zelf oorspronkelijke bijdragen lieten kennen. ‘An independent study by George W. Bennett of the live years 1939 to 1943, inclusive, discovered the fact on 1,718 or 90 per cent, of the 1,908 articles printed in the “Digest” during this period. Of these, 720 were digests on the original formula (reprinted abridgements of articles initiated by other periodicals), 316 written expressly for the “Digest” and printed there alone. The remaining 682 were digests of planted articles. In other words, only a linie over 40 per cent of “Digest” items in this period were really “digests” of what had spontaneously appeared elsewhere. Almost 60 per cent were either confessed originals or disguised originals, fabricated by a contrived backformation from a contrived original.’ De Witt Wallace, de stichter en eerste uitgever van de Digest, noemde dit zelf ‘an inevitable development, perhaps the most important in the Digest’s history.’ Deze ‘ontwikkeling’ betekende de eenvoudige omkering van de verhouding van doel en middelen, maar hier reeds zo vergaand dat de belangstelling in de informatie en in de haar dienende communicatiemiddelen (The Reader’s Digest), de voorwerpen, die het natuurlijke doel ter informatie leken te zijn, zelf pas in de belangstelling van de informatie ervoor fabriceert. (Men begrijpt dat dan toch nog weer onderwerpen als thema’s van de vermeend geresumeerde, schijnbaar oorspronkelijke artikels, als voorwendsel voor de hele werkwijze moesten opkomen en onontbeerlijk bleven; zo’n voorwendsel gaf nu verder voor de lezer ‘the world in which he lives’ weer.) Als hoofdzakelijke oorzaak voor deze ‘ontwikkeling’ vermoedt Boorstin de omstandigheid dat niet weinige van de tijdschriften waaruit The Reader’s Digest oorspronkelijk zijn informatievoorwerpen putte, intussen zelf ophielden te bestaan; daarbij kwam misschien dat andere nog alleen bijdragen bevatten die ofwel zelf reeds tot de ‘kern van de zaak’ in de zin van de digest gereduceerd waren, of echter bij onderwerping aan het informerende afkortingsproces zich in een bijna niets aan louter informatiebelang oplosten.

Moet men denken dat dergelijke verkeerde ‘ontwikkelingen’ zich juist op het gebied van de specifieke, culturele informatie kunnen voordoen omdat de bedoeling informatie te leveren die informatie van de voorstelling (in het bijzonder samengevatte) is, hier samenvalt met een onderwerp, bijvoorbeeld de verschijnselen van de literatuur, dat zelf reeds de bedoeling heeft voor te stellen en in deze ruime zin dus ook de bedoeling heeft te informeren, zodat hier als het ware bestendig informatie tegen informatie staat (zo zijn bijvoorbeeld recensies ook literatuur, en een boek bevat zijn eigen volledigste inhoudsopgave) en allerlei verwarringen nauwelijks te vermijden zijn? Maar aan de ‘ontwikkeling’ van de Reader’s Digest analoge fenomenen manifesteren zich inderdaad onmiskenbaar ook op het gehele gebied van de informatie over de zogenaamde ‘harde’ feiten van onze ‘new fast moving world of the 1900’s’, wat Boorstin in een ander hoofdstuk van zijn werk onder de titel ‘A flood of Pseudo-Events’ diepgaand weergeeft. In ieder geval dient hierbij opnieuw de vermenging van ‘eenvoudige’ feiten met uitingen die zelf reeds deze feiten weergeven en die in zichzelf reeds informerend zijn (bijvoorbeeld getuigenverklaringen over de eenvoudige feiten), in de verslagen, verregaand als middel, om hun onderwerpen tot louter voorwendsels van interessante nieuwsoverbrenging te maken respectievelijk zulke voorwendsels en met hen überhaupt pas de berichte nieuwigheden te scheppen.

Onze kranten verschijnen dagelijks, soms (vooral in Amerika) nog in verschillende oplagen, en in gelijkblijvende, indien niet groeiende omvang; zo ook hebben radio en televisie hun geregelde en ongeveer gelijkblijvende uitzendtijden voor het nieuws. Zij willen alle gevuld worden, en wel met steeds nieuwe zaken – dat verlangt gebiedend de informatiebehoefte van de lezers en luisteraars die het niet kan dulden dat er in werkelijkheid misschien niets nieuws is. Is wat vanzelf gebeurt niet voldoende om de honger naar informatie te stillen, om de bladzijden van de bladen en zendtijden te vullen, dan moeten juist meer nieuwigheden worden gemaakt (‘bezorgd’), moet bestendig het gebeurde als het nieuwste worden ontdekt en het reeds lang gebeurde tot nieuwigheid worden opgewarmd. Een wet van Parkinson heerst in de vorm: ‘News expands so as to fill the space and time available in newspapers, radio and television.’ Als het ware a priori tegemoetkomend aan de informatiebehoefte, blijft zelfs de betekenis van de hardste feiten hieraan ondergeschikt, gaat hun zakelijk belang op in de belangstelling voor een interessante berichtgeving. Ten opzichte van een informatiebelangstelling die haar eigen maatstaven poneert zijn gebeurtenissen die op zichzelf hiervan onafhankelijk plaatsvinden, principieel ‘om het even’ om de bevrediging van de behoefte naar nieuwheid te voldoen waarvoor ze worden ‘bezorgd’. In geen geval zijn de laatste noodzakelijk onwaar in de zin van het gangbare begrip van waar en vals. Veeleer worden dergelijke nieuwigheden, ‘pseudo-events’ zoals Boorstin ze noemt, door de berichtgeving zelf geprovoceerd op zodanige wijze dat ze daadwerkelijk plaatsvinden: door een interview bijvoorbeeld wordt een politicus tot verklaringen gebracht die hij nu aflegt ook al zou hij van zichzelf uit nooit hebben overwogen dit te doen; en verdere gebeurtenissen, tegenverklaringen, berichten over op zodanige wijze ontspringende conflicten en echte crisissen zijn eventueel het gevolg. Daarbij werd de politicus misschien tot het uiten van een vraag aangezet, waarover hij in feite helemaal geen opvatting had maar die hij nu verplicht is te hebben en te uiten. Zelfs de eenvoudige weigering van de ondervraagde politicus om op een gestelde vraag een verklaring te geven, is desnoods als nieuwigheid te gebruiken – verbonden met vermoedens over de ernstige redenen van zijn zwijgen. Boorstin geeft het volgende idiote voorbeeld van een op 21 juni 1960 in de Chicago Daily News verschenen bericht over de Aziëreis van de toenmalige president Eisenhower: ‘Honolulu – President Eisenhower’s reaction to his Far Eastern trip remains as closely guarded a secret as his golf score. While the President rests at Kaneohe Marine air station on the windward side of the Pali hills, hard by the blue Pacific and an 18-hole golf course, he might be toting up the pluses and minuses of his Asian sojourn [die nog moest komen!]. But there is no evidence of it. Members of his official party resent any inquiry into how the White House feels about the whole experience...’ Berichten die de volgende dagen werkelijk gebeurden, werden dan met dezelfde opmaak weergegeven. Hoe weinig onschuldig dit is, ziet men in het bijzonder aan het feit hoe politici van hun kant gebruik kunnen maken van de ons nieuwswezen beheersende informatiebehoefte, door provocatie van ‘pseudo-events’: ‘It is possible to build a political career almost entirely on pseudo-events. Such was that of the late Joseph R. McCarthy, Senator from Wisconsin from 1947 to 1957. His career might have been impossible without the elaborate, perpetually grinding machinery of “information” ...And he was a natura] genius at creating reportable happenings that had an interestingly ambiguous relation to underlying reality. Richard Rovere, a reporter in Washington during McCarthy’s heyday, recalls: “He knew how to get into the news even on those rare occasions when invention failed him and he had no unfacts to give out. For example, he invented the morning press conference called for the purpose of announcing an afternoon press conference... McCarthy would say that he just wanted to give them the word that he expected to be ready with a shattering announcement later in the day, for use in the papers the following morning. This would gain him a headline in the afternoon papers: New McCarthy Revelations Awaited in Capitol. Afternoon would come..., but often enough he had nothing, and this was a matter of slight concern. He would simply say that he wasn’t quite ready... that a witness was proving elusive. Morning headlines: Delay Seen in McCarthy Case – Misterg Witness Being Sought. ...News-hungry reporters... were somehow reluctantly grateful to him for turning out their product... Many hated him; all helped him. They were victims of what one of them called their “indiscriminate objectivity” ...Senator McCarthy’s political fortunes were promoted almost as much by newsmen who considered themselves his enemies as by who were his friends... Even while they attacked him on the editorial page inside, they were building him up in frontpage headlines. Newspapermen were his most potent allies, for they were his comanufacturers of pseudo-events. They were caught in their own web. Honest newsmen and the unscrupulous Senator McCarthy were in separate branches of the same business.’ De waarheidsgetrouwe berichtgeving van de pers, zelfs over alleen niet afgelegde verklaringen, droeg bij tot het veroorzaken van een hoogst reële ontwikkeling: de ontwikkeling van een terreuratmosfeer in de Verenigde Staten, die een tijd lang dichtbij de dreiging van een opkomend Amerikaans fascisme scheen te komen.

De onwaarheid van de berichten in de zin van het gangbare waarheidsbegrip is helemaal niet nodig, om toch door irreële berichtgeving de werkelijkheid zelf onherkenbaar te verminken. Maar de veelvuldigheid van de ‘nieuwigheid’ als zodanig verdringt het traditionele onderscheid van waar en vals en wist het in ieder geval op zodanige wijze uit dat gewone feitenvervalsing bijna niet meer te vatten is. Ze begint in bijna alle kranten onmiddellijk bovenaan de bladzijde: de aangegeven datum is geenszins die van de redactie-afsluiting en vaak niet eens die van het verschijnen van de krant in de winkels – ik kan in België vanmiddag de ‘avond’-krant (met de datum) van de dag van morgen kopen; een vooraanstaand Duits weekblad kletste over astronauten die zogenaamd bezig waren aan de maan nieuwe geheimen te ontlokken – twee dagen later dan de datum waarop gebleken was dat de voorziene maanlanding niet zou kunnen plaatsvinden. De tekst van redevoeringen van politieke persoonlijkheden en berichten over andere bijeenkomsten worden aan de pers overhandigd en (in de verleden tijd) gedrukt nog voor de redevoeringen worden gehouden en de bijeenkomsten plaatsvinden: en worden soms gepubliceerd, terwijl er in werkelijkheid helemaal geen redevoeringen worden gehouden en de bijeenkomsten worden afgezegd of verschoven. (Wat was er niet allemaal gebeurd volgens het informatieblad van mijn universiteit in de weken waarin, tengevolge van de protestbeweging van de studenten, dit alles niet was voorgevallen: alleen was de protestbeweging aan het informatieblad ontsnapt, en daarmee dus volgens de uitdrukking van de rector, bijna het einde van de universiteit zelf.) Maar waren die redevoeringen, hoewel nog niet of nooit gehouden, en die berichten, juist als naar de toekomst wijzende berichten, op het gegeven tijdstip niet werkelijk de nieuwste nieuwigheden? Ook omgekeerd gebeurt overigens de omkering van de chronologie, waarin de omkering van de verhouding van doel en middel van de informatie zich uitdrukt. Boorstin citeert de uitspraak van een journalist; ‘Our job is to report the news but it is also to keep a steady flow of news coming forward. Every Saturday morning for example, we visit the Congressional leaders. We could write all the stories that we get out of these conferences for the Sunday A.M.s but we don’t. We learn to schedule them in order to space them out over Sunday’s and Monday’s papers.’

Dit zich in dit schouwspel bestendig herhalend gebeuren toont zich het eenvoudigst en het doorzichtigst bij de buitengewone geschiktheid van de televisie-uitzending om nieuwigheden te bezorgen over voorvallen die de informatiebehoefte zelf eerst heeft geprovoceerd, hetzij doordat ze zich in de vorm waarop ze op het beeld verschijnen, nooit zouden hebben voorgedaan zonder juist het optreden van de televisie, hetzij zelfs doordat ze zich in dit geval helemaal niet voorgedaan zouden hebben. Iedereen weet hoe bijna alles zich ten overstaan van de aanwezige televisiecamera anders afspeelt dan het zich in de afwezigheid daarvan zou hebben afgespeeld (en zich in ieder geval soms ook reeds heeft afgespeeld, voordat de televisiemensen aankwamen). En bijna elk onbeduidend voorval kan door toedoen van de cameramensen tot een opzienbarende gebeurtenis worden opgeschroefd: dat überhaupt de televisie zich van het voorval iets aantrekt, wekt reeds de aandacht van de mensen vóór het scherm; wat ze daar zien, is zelf reeds een gebeurtenis die door het opzienbarende optreden van de cameramensen wordt gewijzigd, die een mensenmassa aanlokt waarop de camera’s zich onmiddellijk richten, een mensenmassa die de massa van de andere toeschouwers vóór het scherm onder de indruk brengt. Zelfs de eerste landing van mensen op de maan was een gebeurtenis waaraan de televisie de indruk kon geven dat hier twee mensen zich op de maan hadden begeven om daar camera’s op te stellen voor het opnemen van beelden van twee mensen die zich op de maan hadden begeven om daar camera’s op te stellen voor de opname van beelden...

Zo gekenmerkt komt het divertissement van het moderne nieuwswezen van de massacommunicatiemiddelen – aan het wereldbeeld ervan ontlenen we toonaangevend onze wereldkennis – in bijna ononderscheidbare essentiële nabijheid tot de moderne reclame, die ze ook feitelijk overal vergezelt. Want ook de moderne reclame voor firma’s en waren is, zoals Boorstin in het hoofdstuk van zijn boek The Search for Self-Fulfilling Prophecies tegen verspreide vooroordelen in aantoont, geenszins wezenlijk gekenmerkt door af te wijken van de waarheid in de zin van het gangbare onderscheid van waar en vals, maar, ook zij, door een omkering van de verhouding van doel en middel, hier van reclameonderwerp en het voorstellende reclamemiddel, een omkering op grond waarvan ze kan misleiden zonder tegen de ‘waarheid’ te zondigen en waardoor ze een onweerstaanbaarheid verkrijgt die met de onweerlegbaarheid van zuivere informatie gelijkgeschakeld kan worden. Zo geeft Boorstin het volgende voorbeeld: ‘When Claude C. Hopkins, one of the pioneers of American advertising, took on the Schlitz Beer account some years ego, he prepared himself by learning all he could about brewing. On his tour through the Schlitz brewery Hopkins noticed that bottles were purified by live steam before being filled. This caught his fancy. He developed an advertising program around the notion that Schlitz beer was pure because the bottles were steam-sterilized. Schlitz quickly rose from fifth place in national sales to near first place. What he said was, of course, gospel truth’ – alleen: ‘The beer of every respectable brand was bottled in this way. The use of live steam by Schlitz became a more vived fact than its use of any of the competitors. Hopkin had concocted the pseudo-event he was looking for. He had made news. This pseudo-event was then given a nationally advertised dignity making it predominate over the same prosaic fact which was equally “true” about all reputable beers.’ Men zal misschien denken dat het hier toch gaat om een – bovendien heel onbehouwen – misleidingsmanoeuvre: de reclame veronderstelde impliciet dat bier van Schlitz boven elk ander bier uitmunt door zuiverheid, daar Schlitz de flessen voor het opnieuw vullen met stoom steriliseert, terwijl in werkelijkheid elke brouwerij de bierflessen op deze manier reinigt. En alleszins bedient de reclame zich vermoedelijk niet toevallig vaak van deze methode om feiten op te hemelen die wel waar zijn, maar geenszins het bedoelde product boven andere speciaal kenmerken. Zo wordt voor Duitse sigaretten reclame gemaakt met de opmerking: ‘nicotinearm in de rook’; maar in gewichts- of volumeprocenten zijn alle sigaretten ‘arm’ aan nicotine, en niet alleen in de rook, maar ook in de tabak, en het nicotinegehalte van de rook is ook steeds minder dan dat van de tabak, terwijl de verhouding tussen het nicotinegehalte van de tabak en dat van de rook bij de gebruikelijke filters misschien overal dezelfde is; overigens – hier komt een ander moment naar voren – is in ieder geval met het oog op het kankergevaar de teer belangrijker dan de nicotine, de teer die door de filter feitelijk in enige omvang wordt tegengehouden. Maar twee andere voorbeelden van de meest eenvoudige soort waarnaar Boorstin verwijst, wekken verbazing: ‘Lucky Strike cigarettes sold well by pre-empting the slogan “It’s Toasted”. They were toasted! So was every other American cigarette. Soon the sales of Lucky Strike reached nearly six billion cigarettes a year.’ En voor een andere soort bier wordt reclame gemaakt, door het eenvoudig als ‘the better beer’ aan te prijzen. Kan daar nog ernstig van misleidingsmanoeuvres sprake zijn? Dat Amerikaanse sigaretten ‘toasted’ zijn, is toch aan elke roker bekend; en dat elke willekeurige soort bier buiten het aller-slechtste bier minstens ‘beter’ is dan dit ene, zou toch ook voor iedereen duidelijk moeten zijn. Daar doet de reclame toch blijkbaar geen poging om iemand te bedriegen – namelijk te bedriegen door voorspiegeling van een aan alle producten eigen kwaliteit als kenmerk van slechts een enkel. Maar ook in het geval van het bier van Schlitz is het nog de vraag of de publiciteitsagent succes dacht te hebben met zijn reclame en ze dus zo bedoelde, doordat de mensen serieus geloofden dat alleen de brouwerij van Schlitz haar flessen met stoom steriliseerde. Boorstin merkt op: ‘Competitors dared not match the boast for fear they might seem to be imitating Schlitz. Schlitz continued to sell as the beer in sterilized bottles.’ Wanneer echter het meedelen van het feit dat de flessen gesteriliseerd worden de verkoop van bier van Schlitz bevorderde, hoe zou het toepassen en bekendmaken van dezelfde methode dan niet eveneens bevorderlijk zijn voor de verkoop van andere soorten bier, hoe zou dit niet veeleer zelfs te ‘vrezen’ zijn? De reclamemensen moeten het goed begrepen hebben: het ging de bierdrinkers helemaal niet zozeer alleen om bier uit gesteriliseerde flessen te drinken (anders zou het hen ook welkom zijn uit andere merken dan dat van Schlitz); het ging er hen veeleer om het nieuwste op de biermarkt te kopen (en Schlitz bleef in elk geval de eerste brouwerij die klaarblijkelijk aan ‘moderne hygiëne’ belang hechtte, daar ze er uitdrukkelijk reclame mee maakte); en ten slotte ging het er feitelijk om een soort bier te kopen die mogelijkerwijze niet boven andere bieren uitstak, doordat de flessen gesteriliseerd waren, maar in elk geval doordat voor dat bier met het wijzen op de gesteriliseerde flessen (tenminste voor het eerst) reclame werd gemaakt. De volgende eenvoudige opmerking verdient de aandacht: wie kopers een waar wil aanprijzen, zal, zo zou men toch menen, de aandacht vestigen op een voordeel van deze waar boven een andere. In de vermelde voorbeelden wordt daarvan echter afgezien. Bij de in de voorbeelden door de reclame op de voorgrond geplaatste feiten onderscheiden zich de aangeprezen waren enkel en alleen voor zover de bedoelde producten zich van de andere onderscheiden, doordat in hun geval de betreffende feiten of eigenschappen uitdrukkelijk onderwerp en inhoud van de reclame zijn geworden. Geen specifieke voor te stellen en op de voorgrond te brengen eigenschappen van de producten verschijnen hier als doel van de reclame, maar het zijn blijkbaar alleen de belangen van de reclame zelf die de specifieke eigenschappen bepalen in het licht waarvan de producten op de markt verschijnen; waarbij ook het specifieke er alleen in bestaat dat juist hiervoor bij dit – en geen ander – product op specifieke wijze reclame werd gemaakt. Zoals in het geval van de gesteriliseerde flessen, zal het dan ook met de nicotinearme sigaretten gaan: de reclame rekent er niet zozeer op dat de rokers een sigaret voor ‘nicotinearmer in de rook’ dan een andere houden, maar dat ze onder de indruk komen omdat voor een sigarettenmerk uitdrukkelijk met deze spreuk reclame wordt gemaakt (wat namelijk de belofte insluit dat de betreffende firma in ieder geval bijzondere aandacht schenkt aan de gezondheid van de rokers en zich dus vermoedelijk reeds bezighoudt met de ontwikkeling voor de toekomst van volledig voor de gezondheid onschadelijke sigaretten). En zo gezien kunnen we de vermelde voorbeelden als in wezen gelijksoortig bij de hele rij van zulke gevallen voegen waarbij voor koopwaren reclame wordt gemaakt door eigenschappen naar voren te halen die in ieder geval wel specifiek zijn voor de betreffende waren, maar bij de productie er niet zo maar ter wille van hun doelmatigheid bij het gebruik van de gebruiksgoederen aan worden verleend, maar uitdrukkelijk in het belang van een in de smaak vallende reclame die toch in overeenstemming met de waarheid is. Zo bevatten bijvoorbeeld cosmetica volgens de reclame altijd nieuwe en altijd andere ‘werkzame stoffen’: ‘Of course they really do contain what they say. Advertisers are so honest they will even concoct a chemical in order to be able truthfully to advertise it,’ beklemtoont Boorstin. Het is volkomen duidelijk dat de reclame hier geenszins op de producten georiënteerd wordt waarvoor ze reclame maakt, maar dat de producten zoals ze op de markt verschijnen, reeds uitdrukkelijk zo zijn gemaakt dat ze als objecten voor de vereiste reclame geschikt zijn. Wel schijnt weer een moment van bedrog op te treden voor zover aan de koper door het louter vermelden van de toegevoegde ‘werkzame stof’ de werkzaamheid bij het gebruik (bijvoorbeeld tandpasta) wordt voorgespiegeld, terwijl de stof enkel en alleen ter wille van de verwachte werkzaamheid van zijn vermeld worden in de reclame, bij het product wordt gevoegd. Maar ook hier is het problematisch of deze misleiding vereist en wezenlijk is. De koper hoeft uit het vermelden van de werkzame stof in de reclame helemaal niet te besluiten dat het hier om een welbeproefd middel voor het versterken van de gewenste werking van het beproefde product moet gaan; anders zou hij eerder reden moeten hebben om zich aan het bekende en beproefde te houden, en om zich niet te laten aantrekken door het nieuwste op het gebied, zoals hij blijkbaar doet. Wel zal hij uit de inhoud van de reclame opmaken dat er een gerechtvaardigde reden bestaat om te verwachten dat de reclame nuttig zal zijn voor de verspreiding van het product, daar de vermelding van de nieuwe werkzame stof toch ergens aan de wensen van de meerderheid van de kopers tegemoetkomt, een meerderheid waarvan de afzonderlijke koper zich niet uitgesloten wil weten. Maar goed, het kan er in het geval van de cosmetica wat geheimzinniger en dus ook bedrieglijker aan toe gaan dan in andere gevallen. Overigens treedt het fenomeen overal in de eenvoudigste en doorzichtigste gestalte op, bij zeer talrijke waren: de voordelen die de reclame aanprijst, zijn bij voorbaat in de producten geïncorporeerd met het oog op hun geschiktheid om een onderwerp van in de smaak vallende reclame op te leveren. Een elementair voordeel van zulke aard is de pure nieuwheid. Ze kan zakelijk niets nieuws betekenen (misschien de verandering van de carrosserie van een auto), maar als nieuwheid is ze in staat tot een opvallende (en met de berichten analoge) aankondiging. En het fenomeen kan en hoeft ten slotte niet in het minst te verwonderen, voor zover het optreedt in een economisch systeem dat als doel de productie van waren (waren zonder meer) met het oog op waardeverhoging van het kapitaal respectievelijk de ‘groei van de economie’ heeft: waar dus het enig interesserende verschil tussen twee waren niet dat van de gebruikswaarde respectievelijk van de behoefte van de verbruiker is, maar alleen dat van de betere of slechtere verkoopbaarheid en van de hogere of lagere winst bij de verkoop. Voor een economie die het niet uitmaakt wat ze produceert, als de omzet van het geproduceerde maar haar eigen groei bevordert, maakt het uit de aard der zaak ook voor de afzonderlijke producten ook niet uit welke eigenschappen (bier, tandpasta, auto) van een bepaalde aard ze onderscheiden van andere van dezelfde soort, tenzij met het oog op hun winstbrengende verkoopbaarheid en dus allereerst met het oog op hun in de smaak vallende bekwaamheid om als reclame te dienen. De verhouding tussen product en reclame is de zoals beschreven verkeerde verhouding, daar de reclame, tussen koper en koopwaar bemiddelend, dichter staat bij het doel van de productie, namelijk de verkoop, dan het product zelf, en zich dus boven dit product en zijn voorstelling, ja zelfs productie stelt, er niet aan ondergeschikt is. Waar de producten van hun kant alleen voor de vermeerdering van de productie en de ontwikkeling van de productiekrachten door waardevermeerdering van het kapitaal dienen, moeten de producten zelf nog eerder in dienst van de reclame staan dan omgekeerd, is de reclame nauwelijks het middel om het onderscheid tussen de waren aan te geven. Het is veeleer zo dat ten slotte het product zelf alleen een middel in dienst van het doel van de reclame, een voorwendsel in dienst van de bevrediging van het belang van de reclame zelf is. Zo zou dus het weergegevene ten slotte louter een illustratie zijn van de welbekende omstandigheid dat de reclame, zoals wij ze kennen, geen ander doel heeft dan het bevorderen van de verkoop van reclameobjecten. Alleen is men zich niet heel goed bewust wat deze eenvoudige omstandigheid insluit en meebrengt – juist het boven weergegevene. En ten tweede blijft – op dezelfde wijze zoals op het einde van de bovenstaande uiteenzetting van de economische inzichten van Marx – de vraag hoe de beschreven methodes bij ons allemaal zo zeker zijn van hun succes. Waarop berust het succes van de zo succesrijke reclame – bij ons allen?

Boorstin probeert een antwoord op deze vraag in een begrip om te zetten: de beschreven fenomenen konden de moderne wereld beheersen op grond van het overal doordringende en zich uitbreidende ‘image-denken’: ‘In discussing ourselves, our communities, our corporations, our nation, our leaders, we talk the language of images. In the minister’s study and the professors’ seminar room as well as in advertising offices and on street corners.’ Het begrip van het image, zoals hier de vraag is, stamt uit de wereld van de reclame en wijst in het bijzonder op het belang van de reclame, niet alleen voor afzonderlijke producten, maar voor hele ondernemingen, firma’s en merken, moderne reclame die als hoofdopgave heeft hun image te verzorgen. Juist door deze opgavesituatie heeft de reclame een toonaangevende plaats in het economisch leven in het algemeen verworven. Boorstin citeert de uitspraak van een zekere heer David Carr, president van de firma Fairbanks Whitney, in een voordracht op de zitting van de American Statistical Association in Chicago in het jaar 1961: ‘American Industry is increasingly recognizing the corporate image as a management responsibility equal in importance to finance, operations, and engineering.’ Daarbovenuit echter ziet Boorstin het imagebewustzijn van de reclame-economie als de duidelijkste uitdrukking van een universeel fenomeen van de toonaangevend door het huidige Amerika gerepresenteerde moderne wereld. Zoals een firma die let op haar image haar werkelijke organisatie en oriëntering ondergeschikt maakt aan de wensbaarheden van het ‘beeld’ dat ze wil bieden, en dus in haar reclame niet zozeer haar werkelijkheid in ‘beeld’ voorstelt dan veeleer bijna in haar werkelijkheid omgekeerd haar image probeert voor te stellen, zo lopen volgens Boorstin de gezamenlijke in de verschillende hoofdstukken van zijn boek aangevoerde verschijningen ten slotte erop uit dat overal in toenemende mate, in toenemende massa, beelden de werkelijkheid verdringen, doordat ze onder de schijn van een loutere voorstelling van het werkelijke in wezen niets voorstellen dan een om zo te zeggen ingebeelde werkelijkheid, die namelijk haar bestaan zelf alleen aan het maken van het beeld respectievelijk aan het belang van het aanbieden van het beeld dankt. Zo geeft Boorstin zelf het onderwerp van zijn boek over The Image met de eenvoudige zin van het voorwoord aan: ‘It is about our arts of self-deception, how we hide reality from ourselves.’ Op dit eenvoudige verbergen, niet op een onwaarheid in de zin van het gangbare onderscheid van waar en vals, berust in het bijzonder het misleidende van ons informatie- en reclamewezen. En het resultaat en de groeiende heerschappij van dit wezen in de cultuur van onze tijd berust juist op deze prestatie van het verbergen van de werkelijkheid, waardoor we ons in zoverre geenszins bedrogen maar in onze eigenlijke wensen en verwachtingen bevredigd voelen.

Want van welke aard zouden deze heersende wensen en verwachtingen zijn, te oordelen naar de gestalte waarin ze bevrediging schijnen te verkrijgen? Boorstin antwoordt heel eenvoudig: ‘Each of us individually provides the market and the demand for the illusions which flood our experience. We want and we believe these illusions because we suffer from extravagant expectations.’ Dus zouden onze wensen en verwachtingen, waarmee de beschreven fenomenen van de omkering van de verhouding tussen voorstellende middelen en onderwerpen van de voorstelling zo succesrijk kunnen overeenstemmen, niet zozeer gekenmerkt zijn door welbepaalde ‘dingen’ en doeleinden waarop de wensen en de verwachtingen zich zouden richten, maar gewoon door hun ‘extravagantie’ en mateloosheid: ‘For never has a people expected so much more than the world could suffer.’ Zo richt de mateloze verwachting vol hoop zich steeds maar weer op het nieuwste, op datgene wat zich vanuit de toekomst bij het tot op heden louter gegevene voegt: ‘The simplest of our extravagant expectations concerns the amount of novelty in the world.’ Onze ‘extravagant expectations’ kenmerken zich als ‘immoderate hopes’. Ook hoopt de hoop niet zozeer iets bepaalds. Hij richt zich veeleer op een gehoopte, oneindige belofte van een eindeloze toekomst die alle realiteit te boven gaat, die vooral de beperkte toekomst van ieder van ons als sterfelijk wezen te boven gaat. Waar onze industrie dan inderdaad de werkelijkheid die bij onze wensen, verwachtingen en hoop in hun mateloosheid ten achter blijft, te boven kan gaan en kan vervangen door het maken van een ingebeelde altijd nieuwe werkelijkheid, geeft dit vermogen ons juist de enig mogelijke bevrediging en een bereidwillig ingebeeld machtsgevoel: ‘Pseudo-events do, of course, increase out illusion of grasp of the world, what some called the American illusion of omnipotence’ – anders alleen aan God toegeschreven almacht. De macht en het gevoel daarvan die we op deze wijze nastreven en kunnen verkrijgen, in de volheid waarvan we de vervulling van onze levensdoeleinden zoeken, blijkt hierbij echter opnieuw geen andere te zijn dan de koninklijke vervulling zoals Pascal ze beschreef: ‘C’est enfin le plus grand sujet de félicité de la condition des rois, de ce qu’on essaie sans cesse à les divertir et à leur procurer toute sorte de plaisirs. Le roi est environné de gens qui ne pensent qu’il divertir le roi et de l’empêcher de penser à lui.’ Langs de wegen van het moderne communicatiewezen, van de hedendaagse personencultus, van het toerisme, van de huidige vormen van cultuurverspreiding, van het reclamewezen en van de politieke bewustzijnsvorming vinden nu de massa’s der moderne mensen, tenminste in de inbeelding – in het bijzonder gebracht door de beelden van het televisiescherm – toegang tot een soortgelijke positie. Dat ze van dien aard is dat ze voor de wensvoorstellingen als ‘le plus beau poste du monde’ verschijnt, daarop zou ten slotte de macht van onze industrieel zo ongehoord ontwikkelde ‘arts of self-deception’ en hun reclame berusten, van het wezen waarvan ook het informatiegebied in zulke mate is doordrongen dat ons wereldbeeld überhaupt zich in dienst heeft gesteld van onze mateloze behoefte aan divertissement.

Ondanks Boorstins moed tot principiële verwijzingen van de zojuist aangehaalde soort is The Image minder een werk van eigenlijk onderzoek van de erin beschreven fenomenen, dan een boek met voorbeelden. Zo kunnen we deze paragraaf dan ook afsluiten met de weergave van Boorstins treffendste voorbeeld voor het doorzetten van het imagedenken in de gehele context van onze hedendaagse werkelijkheid; Boorstin ontleent het aan de boven reeds vermelde voordracht van David Karr: ‘A Case Study in Planning a Corporate Image’, over de redding van de door Fairbanks Whitney onder de nieuwe naam Fairbanks Morse overgenomen firma, door de schepping van een nieuw image. De inspanningen tot het bereiken van dit doel vonden hun hoogtepunt in het oprichten van een ontziltingsproject in Israël door Fairbank Morse, een onderneming, volgens Karr, ‘typical of the importance played by research and development activities in establishing a proper corporate image... Israel, with its injunction to “make the deserts bloom” dating from biblical times, and Fairbanks Morse, with roots reaching back more than 100 years in the production of pumps and other water handling equipment, were natural partners in the desalting venture.’ Maar goed, de deelname van de firma aan een irrigatieproject schijnt toch natuurlijk voor te komen. Maar de deelname geschiedde ter wille van het opbouwen van het image van de firma, ter wille van een belang waaraan de natuurlijke doeleinden van het winnen van land in de woestijn, het nuttige gebruik van het door Fairbanks Morse gemaakte materieel, ja zelfs het onmiddellijke voordeel als loutere voorwendsels ondergeschikt werden. Bijzonder interessant voor het opbouwen van het image van de firma scheen de deelname aan het irrigatieproject te zijn, wegens de associatie ervan met ideeën van onderzoek en ontwikkeling. Het schijnt alweer natuurlijk te zijn dat onderzoek in dienst van doelmatige productie en dat deze in dienst van nuttige ontwikkeling moet staan. Feitelijk echter ging de belangstelling hier alleen naar het omgekeerde nut van het spel met voorstellingen van onderzoek en ontwikkeling voor het maken van een aantrekkelijk image voor het bedrijf van Fairbanks Morse. En waarom wel: ‘The importance played by research and development activities in establishing a proper image’? Hebben we nu niet al lang het antwoord op deze vraag gevonden – bij Plato en Aristoteles, bij Pascal, bij Fichte en bij Marx of ook bij Parkinson?

§ 23. De vraag naar de draagwijdte van de geschetste kritiek, met betrekking tot de grondslagen van onze tijd

We doen een beroep op de aangevoerde en uiteengezette getuigenissen van Pascal, Marx, Parkinson en Boorstin als bewijzen – eerder als bewijsmateriaal dan als bewijzen, voor zover de inzichten van de genoemden dan toch een interpretatie nodig hadden – voor de dubbele bewering waarop de onderhavige kritiek der grondslagen van onze tijd gebaseerd is: een enkele fundamentele onjuistheid vormt de grondtrek van deze tijd, die volgens zijn eigen zelfbewustzijn het tijdperk van de wetenschap is. Dit is gegrondvest op de realisatie van het antieke filosofische ideaal van een zuiver theoretisch weten, waarvan de oorspronkelijke antropo-theo-logische motieven juist deze fundamentele onjuistheid tot resultaat hebben; wat aanleiding geeft tot het vermoeden dat het onjuiste in deze antieke motieven en in het erop gefundeerde ideaal van weten zelf lag. Voldoen de bewijzen waarop we ons beroepen tot het funderen van deze dubbele bewering en van het haar begeleidende vermoeden? Welk belang kan dan aan deze getuigenissen worden gehecht, welke draagwijdte kan hun worden toegeschreven?

We baseerden ons op enkele nagelaten fragmenten uit Pascals voorbereidende notities voor een nooit geschreven, ja nauwelijks begonnen boek, dat hij als verdedigingsgeschrift voor de overgeleverde christelijke religie, tegen het opkomende moderne rationalisme (zo zegt men) concipieerde. We konden wat deze fragmenten zeggen, niet in onze betekenis interpreteren zonder Pascals eigen diepste geloofsovertuigingen tegen te spreken, zonder namelijk zijn overtuiging dat hij een christelijk denker is, in twijfel te trekken.

We beriepen ons op alleen maar inleidend en resumerend – in een ander werk – uitgesproken polemische vermoedens van een filosoof, Fichte, die als zogenaamde subjectieve idealist zelf onder filosofen (sinds Hegel) niet eens een goede naam heeft; opmerkingen waarmee hij zelf alleen de vermoedelijke werkingsloosheid van zijn werk – en dat heeft hij alleszins juist voorspeld – wilde verklaren.

We gingen diepgaand in op het – ook onvoltooid gebleven en tot op heden niet betrouwbaar uitgegeven – belangrijkste werk van Marx. Dit zou een belangrijk getuigenis kunnen zijn, als het niet voor de huidige algemene opvatting als achterhaald zou gelden; aan de ene kant vindt men het nog slechts goed voor speciaal onderzoek door historici van de economische theorieën, aan de andere kant, de ‘marxistische’, wordt het wel niet achterhaald genoemd, maar verregaand als afgedaan behandeld: als afgedaan want het ‘kapitalisme’ zelf geldt als voldoende bekend, als reeds lang voldoende doorzien en in principe als bijna reeds afgedaan, indien niet zelfs feitelijk in het ‘socialisme’ van belangrijke werelddelen als overwonnen. Bovendien legden we alweer grondgedachten van Marx, hoewel we ons op zijn getuigenis konden beroepen, op zodanige wijze uit dat ze ten slotte zeer ernstig indruisen tegen de gewilde mening van de schrijver van het ‘Kapitaal’.

We haalden op serieuze wijze een kleine verzameling satires van Parkinson erbij, die hij wel zelf niet zo serieus genomen wil zien; omdat hij toch zelf in zijn eigen serieuze werken ‘de wet van Parkinson’ alleen een bijkomstige vermelding waardig acht. Parkinsons succes van een ogenblik bij een geamuseerd publiek is heden reeds weer vergeten.

We maakten ten slotte ook gebruik van de observaties van Boorstin in een betekenis die ver boven zijn eigen mening – hij brengt Amerikaanse ontaardingsverschijnselen onder een gemeenschappelijke noemer – uitgaat; terwijl hij zelf reeds vreest in het bedoelde boek de grenzen van zijn competentie te overschrijden, en bekent: ‘Because I cannot describe “reality”, I know I risk making myself a sitting duck for my more profound philosopher-colleagues’.

Maar dat deze getuigen van het opkomen en van het voortschrijden van het tijdperk juist zo onopzettelijk de door ons als toonaangevend op de voorgrond geplaatste, steeds gelijke observatie hebben gemaakt, – dat ze helemaal niet zo’n observatie bedoeld hebben – vergroot het belang dat aan hun getuigenissen moet worden toegekend. De ons hoofdzakelijk interesserende uitspraken zijn haast stereotiep gelijkvormig. De gezichtspunten zijn volledig onafhankelijk. Elke wederzijdse beïnvloeding is afwezig. De bedoelde, voor ons toonaangevende observatie kan zich alleen – bijna tegen hun wil – onafwijsbaar hebben opgedrongen. Daarbij komt de omstandigheid – die tegelijk hun onderschatting van de betekenis van hun eigen observaties verklaart – dat ook niet één van hen zich van de verhouding van de door hen geobserveerde en beschreven samenhang, tot de motivatiesamenhang van het klassieke filosofische ideaal en zijn verbinding met de leringen van het christendom zelf, bewust is; zelfs niet Pascal, wiens uitspraken bijna woordelijk antieke motieven oproepen, en ook niet Marx, die een grondbegrip van zijn voorstellingen (namelijk die van het kapitaal zelf) bij Aristoteles geanticipeerd vindt. Ook in dit opzicht is de overeenstemming onafhankelijk en onopzettelijk. Men zal niet serieus als tegenwerping tegen onze mening willen laten gelden dat die observaties en hun overeenstemming tot op heden bij anderen niet de belangstelling hebben gekregen, die met de door ons gegeven betekenis zou overeenstemmen. Dat echter de genoemde getuigen zelf aan hun eigen opmerkingen (de voor ons toonaangevende) zo’n betekenis niet toekenden, verhoogt alleen het belang van hun getuigenis, zoals de ‘disparate’ samenhang van hun uitspraken er alleen maar de onafhankelijkheid van bewijst.

Waarom echter zouden dan alleen deze weinige getuigen van het opkomen en het voorschrijden van deze tijd de observaties hebben gemaakt, waarvan we toch zo-even zeiden dat ze zich aan hen opgedrongen moeten hebben, en waarom houden we ons juist alleen aan de observaties van deze getuigen? Hier moet het antwoord luiden: Wij baseerden ons op het getuigenis van de genoemden omdat ze de hun opvallende trekken van het huidige tijdperk geobserveerd en beschreven hebben, waarvan het optreden opgevat moet worden als uitwerking van de oorspronkelijke antropo-theo-logische motieven van het antieke filosofische ideaal van zuiver theoretisch weten, als tenminste ons tijdperk zich als het tijdperk van de wetenschap baseert op de verwerkelijking van dit ideaal van weten. Nu heeft dit ideaal zich inderdaad bij het begin van de eigenlijke geschiedenis van Europa op deze motieven gegrondvest, die zich met die van de leer van het christendom konden verbinden. Zo zijn dan deze trekken van onze tijd uit deze oorsprong te begrijpen. Juist daarom immers blijken de observaties van deze getuigen inzichten van de grondtrekken van onze tijd te zijn daar ze naar de oorsprong van de grondslagen van dit tijdperk terugvoeren, hoewel het juist de grondkenmerken van het hedendaagse tijdperk zelf zijn, die de werkzaamheid van deze oorsprong aantonen. En dan blijkt de heersende grondtrek van dit tijdperk een fundamentele verkeerdheid te zijn en moet worden vermoed dat hierin zich een oorspronkelijke verkeerdheid van het zich in deze tijd verwerkelijkende antieke ideaal en zijn motivering zelf, uitwerkt en openbaart.

Men erkent het circulaire van het argument. Maar de cirkel wordt niet bestreden, maar juist bevestigd: de werkelijkheid van de tijd van de wetenschap kan worden begrepen uit de motieven van een antiek ideaal van weten; maar de ware betekenis van dit ideaal en zijn motieven wordt pas herkenbaar uit de werkelijkheid van deze tijd, waarin het ideaal zich verwerkelijkt en waarin zijn motieven tot uiting komen.