Geschreven: 1914
Bron: Economic Theory of the Leisure Class by Nikolai Bukharin – Engelstalig MIA, Bukharin Archive
Vertaling: AV
Opgelet: dit is een vertaling van een vertaling
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !
Voorwoord bij de Russische editie
Voorwoord bij de Amerikaanse editie
Hoofdstuk I. Methodologische grondslagen van de theorie van het marginaal nut en van het marxisme
1. Objectivisme en subjectivisme in de politieke economie
2. Het historische gezichtspunt en het niet-historische gezichtspunt
3. Uit het oogpunt van de productie en het oogpunt van de consumptie
4. Conclusies
Hoofdstuk II. De waardetheorie
1. Het belang van het probleem van de waarde
2. Subjectieve en objectieve waarde; definities
3. Nut en waarde (subjectief)
4. Het bepalen van de waarde en de eenheid van waarde
Hoofdstuk III. De waardetheorie (vervolg)
1. De theorie van nut door substitutie
2. De grootte van het marginaal nut en de hoeveelheid waren
3. De vaststelling van de waarde van de waren in de verschillende soorten consumptie; subjectieve ruilwaarde; geld
4. De waarde van de complementaire waren
5. De waarde van de productieve waren. Productiekosten
6. Conclusies
1. Het belang van het probleem van de verdeling; het formuleren van de vraag
2. Het begrip kapitaal; “kapitaal” en “winst” in de “socialistische” staat
3. Algemene beschrijving van de kapitalistische productie; de winst
Hoofdstuk V. De winsttheorie (vervolg)
1. Twee oorzaken voor de overschatting van de huidige waren
a. Het verschil in de verhouding tussen de behoeften en de middelen tot bevrediging op de verschillende momenten.
b. De systematische onderschatting van toekomstige waren.
2. De derde oorzaak voor de overschatting van de huidige waren: hun technische superioriteit.
3. Het levensonderhoud; de vraag naar huidige waren en het aanbod van dergelijke waren; de oorsprong van winst.
Hoofdstuk VI. Conclusie
BIJLAGE. Het beleid van theoretische conciliatie
1. De formule van Tugan-Baranovsky
2. De “logica” van Tugan-Baranovsky
3. Tugan-Baranovsky’s fundamentele denkfout
Noten
Bibliografie
De Russische editie werd gepubliceerd in 1919, maar de Amerikaanse editie die de bron was van deze tekst werd gepubliceerd in 1927.
Dit boek werd voltooid in de herfst van 1914. De inleiding werd geschreven in augustus en september van dat jaar.
Ik was al lang bezig met het plan om een systematische kritiek te formuleren op de theoretische economie van de nieuwe bourgeoisie. Voor dit doel ging ik naar Wenen nadat ik erin geslaagd was uit Siberië te ontsnappen; ik woonde daar de colleges bij van professor Böhm-Bawerk (1851-1914) van de Universiteit van Wenen. In de bibliotheek van de universiteit nam ik de literatuur door van de Oostenrijkse theoretici. Het werd mij echter niet toegestaan dit werk in Wenen af te maken, omdat de Oostenrijkse regering mij vlak voor het uitbreken van de wereldoorlog liet opsluiten, terwijl haar argusen de taak kregen mijn manuscript aan een zorgvuldig onderzoek te onderwerpen. In Zwitserland, waarnaar ik terugkeerde na mijn deportatie uit Oostenrijk, had ik de gelegenheid om de School van Lausanne (Walras) en de oudere economen te bestuderen in de bibliotheek van de Universiteit van Lausanne en zo de theorie van het marginaal nut tot zijn wortels te traceren. In Lausanne maakte ik ook een uitgebreide studie van de Anglo-Amerikaanse economen. Politieke activiteiten brachten me naar Stockholm, waar de Koninklijke Bibliotheek en de speciale economische bibliotheek van de Hogere Handelsschool (Handelshögskolan) me de gelegenheid gaven om mijn studie van de latere burgerlijke politieke economie voort te zetten. Mijn arrestatie in Zweden en mijn deportatie naar Noorwegen brachten me naar de bibliotheek van het Nobel Instituut in Christiania; nadat ik de Verenigde Staten had bereikt, kon ik de Amerikaanse economische literatuur nog grondiger bestuderen in de openbare bibliotheek van New York.
Het manuscript van dit boek was lange tijd onvindbaar in Christiania (nu Oslo), waar ik het had achtergelaten, en het is alleen te danken aan de nauwgezette inspanningen van mijn vriend, de Noorse communist Arvid C. Hansen, dat het werd gevonden en in februari 1919 naar Sovjet-Rusland werd gebracht. Sindsdien heb ik slechts een paar aantekeningen en opmerkingen toegevoegd, die voornamelijk betrekking hebben op de Anglo-Amerikaanse School en de meest recente publicaties.
Tot zover de buitenlandse geschiedenis van dit boek. Over de inhoud het volgende: tot nu toe werden er in het marxistische kamp twee soorten kritiek uitgeoefend op de nieuwste burgerlijke politieke economie, ofwel een uitsluitend sociologische kritiek, ofwel een uitsluitend methodologische kritiek. Er werd bijvoorbeeld vastgesteld dat het theoretische systeem in kwestie voortkwam uit een specifieke klassenpsychologie, die het definitief van de hand wees; of er werd op gewezen dat bepaalde methodologische grondslagen, bepaalde benaderingen van het probleem onjuist waren, en daarom werd het onnodig geacht om over te gaan tot een uitputtende kritiek van de interne fasen van het systeem.
Ongetwijfeld, als we ervan uitgaan dat alleen een klassentheorie van het proletariaat objectief correct kan zijn, is een loutere onthulling van het burgerlijke karakter van een specifieke theorie, strikt genomen, voldoende om de verwerping ervan te rechtvaardigen. In wezen is dit een juiste houding, want het marxisme claimt zijn algemene geldigheid juist omdat het de theoretische uitdrukking is van de meest vooruitstrevende klasse, wier “behoeften” aan kennis veel stoutmoediger zijn dan de conservatieve en daarom bekrompen denkwijze van de heersende klassen in de kapitalistische maatschappij. Toch is het duidelijk dat de juistheid van deze veronderstelling nauwkeurig moet worden bewezen in de strijd tussen de ideologieën en in het bijzonder door een logische kritiek op de theorieën van onze tegenstanders. Een sociologische karakterisering van een bepaalde theorie ontslaat ons niet van de verantwoordelijkheid om er tegen te strijden, zelfs niet op het gebied van een puur logische kritiek.
Hetzelfde geldt ook voor een kritiek op de methode. Bewijzen dat het uitgangspunt van de methodologische grondslagen onjuist is, staat gelijk aan het omverwerpen van de hele theoretische structuur die op die grondslagen is gebouwd. De strijd tussen ideologieën vereist dat de onjuistheid van de methode wordt bewezen door de onjuiste gedeeltelijke gevolgtrekkingen van het systeem, waarbij we kunnen wijzen op de interne tegenstrijdigheden van het oude systeem, of op zijn onvolledigheid, zijn organische onvermogen om een aantal belangrijke verschijnselen te omvatten en te verklaren ten voordele van de discipline in kwestie.
Hieruit volgt dat het marxisme een uitputtende kritiek moet geven op de nieuwste theorieën, die niet alleen een methodologische kritiek moet bevatten, maar ook een sociologische kritiek, evenals een kritiek op het hele systeem zoals dat tot in zijn verste vertakkingen wordt nagestreefd. Zo formuleerde Marx het probleem van de burgerlijke politieke economie (in zijn Theorien über den Mehrwert, bewerkt door Karl Kautsky, vijfde druk, 1923, 3 delen).
Terwijl marxisten zich in de regel tevreden hebben gesteld met een sociologische en methodologische kritiek op de Oostenrijkse School, hebben de bourgeois-tegenstanders van deze school haar voornamelijk bekritiseerd vanuit het oogpunt van onjuistheid van enkele specifieke gevolgtrekkingen. Alleen R. Stolzmann, die bijna alleen staat in dit werk, heeft geprobeerd een volledige kritiek op Böhm-Bawerk te leveren. Voor zover bepaalde fundamentele ideeën van deze auteur in nauwe theoretische overeenstemming zijn met het marxisme, lijkt onze kritiek op de Oostenrijkers op die van Stolzmann. Ik heb het als mijn plicht beschouwd om te wijzen op overeenkomsten tussen deze twee kritieken, zelfs in gevallen waarin ik tot dezelfde conclusies was gekomen voordat ik kennismaakte met het werk van Stolzmann. Ondanks zijn talenten baseert Stolzmann zijn werk echter op een volledig onjuiste opvatting van de maatschappij als een “doelgerichte structuur”. Het is niet zonder reden dat R. Liefmann, een zeer belangrijke aanhanger van de Oostenrijkse School, wiens diepgang hij heeft vergroot en wiens eigenaardigheden hij in een meer nadrukkelijke vorm presenteert, zich tegen Stolzmann verdedigt door de teleologie van laatstgenoemde aan te vallen. Dit teleologische standpunt, gekoppeld aan zijn meest uitgesproken apologetische toon, verhindert Stolzmann een geschikt theoretisch kader te construeren voor zijn kritiek op de Oostenrijkse School. Alleen marxisten kunnen deze taak uitvoeren; daarom heb ik dit boek geschreven.
Onze keuze van een tegenstander voor onze kritiek behoeft waarschijnlijk geen discussie, want het is algemeen bekend dat de meest krachtige tegenstander van het marxisme de Oostenrijkse School is.
Het lijkt misschien ongebruikelijk dat ik dit boek publiceer op een moment dat er in Europa een burgeroorlog woedt. Marxisten hebben echter nooit de verplichting aanvaard om hun theoretische werk te staken, zelfs niet in perioden van de hevigste klassenstrijd, zolang er een fysieke mogelijkheid was om dat werk te doen. Ernstiger is het bezwaar dat het op zijn minst dwaas is om de kapitalistische theorie te weerleggen op een moment dat zowel het object als het onderwerp van deze theorie vernietigd worden door het vuur van de communistische revolutie. Maar zelfs zo’n bewering houdt geen steek, omdat een kritiek op het kapitalistische systeem van het grootste belang is voor een goed begrip van de gebeurtenissen van vandaag. En voor zover een kritiek op de burgerlijke theorieën het pad kan effenen voor zo’n begrip, heeft zulke kritiek een abstracte theoretische waarde. Nu een paar woorden over de vorm van de presentatie. Ik heb gestreefd naar de grootst mogelijke beknoptheid, wat waarschijnlijk de reden is voor de relatieve moeilijkheidsgraad van mijn uiteenzetting. Aan de andere kant geef ik veel citaten van de Oostenrijkers, alsmede van wiskundige economen, de Anglo-Amerikanen, enz. Er is een aanzienlijk vooroordeel tegen deze manier van werken in onze marxistische kringen, die een dergelijke behandeling beschouwen als een teken van een “schoolse” eruditie. Toch heb ik het nodig gevonden om bewijsmateriaal uit de literatuur over de geschiedenis van het onderwerp te verwerken, dat de lezer vertrouwd kan maken met het onderwerp en het hem gemakkelijker kan maken zijn weg te vinden. Het is zeker geen overbodige zaak om je vijand te leren kennen, des te minder in ons land, waar hij zo weinig bekend is. Mijn aantekeningen in de Appendix geven ook een soort parallelle systematische kritiek op de andere vertakkingen van de burgerlijke theoretische filosofie. Op dit punt wil ik mijn dankbaarheid uitspreken aan mijn vriend Vuryi Leonidovich Pyatakov, met wie ik vaak heb gediscussieerd over kwesties van theoretische politieke economie en die mij waardevolle suggesties heeft gegeven. Ik draag dit boek op aan kameraad N. L.
N. Boecharin,
Moskou, 28 februari 1919
Dit boek is vele jaren geleden geschreven. Als de auteur meer tijd had gehad, had hij het boek ongetwijfeld herschreven met behulp van de vele publicaties die sindsdien zijn verschenen. Helaas heeft hij daar geen tijd voor. Toch beschouwt hij het als een geluk dat dit boek nu in de Verenigde Staten verschijnt, omdat het het enige marxistische werk is dat een systematische kritiek geeft op de fundamentele tendens van de burgerlijke theoretische filosofie op het gebied van de economie. Vanuit dit oogpunt is het boek geenszins verouderd en naar onze mening vanuit theoretisch oogpunt nog steeds volkomen geldig. Weldenkende marxistische lezers zullen in dit boek een gids vinden om de ideologen van de moderne bourgeoisie te begrijpen. Het zal relatief eenvoudig zijn om de meest recente schrijvers van de bourgeoisie in te passen in het schema dat in onze behandeling wordt geschetst.
Moskou, voorjaar 1927,
N. Boecharin
1. De Historische School in Duitsland; sociologische karakterisering van de Historische School; logische karakterisering van de Historische School
2. De Oostenrijkse School; sociologische karakterisering van de Oostenrijkse School; korte logische karakterisering van de Oostenrijkse School
3. De Anglo-Amerikaanse School
4. De voorgangers van de Oostenrijkers
Het is meer dan dertig jaar geleden dat de bezielende woorden van de grote denker van de negentiende eeuw, wiens gedachten de hefboom werden van een proletarische wereldbeweging, niet meer over zijn lippen kwamen; de hele economische evolutie van de laatste decennia – de waanzinnige concentratie en centralisatie van kapitaal, de eliminatie van het kleinbedrijf zelfs in de meest afgelegen districten, de opkomst enerzijds van machtige captains of industry gekroond met gouden kronen en anderzijds de vorming van het proletarische leger dat, zoals Marx zei, is getraind, verenigd en georganiseerd door het mechanisme van de kapitalistische productie zelf – bevestigt volledig de juistheid van het economische systeem van Karl Marx. Het was Marx’ doel om de economische bewegingswet van de huidige kapitalistische maatschappij te onthullen. De prognose die hij maakte, eerst in het Communistisch Manifest en daarna in meer complete en ontwikkelde vorm in Het Kapitaal, is al voor negentiende bevestigd.
Een van de belangrijkste onderdelen van deze prognose, de theorie van de concentratie, is nu algemeen geworden, een algemeen erkende wetenschappelijke waarheid. Zeker, het wordt over het algemeen geserveerd in een ander theoretisch sausje, waardoor het de eenvoud verliest die zo kenmerkend is voor de marxistische theorie. Maar de “economische romantici”, die in deze theorie de verbeelding van een utopist zagen, verloren de grond onder hun voeten toen de door Marx geopenbaarde en uitgesproken tendensen zich onlangs op zo’n snelle manier en op zo’n geweldige schaal ontwikkelden dat alleen blinde mensen de zegevierende opmars van de grootschalige industrie niet konden waarnemen. Terwijl sommige goedmoedige mensen de naamloze vennootschappen beschouwden als een bewijs van een “democratisering van het kapitaal” en ze in hun dierbare waan beschouwden als een garantie voor sociale vrede en algemene welvaart (helaas waren zulke mensen zelfs in de arbeidersbeweging te vinden), vernietigt de “economische realiteit” van het heden dit kleinburgerlijke ideaal op de grofste manier. Kapitaal in aandelen is een geweldig instrument geworden in de handen van een kleine groep usurpatoren om de opmars van de “Vierde Stand” meedogenloos te onderdrukken. Dit alleen al is voldoende om aan te tonen hoe belangrijk de theoretische structuur van Marx als kennisinstrument is.
Maar verder kunnen zelfs verschijnselen in de kapitalistische ontwikkeling die nu pas duidelijk zijn geworden, alleen worden begrepen met behulp van de marxistische analyse. (Rudolf Hilferdings Das Finanzkapital zal in dit verband zeer nuttig zijn.) De opkomst van enorme organisaties die produceren, van syndicaten en trusts, de oprichting van bankorganisaties van een tot nu toe ongekende omvang, de penetratie van bankkapitaal in de industrie en de hegemonie van financieel kapitaal in het hele economische en politieke leven van de geavanceerde kapitalistische landen – dit alles is slechts een combinatie van de ontwikkeling van de tendensen waarop Marx heeft gewezen. De overheersing van het financiële kapitaal vertienvoudigt de tendens tot concentratie en verandert de productie in maatschappelijke productie, die al rijp is voor haar onderwerping aan een maatschappelijke controle. Zeker, bourgeoisgeleerden verklaarden onlangs dat de organisatie van industriële trusts een einde zou maken aan de anarchie in de productie en crises zou uitbannen. Maar helaas, het kapitalistische organisme blijft onderhevig aan zijn periodieke stuiptrekkingen en alleen zeer eenvoudige mensen kunnen nog steeds geloven dat het kapitalisme kan worden genezen met behulp van reformistische lapmiddelen.
De historische missie van de bourgeoisie is al overal ter wereld volbracht. Ze nadert nu haar einde. Er volgt nu een periode van grote prestaties van het proletariaat, waarin de strijd de nationale grenzen van de staat al heeft overschreden, steeds meer de vorm aanneemt van een massale druk op de heersende klassen, en het einddoel al in zicht is. Het moment waarop de profetie van Marx, namelijk dat het laatste uur van het kapitalistische eigendom geslagen zal hebben, in vervulling zal gaan, dat is niet meer ver weg. En toch, hoe nadrukkelijk de juistheid van Marx’ opvatting ook door de feiten wordt bevestigd, de acceptatie ervan onder officiële geleerden gaat niet alleen niet vooruit, maar zelfs achteruit. Terwijl vroeger in achtergebleven landen – Rusland en tot op zekere hoogte Italië, bijvoorbeeld – zelfs universiteitsprofessoren af en toe flirtten met Marx, natuurlijk altijd met interpolatie van hun eigen min of meer “significante correcties”, de hele maatschappelijke evolutie, de verscherping van de klassentegenstellingen en de consolidatie van alle schakeringen van de burgerlijke ideologie, zorgen er nu voor dat iedereen de strijd aangaat met de ideologie van het proletariaat, door deze “overgangstypen” (van economische geleerden) te elimineren en voor hen de “zuiver Europese”, “moderne” geleerde in de plaats te stellen, met zijn theoretisch gewaad volgens de laatste Pruisische, Oostenrijkse of zelfs Anglo-Amerikaanse mode.[1]
De bourgeoisie presenteerde twee fundamentele tendensen in de economische leer die ze bedacht om zich te verzetten tegen het ijzersterke marxistische systeem: de zogenaamde Historische School (Wilhelm Roscher, Eduard Hildebrandt, Karl Knies, Gustav Schmoller, Karl Bücher, enz.) en de Oostenrijkse School (Karl Menger, Eugen von Böhm-Bawerk, Friedrich von Wieser); de laatste heeft recentelijk veel aanhangers gevonden. Beide tendensen drukken echter het failliet van de burgerlijke politieke economie uit, maar ze drukken dit failliet uit in twee totaal tegenovergestelde vormen. Terwijl de eerste tendens van de burgerlijke theorie ten onder ging omdat ze de geldigheid van welke abstracte theorie dan ook ontkende, probeerde de andere tendens slechts een abstracte theorie te construeren en kwam daarom tot een aantal uiterst ingenieuze meretricieuze uitzonderingen, die juist op het punt waar de theorie van Marx bijzonder sterk is, namelijk in vragen over de dynamiek van de huidige kapitalistische maatschappij, geen stand hielden. De Klassieke School van politieke economie probeerde, zoals bekend, de algemene, d.w.z. de “abstracte” wetten van het economische leven te formuleren, en haar meest prominente vertegenwoordiger, David Ricardo, geeft verbazingwekkende voorbeelden van deze abstract-deductieve manier van bestuderen. De Historische School daarentegen verschijnt als een reactie op dit “kosmopolitisme” en “perpetualisme” van de klassieke economen.[2]
Er zijn diepgaande sociaaleconomische oorzaken voor dit verschil. De klassieke theorie, met haar vrijhandelsdoctrine, was extreem “nationaal” ondanks haar “kosmopolitisme”; het was het noodzakelijke theoretische product van de Engelse industrie. Engeland, dat door een aantal oorzaken de exclusieve hegemonie op de wereldmarkt had verworven, was niet bang voor concurrenten en had geen kunstmatige, d.w.z. wettelijke, maatregelen nodig om de overwinning op haar concurrenten te verzekeren. Daarom was de Engelse industrie niet verplicht te wijzen op specifiek Engelse omstandigheden, als argument voor het opwerpen van douanebarrières van welke aard dan ook. De theoretici van de Engelse bourgeoisie hoefden daarom hun aandacht niet te richten op de specifieke bijzonderheden van het Engelse kapitalisme; hoewel ze de belangen van het Engelse kapitaal vertegenwoordigden, spraken ze over de algemene wetten van de economische evolutie. Heel anders is het beeld van de economische ontwikkeling van het Europese continent en Amerika.[3]
Duitsland, de bakermat van de Historische School, was een achtergebleven en – voor het grootste deel – agrarisch land vergeleken met Engeland. De opkomende Duitse industrieën leden duidelijk onder de Engelse concurrentie, vooral in de metallurgische industrie; terwijl de Engelse bourgeoisie geen enkele behoefte had om de nationale eigenaardigheden te benadrukken, was de Duitse bourgeoisie verplicht om uitzonderlijke aandacht te besteden aan juist de eigenaardigheden en de onafhankelijkheid van de Duitse evolutie, om ze te gebruiken als theoretische basis om de noodzaak van “kinderkamer tarieven” te bewijzen. De theoretische interesse was precies gericht op het duidelijk maken van de concrete historische situatie en de nationale beperkingen; de selectie en nadruk van precies deze fasen van het economische leven werd door de theorie zelf gemaakt. Vanuit sociologisch oogpunt was de Historische School de ideologische uitdrukking van dit groeiproces van de Duitse bourgeoisie, die bang was voor Engelse concurrentie, die daarom bescherming eiste voor de nationale industrieën en die daarom de nationale en historische eigenaardigheden van Duitsland benadrukte, later – in een meer algemene vorm – ook van andere landen. Vanuit sociaal-genetisch oogpunt zijn zowel de Klassieke als de Historische School “nationaal”, omdat beide het resultaat zijn van een evolutie binnen historische en territoriale beperkingen; vanuit logisch oogpunt zijn de klassieke economen echter “kosmopolitisch”, terwijl de historische economen “nationaal” zijn. Zo stond de Duitse beweging voor beschermende tarieven aan de wieg van de Historische School. In haar verdere ontwikkeling produceerde deze beweging een aantal nuances, waarvan de belangrijkste, onder leiding van Gustav Schmoller (de zogenaamde “Jongere Historische” of “Historisch-Ethische” School), een agrarisch-conservatief tintje aannam. De idealisering van de overgangsvorm in de productie, in het bijzonder van de “patriarchale” verhoudingen tussen landeigenaren en landarbeiders, de angst voor de “proletarische pest” en het “rode gevaar” ontmaskeren voortdurend deze “objectieve professoren” en onthullen de sociale wortels van hun “zuivere wetenschap.”[4] Deze sociologische benaming van de Historische School verschaft ons ook de overeenkomstige logische karakterisering.
Vanuit logisch oogpunt wordt de Historische School vooral gekenmerkt door haar negatieve houding tegenover een abstracte theorie. Alle abstracte onderzoeken bewegen deze School tot een diepe afkeer; ze twijfelt, ontkent soms ronduit elke mogelijkheid om dergelijke onderzoeken te ondernemen; het woord “abstract”, zoals het door deze School wordt gebruikt, betekent “onzinnig”. Veel van deze geleerden nemen zelfs een sceptische houding aan ten opzichte van het belangrijkste begrip van de wetenschap als geheel, namelijk het begrip “wet”, en erkennen hooguit de zogenaamde “empirische wetten” die zijn vastgesteld met behulp van historisch, economisch en statistisch onderzoek.[5]
Er ontstond een bekrompen empirisme dat terugschrok voor elke vorm van generalisatie. De extreme vertegenwoordigers van deze School maakten er een erezaak van om concreet historisch materiaal te verzamelen en het werk van generaliseren en theorievorming voor onbepaalde tijd uit te stellen. Zo karakteriseert Gustav Schmoller, het erkende hoofd van de Historische School, de “jongere generatie” als volgt: “Het verschil tussen de Jongere Historische School en hem [Roscher – N.B.] ligt in het feit dat zij weigeren zo snel te generaliseren, dat zij het nodig vinden om van een polyhistorische verzameling van feiten over te gaan op speciale onderzoeken naar de verschillende tijdperken, meningen en economische omstandigheden. Ze eisen in de eerste plaats economische monografieën. Om te beginnen willen ze liever de geschiedenis van de individuele economische instellingen verklaren dan die van de politieke economie of de wereldeconomie als geheel. Ze beginnen met een strenge methode van onderzoek van de rechtsgeschiedenis, maar willen hun boekenkennis aanvullen met reizen en met behulp van hun eigen inzichten, waaraan ze de resultaten van de filosofische en psychologische wetenschap toevoegen.” (Gustav Schmoller: Grundriss der Allgemeinen Volkswirtschaftslehre, Leipzig, 1908, p. 119.) Deze houding, die principieel tegen elke abstracte methode is, is nog steeds dominant in Duitsland. In 1908 verklaarde Schmoller opnieuw: “We zijn nog steeds grotendeels bezig met voorbereidend werk en met het verzamelen van materiaal.” (Schmoller, ibid., p. 123.)
Een andere eigenaardigheid van de “historische tendens” houdt ook verband met haar vraag naar concrete feiten: deze School scheidt het sociaaleconomische leven in het geheel niet van de andere fasen van het levensproces, in het bijzonder van het recht en de gewoonten, ondanks het feit dat met het oog op kennis, dat het best gediend zou zijn met een dergelijke scheiding.[6] Dit standpunt is weer een resultaat van hun afkeer van elke abstractie; want in feite is het levensproces van de maatschappij één enkele stroom; er is in werkelijkheid maar één geschiedenis, niet een aantal geschiedenissen – een geschiedenis van het recht, van de economie, van de gewoonten, enz. Het is alleen met behulp van de abstracties van de wetenschap dat we dit ondeelbare leven in delen kunnen verdelen, door kunstmatig de nadruk te leggen op bepaalde reeksen verschijnselen en ze te groeperen volgens specifieke kenmerken. Het is dus logisch dat wie tegen abstractie in het algemeen is, ook tegen een verdeling tussen economie en wet en gewoonte is. Maar dit standpunt zou natuurlijk onhoudbaar zijn. Ongetwijfeld is het maatschappelijke leven een eenheid; men mag echter niet vergeten dat er helemaal geen kennis mogelijk is zonder generalisatie: zelfs het begrip als zodanig is een abstractie van het “concrete”; evenzo veronderstelt elke beschrijving een zekere selectie van verschijnselen volgens kenmerken die om de een of andere reden belangrijk worden geacht, en abstractie is daarom slechts een noodzakelijk attribuut bij het verwerven van kennis; het moet alleen worden verworpen wanneer het proces van generalisatie uit concrete kenmerken resulteert in een absoluut lege abstractie. die daarom nutteloos is voor de wetenschap.
Wetenschap vereist de analyse van het onverbrekelijke levensproces. Dit laatste is zo ingewikkeld dat het, voor onderzoeksdoeleinden, moet worden onderverdeeld in een aantal reeksen verschijnselen. Waarheen zouden we ons moeten laten leiden door een onderzoek naar economie als we bijvoorbeeld zouden proberen om in dit onderzoek ook dingen op te nemen die het object vormen van de wetenschap van de filologie – in een poging om onszelf te rechtvaardigen met de verklaring dat economie een menselijke structuur is en dat mensen verenigd zijn door hun taal? Het is duidelijk dat een bepaalde wetenschap de resultaten van een andere wetenschap kan gebruiken wanneer deze resultaten het onderwerp van de eerste kunnen helpen; maar deze externe elementen mogen dan alleen worden beschouwd vanuit het gezichtspunt van de gegeven wetenschap en mogen alleen dienen als hulpmiddel bij het onderzoek.
De opeenstapeling van allerlei soorten materiaal leidt er dus eerder toe dat het vergaren van kennis wordt belemmerd dan vergemakkelijkt. We moeten hieraan toevoegen dat de “psychologisch-ethische overweging” van de kant van de Jonge Historische School de vorm heeft aangenomen van morele waarden en aansporingen. Het doel van de wetenschap is het blootleggen van oorzakelijke verbanden, en hier vinden we het absoluut vreemde element van ethische normen geïntroduceerd in de wetenschap, waar deze school zijn naam aan ontleent: de Historisch-Ethische School.[7]
Er zijn een aantal beschrijvende historische werken gepubliceerd als gevolg van de activiteit van de Historische School: de geschiedenis van de prijzen, de lonen, het krediet, van het geld, enz.; maar deze werken dragen niet in het minst bij aan het bevorderen van de theorie van de prijs of van de waarde, de theorie van de lonen, van de geldcirculatie, enz. Maar het moet voor iedereen duidelijk zijn dat de twee heel verschillend zijn. “Het is één ding om statistieken op te stellen van prijzen op de markten van Hamburg of Londen gedurende de laatste dertig jaar en iets heel anders om een algemene theorie van waarde en prijs te construeren zoals vervat in de werken van Galiani, Condillac en David Ricardo.” (Luigi Cossa: Introduzione allo Studio dell’ Economica Politico, Milano, 1892, p. 15.)
Het is precies deze ontkenning van een “algemene theorie” die de politieke economie het recht kan ontzeggen een onafhankelijke theoretische discipline genoemd te worden.
Wetenschap in het algemeen kan een van de volgende twee doelen nastreven: ofwel beschrijft ze dingen die werkelijk bestaan op een bepaald tijdstip en op een bepaalde plaats, ofwel probeert ze de wetten van de fenomenen af te leiden indien deze kunnen worden uitgedrukt in een formule: als A, B en C aanwezig zijn, moet D volgen. In het eerste geval is de wetenschap idiografisch van karakter; in het tweede is ze nomografisch.[8]
Het is duidelijk dat de theorie van de politieke economie het tweede type wetenschap is; haar doel is vooral om nomografische taken op te lossen, maar aangezien de Historische School het versmaadt om algemene wetten op te stellen, vernietigt ze in de praktijk de politieke economie als wetenschap en vervangt deze door een “loutere beschrijving” van het idiografische type; met andere woorden, ze maakt deze wetenschap identiek met economische geschiedenis en economische statistiek, met idiografie bij uitstek. Deze wetenschap was niet in staat om onderdak te vinden voor haar enige juiste idee – evolutie – binnen het kader van het theoretisch onderzoek, en daarom is de wetenschap, net als de Bijbelse vijgenboom, onvruchtbaar gebleven. Het positieve belang ervan is alleen te vinden in het verzamelen van materiaal voor theoretische behandeling, en in die zin is het werk van de Historische School heel waardevol. Het volstaat om alleen de belangrijke werken te noemen die zijn uitgegeven door de Verein für Sozialpolitik, over de onderwerpen ambacht, kleinhandel en het agrarische proletariaat.[9]
Karl Menger, de vader van de Oostenrijkse School, heeft een uitstekende karakterisering van deze School gegeven: “Het uitgangspunt, evenals de hoogste prestatie van haar [de Historische School – N.B.] evolutie, is een externe combinatie van solide historische kennis en een zorgvuldig maar leiderloos eclecticisme in het domein van onze wetenschap.” (Karl Menger: Die Irrtümer des Historismus in der deutschen Nationalökonomie, Wenen, 1884, Vorwort, p. IV.)
Heel anders is het beeld van de Oostenrijkse School, die het terrein van de wetenschap betrad als uitgesproken tegenstander van het historicisme. In het polemische conflict dat het hevigst werd uitgevochten tussen Karl Menger en Gustav Schmoller, ontmaskerden de nieuwe theoretici van de bourgeoisie vrij grondig de fundamentele fouten van hun voorgangers; zij eisten op hun beurt de erkenning van “typische verschijnselen”, van “algemene wetten” (in feite van “exacte wetten” volgens de terminologie van Karl Menger). Na een aantal overwinningen op de Historische School, ging de Oostenrijkse School, vertegenwoordigd door Böhm-Bawerk, verder met het afbreken van het marxisme en kondigde de volledige theoretische dwaling van de laatste aan. De marxistische theorie is “niet alleen onjuist, maar moet, wanneer de theoretische waarde ervan wordt onderzocht, worden toegewezen aan een van de laatste plaatsen onder alle theorieën van belang”. (Böhm-Bawerk, Kapital und Kapitalzins, p. 517.) Dat was het oordeel van Böhm-Bawerk.
Het is daarom niet verwonderlijk dat deze nieuwe poging van burgerlijke ideologen[10] scherp in botsing is gekomen met de ideologie van het proletariaat. Dit bittere conflict is een noodzakelijk gevolg van de formele gelijkenis tussen deze nieuwe poging tot abstracte theorie en het marxisme, voor zover het marxisme gebruik maakt van de abstracte methode, terwijl het nieuwe systeem in wezen volledig tegenover het marxisme staat. Dit kan bovendien verklaard worden door het feit dat de nieuwe theorie een kind is van de bourgeoisie op haar laatste benen – een bourgeoisie wier levenservaring, en dus ideologie, ver verwijderd is van de levenservaring van de arbeidersklasse.
We zullen in dit hoofdstuk niet lang stilstaan bij de logische karakterisering van de Oostenrijkse School, omdat we van plan zijn daar later op terug te komen. We zullen hier alleen een poging doen om de fundamentele contouren te schetsen van een sociologische beschrijving van de Oostenrijkse School.
In zijn laatste werk over de oorsprong van de “kapitalistische geest”, onderzoekt Werner Sombart (Der Bourgeois, 1913) de karakteristieke trekken van de ondernemerspsychologie, maar hij toont slechts de opgaande fase in de evolutie van de bourgeoisie; hij onderzoekt niet, hij heeft geen oog voor de bourgeoispsychologie in haar neergang. Toch zijn er interessante voorbeelden van deze psychologie in zijn boek te vinden, hoewel ze niet over de laatste periode gaan. Zo karakteriseert Sombart de haute finance in Frankrijk en Engeland gedurende de zeventiende en achttiende eeuw als volgt: “Dit waren extreem rijke personen, meestal van burgerlijke afkomst, die zichzelf hadden verrijkt als verpachters of schuldeisers van de natie en die nu op de bouillon dreven als vetkringen, maar volledig los van het economische leven.” (Ibid., p. 46.)
Terwijl de “kapitalistische geest” in Nederland in de loop van de achttiende eeuw afneemt, wordt de “bourgeois” niet “feodaal gemaakt”, zoals in andere landen het geval was; hij legt alleen maar vetweefsel aan, wordt “dik”. “Hij leeft van zijn inkomsten. Alle interesse in kapitalistische ondernemingen van welk type dan ook neemt steeds meer af.” (Ibid., p. 188; cursivering van mij – N.B.)
Een ander voorbeeld: Daniel Defoe, de bekende Engelse journalist-romanschrijver (1661-1731), beschrijft het proces van de evolutie van kooplieden tot couponknippers als volgt: “Vroeger moest hij [de koopman – N.B.] steeds ijverig en actief zijn om zijn fortuin te verwerven; maar nu zit er voor hem niets anders op dan te besluiten indolent en inactief te zijn. Nationale rente en grondbezit zijn de enige juiste investering voor zijn spaargeld.” (Der Bourgeois, p. 201.)
We moeten er niet van uitgaan dat een dergelijke psychologie vandaag de dag niet mogelijk is; in feite is dat precies het geval. De kapitalistische evolutie van de laatste decennia ging gepaard met een snelle accumulatie van “kapitaalwaarden”. Als gevolg van de ontwikkeling van de verschillende vormen van krediet, vloeit het geaccumuleerde overschot in de zakken van personen die geen enkele relatie hebben met de productie; het aantal van deze personen neemt voortdurend toe en vormt een hele maatschappelijke klasse – die van de rentenier. Zeker, deze groep van de bourgeoisie is geen maatschappelijke klasse in de ware zin van het woord, maar eerder een groep binnen de gelederen van de kapitalistische bourgeoisie; toch vertoont ze bepaalde kenmerken van een “sociale psychologie” die alleen voor haar kenmerkend zijn. Met de ontwikkeling van aandelenbedrijven en banken, met de opkomst van een enorme handel in waardepapieren, wordt deze sociale groep steeds duidelijker en dieper geworteld. Het terrein van haar economische activiteit is voornamelijk dat van de circulatie van financieel papier – de effectenbeurs. Het is kenmerkend genoeg dat er binnen deze groep, die leeft van het inkomen uit effecten, een aantal verschillende schakeringen zijn; het extreme type is de laag die niet alleen onafhankelijk is van productie, maar ook helemaal onafhankelijk van het circulatieproces. Dit zijn vooral de bezitters van goudgerande waardepapieren: nationale obligaties, veilige obligaties van verschillende soorten. Verder zijn er personen die hun fortuin hebben geïnvesteerd in onroerend goed en daar een vast en zeker inkomen uit halen. Deze categorieën hebben zelfs geen last van onrust op de beurs, terwijl aandeelhouders, die nauw verbonden zijn met het wel en wee van speculatie, in één dag alles kunnen verliezen of rijk kunnen worden. Terwijl deze personen dus leven met de markt, dat ’s ochtends begint met het bijwonen van de beurs en ’s avonds eindigt met het doornemen van de noteringen en de commerciële bijlagen, hebben de groepen die genieten van de inkomsten uit goudgerande waardepapieren de band die hen verbindt met het sociaaleconomische leven verbroken en zijn ze uit de circulatiesfeer gestapt. Bovendien, hoe meer het kredietsysteem is ontwikkeld, hoe elastischer het is geworden, hoe groter de mogelijkheid om “dik te worden” en “indolent en inactief” te worden. Het kapitalistische mechanisme zorgt hier zelf voor; door het organisatorische functioneren van een aanzienlijk aantal ondernemers sociaal overbodig te maken, elimineert het tegelijkertijd deze “overbodige elementen” uit de directe operaties van het economische leven. Deze elementen worden naar de oppervlakte van het economische leven gedreven zoals de “vetkringen van de soep” – om de treffende uitdrukking van Sombart te gebruiken.
En we mogen niet vergeten dat de bezitters van de goudgerande waardepapieren geen dalende stroom van burgerlijke couponknippers vertegenwoordigen, maar dat deze stroom integendeel voortdurend toeneemt. “De bourgeoisie wordt omgevormd tot renteniers die ongeveer dezelfde relatie hebben tot de grote financiële instellingen als tot de staat waarvan ze de verplichtingen overnemen; in beide gevallen krijgen ze hun rente betaald en hoeven ze zich verder nergens zorgen over te maken. Bijgevolg moet deze tendens van de bourgeoisie om hun fortuin over te dragen aan de staat nu echt toenemen ... omdat ... de staat het gekende voordeel biedt van een grotere veiligheid. Een bedrijfsaandeel biedt ongetwijfeld winstkansen die de verplichtingen van de staat niet bieden, maar ook immense verliesmogelijkheden. Men mag niet vergeten dat de bourgeoisie jaarlijks een aanzienlijk kapitaaloverschot produceert; maar zelfs in perioden van industriële hoogconjunctuur wordt slechts een klein deel van dit kapitaaloverschot geabsorbeerd door nieuwe aandelenemissies; verreweg het grootste deel wordt geïnvesteerd in staatsleningen, gemeentelijke obligaties, hypotheken en andere waardepapieren die een vaste rente opleveren.” (Parvus: Der Staat, die Industrie und der Socialismus, Dresden, pp. 103-4.)
Deze laag van de bourgeoisie is duidelijk parasitair; ze ontwikkelt dezelfde psychologische trekken die men aantreft bij de vervallen adel aan het einde van het ancien régime en de top van de financiële aristocratie uit hetzelfde tijdperk.[11] De meest karakteristieke eigenschap van deze laag, die haar scherp onderscheidt van zowel het proletariaat als de andere burgerlijke types, is, zoals we al gezien hebben, haar verhuizing uit het economische leven. Ze neemt niet rechtstreeks deel aan de productieactiviteiten of aan de handel; haar vertegenwoordigers knippen vaak niet eens hun coupons. Het “terrein van activiteiten” van deze renteniers kan misschien het meest algemeen het terrein van consumptie worden genoemd. Consumptie is de basis van het hele leven van de renteniers en de “psychologie van pure consumptie” geeft dit leven zijn specifieke stijl. De consumerende rentenier houdt zich alleen bezig met paardrijden, met dure tapijten, geurige sigaren, de wijn van Tokay. Als een rentenier al over arbeid spreekt, dan bedoelt hij het “werk” van bloemen plukken of bellen voor een kaartje van de opera.[12] Productie, het werk dat nodig is voor het creëren van materiële waren, ligt buiten zijn horizon en is daarom een toevalligheid in zijn leven. Van echt actief werk is bij hem geen sprake; zijn hele psychologie vertoont slechts passieve schakeringen; de filosofie, de esthetiek van deze renteniers is louter beschrijvend van aard; het actieve element dat zo typerend is voor de ideologie van het proletariaat ontbreekt volledig. Want het proletariaat leeft in de productiesfeer, komt in direct contact met “materie”, waaruit het wordt getransformeerd in “materiaal”, in een object van arbeid. Het proletariaat is ooggetuige van de gigantische groei van de productiekrachten van de kapitalistische maatschappij, van de nieuwe en steeds ingewikkelder wordende machinetechnologie, die het mogelijk maakt steeds grotere hoeveelheden waren op de markt te brengen, met steeds lagere prijzen naarmate het proces van technische perfectie vordert. De psychologie van de producent is daarom kenmerkend voor de proletariër, terwijl de psychologie van de consument kenmerkend is voor de rentenier.
We hebben al gezien dat de maatschappelijke klasse die we hier bespreken een product is van de neergang van de bourgeoisie. Deze neergang is nauw verbonden met het feit dat de bourgeoisie haar functies van sociaal nut heeft verloren. Deze eigenaardige positie van de klasse binnen het productieproces, of juister gezegd, zonder het productieproces, heeft geleid tot de opkomst van een eigenaardig maatschappelijk type dat vooral gekenmerkt wordt door zijn asocialiteit. Terwijl de bourgeoisie als zodanig individualistisch is vanaf de wieg – want de basis van haar bestaan is de economische cel die verwikkeld is in de bittere concurrentiestrijd om een onafhankelijk bestaan met andere cellen – wordt dit individualisme in het geval van de rentenier steeds meer uitgesproken. De rentenier weet helemaal niets van het maatschappelijke leven; hij staat er los van; de sociale banden zijn ontbonden; zelfs de algemene processen van de klasse kunnen de “sociale atomen” niet aan elkaar lassen. Er verdwijnt niet alleen de interesse in kapitalistische ondernemingen, maar elke interesse in het “maatschappelijke” verdwijnt. De ideologie van deze laag is noodzakelijkerwijs sterk individualistisch. Dit individualisme uit zich bijzonder scherp in de esthetiek van deze klasse. Elke behandeling van sociale thema’s komt eo ipso over als “onartistiek”, “grof”, “tendentieus”.
Heel anders is de ontwikkeling van de psychologie van het proletariaat. Het proletariaat ontdoet zich snel van het individualistische gewaad van de klassen waaruit het voortkomt, de stedelijke en landelijke kleinburgerij. Gevangen binnen de stenen muren van de grote steden, geconcentreerd in de centra van een gemeenschappelijke arbeid en een gemeenschappelijke strijd, ontwikkelt het proletariaat de psychologie van het collectivisme, van een scherp besef van de sociale banden; alleen in zijn allereerste ontwikkelingsstadia, wanneer het zich nog niet heeft ontwikkeld tot een specifieke klasse, vertoont het nog individualistische neigingen, die al snel verdwijnen zonder een spoor na te laten. En zo ontwikkelt het proletariaat zich in een richting die precies tegenovergesteld is aan die van de bourgeoisie van renteniers. Terwijl het proletariaat een collectivistische psychologie heeft, is de ontwikkeling van individualistische trekken een van de fundamentele kenmerken van de bourgeoisie. Een uitgesproken individualisme is de belangrijkste karakteristieke eigenschap van de rentenier.
De derde karakteristieke eigenschap van de rentenier, zoals van de bourgeoisie in het algemeen, is de angst voor het proletariaat, de angst voor naderende sociale catastrofes. De rentenier is niet in staat om vooruit te kijken. Zijn levensfilosofie kan worden samengevat in de stelregel: “Geniet van het moment”. Carpe diem; zijn horizon reikt niet verder dan het heden; als hij aan de toekomst denkt, doet hij dat alleen naar het patroon van het heden; in feite kan hij zich geen periode voorstellen waarin personen van zijn type geen rente zullen innen op waardepapieren; hij sluit zijn ogen vol afschuw bij zo’n mogelijkheid; hij verbergt zijn gezicht bij het vooruitzicht van het komende en probeert in het heden niet de kiemen van de toekomst te zien; zijn denken is door en door onhistorisch. Heel anders is de psychologie van het proletariaat, die geen van deze elementen van het conservatieve denken vertoont. De klassenstrijd, zoals die zich ontvouwt, confronteert het proletariaat met de taak om de bestaande sociaaleconomische orde te overwinnen; het proletariaat is niet alleen niet geïnteresseerd in het handhaven van het maatschappelijke status quo, maar is juist geïnteresseerd in de vernietiging ervan; het proletariaat leeft voornamelijk in de toekomst; zelfs de problemen van het heden worden door het proletariaat beoordeeld vanuit het gezichtspunt van de toekomst. Daarom kan haar manier van denken – en in het bijzonder haar wetenschappelijk denken – duidelijk en uitgesproken dynamisch van karakter worden genoemd. Dit is de derde tegenstelling tussen de psychologie van de rentenier en die van het proletariaat.
Deze drie kenmerken van het “maatschappelijke bewustzijn” van de rentenier, die rechtstreeks voortkomen uit zijn “maatschappelijke wezen”, beïnvloeden ook de hoogste stadia van zijn bewustzijn, namelijk zijn wetenschappelijk denken. Psychologie is altijd de basis van logica; gevoelens en stemmingen bepalen de algemene loop van het denken, de gezichtspunten van waaruit de werkelijkheid wordt bekeken en later logisch wordt gemanipuleerd. Hoewel het misschien niet in alle gevallen mogelijk is, zelfs niet na de meest uitputtende analyse van een specifieke geïsoleerde zin in een of andere theorie, om de maatschappelijke substructuur ervan bloot te leggen, maakt deze substructuur zich altijd duidelijk zodra de onderscheidende kenmerken van het grote theoretische systeem, de algemene gezichtspunten, zijn aangewezen; nu krijgt elke afzonderlijke zin een nieuwe betekenis. wordt een noodzakelijke schakel in een hele keten die de levenservaring van een specifieke klasse, een specifieke maatschappelijke groep omvat.
Wanneer we kijken naar de Oostenrijkse School en naar zijn meest prominente vertegenwoordiger, Böhm-Bawerk, zullen we zien dat de psychologische kenmerken van de renteniers, zoals hierboven beschreven, hier hun logische equivalenten presenteren.
In de eerste plaats vinden we hier voor het eerst een consistente zienswijze vanuit het standpunt van de consumptie. De eerste fase in de ontwikkeling van de burgerlijke politieke economie, die ontstond tijdens de heerschappij van het commerciële kapitaal (mercantilisme), wordt gekenmerkt door het feit dat economische verschijnselen worden beschouwd vanuit het oogpunt van de ruil. “Het is heel kenmerkend voor de burgerlijke horizon, die volledig wordt begrensd door de zucht naar het verdienen van geld,” zegt Karl Marx, om in het karakter van de productiewijze niet de basis te zien van “de overeenkomstige circulatiewijze, maar omgekeerd.” [In de vertaling van Leendert Erkelens: “Het past overigens goed bij de beperkte burgerlijke horizon, waar een handeltje hier en een handeltje daar het denken volledig in beslag neemt, om niet in het karakter van de productiewijze de basis van het bijpassende handelsverkeer te zien maar juist omgekeerd.”][13]
De volgende fase kwam overeen met een tijdperk waarin het kapitaal de organisator van de productie was geworden. De ideologische uitdrukking van deze toestand was de Klassieke School die de economische problemen beschouwde vanuit het standpunt van de productie (de “arbeidstheorieën” van Adam Smith en David Ricardo) en de nadruk legde op hun theoretisch onderzoek van de productie. Dit gezichtspunt werd overgenomen van de klassieken door de proletarische politieke economie. Aan de andere kant vindt de bourgeois rentenier zich in het oplossen van het consumptieprobleem. En het is dit gezichtspunt dat het fundamentele, meest karakteristieke en nieuwste theoretische standpunt van de Oostenrijkse School vormt, evenals van de tendensen die ermee verbonden zijn. Ook al is de Oostenrijkse theorie slechts een voortzetting van een theoretische tendens van eerdere oorsprong, het lijdt geen twijfel dat de theorieën die de consumptie en de consumptiewaarde van de ‘waren’ tot de basis van hun analyse maakten, nooit zo gemakkelijk aanvaard werden in de officiële lagen van de wetenschap als de Oostenrijkse School. Het is alleen de laatste fase van de evolutie die, in de rentenierspsychologie van de moderne bourgeois, een stevige basis heeft gecreëerd voor die theorieën.[14]
Dit dom individualisme wordt ook netjes weerspiegeld in de “subjectivistisch-psychologische” methode van de nieuwe tendens. Zeker, de theoretici van de bourgeoisie hadden al in vroegere perioden een individualistische houding aangenomen; ze verwezen altijd graag naar Robinson Crusoe. Zelfs de vertegenwoordigers van de “arbeidswaardetheorieën” baseerden hun standpunt op individualistische verwijzingen: hun arbeidswaarde was niet, zoals men misschien zou verwachten, de maatschappelijke objectieve wet van de prijzen, maar de subjectieve waarde van het “economisch subject” (de economische mens) die de waar verschillend waardeert, afhankelijk van het feit of de besteding van de arbeid met meer of minder ongemakken gepaard ging (bv. Adam Smith). Pas bij Marx krijgt de arbeidswaarde het karakter van een “natuurwet”, waardoor de ruil van waren onafhankelijk wordt van de wil van de agenten van de moderne maatschappelijke orde. Maar pas nu, en precies in de leer van de Oostenrijkse School, kreeg het psychologisme in de politieke economie, d.w.z. het economisch individualisme, zijn rechtvaardiging en zijn volledig nieuwe formulering in de politieke economie. (Vgl. Albert Schatz: L’Individualisme économique et sociale, 1907, p. 3, noot.)
Tenslotte komt de angst voor revolutie bij de vertegenwoordigers van de theorie van het marginale nut tot uitdrukking in hun meest uitgesproken afkeer van alles wat historisch is. Hun economische categorieën (volgens de mening van deze auteurs) worden voor alle tijden en tijdperken verschillend verklaard; ze overwegen zelfs nooit de mogelijkheid van een onderzoek naar de evolutiewetten van de moderne kapitalistische productie als een specifieke historische categorie, zoals het marxistische standpunt. Integendeel, fenomenen als winst, rente op kapitaal, enzovoort, worden beschouwd als eeuwige eigenschappen van de menselijke samenleving. Hier vinden we al een poging om de huidige omstandigheden te rechtvaardigen. Maar hoe zwakker de elementen van een theoretische kennis, hoe luider de stem van de apologeet van de kapitalistische orde van de samenleving weerklinkt. “Er is niets in de essentie van rente [d.w.z., van winst – N.B.] dat het per se onredelijk of onrechtvaardig zou zijn,” – dat is de eindconclusie (en, naar onze mening, het doel) van heel Böhm-Bawerks enorme verhandeling. (Positive Theorie des Kapitals, derde editie, vol. i, p. 574.)
We beschouwen de Oostenrijkse theorie als de ideologie van de bourgeois die al uit het productieproces is verwijderd, de psychologie van de bourgeois in neergang, die zo de eigenaardigheden van zijn falende psychologie heeft vereeuwigd in zijn wetenschappelijk vruchteloze theorie – zoals we later zullen zien. Het is niet in tegenspraak met deze verklaring dat de marginaal-nut-theorie, zoals geformuleerd door de Oostenrijkers, op dit moment wordt verdrongen door de nu nog modieuzere Anglo-Amerikaanse School, waarvan John Bates Clark de meest prominente vertegenwoordiger is. De huidige periode van kapitalistische evolutie is een tijdperk waarin alle krachten van de kapitalistische wereld maximaal worden ingezet. Het economische proces van transformatie van kapitaal in een “financieel kapitaal”[15] integreert opnieuw een deel van de bourgeoisie in de productiesfeer dat zich afzijdig had gehouden (voor zover bankkapitaal wordt opgenomen in de industrie en zo een organisator van de productie wordt) bijvoorbeeld de organisatoren en managers van de trusts, een extreem actief type wiens politieke ideologie een militant imperialisme is en wiens filosofie een actief pragmatisme is. Dit type is veel minder individualistisch, want het is opgeleid in organisaties van ondernemers, die tenslotte een eenheid vormen waarin de persoonlijke ambitie tot op zekere hoogte naar de achtergrond verdwijnt. De ideologie van dit type verschilt dan ook enigszins van die van de rentenier; ze rekent op de productie; ze past zelfs de “sociaal-organische” onderzoeksmethode toe op de gehele maatschappelijke economie.[16] De Amerikaanse School is het product van een progressieve en geenszins van een neergaande bourgeoisie; van de twee curven die we nu kunnen waarnemen – die van de progressieve stijging en die van de beginnende desintegratie – drukt de Amerikaanse School alleen de eerste uit. Het is geen toeval dat deze School doordrongen is van de Amerikaanse geest, van de geest van het land waarvan Sombart, de minstreel van het kapitalisme, verklaart: “Alles wat de kapitalistische geest kan uitdrukken in de vorm van gevolgen is vandaag de dag tot het hoogste punt ontwikkeld in de Verenigde Staten. Hier is zijn kracht nog ongebroken. Hier bevindt alles zich voorlopig nog in een wervelwind van groei.”[17]
Het is dus precies het rentenierstype dat het grenstype van de bourgeoisie vertegenwoordigt, en de theorie van het marginale nut is de ideologie van dit grenstype. Vanuit psychologisch oogpunt is deze theorie dus interessant; evenzo vanuit het oogpunt van de logica, want het is immers duidelijk dat de Amerikaanse economen deze theorie slechts als eclectici beschouwen. Juist omdat de Oostenrijkse School de ideologie van het grenstype van de bourgeoisie is, belichaamt ze een volledige tegenstelling tot de ideologie van het proletariaat. Het methodologische verschil tussen Karl Marx en Böhm-Bawerk kan beknopt als volgt worden samengevat: objectivisme – subjectivisme, een historisch standpunt, een niet-historisch standpunt, het standpunt van de productie – het standpunt van de consumptie. Het doel van deze uiteenzetting is om een logische analyse te geven van dit methodologische verschil, zowel de basis van de theorie in kwestie als in het hele theoretische werk van Böhm-Bawerk.
Een paar woorden moeten worden gezegd over de voorlopers van de Oostenrijkse School.
In het werk van Condillac vinden we al een presentatie van de fundamentele ideeën van wat later de theorie van marginaal nut zou worden. Condillac legt grote nadruk op het “subjectieve” karakter van waarde, die volgens hem niet een maatschappelijke wet is [social law of prices], maar een individueel oordeel, enerzijds gebaseerd op nut (l’utilité) en anderzijds op zeldzaamheid (rareté). Deze schrijver komt zo dicht bij de moderne formulering van het probleem dat hij zelfs onderscheid maakt tussen “huidige” en “toekomstige” behoeften (besoin présent, besoin eloignée)[18] wat, zoals de lezer weet, precies het belangrijkste punt is in de overgang van de theorie van waarde naar de theorie van rente, zoals geformuleerd door de belangrijkste vertegenwoordiger van de Oostenrijkse School, Böhm-Bawerk.
Vergelijkbare ideeën vinden we ongeveer in dezelfde periode bij graaf Verri, een Italiaanse econoom,[19] die waarde ook beschouwt als een resultante van nut en zeldzaamheid.
In 1831 verscheen er een boek van Auguste Walras, de vader van de beroemde Leon Walras, getiteld De la Nature de la Richesse et de l’Origine de la Valeur, waarin de auteur waarde afleidt uit de zeldzaamheid van nuttige waren en probeert die economen te weerleggen die hun aandacht alleen richten op het nut van de waren waaruit “rijkdom” bestaat. Door de helderheid van deze fundamentele doctrine verdient het werk echt meer aandacht van de vertegenwoordigers van de nieuwe tendens dan zij hebben gegeven.
In 1854 presenteerde Hermann Gossen (1810-1858) een exacte en heldere verdediging van de theorie van het marginale nut, die hij wiskundig formuleerde in zijn werk Entwicklung der Gesetze des menschlichen Verkehrs und der daraus fliessenden Regeln für menschliches Handeln. Hermann Gossen zocht niet alleen naar “nieuwe wegen”, maar gaf zijn theorie ook een zorgvuldig uitgedachte en afgewerkte vorm. Veel stellingen die voornamelijk aan de Oostenrijkers (Karl Menger) worden toegeschreven, zijn bij Gossen al perfect geformuleerd, zodat we Gossen echt als de vader van de theorie van het marginaal nut moeten beschouwen. Het werk van Gossen bleef volledig onopgemerkt; de auteur zou volledig in de vergetelheid zijn geraakt als hij niet in de jaren zeventig was herontdekt; de latere vertegenwoordigers van de ideeën die op die van Gossen lijken, herkenden hem meteen als de vader van de school. Gossen zelf had een zeer hoge dunk van zijn werk en noemde zichzelf de Copernicus van de politieke economie.
Ongeveer tegelijkertijd werd in drie landen, Engeland, Zwitserland en Oostenrijk, een stevige basis gelegd voor de nieuwe tendens door het werk van respectievelijk W. Stanley Jevons, Leon Walras en Karl Menger. Het waren bovendien deze mannen die opnieuw de aandacht vestigden op het werk van hun vergeten voorganger Gossen.[20] Het belang van Gossen kan misschien het best beoordeeld worden uit de eerbetuigingen aan hem door Stanley Jevons en Leon Walras. Na een uiteenzetting van Gossens theorieën voegt Jevons eraan toe: “Uit deze uiteenzetting blijkt duidelijk dat Gossen vooruitliep op mijn werk, zowel in zijn algemene principes als in de methode van de economische theorie. Voor zover ik kan beoordelen, is zijn manier om de grondbeginselen van de theorie te behandelen eigenlijk algemener en diepgaander dan de mijne.”
De mening van Leon Walras is vergelijkbaar: Etudes d’économie sociale, Lausanne en Parijs, 1896; met name het gedeelte: “Un Economiste inconnu,” (p. 360.) “We hebben te maken met een man die volledig onopgemerkt leefde en die een van de grootste economen was die ooit heeft geleefd.” (pp. 354-5.) Toch slaagde Gossen er niet in om een nieuwe denkschool op te richten. De school ontstond pas met de activiteiten van de latere economen; pas aan het begin van het decennium 1870-80 vond de theorie van marginaal nut voldoende steun in de “publieke opinie” van de heersende wetenschappelijke kringen en werd snel communis doctorum opinio. De school van Jevons, en meer in het bijzonder Walras, die de nadruk legde op het wiskundige karakter en de wiskundige methode in de politieke economie, werkte een spiraal van ideeën uit die enigszins afweek van de Oostenrijkse theorie; dat deed ook de Amerikaanse School, geleid door Clark. De Oostenrijkers daarentegen ontwikkelden een theorie van subjectivisme (psychologisme) op basis van een analyse van de consumptie. In dit proces werd Böhm-Bawerk een belangrijke woordvoerder van de Oostenrijkse theorie. Hij publiceerde een van de best gemotiveerde theorieën over waarde vanuit het oogpunt van deze School en zette uiteindelijk, beginnend met de theorie van marginaal nut, een bijna geheel nieuwe verdelingstheorie op. Hij is het erkende hoofd van de School, die in wezen helemaal niet Oostenrijks is, net zo min als ze ooit Oostenrijks is geweest (zoals we al hebben kunnen aantonen door een vluchtige verwijzing naar haar voorgangers), en die in feite het wetenschappelijke instrument is geworden van de internationale bourgeoisie van renteniers, ongeacht hun woonplaats. Alleen de ontwikkeling van deze bourgeoisie gaf de “nieuwe tendensen” serieuze steun; tot dan toe waren er alleen erudiete “individuele wetenschappers”. De snelle evolutie van het kapitalisme, de verschuiving van maatschappelijke groeperingen en de toename van het aantal renteniers, dit alles zorgde in de laatste decennia van de negentiende eeuw voor de sociaalpsychologische voorwaarden die nodig waren om deze tere planten tot bloei te laten komen.
Het was de internationale rentenier die in Böhm-Bawerk zijn erudiete woordvoerder vond; in de theorie van Böhm-Bawerk vond hij een wetenschappelijk wapen, niet zozeer in de strijd tegen de elementaire krachten van de kapitalistische evolutie, maar tegen de steeds dreigender wordende arbeidersbeweging. We leveren daarom kritiek op dit nieuwe wapen zoals belichaamd in de persoon van Böhm-Bawerk.
Zie het lemma “Rentenierskapitalisme” in Wikipedia: https://nl.wikipedia.org/wiki/Rentenierskapitalisme — Vertaler.
1. Objectivisme en subjectivisme in de politieke economie
2. Het historische gezichtspunt en het niet-historische gezichtspunt
3. Uit het oogpunt van de productie en het oogpunt van de consumptie
4. Conclusies
Elke redelijk goed opgezette theorie moet een duidelijk geheel zijn, en de delen met elkaar verbonden met een gezonde logische band. Daarom moet een consistente kritiek zich onvermijdelijk bezighouden met de basis van de theorie, met de methode, want dit en niets anders verbindt de verschillende delen van de theoretische structuur. We beginnen daarom met een kritiek op de methodologische vooronderstellingen van de theorie van marginaal nut, waarmee we niet het deductieve karakter van de theorie bedoelen, maar de karakteristieke eigenschappen ervan binnen het kader van de abstracte deductieve methode. Naar onze mening is elke theorie van politieke economie – als het al een theorie is – een abstract iets; in zoverre is het marxisme het volledig eens met de Oostenrijkse School.[21] Maar deze overeenkomst is alleen formeel van aard; als er geen dergelijke overeenkomst zou zijn, zou er geen middel zijn om de Oostenrijkse theorie te vergelijken met die van Karl Marx. Want we zijn hier geïnteresseerd in de concrete inhoud van de abstracte methode die eigen is aan de Oostenrijkse School, en die haar zo opvallend anders maakt dan het marxisme.
De politieke economie is een sociale wetenschap en haar vooronderstelling – of de theoretici van de politieke economie zich hiervan bewust zijn of niet – is de een of andere opvatting over het wezen van de maatschappij en haar ontwikkelingswetten. Met andere woorden, elke economische theorie is afhankelijk van bepaalde vooronderstellingen die een sociologisch karakter hebben en als basis dienen voor een onderzoek naar de economische fase van het sociale leven. Dergelijke vooronderstellingen kunnen duidelijk worden geformuleerd of kunnen ongeformuleerd blijven; ze kunnen worden geformuleerd als een ordelijk systeem, of ze kunnen een “onbepaalde algemene visie” blijven – maar ze kunnen niet ontbreken. De politieke economie van Karl Marx heeft een dergelijke basis in de sociologische theorie van het historisch materialisme. De Oostenrijkse School heeft geen goed afgeronde of zelfs maar redelijk gedefinieerde sociologische basis: we moeten de kiemen van zo’n basis reconstrueren uit de economische theorie van de Oostenrijkers. In dit proces stuiten we herhaaldelijk op tegenstrijdigheden tussen de algemene fundamentele gedachten over de aard van de “politieke economie” en de feitelijke basis van de Oostenrijkse economische theorie.[22] Het is daarom het laatste die onze belangrijkste aandacht zal krijgen. De volgende sociologische grondslagen van de economische wetenschap zijn kenmerkend voor het marxisme: erkenning van de prioriteit van de maatschappij boven het individu; erkenning van de historische, tijdelijke aard van elke maatschappelijke structuur; en tenslotte, erkenning van de dominante rol die de productie speelt. De Oostenrijkse School wordt daarentegen gekenmerkt door een extreem individualisme in de methodologie, door een niet-historisch standpunt en door de consumptie als uitgangspunt te nemen. In onze inleiding hebben we geprobeerd een sociaal-genetische verklaring te geven voor dit fundamentele verschil tussen het marxisme en de Oostenrijkse School; dit verschil, of beter gezegd deze tegenstelling, hebben we gekarakteriseerd als een sociaalpsychologische tegenstelling. We zullen dit contrast nu analyseren vanuit het oogpunt van de logica.
Werner Sombart, in het bekende artikel waarin hij het derde deel van Marx’ Kapitaal recenseerde, na de twee methoden van de politieke economie, de subjectieve methode en de objectieve methode, te hebben geconfronteerd, bestempelde Marx’ systeem als een uitwas van “extreem objectivisme”; terwijl de Oostenrijkse School, naar zijn mening, “de meest consistente ontwikkeling in de tegenovergestelde richting” was.[23] Wij vinden deze karakterisering volkomen juist. Het is waar dat de studie van maatschappelijke fenomenen in het algemeen en de economische in het bijzonder, op twee manieren kan worden benaderd: we kunnen aannemen dat wetenschap uitgaat van de analyse van de maatschappij in haar geheel, die op elk moment de manifestaties van het individuele economische leven bepaalt, in welk geval het de taak van de wetenschap is om de verbanden en de causaliteit bloot te leggen tussen de verschillende verschijnselen van het maatschappelijke type, die de individuele verschijnselen bepalen; of, men kan ervan uitgaan dat de wetenschap moet vertrekken van een analyse van het causaal verband in het leven van het individu, aangezien de maatschappelijke fenomenen een bepaalde resultante zijn van de individuele fenomenen – in welk geval het de taak van de wetenschap zou zijn om te beginnen met de fenomenen van het causaal verband in het individuele economische leven waaruit de fenomenen en de causaliteit van de economie van de samenleving moeten worden afgeleid.
Ongetwijfeld is Marx in deze zin een “extreme objectivist”, niet alleen in de sociologie, maar ook in de politieke economie. Daarom moet zijn fundamentele economische doctrine – de doctrine van waarde – scherp worden onderscheiden van die van de klassieke economen, met name Adam Smith. De arbeidswaardetheorie van laatstgenoemde is gebaseerd op een individuele berekening van de waren, die overeenkomt met de kwantiteit en kwaliteit van de gebruikte arbeid. Dit is een subjectieve arbeidswaardetheorie, terwijl de waardetheorie van Marx objectief is; d.w.z.. Marx’ theorie een maatschappelijke prijzenwet is [social law of prices]. De theorie van Marx is dus een objectieve theorie van de arbeidswaarde, die in geen geval gebaseerd is op individuele waarden, maar die het verband uitdrukt tussen de gegeven productiekrachten in de maatschappij en de warenprijzen zoals deze op de markt worden bepaald.[24] In feite is het met het voorbeeld van de theorie van waarde en prijs dat Sombart het beste het verschil tussen de twee methoden laat zien. “Marx houdt zich geen moment bezig,” zegt Sombart, “met de individuele motieven van degenen die deelnemen aan de ruil, of met overwegingen over de productiekosten als uitgangspunt. Nee, zijn redenering is als volgt: prijzen komen tot stand door concurrentie; hoe ze tot stand komen, dat is een andere zaak. Maar concurrentie wordt op zijn beurt gereguleerd door het winstpercentage: het winstpercentage door het percentage van de meerwaarde; het percentage van de meerwaarde door de waarde, die zelf de uitdrukking is van een maatschappelijk geconditioneerd feit, de maatschappelijke productiekrachten. Het systeem van Marx somt deze elementen nu op in omgekeerde volgorde: waarde – meerwaarde – winst – concurrentie – prijzen, enz. Als we de situatie in een kernachtige zin moeten formuleren, kunnen we zeggen dat Marx zich nooit bezighoudt met het motiveren, maar altijd met het definiëren (beperken) van de individuele grillen van de economische persoon.” (Werner Sombart, op. cit., p. 591) Heel anders is de subjectieve school. We vinden “niets anders dan ‘motivatie’ overal, voor elke [individuele] economische transactie.” (Ibid., p. 592.)
Het verschil wordt hier prachtig uitgedrukt. Terwijl Marx “de maatschappelijke beweging als een proces van natuurlijke geschiedenis beschouwt, beheerst door wetten die niet alleen onafhankelijk zijn van de menselijke wil, bewustzijn en intelligentie, maar integendeel die wil, bewustzijn en intelligentie bepalen”[25], is het uitgangspunt van Böhm-Bawerk een analyse van het individuele bewustzijn van de economische persoon.
“De maatschappelijke wetten,” schrijft Böhm-Bawerk, “waarvan het onderzoek de taak is van de politieke economie, zijn afhankelijk van samenvallende individuele transacties. Deze uniformiteit van handelen is op zijn beurt een gevolg van de werking van gelijksoortige motieven die het handelen bepalen. Onder deze omstandigheden is het niet gemakkelijk om twijfel toe te laten over de juiste verklaring van de maatschappelijke wetten, door ze terug te voeren op de motieven die de handelingen van individuen bepalen, of door met deze motieven te beginnen.”[26] Het verschil tussen de objectieve en de subjectieve methode is daarom niets meer of minder dan het contrast tussen de maatschappelijke en de individualistische methoden. (R. Stolzmann: Der Zweck in der Volkszwirtschaftslehre, Berlijn, 1909, p. 59.) Toch moet de hierboven geciteerde definitie van de twee methoden nog worden aangevuld. We moeten vooral benadrukken dat de wil, het bewustzijn of de bedoelingen van mensen, waarover Marx spreekt, onbelangrijk zijn. Ten tweede moet het “economisch individu” duidelijker gedefinieerd worden, omdat dit het uitgangspunt is van de Oostenrijkse School. “... dat deze bepaalde sociale verhoudingen evenzeer producten van de mensen zijn als laken, linnen enz.” (Karl Marx: The Poverty of Philosophy, [De armoede van de filosofie] Chicago, Charles H. Kerr, p. 119.) Hieruit volgt echter geenszins dat de sociale gevolgen, dat “sociale product” waarover Marx spreekt, als doel of drijfveer in het bewustzijn van deze individuen besloten ligt. De moderne maatschappij, met haar anarchistische structuur (de theorie van de politieke economie maakt juist deze maatschappij tot onderwerp van haar studie); met haar marktkrachten en haar elementaire werking (concurrentie, prijsschommelingen, effectenbeurs, enz.), biedt talloze illustraties ten gunste van de veronderstelling dat het “sociale product” prevaleert boven zijn scheppers, dat het resultaat van de motieven van de individuele (maar niet geïsoleerde) economische mens, niet alleen niet overeenkomt met deze motieven, maar er soms zelfs lijnrecht tegenin gaat.[27] Dit kan het best worden uitgelegd aan de hand van het voorbeeld van de prijsvorming. Een aantal kopers en verkopers gaat naar de markt met een bepaald (benaderend) idee van de waarde van hun eigen waren en van elkaars waren; het resultaat van hun strijd is een gegeven marktprijs die niet zal samenvallen met de individuele schattingen van de grote meerderheid van de contracterende partijen. In het geval van een aantal “economische individuen” kan de vastgestelde prijs bovendien een vernietigend effect hebben; lage prijzen kunnen hen dwingen hun bedrijf te sluiten; ze worden “geruïneerd”. Dit fenomeen is nog opvallender op de beurs, waar gokken de regel is. In al deze gevallen, die typerend zijn voor de moderne sociaaleconomische organisatie, kunnen we spreken van de “onafhankelijkheid” van sociale fenomenen van de wil, het bewustzijn en de intenties van mensen; maar deze onafhankelijkheid moet geenszins begrepen worden als twee verschillende fenomenen die volledig onafhankelijk van elkaar zijn. Het zou absurd zijn om aan te nemen dat de menselijke geschiedenis niet wordt gemaakt door de wil van de mensen, maar onafhankelijk van deze wil (deze “materialistische opvatting van geschiedenis” is een burgerlijke karikatuur van het marxisme); precies het tegenovergestelde is het geval. Beide reeksen verschijnselen – individuele transacties en sociale verschijnselen – staan in een nauwe genetische relatie tot elkaar. Deze “onafhankelijkheid” moet uitsluitend worden opgevat in de zin dat de geobjectiveerde resultaten van individuele handelingen elk van hun onderdelen afzonderlijk domineren, het “product” domineert zijn “schepper”, en op elk willekeurig moment in de tijd wordt de individuele wil bepaald door het reeds vaststaande resultaat van de volitionele relaties van de individuele “subjecten van de economie”; de ondernemer die in de concurrentiestrijd is verslagen of de failliete financier wordt gedwongen zich terug te trekken van het slagveld, ook al hadden ze eerder gehandeld in de hoedanigheid van een actor, als “scheppers” van het maatschappelijke proces dat zich uiteindelijk tegen hen keerde.[28] Dit fenomeen is een uitdrukking van de irrationaliteit van het “elementaire” karakter van het economische proces binnen het kader van de wareneconomie, die duidelijk tot uitdrukking komt in de psychologie van het warenfetisjisme, zoals voor het eerst blootgelegd en briljant geanalyseerd door Marx. Het is precies in een wareneconomie dat het proces van “objectivisme” van relaties tussen mensen plaatsvindt, waarin deze “ding-expressies” een specifiek “onafhankelijk” bestaan leiden op grond van het elementaire karakter van de evolutie, een bestaan dat onderworpen is aan een specifieke eigen wet.
We hebben dus te maken met verschillende reeksen van individuele fenomenen en met een aantal reeksen van sociale types: ongetwijfeld bestaat er een zeker oorzakelijk verband zowel tussen deze twee categorieën (individueel en maatschappelijk) als tussen de verschillende reeksen van dezelfde categorie, in het bijzonder tussen de verschillende reeksen van maatschappelijke fenomenen die van elkaar afhangen. De methode van Marx bestaat er juist in om de causale wet van de relaties tussen de verschillende maatschappelijke fenomenen vast te stellen. Met andere woorden, Marx onderzoekt de causale aard van de resultanten van de verschillende individuele wilsuitingen, zonder deze laatste op zich te onderzoeken; hij onderzoekt de wetmatigheden die ten grondslag liggen aan maatschappelijke verschijnselen, zonder aandacht te schenken aan hun relatie met de verschijnselen van het individuele bewustzijn.[29]
Laten we het nu hebben over de “economische individuen” van Böhm-Bawerk.
In zijn artikel over het boek van Karl Menger (Untersuchungen, enz.) is Böhm-Bawerk het eens met zowel de tegenstanders van de Oostenrijkse School als met Menger zelf, dat de “economische individuen”, vertegenwoordigers van de nieuwe school, de atomen van de maatschappij zijn. De taak van de nieuwe school is “de historische en organische methoden te verdringen als de dominante methoden van theoretisch onderzoek in de sociale wetenschappen, ... de exacte, atomistische (cursivering van ons. N. B.) richting te herstellen.” (Böhm-Bawerk: Zeitschrift für Privat- und öfftentlickcs Recht der Gegenwart, Wenen, 1884, vol. XI, p. 220.)
Het uitgangspunt van de analyse is duidelijk niet het individuele lid van een gegeven samenleving, in zijn maatschappelijke verhoudingen met zijn medemensen, maar het geïsoleerde “atoom”, de economische Robinson Crusoe. De voorbeelden die Böhm-Bawerk kiest om zijn opvattingen te verduidelijken zijn ook van dit type. “Een man zit bij een bron water die overvloedig stroomt” – zo leidt Böhm-Bawerk zijn analyse van de waardetheorie in. Böhm-Bawerk: “Grundzüge der Theorie des wirtschaftlichen Güterwerts. Hildebrandts Jahrücher für Nationalökonomie und Statistik, vol. XIII, p. 9). Vervolgens introduceert hij: een reiziger in de woestijn (ibid., p. 9), een boer geïsoleerd van de rest van de wereld (ibid., p. 9), een kolonist, “wiens blokhut eenzaam in het oerbos staat” (ibid., p. 30), enz. Vergelijkbare voorbeelden komen we tegen bij Karl Menger: “de bewoner van het oerbos” (Karl Menger: Grunsätze tee der Volkswirtschaftslehre, Wenen, 1871, p. 82), “de bewoners van een oase” (ibid., p. 88), “een bijziend individu op een eenzaam eiland” (ibid., p. 95), “een geïsoleerde boer” (ibid., p. 96), “schipbreukelingen” (ibid., p. 104).
Hier vinden we het standpunt dat ooit zo netjes is geformuleerd door Bastiat, de “liefste” van alle economen. In zijn Economische Harmonieën zegt Bastiat: “De economische wetten werken op een uniforme manier, of we nu te maken hebben met een geheel van eenzame personen of met twee personen alleen, of met een enkel individu dat door omstandigheden gedwongen is om in afzondering te leven. Als het individu een tijd in afzondering zou kunnen leven, zou dit individu tegelijkertijd een kapitalist, een ondernemer, een arbeider, een producent en een consument zijn. De hele economische evolutie zou in hem gerealiseerd worden. Doordat hij elke stap in deze evolutie kan observeren, namelijk: de behoefte, de inspanning, de behoeftebevrediging, het genot van het vrij gebruik van de opbrengst van de arbeid, zou hij in staat zijn zich een idee te vormen van het hele mechanisme, ook al zou het in zijn eenvoudigste vorm zijn.” (Frederic Bastiat, Harmonies économiques, Bruxelles, 1850, p. 213.)
En eerder in het boek zegt Bastiat: “Ik beweer dat de politieke economie haar doel zou bereiken en haar missie zou vervullen als ze uiteindelijk het volgende feit zou hebben bewezen: wat juist is ten aanzien van één persoon, ook juist is ten aanzien van de maatschappij.” (Ibid., p. 74.)[30]
Jevons doet een soortgelijke uitspraak: “De algemene vorm van de wetten van de economie is hetzelfde in het geval van individuen en naties.”[31]
Hoe oud en hoe eervol deze opvatting ook is, ze is absoluut verkeerd. De maatschappij (zoals hier bewust of onbewust wordt aangenomen) is geen rekenkundige verzameling van geïsoleerde individuen; integendeel, de economische activiteit van elk specifiek individu vooronderstelt een welbepaalde sociale omgeving waarin de maatschappelijke verhouding van de individuele economie tot uitdrukking komt. De motieven van het individu dat geïsoleerd leeft, zijn totaal verschillend van die van het “sociale dier” (zoön politikon). De eerste leeft in een omgeving die bestaat uit natuur, uit dingen in hun ongerepte eenvoud; de laatste is niet alleen omgeven door “materie” maar ook door een eigen sociaal milieu. De overgang van de geïsoleerde mens naar de maatschappij is alleen mogelijk via het sociale milieu. En inderdaad, als we alleen te maken hadden met een aggregaat van individuele economieën, zonder enige contactpunten tussen hen, als het specifieke milieu dat Rodbertus zo toepasselijk de “economische gemeenschap” heeft genoemd, afwezig zou zijn, zou er geen samenleving zijn. Natuurlijk is het theoretisch heel goed mogelijk om een aantal geïsoleerde en ver verwijderde economieën in één concept op te nemen, om ze als het ware tot een “totaliteit” te dwingen. Maar deze totaliteit of aggregaat zou geen maatschappij zijn, maar een systeem van economieën die nauw met elkaar verbonden zijn en waartussen een constante wisselwerking bestaat. Terwijl het eerste aggregaat er een zou zijn die we kunstmatig hadden geconstrueerd, is het tweede er een die werkelijk aanwezig is.[32] Daarom kan het individuele economische subject alleen worden beschouwd als lid van een maatschappelijk economisch systeem, niet als een geïsoleerd atoom. Het economisch subject past zich in zijn handelingen aan de gegeven toestand van de maatschappelijke fenomenen aan; deze laatste werpen barrières op voor zijn individuele drijfveren, of, om de woorden van Sombart te gebruiken, “beperken ze.”[33] Dit geldt niet alleen voor de “economische structuur van de maatschappij”, d.w.z. voor de productievoorwaarden, maar ook voor de sociaaleconomische fenomenen die zich voordoen op basis van een gegeven structuur. Zo beginnen individuele prijsschattingen altijd met prijzen die al zijn vastgesteld; de wens om kapitaal te investeren in een bank hangt af van de rentevoet op dat moment; de investering van kapitaal in deze of gene industrie wordt bepaald door de winst die de industrie oplevert; de schatting van de waarde van een stuk grond hangt af van de huur en van de rentevoet, enz. Ongetwijfeld hebben individuele motieven hun “tegengestelde effecten”, maar het moet benadrukt worden dat deze motieven van het begin af aan doordrongen zijn van een maatschappelijke inhoud, en daarom kunnen er geen “algemene wetten [social laws]” worden afgeleid uit de motieven van het geïsoleerde subject.[34] Maar als we in ons onderzoek niet beginnen met het geïsoleerde individu, maar de maatschappelijke factor in zijn motieven als gegeven beschouwen, raken we verwikkeld in een vicieuze cirkel: in onze poging het “maatschappelijke,” d.w.z., het “objectieve” af te leiden uit het “individuele”, d.w.z. het “subjectieve”, leiden we het in feite af uit het “maatschappelijke”, en gaan we van Pontius naar Pilatus.
Zoals hierboven gezien, gaat de Oostenrijkse School (Böhm-Bawerk) uit van de motieven van het geïsoleerde subject. Zeker, de teksten van de vertegenwoordigers van deze School presenteren soms zeer correcte opvattingen over de aard van het sociale geheel. Maar in feite begint deze School meteen met een analyse van de motieven van de economische subjecten, waarbij de maatschappelijke verbanden tussen hen worden genegeerd. Dit standpunt is heel kenmerkend voor de nieuwe theoretici van de bourgeoisie. En het is precies dit standpunt dat de Oostenrijkse School consequent toepast in al haar theoretische constructies. Hieruit volgt dat de School onvermijdelijk verplicht zal zijn om het begrip “sociaal” in de individuele motieven van haar “maatschappelijke atomen” te smokkelen, zodra ze sociale fenomenen probeert te deduceren. Maar deze situatie zal haar in een onontkoombare en monsterlijke vicieuze cirkel dwingen.
En inderdaad, deze onvermijdelijke logische fout komt al aan het licht bij de analyse van de theorie van de subjectieve waarde van de Oostenrijkse School, de hoeksteen van het hele theoretische systeem waar haar vertegenwoordigers zo trots op zijn. Toch is deze denkfout alleen al voldoende om de betekenis van deze wetenschappelijke economische ideologie van de moderne bourgeoisie, die met zoveel vernuft is opgebouwd, te vernietigen, “want,” zoals Böhm-Bawerk zelf terecht opmerkt, “het is een methodische doodzonde om in een wetenschappelijk onderzoek dat te negeren wat verklaard moet worden.”[35] “We komen dus tot de conclusie dat het “subjectivisme” van de Oostenrijkse School, de opzettelijke isolatie van het “economisch subject”, het negeren van de maatschappelijke relaties,[36] onvermijdelijk moet leiden tot een logisch faillissement van het hele systeem; dit systeem is net zo onbevredigend als de oude theorie van de productiekosten, die ook hulpeloos ronddraaide in zijn magische cirkel. Nu rijst de vraag of het mogelijk is om een theoretische formulering van het economische leven op te stellen, om de oorzakelijke wetten ervan te bepalen, zonder de oorzakelijke wetten van individuele motieven erbij te betrekken; met andere woorden, is het “objectivisme” mogelijk dat de basis vormt van de marxistische theorie? Zelfs Böhm-Bawerk geeft deze mogelijkheid toe: “Niet, dat spreekt voor zich, causaal bepaalde handelingen zonder causale motivatie, maar wel een erkenning van causaal bepaalde handelingen zonder erkenning van de bijbehorende motivatie!”[37] Böhm-Bawerk gaat er echter van uit dat “de objectivistische bron van kennis ... hoogstens een zeer klein deel kan bijdragen, en een deel dat vooral ontoereikend is voor zijn eigen doeleinden, of voor de totale bereikbare kennis, aangezien we ons op economisch gebied vooral bezighouden met bewuste, berekende menselijke handelingen.” (Zum Abschluss der Marxschen System, p. 202, in het Engels vertaald onder de titel: Marx and the Close of His System – verwijzingen zijn naar de Duitse editie). We hebben al gezien, in tegenstelling tot het bovenstaande, dat het juist de individualistische psychologische abstracties zijn die door de Oostenrijkse School worden uitgedragen, die zo’n karige oogst opleveren.[38] En we hebben het hier niet over abstractie als zodanig. In feite hebben we hierboven benadrukt dat abstractie een noodzakelijk element is in elke kennisverwerving. De denkfout van de Oostenrijkers bestaat erin dat ze precies de maatschappelijke fenomenen die ze bestuderen negeren. Deze voorwaarde wordt uitstekend geformuleerd door R. Stolzmann: “Door isolatie en abstractie”, zegt hij, “is het mogelijk om economische types te creëren, zo eenvoudig mogelijk, maar deze types moeten maatschappelijk zijn, ze moeten als object de maatschappelijke economie hebben.” (R. Stolzmann, op. cit., p. 63; ook zijn Soziale Kategorie, pp. 291, 292; vgl. ook D. Lifschitz: Zur Kritik der Böhm-Bawerkschen Werttheorie, Leipzig, 1908, hoofdstuk IV, in het bijzonder pp. 90, 91). Want het is onmogelijk om van het puur individuele naar het maatschappelijke over te gaan; zelfs als er ooit werkelijk zo’n historisch overgangsproces had bestaan, zelfs dan zou het alleen mogelijk zijn om dit proces historisch en concreet te beschrijven, om op deze manier een probleem van een zuiver idiografisch (cinematografisch) karakter op te lossen. Zelfs in dit geval zou het onmogelijk zijn om een nomografische theorie op te zetten. Laten we bv. aannemen dat bepaalde geïsoleerde producenten relaties met elkaar aangaan, verenigd worden in een warenruil en geleidelijk een ruilmaatschappij naar modern model opbouwen. Laten we nu kijken naar de subjectieve waarden gegeven door de moderne mens. Deze waarden zijn gebaseerd op prijzen die eerder zijn vastgesteld (zoals hieronder in detail zal worden aangetoond); deze prijzen zijn op hun beurt gevormd uit de motieven van de economische subjecten van een eerder tijdperk; maar deze prijzen waren ook afhankelijk van prijzen die in een nog vroegere periode zijn vastgesteld; deze waren weer het resultaat van subjectieve waarden, gebaseerd op nog oudere prijzen, enz. Uiteindelijk komen we dus uit bij de waarden van geïsoleerde producenten, waarden die inderdaad niet langer het element prijs bevatten, omdat ze geen sociale band, geen samenleving meer verbergen. Maar zo’n analyse van subjectieve waarden, beginnend bij de moderne mens en eindigend bij een hypothetische Robinson Crusoe, zou niets meer of minder betekenen dan een eenvoudige historische beschrijving van het proces van transformatie van de motieven van de geïsoleerde mens in de motieven van de moderne mens, met dit verschil dat het proces in tegenovergestelde richting verliep. Een dergelijke analyse is slechts een beschrijving; het is net zo onmogelijk om een algemene theorie van prijzen of een theorie van ruil op een dergelijke basis te baseren. Elke poging tot een dergelijke constructie van een theorie moet onvermijdelijk leiden tot misleiding in het systeem, want zolang we binnen het kader van een algemene theorie willen blijven, moeten we – in plaats van het sociale element te verklaren – ermee beginnen als een gegeven grootheid. Verder gaan dan deze grootheid zou, zoals we hebben gezien, gelijk staan aan een transformatie van theorie in de geschiedenis, dat wil zeggen, het betreden van een heel ander terrein van wetenschappelijk werk. Er blijft voor ons dus maar één onderzoeksmethode over, namelijk een combinatie van abstracte deductie en objectieve methode; deze combinatie is uitermate kenmerkend voor de marxistische politieke economie. Alleen door deze methode zal het mogelijk zijn om een theorie op te zetten die geen herhaalde zelfcontradicties met zich meebrengt, maar daadwerkelijk een middel vormt om de kapitalistische werkelijkheid te onderzoeken.
Karl Marx zei in zijn Theorien über den Mehrwert (vol. I, p. 34) over de fysiocraten het volgende: “Het was hun grote verdienste om deze vormen (d.w.z. de vormen van de kapitalistische productiewijze) op te vatten als fysiologische vormen van de maatschappij: als vormen die voortkomen uit de natuurlijke noodzaak van de productie zelf, en onafhankelijk zijn van de wil, politiek, enz. Het zijn materiële wetten; de denkfout van de fysiocraten bestaat erin dat ze de materiële wet van een specifieke historische fase van de maatschappij opvatten als een abstracte wet die alle vormen van de maatschappij op een uniforme manier beheerst.”
Dit is een uitstekende formulering van het verschil tussen het pure maatschappelijke en het historisch-maatschappelijke standpunt. Het is mogelijk om de “maatschappelijke economie als geheel” te beschouwen en toch de hele betekenis van de specifieke samenlevingsvormen zoals die zich historisch hebben ontwikkeld, fout te begrijpen. Natuurlijk blijkt het niet-historische standpunt in de moderne tijd vaak gepaard te gaan met een gebrek aan begrip voor maatschappelijke verbanden; toch moeten we onderscheid maken tussen deze twee methodologische kwesties, want de mogelijkheid van “objectivisme” biedt geen garantie dat problemen historisch worden geplaatst. Een voorbeeld hiervan zijn de fysiocraten. In de moderne literatuur vinden we het bij Tugan-Baranovsky, wiens “sociale verdelingstheorie” geschikt is (en dus niets verklaart) voor elke maatschappij die gelaagd is in klassen.[39]
Marx benadrukt sterk het historische karakter van zijn economische theorie en de relativiteit van haar wetten. “Volgens hem heeft elke historische periode zijn eigen wetten ... maar zodra het leven een periode van een gegeven ontwikkeling heeft doorgemaakt, een bepaalde fase heeft verlaten en een andere is binnengegaan, begint het door andere wetten te worden beheerst.”[40] Natuurlijk volgt hieruit niet noodzakelijk dat Marx het bestaan ontkende van algemene wetten die de loop van het maatschappelijk leven in al zijn verschillende stadia beheersen. De theorie van het historisch materialisme bijvoorbeeld, formuleert bepaalde wetten die bedoeld zijn als verklaringen voor de maatschappelijke evolutie op elk punt. Maar zij sluiten de specifieke historische wetten van de politieke economie niet uit, die, in tegenstelling tot de sociologische wetten, de essentie van een specifieke maatschappelijke structuur uitdrukken, namelijk die van de kapitalistische maatschappij.[41]
We lopen hier vooruit op een eventueel bezwaar; er zou op gewezen kunnen worden dat de aanvaarding van het historisch principe rechtstreeks zou leiden tot een idiografisch, zuiver beschrijvend type theorie, d.w.z. precies het standpunt dat verdedigd wordt door de zogenaamde Historische School. Maar dit bezwaar zou neerkomen op een verwarring van een aantal zaken. Neem een algemene verklaring van de idiografische wetenschap bij uitstek, bv. statistiek: we hebben de “empirische wet” van de bevolkingsstatistiek dat er 105 à 108 mannelijke geboorten zijn voor elke 100 vrouwelijke geboorten. Deze “wet” is puur beschrijvend van aard; hij geeft geen oorzakelijk verband aan. Aan de andere kant moet elke theoretische wet van de politieke economie als volgt geformuleerd kunnen worden: als A, B, C aanwezig zijn, moet ook D het gevolg zijn; met andere woorden, de aanwezigheid van bepaalde voorwaarden, “oorzaken”, brengt het verschijnen van bepaalde gevolgen met zich mee. Het is duidelijk dat deze “gevolgen” ook van historische aard kunnen zijn, d.w.z. dat ze feitelijk alleen op een gegeven moment kunnen optreden. Vanuit een zuiver logisch gezichtspunt is het niet van belang waar en wanneer deze omstandigheden zich voordoen, en nog minder of ze zich al voordoen – in dit geval “hebben we te maken met eeuwige wetten”; maar voor zover ze zich in de werkelijkheid voordoen, zijn het “historische wetten”, want ze zijn verbonden met “omstandigheden” die zich alleen voordoen in een bepaald stadium van de historische ontwikkeling.[42] Maar zodra deze omstandigheden gegeven zijn, zijn ook hun gevolgen gegeven. Juist dit karakter van de theoretische economische wetten maakt hun toepassing mogelijk op landen en tijdperken waarin de maatschappelijke evolutie al een overeenkomstig niveau heeft bereikt; het was daarom voor de Russische marxisten mogelijk om de “lotgevallen van het kapitalisme in Rusland” correct te voorspellen, hoewel Marx’ analyse afkomstig was op concreet empirisch materiaal dat verzameld was met betrekking tot Engeland.[43]
Met andere woorden, het “historische” karakter van de wetten van de politieke economie maakt deze geenszins tot een wetenschap van het idiografische type. Aan de andere kant kan, op dit gebied, alleen het historische gezichtspunt van enige wetenschappelijke waarde zijn.
Politieke economie als wetenschap kan alleen een warenmaatschappij als object hebben – een kapitalistische maatschappij. Als we te maken zouden hebben met een economie die op wat voor manier dan ook georganiseerd is, bv. de oikos-economie van Rodbertus, of de primitieve communistische samenleving, het feodale grondbezit of de georganiseerde gesocialiseerde economie van de socialistische “staat”, dan zouden we daar geen enkel probleem vinden waarvan de oplossing een taak van de theoretische politieke economie is. Deze problemen zijn verbonden met de wareneconomie, in het bijzonder met haar kapitalistische vorm: de problemen van waarde, prijs, kapitaal, winst, crisis, enz. Dit is natuurlijk geen toeval; het is juist op dit moment, met het oog op de min of meer uitgesproken prevalentie van het systeem van “vrije concurrentie”, dat de elementaire aard van het economische proces bijzonder treffende uitdrukkingen krijgt, waarbij de individuele wil en het individuele doel volledig naar de achtergrond worden gedrongen in tegenstelling tot de objectief ontwikkelende keten van maatschappelijke fenomenen. Alleen op de warenproductie als zodanig, en op haar hoogste vorm, de kapitalistische productie, kunnen we het verschijnsel toepassen dat Marx het “warenfetisjisme” noemde en dat hij analyseerde in Het Kapitaal. Juist op dit punt wordt de persoonlijke relatie van de mens zelf in het productieproces een onpersoonlijke relatie tussen dingen, waarbij deze laatste de vorm aannemen van een “maatschappelijk hiëroglief” van waarde (Karl Marx: Het Kapitaal, deel I, p. 85). Vandaar het “raadselachtige” karakter dat eigen is aan de kapitalistische productiewijze en de karakteristieke eigenschappen van de problemen die hier voor het eerst aan een theoretisch onderzoek worden onderworpen. De analyse van de kapitalistische maatschappij is bijzonder interessant en geeft een speciale logische vorm aan de economische wetenschap, die de causale verbanden in het elementaire leven van de moderne maatschappij onderzoekt, wetten formuleert die onafhankelijk zijn van het menselijk bewustzijn, “regulerende natuurwetten,” vergelijkbaar met de wet van de zwaartekracht wanneer een huis boven je hoofd instort, niet vanwege de typische caractère de la liberté économique, maar vanwege de epistemologische eigenaardigheid van het concurrerende systeem, dat het grootste aantal theoretische raadsels met zich meebrengt, evenals de grootste moeilijkheid bij de oplossing ervan.” (Heinrich Dietzel: Theoretische Sozialökonomik, p. 90.)
Dit rudimentaire karakter, een gevolg van uiterst gecompliceerde omstandigheden, is zelf een historisch fenomeen dat alleen al eigen is aan de warenproductie.[44] Alleen de ongeorganiseerde maatschappelijke economie vertoont zulke specifieke verschijnselen waarin de onderlinge aanpassing van de verschillende delen van het productieorganisme onafhankelijk verloopt van de menselijke wil die zich bewust daartoe richt. In een planmatige leiding van de maatschappelijke economie vormen de verdeling en herverdeling van de productiekrachten een bewust proces op basis van statistische gegevens. In de huidige anarchie van de productie vindt dit proces plaats door middel van een overdrachtsmechanisme van prijzen, door middel van dalen en stijgen van de prijzen, door hun druk op de winsten, door een hele reeks crises, enz., in één woord, niet door een bewuste berekening door de gemeenschap, maar door de blinde kracht van het maatschappelijke, dat zich uit in een hele keten van sociaaleconomische verschijnselen, in het bijzonder de marktprijs. Dit alles is kenmerkend voor de moderne maatschappij en vormt het onderwerp van de politieke economie. In een socialistische maatschappij zal de politieke economie haar bestaansreden verliezen: er zal alleen een “economische geografie” overblijven – een wetenschap van het idiografische type; en een “economische politiek” – een normatieve wetenschap; want de verhoudingen tussen de mensen zullen eenvoudig en duidelijk zijn, de fetisjistische objectieve formulering van deze relaties zal verdwijnen en de oorzakelijke gevolgen in het leven van de ongebreidelde elementen zullen vervangen worden door de oorzakelijke gevolgen van de bewuste prestaties van de maatschappij. Dit feit alleen al is voldoende om aan te tonen dat een onderzoek naar het kapitalisme rekening moet houden met zijn fundamentele karaktertrekken, de karaktertrekken die het kapitalistische “productieorganisme” onderscheiden van alle andere; want de studie van het kapitalisme is de studie van datgene wat het kapitalisme onderscheidt van elke andere sociale structuur. Zodra we de typische eigenaardigheden van het kapitalisme negeren, komen we uit bij algemene categorieën die kunnen worden toegepast op alle maatschappelijke productieomstandigheden en daarom het historisch geconditioneerde eigenaardige evolutionaire proces van het “moderne kapitalisme” niet kunnen verklaren. Het is precies in hun vermogen om dit principe te vergeten, zegt Marx, dat daar “de hele wijsheid van de moderne economen ligt, die de eeuwigheid en harmonie van de bestaande maatschappelijke omstandigheden bewijzen.”[45] Er moet ook opgemerkt worden dat het kapitalisme de ontwikkelde vorm van warenproductie is, die niet gekenmerkt wordt door ruil op zich, maar door kapitalistische ruil. In dit systeem verschijnt de arbeidskracht als handelswaar op de markt, en de productieverhoudingen (“de economische structuur van de maatschappij”) omvatten niet alleen de betrekkingen tussen de producenten van de handelswaar, maar ook die tussen de kapitalistische klasse en de loontrekkende klasse. Een analyse van het kapitalisme omvat daarom niet alleen een onderzoek naar de algemene voorwaarden van de wareneconomie (dit element zou ongewijzigd gelijk zijn aan de theorie van de eenvoudige warenproductie), maar ook een onderzoek naar de specifieke structuur van het kapitalisme zelf. Een echt wetenschappelijke economische theorie kan niet worden ontworpen tenzij er vragen worden geformuleerd zoals hierboven. Als men zich niet bezighoudt met het verontschuldigen en bestendigen van kapitalistische relaties, maar met het theoretisch onderzoek ervan, moet men hun typische kenmerken identificeren en deze kenmerken analyseren. Dit is precies wat Marx doet. Zijn Kapitaal begint met de woorden: “De rijkdom van de maatschappijen, waarin de kapitalistische productiewijze heerst, heeft de vorm van een ‘kolossale opeenhoping van waren’, waarvan de afzonderlijke waar de elementaire vorm is. Ons onderzoek begint dan ook met de analyse van de waar.” (Het Kapitaal, deel I.)
Marx’ onderzoek verloopt dus vanaf het begin langs de historische weg; zijn daaropvolgende analyse toont aan dat alle fundamentele economische begrippen historisch van aard zijn.[46]
“Onder alle maatschappelijke omstandigheden,” schrijft Marx over waarde, “is het arbeidsproduct een gebruiksvoorwerp; maar slechts in een historisch bepaalde ontwikkelingsfase, waarin de bij de productie van een gebruiksvoorwerp bestede arbeid als zijn ‘stoffelijke’ eigenschap wordt voorgesteld, dat wil zeggen als zijn waarde, wordt het arbeidsproduct een waar.” (Het Kapitaal, deel I, p. 71.)
Marx zegt hetzelfde over het kapitaal:
“Maar het kapitaal is geen ding, maar een welomlijnde maatschappelijke productieverhouding, behorend tot een bepaalde historische maatschappijformatie, vertegenwoordigd door een ding en dit ding een specifiek maatschappelijk karakter geeft. Kapitaal is niet de som van de materiële en geproduceerde productiemiddelen. Kapitaal, dat zijn de in kapitaal veranderde productiemiddelen, die op zich net zo min kapitaal zijn als goud of zilver op zich geld is.” (Het Kapitaal, vol. III, deel VII, pp. 947, 948.)
Het is interessant om de definitie van kapitaal van Böhm-Bawerk hiermee te vergelijken:
“Kapitaal als zodanig is de term die we toekennen aan een optelsom van producten die dienen als middelen voor de verwerving van de waren. Uit dit algemene begrip van kapitaal vloeit het engere begrip maatschappelijk kapitaal voort. We kennen de term maatschappelijk kapitaal toe aan een geheel van producten die dienen als middel voor de verwerving van sociaaleconomische goederen; of, kortom, een groep intermediaire producten.”[47]
Het is duidelijk dat deze twee definities uitgaan van totaal verschillende uitgangspunten. Terwijl Marx het historische karakter van een bepaalde categorie benadrukt als belangrijkste kenmerk, negeert Böhm-Bawerk het historische element volledig; terwijl Marx zich bezighoudt met historisch gegeven verhoudingen tussen de mensen, presenteert Böhm-Bawerk universele vormen van verhoudingen tussen mensen en dingen. Als we de verhoudingen tussen de mensen negeren, onderhevig aan historische veranderingen, blijven alleen de relaties tussen mensen en de natuur over; met andere woorden, in plaats van de sociaalhistorische categorieën blijven alleen de “natuurlijke” categorieën over. Het is echter duidelijk dat de “natuurlijke” categorieën op geen enkele manier de sociaalhistorische categorieën kunnen verklaren, want, zoals Stolzmann zeer terecht opmerkt: “Natuurlijke categorieën bieden slechts technische mogelijkheden voor de vorming van economische verschijnselen.” (R. Stolzmann: Der Zweck in der Volkswirtschaftslehre, 1909, p. 131.)
Inderdaad, het arbeidsproces, het proces van productie en verdeling vindt altijd plaats in bekende historisch verschillende vormen, die als enige in staat zijn om specifieke sociaaleconomische verschijnselen voort te brengen. Volstrekt onhoudbaar is het standpunt van mensen als “Kolonel Torrens” en Böhm-Bawerk, die “in de steen van de wilde de oorsprong ontdekt van het kapitaal”[48] en de wilde zelf als kapitalist. Alleen wanneer, op basis van de warenproductie, de productiemiddelen,[49] gemonopoliseerd zijn door één enkele klasse, en als zodanig strijdig met het eigendom van de arbeider, van het enige goed waarover hij beschikt – de arbeidskracht – hebben we het bijzondere fenomeen dat bekend staat als kapitaal; en bijgevolg ontstaat alleen dan de “winst van de kapitalist”. Hetzelfde geldt voor de rente. Het feit van een variërende opbrengst van de grond in verschillende percelen, of, zoals de beroemde formule het uitdrukt, “de wet van de afnemende meeropbrengst van de grond”, mag in geen geval leiden (zelfs niet in de vorm die de meest radicale malthusianen voorstaan) tot het fenomeen van de grondpacht. Pacht begint pas nadat onroerend goed, opgebouwd op het fundament van de productie van grondstoffen, in de vorm van eigendom is gemonopoliseerd door de klasse van grondbezitters. Het verschil in opbrengst van de verschillende percelen en de “wet” in kwestie zijn slechts technische voorwaarden, want zij maken het maatschappelijke fenomeen rente mogelijk.[50] Daarom zijn Böhm-Bawerks klachten tegen veel van zijn critici, die hij verwijt dat ze de “essentie van de zaak” niet onderscheiden van haar “verschijningsvorm”, ongegrond. De essentie van het kapitalisme ligt niet in het feit dat het een “aggregaat van halffabricaten (tussenproducten)” vormt (dit is de “essentie” van de productiemiddelen), maar in het feit dat het een bijzondere maatschappelijke verhouding geeft die resulteert in een aantal economische verschijnselen die in andere tijdperken volstrekt onbekend waren. Men kan natuurlijk beweren dat het kapitaal een verschijningsvorm is van de productiemiddelen in de huidige maatschappij, maar men kan niet beweren dat het moderne kapitaal de universele verschijningsvorm van het kapitaal is en dat dit laatste identiek is aan de productiemiddelen.
Zelfs het fenomeen waarde heeft een historisch karakter. Zelfs als we de juistheid van de individualistische methode van de Oostenrijkse School toegeven en proberen waarde rechtstreeks af te leiden uit “subjectieve waarden”, d.w.z. uit individuele waarden van de verschillende personen, moeten we ook rekening houden met het feit dat in de moderne economie de psyche van de “producent” een heel andere inhoud heeft dan de psyche van de producent in een subsistentie-economie (in het bijzonder, de psyche van een man die “bij de beek zit” of “verhongert in de woestijn”). De moderne kapitalist, of hij nu een vertegenwoordiger is van industrieel- of van handelskapitaal, is helemaal niet geïnteresseerd in de gebruikswaarde van de producten; hij “werkt” met behulp van “ingehuurde krachten” uitsluitend voor de winst; hij is alleen geïnteresseerd in de ruilwaarde. Het is duidelijk dat zelfs het fundamentele fenomeen van de politieke economie, dat van de waarde, niet verklaard kan worden op basis van de omstandigheid die alle tijden en volkeren gemeen hebben, dat de waren een menselijke behoefte bevredigen; toch is dit de “methode” van de Oostenrijkse School.[51]
We komen daarom tot de conclusie dat de Oostenrijkse School een absoluut foute methodologische koers volgt door de eigenaardigheden van het kapitalisme te negeren. Een politieke economie die tot doel heeft de sociaaleconomische verhoudingen te verklaren, d.w.z. de verhoudingen tussen mensen, moet een historische wetenschap zijn. “Wie de politieke economie van Vuurland,” merkt Engels boos op, “met die van het hedendaagse Engeland onder dezelfde wetten zou willen samenvatten zou daarbij klaarblijkelijk niets anders op tafel brengen dan de meest banale gemeenplaats.”[52] “Deze gemeenplaatsen” kunnen worden geconstrueerd op een min of meer ingenieus fundament, maar zelfs dit kan de eigenaardigheden van de kapitalistische maatschappelijke orde niet verklaren, als ze eenmaal bij voorbaat zijn geëlimineerd. En zo is de “hypothetische economie”, “geconstrueerd” door Böhm-Bawerk, waarvan hij de “wetten” onderzoekt, zo ver verwijderd van onze zondige werkelijkheid dat zij zich aan geen enkele maatstaf van de werkelijkheid laat meten. En de grondleggers van deze nieuwe tendens zijn zich hiervan niet geheel onbewust. Zo zegt Böhm-Bawerk in de laatste uitgave van zijn boek:
“Ik wil graag een leemte opvullen ... het gaat erom te onderzoeken wat de invloed van de zogenaamde ‘maatschappelijke categorie’ – de machtsverhoudingen die voortvloeien uit de maatschappelijke instellingen – betekent en kan doen ... dit hoofdstuk van de maatschappelijke economie is nog niet naar tevredenheid geschreven ... het is ook nog niet geschreven door de voorstanders van de theorie van marginaal nut.” (Voorwoord bij de derde editie van Kapital und Kapitalzins, vol. II, pp. 16, 17)
Natuurlijk kunnen we voorspellen dat dit “hoofdstuk” niet “bevredigend” kan worden geschreven door de vertegenwoordigers van de theorie van marginaal nut, omdat zij de “maatschappelijke categorie” niet beschouwen als een organisch ingrediënt van de zuivere “economische categorie”, maar beschouwen als een externe substantie buiten de economie.
Böhm-Bawerk wordt hier opnieuw tegengewerkt door Stolzmann, een van de vertegenwoordigers van de “maatschappelijk-organische” methode, naar wie we vaak hebben verwezen: “Het ‘objectivisme’ komt zo in een nieuw stadium en wordt niet alleen maatschappelijk, maar ook ‘historisch’; er is geen kloof meer tussen de systematisch-logische wetenschap en de historisch-realistische wetenschap; ze hebben nu een gemeenschappelijk werkterrein; beide houden zich bezig met de studie van de historische werkelijkheid.”[53] Maar deze taak om de abstracte klassieke methode te verenigen met het “objectivisme” en het “historicisme” werd al lang voor Stolzmanns tijd opgelost door Karl Marx en zonder enige ethische opsmuk. Het lijkt erop dat de “verouderde” theorie van het proletariaat ook op dit punt superieur is aan alle andere.[54]
“De eerste theoretische behandeling van de moderne productiewijze – het mercantilisme – ging noodzakelijk uit van de oppervlakkige fenomenen van het circulatieproces ... De ware moderne economische wetenschap begint maar eerst, waar de theoretische analyse van het circulatieproces overgaat naar het productieproces.” (Het Kapitaal, vol. III, p. 396.) Aan de andere kant nemen Böhm-Bawerk en de hele Oostenrijkse School consumptie als uitgangspunt in hun analyse.
Terwijl Marx de maatschappij vooral beschouwt als een “productieorganisme” en de economie als een “productieproces”, schuift Böhm-Bawerk de productie volledig naar de achtergrond; voor hem komt de analyse van de consumptie, van de behoeften en verlangens van de economische mens, op de eerste plaats.[55] Het verbaast ons dan ook niet dat hij niet uitgaat van de economische goederen die als producten worden beschouwd, maar van een bepaalde hoeveelheid van zulke producten a priori, een “voorraad” waarvan men de oorsprong onzeker weet. Dit bepaalt op zijn beurt de hele doctrine van waarde als het centrale punt van het theoretische systeem.
Omdat de productiefactor vanaf het begin wordt uitgesloten, is het duidelijk dat er een “niet-productie” theorie van waarde geconstrueerd moet worden. In dit verband is ook de oorspronkelijke toepassing van de methode van de “isolerende abstractie” het vermelden waard: Böhm-Bawerk, bijvoorbeeld, laat zijn Robinsons bij de analyse van waarde geen waren produceren, maar ze verliezen of “ontnemen”. Hierdoor wordt de mogelijkheid van productie of reproductie niet beschouwd als een fenomeen dat in de eerste plaats geanalyseerd moet worden, maar als een storende factor.[56] Het is dan ook niet meer dan normaal dat “nut” het fundamentele begrip van de Oostenrijkse School wordt, waaruit te zijner tijd het begrip subjectieve, later ook objectieve waarde wordt afgeleid. Het begrip nut impliceert in werkelijkheid noch een “besteding van arbeid” noch productie; het drukt geen actieve relatie tot dingen uit, maar een passieve relatie; geen “objectactiviteit” maar een houding ten opzichte van het onveranderlijke gegeven. Daarom kan het begrip nut met succes functioneren in de voorbeelden waarin de actoren “schipbreukelingen”, “kortzichtigen” op een onbewoond eiland, uitgehongerde “reizigers” en andere wezens verbeeldingen van de professor zijn.
Maar het is duidelijk dat dit standpunt bij voorbaat elke mogelijkheid uitsluit om maatschappelijke fenomenen of hun evolutie te begrijpen. De drijvende kracht in deze laatste is de toename van de productiekrachten, de productiviteit van de maatschappelijke arbeid, de uitbreiding van de productieve functies van de maatschappij. Zonder consumptie is er geen productie; niemand twijfelt daaraan; behoeften zijn altijd de drijfveer voor elke economische activiteit. Aan de andere kant heeft de productie ook een zeer beslissende invloed op de consumptie. Marx legt uit dat deze invloed zich op drie manieren doet gelden: ten eerste, doordat de productie het materiaal voor de consumptie schept; ten tweede, doordat ze de wijze van consumptie bepaalt, d.w.z. het kwalitatieve karakter ervan; ten derde, doordat ze nieuwe behoeften schept.[57]
Dit is het geval als we kijken naar de onderlinge relaties tussen productie en consumptie in het algemeen, zonder verwijzing naar een specifieke historisch bepaalde structuur. In de studie van het kapitalisme moet een extra factor worden overwogen, namelijk, in de woorden van Karl Marx: “... de “maatschappelijke behoefte”, d.w.z. dat wat het vraagprincipe regelt, is wezenlijk bepaald door de verhouding tussen de verschillende klassen en door hun respectievelijke economische positie, ten eerste door de verhouding van de totale meerwaarde tot het arbeidsloon, ten tweede door de verhouding van de verschillende delen, waarin de meerwaarde zich splitst (winst, rente, grondrente, belastingen enz.).” (Het Kapitaal, vol. III, deel I, p. 124.) Deze verhouding tussen de klassen wordt op haar beurt gevormd en veranderd onder de invloed van de groei van de productiekrachten.
We stellen dus vooral vast: de dynamiek van de behoeften wordt bepaald door de dynamiek van de productie. Hieruit volgt ten eerste, dat het bij het analyseren van de dynamiek van de behoeften het noodzakelijk is om uit te gaan van de dynamiek van de productie; ten tweede, dat de gegeven hoeveelheid producten die nodig is om een statische productie veilig te stellen, ook een statische consumptie impliceert, met andere woorden, een statische toestand in het geheel van het economische leven, dus van het leven in zijn geheel.[58]
Marx stelde de “ontwikkeling van de productiekrachten” centraal: het doel van al het gigantische theoretische werk dat Marx verrichtte was immers, in zijn eigen woorden, “de onthulling van de economische ontwikkelingswet van de moderne maatschappij.” (Het Kapitaal, deel I, p. 14.) Natuurlijk is het nogal moeilijk zijn om de “bewegingswet” bloot te leggen waar geen beweging is, waar een verzameling producten wordt verondersteld “uit de hemel neer te dalen.”[59] Daarom kan bij voorbaat worden aangenomen dat het consumptie-standpunt, dat ten grondslag ligt aan het hele Oostenrijkse systeem, volledig onvruchtbaar zal blijken te zijn in alle kwesties die te maken hebben met maatschappelijke dynamiek, d.w.z. de belangrijkste problemen van de politieke economie. “Zij [de vertegenwoordigers van de Oostenrijkse School – N.B.] zijn zelfs niet in staat om zulke fundamentele vragen als de evolutie van techniek in een kapitalistische maatschappij, de oorsprong van kapitalistische winst, enz., te formuleren, om niet te zeggen op te lossen,” zegt Charasoff.[60]
Merkwaardig in dit verband zijn de bekentenissen van een van de fervente aanhangers van de theorie van marginaal nut, Joseph Schumpeter. Hij had de moed om openlijk te verklaren dat in alle gevallen waarin het om ontwikkeling gaat, de Oostenrijkse School niets te zeggen heeft.
“... Ons statische systeem,” schrijft hij, “verklaart niet alle economische verschijnselen (het verklaart bijvoorbeeld niet de rente en de ondernemingswinst...)” (Joseph Schumpeter: Des Wesen und der Hauptinhalt der theoretischen National-ökonomie, Leipzig, 1908, p. 564.)
“... Onze theorie, ondanks de stevige onderbouwing, weigert de belangrijkste verschijnselen van het moderne leven te verklaren.” (Ibid., p. 587.)
“... Ze is niet geschikt met betrekking tot enig verschijnsel (cursief van N. B.) dat ... alleen kan worden begrepen vanuit het oogpunt van ontwikkeling. Hiertoe behoren de problemen van kapitaalvorming en andere, met name het probleem van economische vooruitgang en crises.” (Ibid., p. 587)
Het is duidelijk dat de nieuwste theorie van de burgerlijke geleerden juist in de belangrijkste fundamentele vragen van onze tijd faalt. De enorme en snelle accumulatie van kapitaal, de concentratie en centralisatie ervan, de ongewoon snelle vooruitgang in de technologie en tenslotte de regelmatige herhaling van industriële crises – dit specifiek kapitalistische fenomeen dat het sociaaleconomische systeem op zijn grondvesten doet schudden – dit alles is een “boek met zeven zegelen”, zoals Schumpeter toegaf. En juist daar waar de filosofie van de geleerde bourgeois ophoudt, komt de marxistische theorie tot zijn recht, zozeer zelfs dat verminkte fragmenten van de marxistische leer zelfs door de bitterste vijanden van het marxisme als het laatste woord van wijsheid worden geaccepteerd.[61]
We hebben de drie basisfouten van de Oostenrijkse School onderzocht: het subjectivisme, haar niet-historische standpunt, het consumptie-standpunt. Deze drie logische uitgangspunten, verbonden als ze zijn met de drie fundamentele mentale trekken van de bourgeois rentenier, brengen onvermijdelijk ook de drie fundamentele fouten in de theorie van de Oostenrijkse School met zich mee, die steeds weer herhaald worden in de verschillende delen van het algemene theoretische “systeem”: de “vicieuze cirkels” die het gevolg zijn van de subjectivistische methode; hun onvermogen om de specifiek historische vormen van het kapitalisme te verklaren, vanwege hun niet-historische gezichtspunt, en, tenslotte, hun totaal falen in het behandelen van alle problemen van de economische ontwikkeling – een falen dat noodzakelijkerwijs verbonden is met hun consumptiefilosofie. Maar het zou onjuist zijn om aan te nemen dat al deze “motieven” onafhankelijk van elkaar werken; zowel hun psychische als logische systemen zijn gecompliceerde grootheden waarin verschillende elementen op verschillende manieren verenigd en versmolten zijn, waarbij hun effecten nu eens sterker, dan weer zwakker zijn, afhankelijk van de andere bijkomende factoren.
Daarom zal elke concrete denkfout die in de daaropvolgende uitputtende analyse van Böhm-Bawerks theorie zal worden onthuld, niet het resultaat zijn van slechts één enkel “gedachtemotief” van de nieuwe theoretici van de renteniers, maar op meerdere tegelijk. Toch mag dit ons er niet van weerhouden om uit alle verwante factoren de drie fundamentele factoren te kiezen die in hun verschillende samenstelling een bron van Böhm-Bawerks ontelbare “blunders” vormen. Deze “blunders” zijn een bewijs van het totale onvermogen van de bourgeoisie van het fin de siècle om theoretisch te denken.
1. Het belang van het probleem van de waarde
2. Subjectieve en objectieve waarde; definities
3. Nut en waarde (subjectief)
4. Het bepalen van de waarde en de eenheid van waarde
Het probleem van de waarde is al sinds het allereerste begin van de wetenschap een fundamenteel vraagstuk in de politieke economie. Alle andere kwesties, zoals de loonarbeid, kapitaal, rente, kapitaalaccumulatie, de strijd tussen groot- en kleinbedrijf, crises, enz., zijn direct of indirect betrokken bij deze fundamentele kwestie.
“De waardetheorie staat als het ware in het centrum van de hele leer van de politieke economie,” merkt Böhm-Bawerk terecht op. (Grundzüge der Theorie des wirtschaftlichen Güterwerts, p. 8.) Dit is begrijpelijk. Voor de warenproductie in het algemeen en de warenkapitalistische productie, waarvan de politieke economie het geesteskind is, in het bijzonder, is de fundamentele, allesomvattende categorie de prijs, en dus haar norm – waarde. De prijzen van de waren regelen de verdeling van de productiekrachten van de kapitalistische maatschappij; de ruilvorm, waarvan de categorie prijs de vooronderstelling is, is de vorm van verdeling van het maatschappelijk product onder de verschillende klassen.
De prijsbeweging leidt tot een aanpassing van het aanbod van de waren aan de vraag, omdat het stijgen en dalen van de winstvoet ervoor zorgt dat kapitaal van de ene productietak naar de andere stroomt. Lage prijzen zijn het wapen waarmee het kapitalisme zijn weg aflegt en uiteindelijk de wereld verovert: het zijn de lage prijzen die het kapitaal in staat stellen om de ambachtelijke productie uit te schakelen, om kleinschaligheid te vervangen door grootschaligheid.
Het contract tussen de kapitalist en de arbeider – de eerste voorwaarde voor de verrijking van de kapitalist – neemt de vorm aan van een koop van de arbeidskracht, d.w.z. de vorm van een prijsverhouding. Winst, de uitdrukking in een term van geldwaarde, maar niet de “natuurlijke” uitdrukking: meerwaarde, is de drijfveer van de moderne maatschappij. Hierop rust precies het hele proces van accumulatie van kapitaal, dat de oude vormen van economie vernietigt en zich in zijn evolutie scherp van hen onderscheidt als een heel specifieke historische fase van de economische evolutie. enz. Daarom heeft het probleem van de waarde keer op keer in veel hogere mate de aandacht van economische theoretici getrokken dan enig ander probleem in de politieke economie. Adam Smith, David Ricardo, Karl Marx – allen namen de analyse van waarde als de basis van hun onderzoek.[62] De Oostenrijkse School maakte de waardetheorie ook tot de hoeksteen van haar systeem, omdat ze enerzijds de klassieken en Marx bestreed en anderzijds haar eigen theoretische systeem creëerde, hield ze zich noodzakelijkerwijs vooral bezig met het probleem van de waarde.
Hieruit volgt dat de waardetheorie in werkelijkheid nog steeds de centrale positie inneemt in de huidige theoretische discussies, hoewel John Stuart Mill deze kwestie reeds als afgedaan beschouwde (John Stuart Mill, ibid., p. 209). In tegenstelling tot Mill is Böhm-Bawerk van mening dat de waardetheorie nog steeds “een van de meest onduidelijke, meest verwarde en meest betwiste delen van onze wetenschap is” (Böhm-Bawerk, Grundzüge, enz., p. 8), maar hij hoopt dat het onderzoek van de Oostenrijkse School hieraan een einde zal maken. “Het lijkt mij dat bepaalde activiteiten, in recente en zeer recente dagen, een creatief denken in deze chaotische gisting hebben gebracht, waarvan we een vruchtbare ontwikkeling kunnen verwachten die volledige helderheid verschaft.” (Ibid., p. 8.)
We zullen hieronder deze “creatieve gedachte” aan het nodige onderzoek onderwerpen; maar laten we vooropstellen dat de critici van de Oostenrijkse School er vaak op wijzen dat deze laatste de waarde verward heeft met gebruikswaarde; dat haar theorie eerder tot het domein van de psychologie behoort dan tot dat van de politieke economie, enz. Dit is fundamenteel waar. Toch denken we niet dat ons oordeel hier moet eindigen. We moeten veeleer uitgaan van het standpunt van de vertegenwoordigers van de Oostenrijkse School, we moeten het hele systeem in zijn interne samenhang begrijpen en pas dan zijn tegenstrijdigheden en tekortkomingen onthullen, als producten van zijn fundamentele denkfouten. Bijvoorbeeld, waarde is op verschillende manieren gedefinieerd. De definitie van Böhm-Bawerk zal noodzakelijkerwijs verschillen van die van Karl Marx. Maar het is niet voldoende om eenvoudigweg te verklaren dat Böhm-Bawerk de essentie van de zaak niet raakt, d.w.z. dat hij niet behandelt wat behandeld moet worden; we moeten laten zien waarom zijn behandeling verkeerd is. Bovendien moet worden aangetoond dat de vooronderstellingen van waaruit de theorie in kwestie vertrekt, ofwel tot tegenstrijdige constructies leiden, ofwel een aantal belangrijke economische fenomenen niet omvatten en niet verklaren.
Maar waar is in dit geval een aanknopingspunt voor kritiek? Als het begrip waarde zelfs in de meest uiteenlopende tendensen volledig verschillend is, dat wil zeggen, als het volgens Marx geen enkel raakpunt heeft met dat van Böhm-Bawerk, hoe is het dan mogelijk om kritiek te formuleren? Hier worden we echter geholpen door de volgende omstandigheid: hoe groot de verschillen tussen de definities van waarde ook zijn, hoewel ze elkaar hier en daar zelfs tegenspreken, ze hebben toch iets gemeen, namelijk de opvatting van waarde als ruilnorm, in die zin dat de opvatting van waarde, dat die dient om de prijs te verklaren.[63] Natuurlijk is alleen de verklaring van de prijzen niet voldoende, of beter gezegd, we hebben niet het recht ons te beperken tot een verklaring van de prijzen; toch is de waardetheorie de directe basis voor de theorie van de prijs. Als de overeenkomstige theorie van waarde het vraagstuk van de prijs oplost zonder interne tegenstrijdigheden, dan is het een correcte theorie; zo niet, moet het verworpen worden.
Dit zijn de overwegingen van waaruit we onze kritiek op de theorie van Böhm-Bawerk zullen voortzetten.
We hebben hierboven gezien dat een prijs door Böhm-Bawerk wordt beschouwd als het resultaat van individuele waarden. Zijn “theorie” is daarom verdeeld in twee delen: het eerste deel onderzoekt de wetten van de vorming van individuele waarden – “de theorie van de subjectieve waarde” – het tweede deel onderzoekt de wetten van de oorsprong van hun resultaat – “de theorie van de objectieve waarde”.
We weten dat we volgens de opvattingen van de subjectivistische school de basis van sociaaleconomische fenomenen moeten zoeken in de individuele psychologie van de mensen. In het geval van de prijs vereist dit dat we onze analyse van de prijs beginnen met de individuele waarden. Als we de manier waarop Böhm-Bawerk de waardekwestie behandelt vergelijken met die van Karl Marx, wordt het principiële verschil tussen hen meteen duidelijk: bij Marx is het waardebegrip een uitdrukking van het maatschappelijk verband tussen twee maatschappelijke verschijnselen, tussen de arbeidsproductiviteit en de prijs; in de kapitalistische maatschappij (in tegenstelling tot een eenvoudige warenmaatschappij) is dit verband zeer gecompliceerd.[64] Voor Böhm-Bawerk is het waardeconcept een uitdrukking van de verhouding tussen het sociale fenomeen van de prijs en het individueel-psychologische fenomeen van de verschillende waarden.
De individuele waarde veronderstelt een waarderend subject en een te waarderen object; de resultante van de relatie tussen deze subjecten is de subjectieve waarde. Voor de Oostenrijkse School is de subjectieve waarde dus geen eigenschap van een ding: het is slechts een bepaalde mentale toestand van het waarderende subject; als we het over een ding hebben, is het in de betekenis ervan voor een bepaalde persoon. Daarom is “waarde in subjectieve zin de betekenis die een goed of een groep waren heeft voor het welzijn van een subject.”[65] Dit is de definitie van subjectieve waarde.
Heel anders is Böhm-Bawerks concept van objectieve waarde: “Waarde in objectieve zin is daarentegen de deugd of het vermogen van een goed om een bepaald objectief resultaat teweeg te brengen. In deze zin zijn er evenveel soorten waarde als er externe gevolgen zijn die teweeggebracht moeten worden. We kunnen spreken van de voedingswaarde van voedsel, van de brandstofwaarde van hout en kolen, van de bemestende waarde van verschillende meststoffen, van de explosieve waarde van explosieven. In al deze uitdrukkingen hebben we elke relatie tot het wel en wee van een subject uit het concept van waarde geëlimineerd!”[66] [De laatste cursivering is van mij.- N.B.]
Böhm-Bawerk noemt onder deze objectieve waarden, die neutraal worden verklaard wat betreft “het wel en wee van het subject”, ook de waarden van economische aard, zoals “ruilwaarde”, “de opbrengstwaarde”, “productiewaarde”, “huurwaarde” en dergelijke. Het grootste belang wordt toegekend aan de objectieve ruilwaarde. Böhm-Bawerk definieert deze als volgt: “... de objectieve waarde van materiële waren in de ruilsfeer, of, met andere woorden, wanneer men spreekt over de ruilwaarde van materiële waren, bedoelt men de mogelijkheid om in ruil daarvoor een bepaalde hoeveelheid andere materiële waren te ontvangen, en deze mogelijkheid wordt beschouwd als een functie of kwaliteit van de eerstgenoemde waren.”[67] Dit is de definitie van objectieve ruilwaarde. De laatste definitie is niet correct in zijn essentie, en zou ook niet correct zijn als Böhm-Bawerk zijn standpunt consequent had toegepast. De ruilwaarde van de waren wordt hier opgesomd als “hun objectieve kwaliteit”, vergelijkbaar met hun fysieke en chemische kwaliteiten. Met andere woorden, “het nuttig effect”, in de technische betekenis van het woord, wordt identiek gemaakt aan het economische concept van ruilwaarde. Dit is duidelijk het standpunt van het grove warenfetisjisme dat zo kenmerkend is voor de vulgaire politieke economie. In feite “hebben de warenvorm en de waardeverhouding van de arbeidsproducten, waarin deze vorm tot uitdrukking komt, absoluut niets te maken met de fysische eigenschappen van de waren en met de daaruit voortvloeiende materiële betrekkingen.” (Karl Marx: Het Kapitaal, deel I, p. 83.)
Zelfs vanuit het standpunt van Böhm-Bawerk kon zijn bewering niet worden verdedigd. Als de objectieve waarde niets meer of minder is dan een resultante van een subjectieve waarde, dan kan ze niet op één lijn staan met de chemische en fysische eigenschappen van de waren. Aan de andere kant verschilt ze daar in principe van: ze bevat geen “atoom materie”, omdat ze afstamt van en gevormd wordt door immateriële factoren, namelijk de individuele waarden van de verschillende “economische subjecten”. Hoe eigenaardig dit ook mag klinken, we moeten er toch op wijzen dat het zuivere psychologisme dat zo kenmerkend is voor de Oostenrijkse School en voor Böhm-Bawerk perfect verenigbaar is met een vulgair, overdreven materialistisch fetisjisme, met andere woorden, met een standpunt dat in wezen naïef en kritiekloos is. Böhm-Bawerk protesteert natuurlijk tegen een begrip van subjectieve waarde, dat deze waarde zou toeschrijven aan een waar als zodanig, zonder enige relatie tussen de waar en het waarderende subject, maar Böhm-Bawerk zelf, wanneer hij het begrip objectieve waarde definieert, somt het helemaal op met de technische eigenschappen van de objecten die onafhankelijk of neutraal zijn wat betreft het “wel en wee van het subject”, daarbij vergetend dat hij daarmee het genetische verband tussen de subjectieve en de objectieve waarde, tenslotte de basis van zijn theorie, vernietigd heeft.[68]
We hebben dus twee categorieën van waarde; de eerste is de basiswaarde, de tweede is de afgeleide waarde. We zullen dus eerst de theorie van de subjectieve waarde behandelen. Dit deel van de theorie is ook het deel waar de meest originele pogingen zijn gedaan om de waardetheorie op een nieuwe basis te funderen.
Voor de Oostenrijkse school is “het centrale concept het nut.” (Werner Sombart: Zur Kritik des ökonomischen Systems von Karl Marx, in Brauns Archiv, vol. VII, p. 592.) Terwijl bij Marx nut slechts de voorwaarde is voor het ontstaan van waarde, zonder de mate van waarde te bepalen, leidt Böhm-Bawerk waarde volledig af van nut en maakt het tot de directe uitdrukking van het laatste.[69]
Böhm-Bawerk maakt echter een onderscheid (dat volgens hem afwijkt van de oude terminologie, die nut en gebruikswaarde altijd synoniem maakte) tussen nut in het algemeen en waarde, dat als het ware gekwalificeerd nut is. Böhm-Bawerk: “De houding ten opzichte van menselijk welzijn kan worden uitgedrukt in twee wezenlijk verschillende vormen; de lagere vorm is aanwezig wanneer een waar in het algemeen het vermogen heeft om het welzijn van de mens te dienen. De hogere vorm daarentegen vereist dat een waar niet alleen een efficiënt is, maar tegelijkertijd een noodzakelijke voorwaarde is voor het welzijn van de mens ... De lagere vorm heet nut, de hogere vorm heet waarde.”[70] Böhm-Bawerk geeft twee voorbeelden om dit verschil te verduidelijken: het eerste voorbeeld is een “man”, zittend bij “een bron die overvloedig goed drinkwater geeft”; het tweede voorbeeld, “een andere man, een reiziger in de woestijn.” Het is duidelijk dat een glas water van heel verschillende betekenis is voor het “welzijn” van deze twee personen. In het eerste geval kan het glas water niet worden beschouwd als een onmisbare voorwaarde; maar in het tweede geval is het nut ervan van een “extreme” graad, omdat het verlies van één glas water ernstige gevolgen kan hebben voor onze reiziger.
Hieruit leidt Böhm-Bawerk de volgende formulering af over de oorsprong van waarde: “Waren krijgen waarde wanneer het totale aanbod van dit soort waren zo gering is dat het helemaal niet voldoet om aan de vraag te voldoen, of zo ontoereikend is dat het absoluut noodzakelijk is om de genoemde specifieke waren te gebruiken om al enige hoop te hebben dat aan de vraag kan worden voldaan.”[71]
Met andere woorden, het “gekwalificeerde” nut van de waren wordt als uitgangspunt genomen voor een analyse van de warenprijzen, omdat elke waardetheorie voornamelijk dient om de prijzen te verklaren, d.w.z. Böhm-Bawerk neemt als uitgangspunt wat Marx uit zijn analyse uitsluit als een irrelevante grootheid.
Laten we deze vraag nu in detail bekijken. We mogen niet vergeten dat het uitgangspunt van de Oostenrijkse School de motieven zijn van de economische subjecten in hun ‘zuivere’, d.w.z. eenvoudigste vorm. “Onze taak moet nu zijn om, als in een spiegel, de alledaagse praktijk van casuïstische beslissingen te weerspiegelen en die regels, die de gewone actieve man instinctief toepast, te verheffen tot de graad van even ware, maar tegelijkertijd bewuste, wetenschappelijke principes.” (Böhm-Bawerk: Grundzüge, enz., p. 21.) Laten we nu kijken hoe de theoretische “spiegel” van het hoofd van de Oostenrijkse School de “dagelijkse praktijk” weerspiegelt.
De moderne productiewijze wordt in de eerste plaats gekenmerkt door het feit dat het gaat om productie voor de markt en niet voor de eigen consumptie. De markt is de laatste schakel in een keten van verschillende productievormen, waarin de ontwikkeling van productiekrachten en de overeenkomstige ontwikkeling van ruilverhoudingen de vroegere bestaanseconomie hebben vernietigd en volledig nieuwe economische fenomenen hebben gecreëerd. In dit proces van transformatie van een bestaanseconomie in een warenkapitalistische economie kunnen drie stadia worden onderscheiden.
In de eerste fase ligt het zwaartepunt bij de productie voor eigen gebruik; op de markt komt alleen het overschot aan producten. Dit stadium is kenmerkend voor de eerste vormen van ruil. Geleidelijk aan leidt de groei van de productiekrachten en de concurrentie tot een verschuiving van het zwaartepunt in de richting van productie voor de markt. Maar een klein deel van de geproduceerde producten wordt thuis bij de producent geconsumeerd (dergelijke omstandigheden kunnen nog altijd worden waargenomen in de landbouw, bij de boeren). Toch betekent dit niet dat de evolutie stopt. De maatschappelijke arbeidsverdeling gaat verder en bereikt uiteindelijk een niveau waarop massaproductie voor de markt een typisch verschijnsel wordt, waarbij geen enkel van de geproduceerde producten wordt geconsumeerd binnen het bedrijf dat ze produceert.
Wat zijn de veranderingen in de motieven en in de “leefsituatie” van de economische subjecten, veranderingen die parallel moeten lopen met het hierboven beschreven proces?
We kunnen deze vraag kort beantwoorden; het belang van de subjectieve waarde op basis van nut neemt af: “Men stelt (om onze hedendaagse terminologie aan te houden) nog geen ruilwaarden (puur kwantitatief bepaald), maar alleen gebruikswaarden, met andere woorden, objecten met kwalitatieve verschillen.” (Werner Sombart, Der Bourgeois, p. 19.) Maar voor hogere stadia van ontwikkeling, een waarde met als regel: “Een goed gezinshoofd zou zich meer moeten bekommeren om de winst en de duurzaamheid van objecten. (Werner Sombart, Der Bourgeois, p. 19.) Maar voor de hogere stadia van waarde kunnen we de regel opstellen: “Een goede huisvader moet meer denken aan winst en de duur van de dingen dan aan onmiddellijke bevrediging en huidig nut.” [Ibid., p. 50; mijn cursivering – N.B.]
Inderdaad. Een bestaanseconomie veronderstelt dat de waren die erdoor geproduceerd worden voor haar gebruikswaarde hebben. In de volgende fase verliest het overschot zijn betekenis als gebruikswaarde; verder wordt het grootste deel van de geproduceerde producten niet geëvalueerd door het economisch subject in overeenstemming met het nut, aangezien dit laatste niet bestaat voor het economisch subject; tenslotte, en dit is de laatste fase, heeft het gehele product dat binnen de individuele vestiging wordt geproduceerd geen “nut” voor deze vestiging. Zo wordt de volledige afwezigheid van op nut gebaseerde waarde van de waren van de kant van de producerende boerderijen typerend.[72] Maar we moeten niet denken dat dit alleen het geval is bij de verkopers. Bij kopers is de situatie niet beter. Dit komt vooral naar voren in de analyse van de waarden door de handelaars. Geen enkele zakenman, van groothandelaar tot marskramer, heeft ooit de geringste gedachte aan het “nut” of de “gebruikswaarde” van zijn handelswaar. In zijn gedachten is de inhoud waarnaar Böhm-Bawerk zo ijdel zoekt gewoon onbestaand. In het geval van kopers die producten kopen voor eigen gebruik ligt de zaak iets gecompliceerder; we zullen het hierna hebben over de aankoop van productiemiddelen. Ook hier leidt de weg die Böhm-Bawerk bewandelt nergens toe. Want elke “huisvrouw” begint in haar dagelijkse “praktijk” zowel met de bestaande prijzen als met de som geld die ze tot haar beschikking heeft. Alleen binnen deze grenzen kan een bepaalde waarde op basis van nut worden beoefend. Als we voor een bepaalde som geld, x waren A kunt kopen, of voor y waren B, of voor geld z waren C, zal elke koper de voorkeur geven aan de waar die voor hem het grootste nut heeft. Maar zo’n waarde veronderstelt het bestaan van marktprijzen. Bovendien is de waarde van elk afzonderlijk product geenszins afhankelijk van het nut ervan. Een duidelijk voorbeeld is dat van voorwerpen voor dagelijks gebruik; geen enkele huisvrouw die op de markt moet winkelen, schat de waarde van brood in op basis van zijn enorme subjectieve waarde, integendeel, haar waarde schommelt rond de marktprijzen die al zijn vastgesteld; hetzelfde geldt voor elke andere waar.
De geïsoleerde mens van Böhm-Bawerk (en het doet er weinig toe of hij bij een bron zit of door een hete woestijn reist) kan – vanuit het oogpunt van “economische motieven” – niet meer vergeleken worden met de kapitalist die zijn waren op de markt brengt, of met de koopman die koopt voor de verkoop, of zelfs met de gewone koper onder de condities van een wareneconomie, of hij nu kapitalist of handelaar is. Hieruit volgt dat noch het concept van “gebruikswaarde” (Karl Marx) noch dat van “subjectieve gebruikswaarde” (Böhm-Bawerk) als basis kan dienen voor een prijsanalyse. Böhm-Bawerks standpunt is in scherpe tegenspraak met de werkelijkheid, en toch had hij het tot zijn taak gemaakt om de werkelijkheid te verklaren.
Het resultaat waartoe we zijn gekomen, namelijk dat de gebruikswaarde geen basis is voor een prijsanalyse, geldt ook voor de productiefase waar de gehele productie niet op de markt wordt gebracht, maar alleen het “overschot van de productie”, omdat we het dan niet hebben over de waarde van wat op de boerderij wordt geconsumeerd, maar over de waarde van dit “overschot”. Prijzen ontstaan niet op basis van de waarde van de producten als zodanig, maar van de waren; de subjectieve waarde van de producten die op de boerderij worden geconsumeerd, die hebben geen invloed op de vorming van de warenprijzen. Maar voor zover het product een waar wordt, houdt de gebruikswaarde op haar vroegere rol te spelen.[73] “Het feit dat deze waar nuttig is voor anderen is de noodzakelijke voorwaarde voor zijn ruil: maar omdat het nutteloos is voor mij, is de gebruikswaarde van mijn waar zelfs geen maatstaf voor mijn eigen individuele waarde, om nog maar te zwijgen van enig objectief waardepeil.” (R. Hilferding: Böhm-Bawerk’s Marx-Kritik, p. 5)
Aan de andere kant, als de ruilvoorwaarden voldoende ontwikkeld zijn, strekt de beoordeling van producten op basis van hun ruilwaarde zich zelfs uit tot die groep producten die in de behoeften van de producent zelf voorziet. Zoals W. Lexis heel toepasselijk zei: “In het monetair-economische ruilsysteem in het algemeen worden alle goederen beschouwd en berekend als handelswaar, zelfs als ze bestemd zijn voor de eigen consumptie van de producent.” (W. Lexis: Allgemeine Volkswirtschaftslehre, 1910, p. 8.)
Dit is de verklaring voor Böhm-Bawerks pogingen om de moderne sociaaleconomische organisatie voor te stellen als een onontwikkelde warenproductie. “Onder de dominantie van de productie gebaseerd op arbeidsdeling en ruil, worden voornamelijk overtollige producten te koop aangeboden.” (Böhm-Bawerk: Grundzüge, enz., p. 35); in het geval van de moderne arbeidsorganisatie “produceert elke producent slechts enkele artikelen, maar veel meer dan hij nodig heeft. (Böhm-Bawerk: Grundzüge, enz., p. 35); in het geval van de moderne arbeidsorganisatie “produceert elke producent slechts een paar artikelen, maar veel meer dan hij nodig heeft voor zijn persoonlijk gebruik.” (Ibid., p. 491.)
Dat is Böhm-Bawerks voorstelling van de kapitalistische “politieke economie”. Natuurlijk gaat dit niet op; toch komt het steeds weer terug bij de auteurs die hun waardetheorie baseren op het nut. We kunnen daarom de woorden die Marx over Condillac uitsprak, letterlijk op Böhm-Bawerk toepassen: “We zien in deze passage, hoe Condillac niet alleen gebruikswaarde verwart met ruilwaarde, maar op een werkelijk kinderachtige manier aanneemt dat in een maatschappij, waarin de productie van waren goed ontwikkeld is, elke producent zijn eigen bestaansmiddelen produceert en alleen het overschot boven zijn eigen behoeften in omloop brengt.”[74]
Marx heeft dus volkomen gelijk als hij weigert de gebruikswaarde te accepteren als de basis van een prijsanalyse. Integendeel, een van de fundamentele fouten van de Oostenrijkse School ligt in het feit dat het “leidende principe” van haar theorie niets te maken heeft met de hedendaagse kapitalistische werkelijkheid.[75] Zoals later zal blijken, beïnvloedt dit onvermijdelijk de hele structuur van de theorie.
Wat bepaalt de grootte van de subjectieve waarde? Met andere woorden, waarvan hangt deze of gene hoogte van de individuele waarde van een “waar” af? Het antwoord op deze vraag is het “nieuwe” van deze leer, die door de vertegenwoordigers van de Oostenrijkse School, en hun aanhangers in de andere landen, naar voren wordt gebracht.
Aangezien het nut van een ding het vermogen is om bepaalde behoeften te bevredigen, is het uiteraard noodzakelijk om deze behoeften te analyseren. Volgens de doctrine van de Oostenrijkse School moeten we letten op: ten eerste, de verscheidenheid aan behoeften; ten tweede, de urgentie van de behoeften binnen een bepaald type van behoeften. De verschillende behoeften kunnen worden geclassificeerd in volgorde van toenemend of afnemend belang voor het “welzijn van het subject”. Aan de andere kant is de urgentie van de behoeften van een bepaald type afhankelijk van de mate waarin de bevrediging plaatsvindt. Hoe meer de behoefte bevredigd is, hoe minder “urgent” de behoefte zelf is.[76] Het was op basis van deze overwegingen dat Menger zijn beroemde “schaal van behoeften” opstelde, die in de een of andere vorm in alle werken over waarde van de Oostenrijkse School voorkomt. We geven de tabel zoals bij Böhm-Bawerk.
I | II | III | IV | V | VI | VII | VIII | IX | X |
10 | |||||||||
9 | 9 | ||||||||
8 | 8 | 8 | |||||||
7 | 7 | 7 | 7 | ||||||
6 | 6 | 6 | 6 | 6 | |||||
5 | 5 | 5 | 5 | 5 | 5 | ||||
4 | 4 | 4 | 4 | 4 | 4 | 4 | |||
3 | 3 | 3 | 3 | 3 | 3 | 3 | |||
2 | 2 | 2 | 2 | 2 | 2 | 2 | 2 | ||
1 | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | |
0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
De verticale rijen, gemarkeerd met Romeinse cijfers, staan voor verschillende soorten behoeften, te beginnen met de belangrijkste; de cijfers binnen elke verticale rij illustreren de afnemende urgentie van een bepaalde behoefte naarmate deze verzadigd raakt.
De tabel laat onder andere zien dat de concrete behoefte van een belangrijke categorie minder groot kan zijn dan de concrete behoefte van een minder belangrijke categorie, al naar gelang de behoefte bevredigd is. “Verzadiging in de verticale rij [77] kan de waarde van behoefte I verlagen tot 3, 2 of 1, terwijl een lagere graad van verzadiging in de rij VI ertoe kan leiden dat deze behoefte, die theoretisch minder belangrijk is, feitelijk wordt verhoogd tot de graden 4 of 5.”[78]
Om nu te beslissen welke specifieke behoefte een bepaald ding vervult (want dit bepaalt zijn subjectieve waardering in termen van nut), “hoeven we alleen maar te kijken naar welke specifieke behoefte onvervuld zou blijven als het gewaardeerde ding niet zou bestaan; dit is de behoefte die we moeten bepalen.” (Böhm-Bawerk: Grundzüge, enz., p. 27.)
Op basis van deze methode komt Böhm-Bawerk tot het volgende resultaat: omdat iedereen er de voorkeur aan geeft om de kleinste van de te bevredigen behoeften onvervuld te laten, zal een waar worden beoordeeld op basis van de minste behoefte waaraan het kan voldoen. “De waarde van een waar wordt afgemeten aan het belang van die concrete behoefte of gedeeltelijke behoefte die het minst belangrijk is onder de behoeften die door de beschikbare voorraad waren van dit type kunnen worden vervuld.” Of eenvoudiger: “de waarde van een goed wordt bepaald door de mate van zijn marginaal nut.” (Ibid., pp. 28, 29.) Dit is de beroemde doctrine van de hele School, waardoor deze theorie de naam “Theorie van Marginaal Nut” heeft gekregen;[79] het is het algemene principe waaruit alle andere “wetten” worden afgeleid.
De hierboven beschreven manier om de waarde te bepalen veronderstelt een bepaalde meeteenheid. De grootte van de waarde is immers het resultaat van meten; elke meting veronderstelt een bepaalde meeteenheid. Hoe zit dat bij Böhm-Bawerk?
Hier stuit de Oostenrijkse School op een ernstig probleem; waar ze nog niet uit is en ook niet uit zal kunnen komen. We moeten er eerst op wijzen hoe enorm belangrijk de keuze van een eenheid van waarde is vanuit het oogpunt van Böhm-Bawerk. “Het is een feit dat ons waardeoordeel, met betrekking tot een en dezelfde soort waren, in hetzelfde tijdperk en onder dezelfde omstandigheden, een verschillende vorm kan aannemen, afhankelijk van het feit of slechts enkele stuks of grote hoeveelheden van de waren als een eenheid worden beoordeeld.” (Böhm-Bawerk: Grundzüge, enz., p. 15.) Niet alleen hangt de mate van waarde af van de keuze van de meeteenheid , maar men kan zich afvragen of de waarde al bestaat. Als (om het voorbeeld van Böhm-Bawerk te gebruiken) een boer tien liter water per dag verbruikt en twintig liter beschikbaar heeft, heeft het water geen waarde voor hem. Maar als we als eenheid een grotere hoeveelheid kiezen dan tien liter, dan heeft het water wel waarde. Waarde als zodanig lijkt dus af te hangen van de keuze van een eenheid. Een ander fenomeen hangt samen met het bovenstaande. Laten we aannemen dat we een aantal waren bezitten waarvan het marginale nut afneemt naarmate hun aantal toeneemt. Laten we aannemen dat deze afnemende waarde wordt uitgedrukt in de reeksen 6, 5, 4, 3, 2, 1. Als we zes eenheden van een bepaalde waar bezitten, wordt de waarde van elk exemplaar bepaald door het marginale nut van dit exemplaar zelf, d.w.z. het wordt gelijk aan 1; als we nu het totaal van de twee eerdere eenheden als eenheid nemen, zal het marginale nut van elk van deze dubbele eenheden niet 1×2 zijn, maar 1+2, niet 2, maar 3; de waarde van drie eenheden zal niet 1×3 zijn, maar 1+2+3, d.w.z., niet 3, maar 6, en de waarde van drie eenheden zal niet 1×3 zijn, maar 1+2+3, d.w.z. niet 3, maar 6, enz. Met andere woorden, de waarde van een groter aantal waren wisselt niet met de waarde van een specifiek exemplaar van deze zelfde materiële waren.[80] Dus de meeteenheid speelt een belangrijke rol. Maar wat is de meeteenheid? Böhm-Bawerk geeft ons geen duidelijk antwoord op deze vraag, evenmin als de andere Oostenrijkers.[81] Böhm-Bawerk antwoord als volgt:
“Dit bezwaar achten wij ongegrond. Het is een feit dat de eenheid van waarde helemaal niet willekeurig door mensen wordt gekozen, nee, in dezelfde externe omstandigheden ... vinden ze ook dwingende eisen voor een bepaalde hoeveelheid ... in plaats van een andere eenheid als waarde.” (Böhm-Bawerk: Grundzüge, enz., p. 16.) Toch is het duidelijk dat deze meeteenheid vooral kan bestaan in de gevallen waar de ruil van waren een toevallig verschijnsel is van het economische leven, en atypisch is. Integendeel, wanneer de warenproductie ontwikkeld is, voelen de actoren ervan niet de druk van dwingende normen bij het kiezen van een “eenheid van waarde”. De fabrikant die linnen verkoopt, de groothandelaar die linnen koopt en verkoopt, een groot aantal tussenhandelaren – zij kunnen allemaal hun goederen meten per meter en centimeter, of per stuk (een bepaald aantal meters dat als eenheid wordt genomen), maar in al deze gevallen zal hun waarde geen “andere vorm” aannemen. Ze beschikken over hun waren (de moderne vorm van verkoop is een regulier proces van beschikken over de waren door de producent of door een van zijn gevolmachtigden); zij staan onverschillig tegenover de fysieke meeteenheid waarmee de verkochte goederen worden gemeten. We komen hetzelfde fenomeen tegen bij een analyse van de motieven van kopers die voor eigen consumptie kopen. De zaak is heel eenvoudig. De hedendaagse ‘economische subjecten’ beoordelen de waren op basis van hun marktprijs, maar de marktprijzen zijn geenszins afhankelijk van de keuze van de meeteenheid.
Nog een ander punt. We hebben hierboven gezien dat de waarde van een reeks eenheden volgens Böhm-Bawerk in geen geval gelijk is aan de waarde van een eenheid vermenigvuldigd met zijn aantal. Als we een reeks hebben van 6, 5, 4, 3, 2, 1, dan zal de waarde van 6 eenheden (de hele “voorraad”) gelijk zijn aan de som van 1+2+3+4+5+6. Dit is een volkomen logische conclusie uit de fundamentele aannames van de theorie van marginaal nut: toch is het absoluut onjuist. De schuld ligt bij het uitgangspunt van de theorie, het negeren van het sociaalhistorische karakter van de economische fenomenen. In feite berekent niemand die betrokken is bij de hedendaagse productie en ruil, noch als koper, noch als verkoper, de waarde van een “voorraad”, d.w.z. het geheel van de waren, volgens de Böhm-Bawerk methode. De theoretische spiegel van het hoofd van de nieuwe school vertekent hier niet alleen de “wereldse praktijk”: zijn “reflecties” hebben eenvoudigweg geen overeenkomstige feiten. Elke verkoper van n eenheden beschouwt de som van deze eenheden als n keer zoveel als een enkele eenheid. Hetzelfde kan gezegd worden van de koper. “Een fabrikant beschouwt de vijftigste spinmachine in zijn fabriek als even belangrijk en even waardevol als de eerste, en de totale waarde van alle vijftig is niet 50 + 49 + 48 ... + 2 + 1 = 1275; maar, heel eenvoudig, 50 x 50 = 2500.”[82]
Deze tegenstelling tussen Böhm-Bawerks “theorie” en de feitelijke “praktijk” is zo opvallend dat zelfs Böhm-Bawerk niet in staat was om het te negeren. Hij schrijft hierover het volgende: “In ons gewone praktische economische leven hebben we niet vaak de gelegenheid om het hierboven beschreven casuïstische verschijnsel [d.w.z. de afwezigheid van een evenredige relatie tussen de waarde van de som en die van de eenheid. – N.B.] te observeren. Dit is te wijten aan het feit dat in de productie gebaseerd op arbeidsdeling en ruil, er in de meeste gevallen (!) een overschot (!) aan producten is voor de verkoop, die helemaal niet bedoeld zijn om de persoonlijke behoeften van de eigenaar te bevredigen ...” (Böhm-Bawerk: Grundzüge, enz., p. 35.) Dit is heel goed. Maar het probleem is dit: als deze casuïstische eigenaardigheid niet kan worden vastgesteld in het huidige economische systeem, dan is het duidelijk dat de wet van “marginaal nut” allesbehalve een wet van de kapitalistische werkelijkheid is, want de bovengenoemde “eigenaardigheid” is een logische uitbreiding van de wet van marginaal nut, waarmee ze (logisch) ontstaat en waarmee ze valt.
We zien dus dat het ontbreken van een verhouding tussen de waarde van de som en het aantal toegevoegde eenheden, een pure fictie is wat de huidige economische omstandigheden betreft. Het is zo nadrukkelijk in tegenspraak met de werkelijkheid dat Böhm-Bawerk zelf niet in staat is om zijn eigen standpunt tot een logisch einde te brengen. Verwijzend naar het grote aantal indirecte waarden schrijft hij: “Maar als we in staat zijn om te oordelen dat een appel voor ons precies de waarde heeft van acht pruimen, terwijl een peer precies de waarde heeft van zes pruimen, dan zijn we ook in staat om, nadat we een conclusie hebben getrokken uit deze twee premissen, tot een derde oordeel te komen, dat een appel voor ons precies een derde meer waard is dan een peer.” (Ibid., p. 50) (Böhm-Bawerk spreekt over subjectieve waarden.) Deze observatie is in wezen heel correct, maar het is geen correcte toepassing van Böhm-Bawerks standpunt. Want hoe komen we in dit geval tot het “derde oordeel”, dat een appel een derde “duurder” is dan een peer? Omdat de waarde van 8 pruimen een derde groter is dan de waarde van 6 pruimen. We veronderstellen hier dat er een verhouding bestaat tussen de waarde van de som en het aantal eenheden; de waarde van acht pruimen kan alleen een derde groter zijn dan de waarde van zes pruimen, als de waarde van acht pruimen acht keer de waarde van één pruim is, en de waarde van zes pruimen zes keer de waarde van één pruim. Dit voorbeeld toont eens te meer de onverenigbaarheid van Böhms theorie met economische fenomenen zoals we die in werkelijkheid zien. Zijn redenering is misschien geschikt om de psychologie van de “verloren reiziger”, de “kolonist”, de “man die bij de beek zit” te verklaren, maar alleen voor zover al deze “individuen” verstoken zijn van de mogelijkheid om te produceren. In een moderne economie zouden zulke motieven zoals Böhm-Bawerk die voorstelt een psychologische onmogelijkheid en onzin zijn.
1. De theorie van nut door substitutie
2. De grootte van het marginaal nut en de hoeveelheid waren
3. De vaststelling van de waarde van de waren bij verschillende soorten consumptie; subjectieve ruilwaarde; geld
4. De waarde van de complementaire waren
5. De waarde van de productieve waren. Productiekosten
6. Conclusies
We zijn nu op een punt gekomen waar de nieuwe theorie op een ernstige hindernis stuit en onvermijdelijk ten onder gaat, waar zelfs een zo ervaren zeeman als Böhm-Bawerk haar niet meer kan redden.
Tot nu toe hebben we alleen de eenvoudigste gevallen van een warenwaarde bekeken. Samen met Böhm-Bawerk hebben we aangenomen dat de waarde van de waren afhangt van het marginale nut van de waar in kwestie. In feite is de zaak niet zo eenvoudig; Böhm-Bawerk zegt zelf:
“... Het bestaan van ontwikkelde ruilverhoudingen kan aanleiding geven tot ... aanzienlijke complicaties. Door het mogelijk te maken om op elk moment waren van de ene soort te ruilen tegen waren van een andere soort, maakt de ruileconomie het tegelijkertijd mogelijk om het tekort in de bevrediging van de behoeften van de ene soort over te hevelen naar de behoeften van een andere soort ... Het beïnvloedt dus het marginale nut van de vervangen nieuwe waren, het marginale nut van de groep waren van een ander type die hier als vervanging wordt gebruikt.” Böhm-Bawerk: Grundzüge, enz., pp. 37, 38)
Het volgende voorbeeld wordt gegeven door Böhm-Bawerk:
“Ik heb maar één winterjas, die iemand van me steelt. Omdat ik maar één winterjas bezit, kan ik die niet onmiddellijk vervangen door een andere van hetzelfde type. Ik zal ook maar weinig geneigd zijn om het verlies als gevolg van deze diefstal te dragen waar het verlies het meest direct gevoeld wordt ... Ik zal daarom proberen het verlies over te hevelen naar andere soorten waren, wat ik doe door een nieuwe winterjas te kopen in ruil voor waren die anders misschien op een andere manier gebruikt hadden kunnen worden.” (Ibid., p. 38.)
Böhm-Bawerk zal de waren verkopen die het minst “belangrijk” zijn. Naast directe verkoop kunnen er ook andere gevallen voorkomen, afhankelijk van de materiële situatie van het “economisch subject”. Als de laatste een rijk man is “kan hij de veertig florijnen die hij misschien moet betalen voor de nieuwe winterjas” [mijn cursivering – N.B.] nemen uit zijn beschikbare contanten, wat kan leiden tot een overeenkomstige daling van de uitgaven voor luxeartikelen; als hij noch rijk noch verarmd is, zal deze daling van zijn kasgeld hem verplichten het een tijd zonder een aantal dingen te doen. Als dit ook ondoenlijk is, zal hij een aantal huishoudelijke artikelen verkopen of verpanden; alleen in gevallen van extreme armoede zal het onmogelijk zijn om het verlies over te dragen aan andere behoeften, en daarom is het noodzakelijk om helemaal af te zien van een winterjas. In al deze gevallen, behalve het laatste, is de waarde van de waren dus geen geïsoleerde waarde, maar nauw verbonden met de waarde van de andere waren. “Ik ben geneigd te geloven,” zegt Böhm-Bawerk, “dat de meeste subjectieve waarden die gevormd worden, toe te schrijven zijn aan zulke gecombineerde waarden. Want we schatten de waren die voor ons onmisbaar zijn bijna nooit in op hun directe nut, maar bijna altijd op het ‘vervangingsnut’ van andere soorten waren.” (Ibid., p. 39; [cursivering van mij – N.B.].)
Deze redenering staat veel dichter bij de werkelijkheid dan de eerdere genoemde redeneringen. Maar ze hebben een zeer grote negatieve “waarde” voor het “welzijn” van de hele theorie van Böhm-Bawerk en anderen zoals hij. Bijvoorbeeld, waar haalt Böhm-Bawerk zijn “veertig florijnen” vandaan, en waarom veertig; waarom geen vijftig of duizend? Het is duidelijk dat Böhm-Bawerk in dit geval gewoon de marktprijzen als gegeven accepteert. Uitgaande van koop en verkoop, of zelfs alleen koop, als noodzakelijke voorwaarde, veronderstelt hij tegelijkertijd ook de objectief gegeven prijs. (Vgl. R. Stolzmann: Der Zweck in der Volkswirtchaftslehre, 1909, p. 723.) Böhm-Bawerk negeert dit ook niet, want hij formuleert dit standpunt heel duidelijk. “Toch wil ik uitdrukkelijk op merken dat zelfs in het bestaan van een hoogontwikkelde ruileconomie ... we niet altijd de gelegenheid hebben om op de laatste manier te waarderen [d.w.z. die van het “substitutie-nut” – N.B.]. We passen het alleen toe ... wanneer de prijzen van de waren en tegelijkertijd het ophouden van de verschillende soorten behoeften zo gesitueerd zijn, dat een verlies binnen het specifieke type zelf ertoe zou leiden dat relatief belangrijkere behoeften onbevredigd zouden blijven, dan wanneer de aankoopprijs van een vervangend exemplaar onttrokken zou moeten worden aan de bevrediging van andere behoeften.”[83]
Böhm-Bawerk geeft dus toe dat onze subjectieve waarde (hij geeft bescheiden toe dat dit betekent: in de meeste gevallen) een objectieve reële waarde verondersteld. Maar aangezien zijn taak er juist in bestaat om dit waardecijfer af te leiden uit de subjectieve waarde, is het duidelijk dat de hele doctrine van het substitutie-nut die onze auteur heeft ontwikkeld niets anders is dan een vicieuze cirkel: objectieve waarde wordt herleid tot subjectieve waarde, die op hun beurt wordt verklaard door een objectieve waarde. En Böhm-Bawerk maakte zich schuldig aan deze theoretische schanddaad op het moment dat hij direct geconfronteerd werd met het probleem van het verklaren van een hypothetische economie die geen raakvlak heeft met de werkelijkheid, met een werkelijke reële economie, gekenmerkt door “een ontwikkelde ruil”.[84] Het is interessant om op te merken dat Böhm-Bawerk zelf deze “ernstige theoretische moeilijkheid” erkent voor de theorie van het marginaal nut. Toch probeert hij zich uit het web van tegenstrijdigheden te bevrijden. Zijn poging om de theorie te redden komt op het volgende neer: de waarde van een winterjas van 40 florijnen is gebaseerd “op een anticipatie van die omstandigheden die zich alleen op de markt kunnen voordoen”.[85] Daarom hebben dergelijke voorlopige waarden bij de mensen de algemene verwachting dat zij het benodigde product tegen een bepaalde prijs, bv. veertig florijnen, kunnen aanschaffen. Als het tegen die prijs gekocht kan worden, prima; als dat niet zo is, dan hoeft men niet met lege handen naar huis te gaan, maar kan men de verwachtingen die door de realiteit worden gedwarsboomd, laten varen en overweegt men of de situatie toestaat een hogere prijs voor de waren te geven of niet.” (Ibid., p. 517.) Böhm-Bawerk laat de beslissing afhangen van het feit of er één markt of meerdere markten beschikbaar zijn voor de koper. In het eerste geval, “wanneer het gewenste ding alleen op een bepaalde markt kan worden gekocht, zal de koper er ongetwijfeld een hogere prijs voor bieden, en in het uiterste geval zal hij instemmen met een prijs die overeenkomt met de hoogte van het directe marginale nut.” (Ibid., p. 518.) “De koper zal dus,” concludeert Böhm-Bawerk (en dit is het resultaat dat belangrijk is voor onze prijstheorie), “bijdragen aan de vorming van de resulterende prijs, niet in overeenstemming met het lagere directe marginale nut, geconstrueerd op basis van de veronderstelling van een bepaalde marktprijs, maar in overeenstemming met het hogere indirecte marginale nut.” In het tweede geval “zal de hypothetische waardering de koper misschien (!) nog de mogelijkheid geven om, in zijn zoektocht naar een lage prijs, van het ene deel van de markt naar het andere te gaan; maar het kan nergens voorkomen dat de prijs stijgt tot het niveau van het onmiddellijke marginale nut van het ding.” (Ibid., p. 518.) Vandaar de conclusie: “Subjectieve waarden, gebaseerd op de veronderstelling dat het mogelijk zal zijn om het gewenste ding tegen een bepaalde prijs te kopen, vormen een opmerkelijke psychische stap in onze houding op de markt waarin deze veronderstelling gerealiseerd moet worden, maar geen definitieve gedragswet. Deze kan alleen worden gebaseerd op een overweging van de mate van indirect marginaal nut.” (Ibid., pp. 518, 519.)
Zo probeert Böhm-Bawerk de hierboven beschreven “theoretische moeilijkheid” op te lossen. Zoals de lezer misschien heeft gemerkt, is de verklaring van Böhm-Bawerk slechts een schijnverklaring; in feite hangt ze in de lucht. Laten we een sterk voorbeeld nemen: de bestaansmiddelen. Hun subjectieve waarde op basis van nut (laten we de eenheid nemen die overeenkomt met de laagste verzadigingsgrens en de hoogste behoefte) is grenzeloos. Laten we bovendien aannemen dat de waarde op basis van een anticipatie op de marktvoorwaarden twee roebel is. Wanneer wordt de beslissing genomen die Böhm-Bawerk veronderstelt? Met andere woorden, wanneer zal ons “individu” besluiten om eender welke prijs te betalen, om “om het even wat te geven voor een stuk brood?” Het is duidelijk dat deze voorwaarde alleen kan voorkomen in zeer ongebruikelijke marktsituaties.
Er moet niet eens sprake zijn van abnormale situaties, maar van volstrekt uitzonderlijke toestanden, d.w.z. toestanden waarin helemaal geen sprake is van een maatschappelijke productie, geen maatschappelijke economie, enz., in de gewone zin van het woord. Zo’n geval kan zich misschien voordoen in een “belegerde stad” (een van Böhm-Barwerks favoriete voorbeelden) of op een schip dat is vastgelopen op een verlaten eiland, of voor de man die dwaalt in de woestijn. Maar zoiets kan zich niet voordoen in het moderne leven terwijl de maatschappelijke productie en reproductie hun normale gang gaan. Het proces is hier heel anders. Tussen de subjectieve waarde op basis van nut en de waarde van de vermoedelijke marktprijs (in dit geval dus tussen oneindig en twee roebel) ligt een grote reeks van verschillende mogelijke prijzen (waarbij een mogelijke daling onder de twee roebel voorlopig buiten beschouwing wordt gelaten). In de regel zal elke afzonderlijke concrete transactie worden afgesloten op een basis die heel dicht bij de verwachte prijzen ligt, en in sommige gevallen zullen ze volledig samenvallen, zoals in een winkel met één prijs. Maar hoe het ook zij, één ding is duidelijk: uitgaande van een normaal verloop van de maatschappelijke productie is de relatie tussen de maatschappelijke vraag en het maatschappelijke aanbod zodanig dat individuele beoordelingen van het nut geen dominante rol spelen, sterker nog, ze verschijnen zelfs helemaal niet aan de oppervlakte van het maatschappelijke leven. (Wilhelm Scharling, op. cit., p. 29; ook Lewin: Arbeitslohn und soziale Entwicklung. Bijlage.)
Ons voorbeeld is geschikt voor beide door Böhm-Bawerk genoemde gevallen. Rest ons nog één geval te behandelen dat de auteur aanstipt, namelijk de aankoop met het oog op wederverkoop, waarbij “een koper de handelswaar volledig naar zijn (subjectieve) ruilwaarde schat en helemaal niet naar zijn gebruikswaarde.”[86] In dergelijke gevallen verloopt de zaak volgens Böhm-Bawerk als volgt: “De marktprijs wordt eerst bepaald door de (ruil)waarde van de handelaar; deze is gebaseerd op de vermoedelijke marktprijs van een tweede markt, en deze op zijn beurt onder andere (!!) op de waardeschatting door potentiële kopers in de tweede markt.” (Ibid., p. 519.) Hier wordt het nog ingewikkelder. Böhm-Bawerk beweert dat de koper het nuttige artikel beoordeelt op basis van de som geld “die men er op een andere markt voor hoopt te krijgen (ook rekening houdend met transport- en administratiekosten)”. Deze geldsom analyseert hij in de waardebepaling van de kopers (waarde volgens nut) in de tweede markt. Maar de zaak is lang niet zo eenvoudig. De koopman streeft naar een zo groot mogelijke winst, waarvan de hoogte afhangt van een aantal voorwaarden. Böhm-Bawerk noemt er zelf een paar: transportkosten, administratiekosten. Maar dit betekent voor Böhm-Bawerk slechts de introductie van nieuwe reeksen (elk met hun verschillende samenstellende elementen) van commerciële prijzen, als hoeveelheden die geen uitleg behoeven. Maar eigenlijk moet elk bestanddeel van deze kosten verklaard worden. Bovendien beeldt Böhm-Bawerk zich in dat hij het laatste stadium van zijn verklaring heeft bereikt wanneer hij bij de waardebepaling van de kopers op de tweede markt aankomt. Hier houdt hij zichzelf ernstig voor de gek. Want deze beoordelingen kunnen verder worden onderverdeeld. Ze kunnen zeker niet alleen gebaseerd zijn op puur “nut”. Want er zijn weer nieuwe handelaren die de waar kopen voor andere markten; aan de andere kant waarderen zelfs de kopers voor direct gebruik de waar niet direct, maar ook op basis van het “substitutieve nut”. De aanwezigheid van tussenhandelaren dwingt ons om ook naar een derde markt te gaan, en omdat daar weer tussenhandelaren kunnen zijn, moeten we misschien naar een vierde, een vijfde markt, enz., tot in het oneindige. Bovendien hebben we ook gezien dat Böhm-Bawerk nog een reeks handelsprijzen en waarden door het substitutie-nut als gegeven heeft binnengesmokkeld. Het uiteindelijke feit is dat het totale fenomeen in werkelijkheid is opgedeeld in een groot aantal elementen waarvan er geen enkele bevredigend kan worden verklaard.
Laten we even stilstaan bij een verweer van Böhm-Bawerk, omdat het van algemeen belang is: Böhm-Bawerk wil namelijk het verwijt van een vicieuze cirkelredenering aanvechten.
“Het essentiële voor het oplossen van de kwestie van een vicieuze cirkel, – schrijft onze auteur – is meestal dat die subjectieve waardeoordelen die gebaseerd zijn op de veronderstelde vorming van een concrete marktprijs anders zijn dan die waarop de vorming van diezelfde marktprijs is gebaseerd, en omgekeerd. De schijnbare cirkel is afhankelijk van de dialectische eenheid van de twee woorden die hier gebruikt worden “subjectieve waardeoordelen”, tenzij verduidelijkt en in aanmerking genomen wordt dat dezelfde benaming niet hetzelfde fenomeen dekt, maar verschillende concrete fenomenen, die alleen onder dezelfde soortnaam voorkomen” (Böhm-Bawerk: Kapital und Kapitalzins, vol. II, deel I, p. 403. voetnoot.)
Böhm-Bawerk probeert dit te verduidelijken met het volgende voorbeeld:
“Een parlementaire caucus heeft de discipline aangenomen dat haar leden moeten stemmen volgens het besluit van de meerderheid in de vergaderingen van de caucus. Het is duidelijk dat de beslissingen van de partij correct moeten worden uitgelegd als het resultaat van een stemming van de verschillende leden van de partij, en dat latere stemmingen van de leden in het parlement net zo correct moeten worden uitgelegd als het besluit van de partij; toch bevat deze uitleg helemaal geen cirkel.” (Ibid., p. 403.)
Met andere woorden, Böhm-Bawerk probeert zichzelf te rechtvaardigen voor het feit dat hij een reeks subjectieve waarden heeft verklaard door een andere reeks subjectieve waarden. We kunnen hieraan toevoegen dat de “andere” reeks ook een “derde”, een “vierde”, enz., reeks bevat. De situatie wordt niet gered door het feit dat deze waarden verschillend zijn, want de theorie van de productiekosten – en zo fel bestreden door de vertegenwoordigers van de theorie van het marginaal nut – gaat ook van de ene kost naar de andere; van de ene prijsgroep naar de andere, wat haar niet heeft gered van het in stand houden van de vicieuze cirkel. De reden is duidelijk: we hebben het over het verklaren van een categorie verschijnselen door een andere categorie verschijnselen, en niet over het herleiden van homogene verschijnselen tot elkaar. In het eerste geval worden we alleen beperkt door de grenzeloosheid van tijd en ruimte, met als gevolg dat elke waarde tot ver buiten de grenzen van de huidige tijd zal leiden; we zouden praktisch een eindeloos bewegend beeld in omgekeerde richting moeten projecteren, wat verre van een oplossing van een theoretisch probleem zou zijn, maar eerder een eindeloze herhaling van stappen.
Een dergelijke situatie is natuurlijk geen toeval. Zoals we hierboven al aangaven, kon Böhm-Bawerk niet anders dan in een vicieuze cirkel verstrikt raken, omdat hij hiertoe onvermijdelijk werd gedreven door het individualistische standpunt van de School. De Oostenrijkers begrijpen niet dat de individuele psychologie geconditioneerd wordt door het sociale milieu, dat de “individuele” eigenschappen van de mens in de maatschappij voor het grootste deel een “maatschappelijke eigenschap” is, dat het “sociale atoom” een verzinsel is van de Oostenrijkse verbeelding, vergelijkbaar met Wilhelm Roschers “zwakke proletariër van de oerbossen.”[87] De zaak verloopt vrij vlot zolang de analyse van “motieven” en “waarden” zich alleen bezighoudt met de verzonnen Robinson Crusoe. Maar zodra we de huidige tijd bereiken, stuiten we op onoverkomelijke moeilijkheden; we kunnen geen theoretische brug slaan van de psyche van het “geïsoleerde subject” naar die van de mens in een economie van warenproductie. Maar als we uitgaan van de psychologie van de laatste, zijn de “objectieve” elementen van de economische fenomenen van de wareneconomie al gegeven; bijgevolg kunnen ze niet uitsluitend worden afgeleid uit individueel-psychische fenomenen zonder het verwijt te krijgen dat men zo hetzelfde door hetzelfde verklaart.
De doctrine van het substitutie-nut onthult dus de onjuistheid van de methodologische grondslagen van de Oostenrijkse School en toont haar volledige theoretische mislukking. De fundamentele denkfout van Böhm-Bawerk is zijn bepaling van subjectieve waarde door objectieve waarde, die op haar beurt is afgeleid van subjectieve waarde: veel oplossingen van delen van het probleem vertonen steeds weer dezelfde denkfout.[88]
Bij het onderzoek naar de waardegrootte ontdekten we dat Böhm-Bawerk het liet afhangen van het niveau van marginaal nut. We kunnen nu verder gaan met de vraag welke factoren dit niveau bepalen.
“Hier,” zegt Böhm-Bawerk, “moeten we wijzen op de relatie tussen behoeften en de middelen om ze te bevredigen. Bij het analyseren van deze relatie vindt Böhm-Bawerk de volgende eenvoudige “wet” die de afhankelijkheid tussen “consumptie” en “waren” uitdrukt:
“Hoe groter en belangrijker de behoeften die bevredigd moeten worden, en hoe kleiner de hoeveelheid waren die voor het doel ... beschikbaar is, des te hoger ‘moet’ dus het marginaal nut zijn.” (Böhm-Bawerk: Grundzüge, enz., p. 40.) Met andere woorden, het niveau van marginaal nut wordt bepaald door twee factoren: een subjectieve factor (behoeften) en een objectieve factor (de hoeveelheid waren). Maar wat bepaalt op zijn beurt deze hoeveelheid? De theorie van de Oostenrijkse School heeft geen antwoord op deze vraag.[89] Ze gaat er eenvoudigweg van uit dat er een bepaald aantal producten aanwezig is, ze veronderstelt dat een bepaalde mate van “zeldzaamheid” voor altijd gegeven is. Maar dit standpunt is theoretisch zwak voor de “gevestigde orde”, omdat “die economie” de fenomenen omvat die door de politieke economie worden geanalyseerd, en vooral de productie van economische waren. Het concept van een “aanbod” van waren, zoals A. Schor terecht heeft opgemerkt, veronderstelt een voorafgaand productieproces,[90] een fenomeen dat op de een of andere manier een enorme invloed moet hebben op de waarde van de waren. Productie wordt nog belangrijker als we van statisch naar dynamisch gaan. Het is duidelijk dat de Oostenrijkse theorie, die uitgaat van een gegeven warenaanbod, de elementaire fenomenen van de economische dynamiek niet kan verklaren, zoals bijvoorbeeld de prijsbeweging, om nog maar te zwijgen van meer ingewikkelde verschijnselen. Nauw verbonden met dit feit is de eigenaardigheid dat Böhm-Bawerks uitleg over de kwestie van het niveau van de waarde meteen nieuwe vragen oproept. “Parels en diamanten bestaan toevallig in zulke kleine hoeveelheden (!) dat de behoefte daaraan slechts in geringe mate bevredigd kan worden en het marginale nut dat de bevrediging ervan oplevert relatief hoog is, terwijl gelukkig brood en ijzer, water en lucht in de regel in zulke grote hoeveelheden beschikbaar zijn dat alle belangrijkere behoeften aan deze stoffen bevredigd kunnen worden.” (Böhm-Bawerk: Grundzüge, enz., p. 32.)
“Bestaan”! “Gebeurt meestal”! Maar wat zegt Böhm-Bawerk over de zogenaamde “prijsrevoluties”, wanneer de groei van de arbeidsproductiviteit een catastrofale daling van de prijzen veroorzaakt? We kunnen ons hier niet langer tevreden stellen met de zinsnede “in de regel beschikbaar zijn”. De lezer heeft opgemerkt met welke partijdigheid Böhm-Bawerk zijn voorbeelden kiest. In plaats van een verklaring te geven voor de waarde van typische producten, producten die handelswaar zijn, d.w.z. producten die het stempel dragen van een fabrieksproductie, spreekt hij liever over water en lucht. Zelfs “brood” onthult de ontoereikendheid van het standpunt van onze professor; we hoeven alleen maar te denken aan de plotselinge daling van de graanprijzen aan het begin van de landbouwcrisis, in het decennium 1880-1890, die werd veroorzaakt door overzeese concurrentie. Het “warenaanbod” veranderde onmiddellijk, om de eenvoudige reden dat het hier ging om nieuwe productievoorwaarden, waarover Böhm-Bawerk nooit iets zegt.[91] Het productieproces is echter geen “ingewikkelde omstandigheid”, een “wijziging van de hoofdzaak”, zoals Böhm-Bawerk zich voorstelt. Integendeel, productie is de basis van het maatschappelijke leven in het algemeen en het economische in het bijzonder. De “zeldzaamheid” van de waren (behalve in een paar gevallen die we met recht kunnen negeren) is slechts een uitdrukking van bepaalde productievoorwaarden, een functie van de uitgaven van de maatschappelijke arbeid.[92] Daarom kan een voorwerp dat ooit “zeldzaam” was onder veranderde omstandigheden heel gewoon worden.
“Waarom zijn katoen, aardappelen en brandewijn de spil van de burgerlijke maatschappij? Omdat voor de vervaardiging ervan de minste arbeid vereist is en ze dientengevolge het laagst in prijs zijn..” (Karl Marx: Armoede van de filosofie.)
Maar deze producten spelen niet altijd zo’n rol. Zowel katoen als aardappelen begonnen pas zo’n rol te spelen toen het systeem van maatschappelijke arbeid veranderde, alleen omdat de kosten van productie en reproductie van deze producten (en ook hun transport) een bepaald niveau hebben bereikt.[93]
Met andere woorden, zonder het geven van een antwoord op de vraag hoe de hoeveelheid waren wordt bepaald, kan Böhm-Bawerk ook geen grondig antwoord geven op de tweede vraag, wat de verschillende niveaus van marginaal nut bepaalt.
Samen met Böhm-Bawerk hebben we de vraag tot nu toe abstract bekeken. Laten we ons nu richten op de “modificerende invloed” van de ruileconomie. Zoals van tevoren te verwachten was, zal de uitleg van Böhm-Bawerk hier bijzonder verwarrend zijn.
“Het bestaan van het ruilsysteem brengt ook hier complicaties met zich mee. Het maakt het op elk moment mogelijk om de bevrediging van behoeften van een bepaalde soort uit te breiden – natuurlijk ten koste van de bevrediging van behoeften van een andere soort, die in overeenkomstige mate wordt verminderd ... Dit compliceert de reeks van factoren die het niveau van het marginale nut beïnvloeden op de volgende manier: een invloed wordt in de eerste plaats uitgeoefend door de verhouding van vraag en aanbod die bestaat voor waren van het type dat beoordeelt moet worden in de hele maatschappij die verenigd is door het ruilverkeer. Want deze verhouding (van vraag en aanbod) beïnvloedt ... het niveau van de prijs die betaald moet worden voor het gewenste vervangende exemplaar, en tegelijkertijd de mate van zelfverloochening die moet worden betracht ten aanzien van andere soorten waren die moeten worden opgeofferd om deze te kunnen vervangen. In de tweede plaats is er de invloed van de vraag en aanbod verhouding die bestaat in het oordelende individu zelf, met betrekking tot de soorten behoeften die moeten worden beperkt door de vervanging. Want het zal van deze voorwaarde afhangen of de vermindering van de middelen voor bevrediging lage of hoge behoeften zal treffen – vandaar dat er weinig of veel marginaal nut zal moeten worden opgeofferd.” (Böhm-Bawerk: Grundzüge, enz., pp. 40, 41.)
We stellen dus vast dat de verhouding tussen de maatschappelijke vraag en het maatschappelijke aanbod van de waren een factor is die het niveau van de individuele subjectieve waarde (of, het niveau van het “marginaal nut”) bepaalt, want het is deze verhouding die de prijs bepaalt. Hoe hoger de prijs van een nieuw object, hoe hoger de subjectieve waarde van het oude object.
Het is niet moeilijk om te zien dat deze vraag opnieuw een aantal tegenstrijdigheden met zich meebrengt. In de eerste plaats, alles wat we al hebben gezegd in onze analyse van de theorie van het substitutie-nut, is ook hier weer van toepassing; de subjectieve waarde waaruit de prijs moet worden afgeleid begint echt bij deze prijs. Bovendien wordt de uiteindelijke omstandigheid die de prijs bepaalt beschouwd als de wet van vraag en aanbod, die vanuit het oogpunt van de Oostenrijkers moet worden teruggevoerd op wetten die de subjectieve waarde bepalen, in laatste instantie op de wet van marginaal nut. Maar als de prijs echt bevredigend kan worden verklaard door de wet van vraag en aanbod, zonder verdere opheldering, waarom dan nog een subjectieve waardetheorie? Tenslotte, aangezien de wet van vraag en aanbod, zelfs volgens de theorie van marginaal nut, alleen verklaard kan worden door die wetten die de subjectieve waarde bepalen, moeten de “prijzen” die bedoeld zijn als verklaringen voor de subjectieve waarde zelf verklaard worden door de subjectieve waarden. In een systeem van ruilwaren zijn echter zelfs deze subjectieve waarden onderworpen aan de algemene wet en afhankelijk van de prijzen.[94] Het is hetzelfde oude liedje, het oude liedje van Böhm-Bawerk, gebaseerd op de foutieve opvatting van deze School over de relatie tussen het “individu” en het “maatschappelijke geheel”.
We hebben tot nu toe alleen gevallen bekeken waarin de te waarderen waar maar één behoefte heeft bevredigd. We gaan nu met Böhm-Bawerk verder met het geval waarin één waar kan dienen voor de bevrediging van meerdere behoeften. “Het antwoord op deze vraag,” zegt Böhm-Bawerk, “is heel eenvoudig. Het hoogste marginale nut is altijd bepalend ... Het werkelijke marginale nut van een ding is identiek aan het kleinste nut waarvoor het economisch gezien gebruikt kan worden. Als er verschillende, elkaar uitsluitende gebruiksdoeleinden voor een beschikbaar ding in het geding zijn, ligt het voor de hand dat een rationele economische procedure voorrang zal geven aan het belangrijkste gebruik. Alleen dit gebruik is economisch toelaatbaar; alle minder belangrijke vormen van gebruik worden uitgesloten en kunnen daarom geen invloed hebben op de beoordeling van het ding, dat in geen geval voor hen bestemd is.” (Böhm-Bawerk: Grundzüge, enz., p. 52.) Hieruit leidt Böhm-Bawerk de volgende algemene formulering af: “In het geval van waren die afwisselend verschillende toepassingen kunnen hebben en bij deze toepassingen een variërend niveau van marginaal nut kunnen opleveren, is de hoogste van de alternatieve toepassingen met marginaal nut dominant bij het vaststellen van het niveau van de economische waarde. (Ibid., pp. 52, 53; cursief van mij. – N.B.)
Het is de opmerkelijke terminologie die ons het meest verrast. Het “hoogste nut” blijkt het “laagste nut te zijn waarvoor het economisch gezien nog zin heeft om dit ding te gebruiken”. Waarom het juist het “kleinste” is, blijft volledig duister. Maar dit is geen vraag die de kern van de zaak raakt. Als we Böhm-Bawerks formule toepassen op het echte economische leven, stuiten we opnieuw op de denkfout die we al zo vaak zijn tegengekomen, namelijk de vicieuze cirkel waarin zijn discussies zich bewegen. Laten we eens uitgaan van een eenvoudig geval: we hebben een waar A, met het geld dat we verdienen met de verkoop daarvan kunnen we een aantal dingen kopen, d.w.z. met geld x kunnen we waar B kopen, met geld y waar C, met geld z waar D, enz. Het is duidelijk dat de te kopen waar, en dus ook het gebruik van de waar, zal afhangen van de bestaande marktprijzen; we zullen dit of dat kopen, afhankelijk van de duurte op dat moment. Op dezelfde manier, als we ons bezighouden met de keuze van een “gebruikswijze” voor de productiemiddelen, maken we onze keuze in overeenstemming met de prijzen van de producten van de verschillende productietakken: met andere woorden, de kwestie van de “gebruikswijzen” veronderstelt de prijs, zoals terecht wordt opgemerkt door Gustav Eckstein. (Gustav Eckstein: “Zur Methode der politischen ökonomie”, Die Neue Zeit, Vol. XXVIII, deel I, p. 371).
Deze denkfout bereikt zijn hoogtepunt in de theorie van subjectieve ruilwaarde.
Böhm-Bawerk onderscheidt twee varianten van de “veelzijdigheid” van de waren, gebaseerd op de twee varianten van hun “gebruik”; namelijk dat de verschillende vormen van gebruik ofwel het resultaat zijn van een “technische veelzijdigheid” van de waar ofwel van zijn vermogen om te worden geruild tegen een andere waar. Het laatste is vaker het geval, naarmate de ruilverhoudingen belangrijker zijn. De verdeling van subjectieve waarde in subjectieve gebruikswaarde en subjectieve ruilwaarde[95] is gebaseerd op deze dubbele betekenis van de waar – als middel om behoeften direct of indirect te bevredigen (dat wil zeggen het gebruik als productiemiddel), of als een ruilmiddel.
“De grootte van de gebruikswaarde,” zegt Böhm-Bawerk, “wordt bepaald ... door de hoeveelheid marginaal nut, ontleent aan het ding dat wordt gewaardeerd, door het direct te gebruiken om zijn behoeften te bevredigen ... de grootte van de subjectieve ruilwaarde wordt bepaald door het marginale nut van de waren die worden geruild voor het ding in kwestie.” (Böhm-Bawerk: Grundzüge, enz.. pp. 53. 54.) Hieruit volgt dat de grootte van de subjectieve ruilwaarde “moet afhangen van twee omstandigheden: ten eerste van de objectieve ruilkracht (objectieve ruilwaarde) van het ding, want dat bepaalt of men er veel of weinig waren voor kan krijgen in ruil; en ten tweede van de toestand van de behoeften en middelen van de eigenaar.” (Ibid.. p. 54.)
We hebben Böhm-Bawerks formulering bijna volledig geciteerd, omdat het de beste uitdrukking is van de absurditeit en tegenstrijdigheid die het concept van objectieve ruilwaarde met zich meebrengt. Böhm-Bawerk zelf vertelt ons dat de “maat van de subjectieve ruilwaarde ... moet afhangen van de objectieve ruilwaarde ... ” [Mijn cursief – N.B.]
Hier wordt de “objectieve” wereld van de markt niet via een zij-ingang naar binnen gesmokkeld. Integendeel, de ineenstorting van de theorie die gebaseerd is op het zand van de individuele psychologie wordt duidelijk in de definitie van de subjectieve ruilwaarde.[96]
Vandaar dat de volslagen vruchteloosheid van de Oostenrijkse theorie het duidelijkst naar voren komt in de geldkwestie.
“De meest veelzijdige waar”, zegt Wieser, “is geld ... Geen enkele andere waar biedt de mogelijkheid om een zo duidelijke opvatting te vormen van het idee marginaal nut.” (Friedrich von Wieser, Der natürliche Wert, Wenen, 1889, pagina 13.) Deze uitspraak van een van de meest vooraanstaande theoretici van marginaal nut klinkt nogal ironisch in vergelijking met de resultaten die de nieuwe school op dit gebied heeft bereikt. Zoals bekend onderscheidt het geld zich van andere waren doordat het een universeel equivalent van de waren is. Juist deze eigenschap, krachtens welke geld een universele uitdrukking is van abstracte ruilwaarde, maakt het uiterst moeilijk om geld te analyseren vanuit het gezichtspunt van marginaal nut.[97] In feite beschouwt de agent van de moderne kapitalistische economische orde het geld, in alle ruiltransacties, altijd uitsluitend vanuit het gezichtspunt van “koopkracht”, d.w.z. zijn objectieve ruilwaarde. Geen enkel “economisch subject” zou er ooit aan denken om zijn beschikbaar goudgeld in te schatten vanuit het oogpunt van zijn vermogen om zijn “behoefte aan versiering” te bevredigen. Met het oog op de dubbele gebruikswaarde van geld[98] namelijk als handelswaar en als geld, heeft de waarde ervan alleen betrekking op de laatste functie. Als het in een analyse van de waarde van gewone handelswaar mogelijk is om de aanwezigheid van maatschappelijke verhoudingen vast te stellen, die elke individualistische interpretatie van economische fenomenen uitsluiten (zie onze analyse van de leer van het substitutie-nut hierboven), dan komen deze maatschappelijke verbanden het best tot uitdrukking in het geval van geld. Want geld is de “waar” waarvan de subjectieve waarde, volgens de terminologie van de Oostenrijkse School, de subjectieve ruilwaarde is. Door de tegenstrijdigheid en de logische onhoudbaarheid van deze opvatting bloot te leggen, hebben we de fundamentele fout van de hele geldtheorie onthuld. Gustav Eckstein vat deze fout treffend samen: “De objectieve ruilwaarde van geld vloeit daarom voort uit zijn subjectieve gebruikswaarde; deze laatste bestaat uit zijn subjectieve ruilwaarde, die op zijn beurt afhangt van zijn objectieve ruilwaarde. Het uiteindelijke resultaat lijkt dezelfde overtuigingskracht en dezelfde waarde te hebben als de beroemde stelling dat behoeftigheid een gevolg is van armoede ... ”[99] Met andere woorden, de objectieve ruilwaarde van geld wordt bepaald door de objectieve ruilwaarde van geld.
De geldtheorie en geldcirculatie kan in zekere zin dienen als testcase voor elke waardetheorie, want geld is de meest zichtbare objectivering van de veelzijdige menselijke relaties. Juist daarom is “het raadsel van de fetisj van het goud”, “verblindt door zijn metaalglans”, een van de moeilijkste problemen is voor de politieke economie. Karl Marx gaf een klassiek voorbeeld voor de analyse van goud (in Het Kapitaal en in zijn Bijdrage aan de Kritiek van de Politieke Economie) en de pagina’s van zijn werk die zich bezighouden met de analyse van het geld zijn het mooiste dat ooit op dit gebied is gedaan. In tegenstelling tot dit werk van Marx, onthult de “theorie” van het geld die door de Oostenrijkse School naar voren wordt geschoven duidelijk de volledige theoretische onvruchtbaarheid van al hun constructies – hun volledige theoretische bankroet.[100]
Een van de meest verwarrende kwesties die door de Oostenrijkse School wordt behandeld, is die van de waarde van de zogenaamde “complementaire waren” (Karl Menger) of de “toerekeningstheorie”, een term die door Wieser werd geïntroduceerd. Onder complementaire waren verstaat Böhm-Bawerk die waren die elkaar wederzijds aanvullen: in dit geval is “de gezamenlijkheid van verschillende waren vereist voor het bereiken van een economisch nut, op een zodanige manier ... dat, als één ding in de reeks zou ontbreken, het nut niet of slechts onvolmaakt zou kunnen worden bereikt”. (Böhm-Bawerk: Grundzüge, enz., p. 56.) Böhm-Bawerk noemt als voorbeelden van dergelijke warenreeksen: papier, pen en inkt; naald en draad; de twee handschoenen van een paar; enz. Het ligt voor de hand dat dergelijke groepen complementaire waren bijzonder vaak voorkomen bij productiematerialen, waarvoor de productievoorwaarden de gezamenlijkheid van een hele reeks factoren vereisen, waarbij het wegvallen van ook maar één factor vaak de totale werking tenietdoet en de doeltreffendheid van de andere factoren neutraliseert. In zijn analyse van de waarde van complementaire artikelen komt Böhm-Bawerk tot een reeks speciale “wetten”, “die allemaal werkzaam zijn binnen het kader van de algemene wet van marginaal nut”. Zijn uitgangspunt in deze analyse is de totale waarde van de hele groep, waarvoor hij de volgende stelling geeft: “De totale waarde van de hele groep wordt in de regel bepaald door de waarde van het marginale nut dat ze samen kunnen voortbrengen.” (Ibid., p. 56.) Als drie waren, A, B, C, bij gezamenlijk gebruik een minimaal economisch nut van honderd waarde-eenheden kunnen bereiken, zal de totale waarde van de groep gelijk zijn aan honderd. Maar zulke eenvoudige gevallen komen volgens Böhm-Bawerk alleen voor “in het algemene normale geval”. We moeten de speciale gevallen onderscheiden van dit “normale” geval; in het eerste geval is de substitutiewet van kracht, waarover we hierboven hebben gesproken (zie de analyse van de theorie van het substitutie-nut). Bijvoorbeeld, als het marginaal nut in een gezamenlijk gebruik 100 is, “terwijl de substitutiewaarde van de drie leden van de groep afzonderlijk slechts 20, 30, 40 kan zijn, een totaal van slechts 90, is het bereiken van hun gezamenlijke nut van 100 duidelijk niet afhankelijk van alle drie samen, terwijl dat van het lage nut van 90 wel zo afhankelijk is.” (Ibid., p. 57) Zulke “bijzaken” (zaken die heel “normaal” zijn in de kapitalistische economie, kunnen we toevoegen) zijn blijkbaar niet interessant voor Böhm-Bawerk; hij analyseert alleen het hoofdgeval “waarin het marginale nut dat verkregen moet worden door een gezamenlijke toepassing tegelijkertijd het echte ‘waardebepalende’ marginale nut is.” (Ibid., p. 57.) Met andere woorden, de waarde van de hele groep wordt als gegeven aangenomen. De vraag is hoe deze totale waarde wordt verdeeld over de individuele artikelen waaruit de groep bestaat. Dit is het probleem van de “economische imputatie”. Deze economische imputatie moet volgens de Oostenrijkse School onderscheiden worden van alle andere economische verantwoordelijkheid: bijvoorbeeld van juridische, morele en fysieke verantwoordelijkheid. De vroegere theoretici maakten zich volgens Wieser schuldig aan de volgende denkfout: “Ze proberen te bepalen welk deel van het totale product, fysiek beschouwd, is geproduceerd door elke factor, of welk deel moet worden toegewezen aan elke fysieke oorzaak. Maar het is onmogelijk om dit te bepalen.” (Friedrich von Wieser: Der natürliche Wert, p. 72; ook Peter Struve, op. cit., vol. II, Moskou, 1916, in het Russisch) Böhm-Bawerks houding is vergelijkbaar; in deze kwestie is hij het grondig eens met Wieser.[101] Bij het verdelen van waarden aan de verschillende delen in de groep, ontstaan er verschillende combinaties, die volgens de terminologie van Böhm-Bawerk afhangen van “de casuïstische bijzonderheid van het geval”. Laten we eens kijken naar de drie fundamentele gevallen die Böhm-Bawerk onderscheidt.
Toerekeningsleer: is het bepalen welke productiefactoren deel hebben aan de totale opbrengst van een product bij het maken van dat product. — MIA
1. De gegeven waren kunnen alleen nut opleveren als ze samen worden gebruikt en niet kunnen worden vervangen. In dit geval is elk ding drager van de totale waarde van de hele complementaire groep.
2. De verschillende leden van de groep kunnen ook elders worden gebruikt, buiten de gegeven complementaire groep. “In dit geval schommelt de waarde van het individuele ding niet langer tussen ‘niets’ en ‘alles’, maar alleen tussen de waarde van het marginale voordeel dat dit ding kan opleveren wanneer het afzonderlijk wordt gebruikt, als minimum, en de waarde van het gecombineerde marginale voordeel min het geïsoleerde marginale voordeel van de andere leden, als maximum.” (Ibid., p. 58.) Laten we aannemen dat drie dingen, A, B, C, door hun gezamenlijke effect een marginaal nut van 100 opleveren; laten we ook aannemen dat buiten de complementaire groep (d.w.z. bij een andere “gebruikswijze”) hun “geïsoleerde waarden” zijn; A = 10, B = 20, C = 30; in dit geval is de “geïsoleerde waarde” van A 10. De waarde van A als lid van de complementaire groep (uitgaande van het geval van “verlies” van A en het uiteenvallen van de groep als gevolg van dit “verlies”) is echter gelijk aan 100 – (20 + 30), dus 50.
3. Bepaalde elementen van de groep kunnen worden vervangen. In dit geval treedt de substitutiewet in werking. De algemene formule voor dit geval is “De waarde van de vervangbare elementen wordt, ongeacht hun concrete aanvullende gebruik, vastgesteld op een specifiek cijfer, dat de mate van hun deelname bepaalt wanneer de totale waarde van de groep wordt verdeeld over de verschillende elementen. De verdeling vindt nu plaats door eerst hun vaste waarde toe te kennen aan de elementen die vervangen kunnen worden, af te trekken van de waarde van de hele groep die het resultaat is van het samenvoegen, en vervolgens het restant – dat zal variëren met de grootte van het marginaal nut – toe te kennen aan de niet-vervangbare elementen als hun individuele waarde.” (Ibid., p. 50.) Tot zover de theorie van “economische verantwoordelijkheid” in haar algemene aspect. Ongetwijfeld is het “toeschrijven” (imputing) van de waarde van een product aan de verschillende productiefactoren tot op zekere hoogte een psychologisch proces dat daadwerkelijk plaatsvindt.[102] Voor zover we te maken hebben met individuele psychologische verschijnselen, zoals systemen, enz., vindt een toeschrijven (imputing) van de waarde van het product aan de verschillende “factoren” plaats.[103] Of de studie van deze verschijnselen tot een bevredigende oplossing van het probleem kan leiden is natuurlijk een andere zaak. Het volstaat hier om het meest typische geval te onderzoeken, namelijk het geval waarin de invoering van substitutie-waarden een bepalende factor is. Hier is de vraag vooral: “Welke ‘waarde van het product’ moet worden toegekend aan de complementaire groep? Wat vertegenwoordigt het in de ogen van de kapitalist?”
We hebben hierboven gezien dat zelfs Böhm-Bawerk de waarde van de waren – door hun kapitalistische producenten – op nauwelijks meer dan nul schat. In de ogen van de kapitalist bestaat er geen marginaal nut van de waren als maatstaf voor zijn schatting. Aan de andere kant zou het absurd zijn om te spreken van een “maatschappelijk marginaal nut.”[104] Waar de kapitalist in dit geval over kan praten (en waar hij ook echt over praat), wat hij nu eens aan het ene en dan weer aan het andere deel van zijn productief kapitaal “toeschrijft”, is niets anders dan de prijs van het product. Hieruit volgt dat de introductie van de ene of de andere productiefactor voor het ene of het andere deel van de complementaire groep vooral afhangt van de prijs van het product en geenszins van het marginale nut ervan, zoals Böhm-Bawerk beweert.
Bovendien kunnen in ons typische geval de elementen van de complementaire groep worden vervangen, dat wil zeggen dat ze op elk moment op de markt kunnen worden gekocht. Ook hier is het onze kapitalist helemaal niet onverschillig voor hoeveel hij deze of gene machine kan kopen, voor hoeveel hij een arbeider kan inhuren, enz. Met andere woorden, hij is zeer geïnteresseerd in de marktprijs van de productiemiddelen en afhankelijk daarvan introduceert hij nieuwe machines, huurt hij liever extra arbeidskrachten in, breidt hij de productie uit of krimpt hij ze in. Tenslotte is er nog een andere categorie van objectief gegeven economische grootheden – de rentevoet. Hoe moet de boer bijvoorbeeld zijn land waarderen? Volgens Böhm-Bawerk ziet zijn schatting er als volgt uit: “In de praktijk worden eerst de ‘kosten’ afgetrokken van de totale opbrengst. De kosten zijn ... precies de uitgaven voor de vervangbare productiemiddelen met een bepaalde vervangingswaarde.” (Böhm-Bawerk: Grundzüge, enz., p. 60.) De rest “schrijft” de boer toe aan zijn land. (Ibid., p. 60.) Dit noemen we pacht van land, waarvan kapitalisatie de prijs van het land oplevert. Het is niet nodig om te bewijzen dat elk perceel onroerend goed daadwerkelijk op deze manier wordt geëvalueerd, door de grondrente te kapitaliseren; elk praktijkgeval zal dit bevestigen. Maar zo’n waarde veronderstelt dat er een rentevoet wordt gegeven; het resultaat van de kapitalisatie hangt volledig af van die rentevoet.
We zien dus dat Böhm-Bawerk zelfs de “fetisjistische psychologie van de producent” verkeerd beschrijft omdat hij de “objectieve” factoren uitsluit die altijd een rol spelen zodra we uitgaan van een warenproductie en – nog meer – een kapitalistische warenproductie.
De theorie van de “economische toerekening” vormt een directe overgang naar de verdelingstheorie van de vertegenwoordigers van de Oostenrijkse School. We zullen daarom voorlopig een aantal vragen die Böhm-Bawerk aanroert negeren, omdat we ze zullen behandelen in onze analyse van zijn rentetheorie.[105]
De klassieke school van de politieke economie, en ook Marx, brengt in haar analyse van de samenstellende elementen de waarde van de gebruikswaren voornamelijk in verband met de waarde van de verbruikte productiemiddelen. Wat de vorm van de analyse in een specifiek geval ook was, het onderliggende idee was altijd dit: de waarde van de productiemiddelen is de bepalende waardefactor voor waren die ad libitum gereproduceerd kunnen worden. Maar dit is niet het geval bij de Oostenrijkse theoretici. “Hun waarde is gelijk aan de ‘verwachte waarde van de verwachte opbrengst’ uitgedrukt in gebruikswaren. Precies dit is het ware fundamentele idee van het moderne economische systeem in tegenstelling tot de klassieken. Dit idee is dat, we de theorie van de prijsvorming baseren op de waarde van gebruikswaren en de waarde van de productieve waren (die in dit geval noodzakelijk zijn) zo verklaren dat we deze afleiden uit de waarde van de gebruikswaren.” (Joseph Schumpeter: Bemerkungen, enz., p. 83; cursivering van mij – N.B.)
Laten we dit fundamentele idee nader bekijken. Naar het voorbeeld van Menger, of beter gezegd Gossen, verdeelt Böhm-Bawerk alle waren in categorieën, afhankelijk van hun grotere of kleinere nabijheid tot het consumptieproces. We krijgen dus: (1) consumptiewaren; (2) productiewaren, die direct in contact staan met bepaalde consumptiewaren, oftewel “productiewaren van de eerste categorie”; enz. Deze laatste waren worden waren van de “hoogste” of “verste” orde genoemd. Hoe wordt de waarde van deze waren van de “hoogste” orde bepaald? Böhm-Bawerk bespreekt de zaak als volgt: elk ding, dus elk ding van de “hoogste orde”, d.w.z. elk productiemiddel, kan alleen een waarde hebben als het direct of indirect aan een vereiste voldoet. Ervan uitgaande dat we te maken hebben met consumptie-ding A, een resultaat van het gebruik van de productiewaren G2, G3, G4 (de cijfers 2, 3, 4 geven de volgorde van de waren aan, de mate van hun afstand tot consumptie-ding A), is het duidelijk dat het marginale nut van ding A voortvloeit uit ding G,. “Het marginale nut van A hangt af van groep G2, maar ook van het eindproduct A zelf.” (Böhm-Bawerk: Grundzüge, enz., p. 64.) Böhm-Bawerk komt tot de volgende conclusie:
“Van alle opeenvolgende groepen van productiegoederen van verder weg gelegen orde hangt één en hetzelfde nuttige resultaat af, namelijk het marginale nut van hun eindproduct.” (Ibid., p. 64.) Daaruit volgt: “De grootte van het marginaal nut zal zich bovenal en direct uitdrukken in de waarde van het eindproduct. Dit laatste vormt dan de leidraad voor de waarde van de groep waren waaruit het voortkomt; deze op zijn beurt voor de waarde van de groep waren van de derde orde; deze laatste tenslotte voor de waarde van de laatste groep, die van de vierde orde. In elk stadium kan de naam van de beslissende factor veranderen, maar hetzelfde feit is altijd aanwezig onder de verschillende namen – het marginaal nut van het eindproduct.” (Ibid., p. 65.) Deze voorwaarde wordt gevonden wanneer we de omstandigheden negeren dat een en hetzelfde productiemiddel kan dienen, en meestal ook dient, voor de productie van verschillende consumptiewaren. Laten we aannemen dat het productieve ding G in drie verschillende productietakken kan worden gebruikt, wat resulteert in de producten A, B, C, met een marginaal nut van respectievelijk 100, 120 en 200 waarde-eenheden. Böhm-Bawerk gebruikt dezelfde redenering als in de analyse van de waarde van consumptiewaren en leidt daaruit af dat het verlies van een groep van de productiewaren van categorie G2 zal leiden tot een afname van de productietak die het product met het minste marginale nut levert. Hieruit volgt de stelling:
“De waarde van de productiemiddelen per eenheid wordt bepaald door het marginale nut en de waarde van dat product dat van alle waren waarvoor de productiemiddelen per eenheid economisch gezien gebruikt hadden kunnen worden, het minste marginale nut heeft.” (Ibid., p. 69.)
Deze wet verklaart volgens Böhm-Bawerk ook de “klassieke” wet van de productiekosten. Namelijk, de waarde van die waren waarvan het marginale nut niet het laagste marginale nut is (groepen B en C in ons voorbeeld) en niet bepaald wordt door hun eigen marginale nut, maar door de waarde van de productiemiddelen (“productiekosten”), die op hun beurt afhangen van de waarde en het marginale nut van het “marginale product”, d.w.z. het product met het minste marginale nut. Met andere woorden, de bovengenoemde substitutiewet wordt hier van kracht. Met uitzondering van het “marginale product” zijn de productiekosten dus de bepalende factor voor alle soorten “waren die verband houden met de productie”[106], maar deze omvang zelf, d.w.z. de waarde van de productiemiddelen, wordt bepaald door de waarde van het marginale product, door zijn marginaal nut: “ In de laatste analyse blijkt het marginale nut de bepalende factor, terwijl de wet van de productiekosten als een ‘bijzondere’ wet verschijnt, aangezien de kosten niet de uiteindelijke, maar altijd slechts een mediale oorzaak zijn van de waarde van de waren.” (Ibid., p. 71.)
Tot zover de algemene vorm van de waarde van productieve waren volgens de nieuwe school. Laten we nu overgaan tot een kritiek op deze theorie, te beginnen bij het “basisidee” van de afhankelijkheid van de waarde van de productiemiddelen van de waarde van het product.[107] De prijsdaling van de waren die gepaard ging met de technische vooruitgang van de industrie was het belangrijkste empirische feit waarop de “oudere” theorie kon steunen, die stelde dat de productiekosten een factor vormen die de waarde (of prijs) van het product bepaalt. Het verband tussen de daling van de productiekosten en de daling van de warenprijzen leek volkomen duidelijk. En dit fenomeen moest Böhm-Bawerk in de eerste plaats presenteren als de toetssteen van zijn theorie. Böhm-Bawerk zegt hierover het volgende:
Laten we aannemen, zegt hij, dat er nieuwe koperafzettingen zijn ontdekt. Deze omstandigheid zal (tenzij er tegelijkertijd een grote toename is van de vraag) een daling veroorzaken in de waarde van koperproducten. De directe oorzaak van deze daling is dus te vinden op het gebied van de waren voor de productie, wat niet betekent, zoals Böhm-Bawerk blijft beweren, dat de waardedaling van het koper de oorspronkelijke oorzaak is. Hij stelt het proces als volgt voor: het totale aanbod van koper neemt toe; dit veroorzaakt een toename van koperen artikelen; dit gaat gepaard met een dalende waarde van deze producten, wat op zijn beurt resulteert in een daling van de waarde van de productieve waar (koper).[108]
Laten we dit onderzoeken. In de eerste plaats is het duidelijk dat elke productieve waar waarde kan hebben zolang het (ongeacht de definitie van waarde: de marxistische objectieve waarde of de subjectieve waarde van Böhm-Bawerk) werkelijk een productieve waar blijft, d.w.z. een middel voor de productie van elk nuttig voorwerp. Alleen in deze zin kunnen we spreken van de waarde van een product als een “oorzaak” van de waarde van het productieve product.[109] Dat we de “causale provocatie” als precies de “oorzaak” aannemen, dat is een heel andere zaak.
Deze “causale provocatie” komt, zoals we hebben gezien, voort uit het sfeer van de productiewaren. De vraag is nu of we hier alleen te maken hebben met de totale hoeveelheid van de productiemiddelen – zoals Böhm-Bawerk veronderstelt – of dat er al een daling van hun waarde optreedt tegelijk met hun toegenomen aantal, als gevolg van het laatste (wat zou betekenen dat de waarde van het product de vast te stellen grootheid is). Ongetwijfeld hebben we geen reden om de totale hoeveelheid van de productiemiddelen tegenover hun waarde te stellen.[110] Het is vooral duidelijk dat een daling van de waarde, d.w.z., op de lange termijn, de prijs (zie hieronder), van de productiewaren eerder optreedt dan de daling van de waarde van de consumptiewaren. Elk goed dat op de markt verschijnt, is niet alleen aanwezig in een bepaalde hoeveelheid, maar vertegenwoordigt ook een bepaalde waarde. Ruw koper dat in buitensporige hoeveelheden op de markt wordt gebracht, zal in prijs dalen lang voordat de koperproducten goedkoper worden. Böhm-Bawerk vindt het mogelijk om zelfs hier bezwaar te maken door erop te wijzen dat de waarde van de waren van de “hogere orde” niet wordt bepaald door de waarde van de waren van de “lagere orde”, een waarde die ze op dit moment bezitten, maar door de waarde die ze zullen hebben als gevolg van een toename in de totale hoeveelheid van de productiemiddelen die in de totale productiesfeer wordt teweeggebracht.[111] Maar de afstand tussen de productiemiddelen en de waren voor consumptie is over het algemeen zo groot, dat zelfs de vertegenwoordigers van de marginale nutstheorie zelf twijfelen aan de afhankelijkheid van de waarde van de productiemiddelen van de waarde van het product.[112] Het is duidelijk, dat een verandering in de hoeveelheid productiemiddelen, die op de markt worden gebracht, het onmogelijk zal maken om een dergelijke afhankelijkheid vast te stellen, zoals Böhm-Bawerk beweert. Om deze vraag op te helderen is het in dit geval voldoende om de beweringen van Böhm-Bawerk te weerleggen met zijn eigen stellingen, die luiden: “Als we ons afvragen wat ... een product van hoger, meer direct marginaal nut ons waard is, moeten we toegeven dat het precies zoveel waard is als de productiegoederen voor ons waard zijn, waarvan we het product op elk moment zouden kunnen reproduceren. Als we doorgaan met onze zoektocht en ons afvragen wat de productiemiddelen zelf waard zijn, komen we uit bij marginaal nut. Maar keer op keer kunnen we ons deze studie besparen. Keer op keer zijn we ons terdege bewust van de waarde van de waren, zonder dat we deze telkens opnieuw vanaf de basis moeten ontwikkelen ... ” In een voetnoot voegt hij eraan toe: “Met name de tussenkomst van de arbeidsdeling en van het ruilproces draagt er veel te vaak toe bij (!) dat de waarde van de halffabricaten zelfstandig wordt vastgesteld.” (Böhm-Bawerk: Grundzüge, enz., pp. 70, 71, voetnoot; mijn cursivering – N.B.)
Helaas ontwikkelt Böhm-Bawerk zijn gedachte niet en laat hij niet zien waarom de arbeidsdeling en de ruil zo’n beslissende invloed hebben op de totstandkoming van de “autonomie” van de waarde van de productieve waren. In feite verloopt het proces als volgt: de moderne maatschappij is geen harmonieus ontwikkeld geheel waarin de productie planmatig is aangepast aan de consumptie; in de huidige tijd zijn productie en consumptie van elkaar geïsoleerd en vormen ze twee economisch tegengestelde polen in het economische leven. Deze scheiding tussen productie en consumptie uit zich ook in economische omwentelingen, zoals crises. De schattingen die de productieagenten zelf voor hun producten maken, zijn geenszins in overeenstemming met het “marginale nut”; dit geldt, zoals we hebben gezien, zelfs voor de waren voor consumptie; het geldt nog meer voor de productie van productiemiddelen. Een anarchistisch samengestelde maatschappij, waarin helemaal geen planmatige relatie bestaat tussen de verschillende productiefasen, waarin de relatie in laatste instantie wordt geregeld door de maatschappelijke consumptie, zal onvermijdelijk leiden tot een toestand die in zekere zin kan worden aangeduid als “productie voor productie”. Deze omstandigheid heeft enerzijds haar effect op de psychologie van de agenten van de kapitalistische productiewijze (een analyse van deze psychologie is een deel van Böhm-Bawerks taak) op een heel andere manier dan Böhm-Bawerk veronderstelt. Laten we nu beginnen met de schattingen van de verkopers van de productiemiddelen. Zij zijn kapitalisten wier kapitaal is geïnvesteerd in de productietakken die productiemiddelen voortbrengen. Hoe wordt de schatting van de resulterende productiemiddelen bepaald door de eigenaar van de concrete onderneming? Hij schat zijn waren (“productieve waren”) geenszins op basis van het marginaal nut van het product dat met behulp daarvan is vervaardigd; hij schat zijn waar veeleer op basis van de “prijs” die hij er op de markt voor kan krijgen; in de terminologie van Böhm-Bawerk waardeert hij het volgens zijn subjectieve ruilwaarde.[113] Laten we nu aannemen dat de bovengenoemde “producent” een nieuwe techniek introduceert en de productie verhoogt; hij is nu in staat om een groter aantal waren – productiemiddelen – op de markt te brengen. In welke richting zal de waarde van de individuele wareneenheid daardoor veranderen? Die zal natuurlijk dalen. Maar deze daling zal in zijn ogen niet worden veroorzaakt door de prijsdaling van de producten die van zijn waren worden gemaakt, maar eerder door zijn eigen inspanning om de prijzen te verlagen om zo de klanten van zijn concurrenten te winnen en zo een hogere winst te behalen.
Laten we ons nu richten op de andere partij bij de transactie, de kopers, in dit geval de industriële kapitalisten die de waren voor consumptie produceren met behulp van productieve waren die zijn gekocht van de kapitalisten van de eerste categorie (productie van productieve waren). Hun schatting zal natuurlijk rekening houden met de prijs waartegen het product wordt aangeboden; maar deze veronderstelde prijs van het product kan hoogstens als bovengrens dienen. In werkelijkheid is de schatting van de waren voor de productie altijd lager; en het bedrag waarmee de schatting van de waren voor de productie door de kopers wordt verlaagd, is in dit geval niets meer of minder dan een correctie van de prijs, veroorzaakt door de grotere hoeveelheid waren voor de productie die op de markt wordt gegooid. Dat is de ware psychologie van de productiemiddelen. De waarde van de productiemiddelen ligt in werkelijkheid min of meer onafhankelijk vast en de verandering in de waarde van de productiemiddelen vindt eerder plaats dan de verandering in de waarde van de waren voor consumptie. Daarom moet de analyse beginnen met de verandering van de waarde in de sfeer van de productie van productiemiddelen.
We moeten opnieuw wijzen op een zeer ernstige logische denkfout. We zagen hierboven dat de waarde van de productiemiddelen volgens Böhm-Bawerk wordt bepaald door de waarde van het product: “In laatste instantie” is het marginale nut van het marginale product de beslissende factor. Maar wat bepaalt de hoogte van dit marginale nut? We weten al dat de hoogte van het marginaal nut omgekeerd evenredig is met de hoeveelheid van het te waarderen product; hoe meer eenheden er beschikbaar zijn van een bepaalde klasse waren, hoe lager de schatting voor elke eenheid in het “aanbod” zal zijn, en omgekeerd. De vraag rijst natuurlijk, hoe wordt deze hoeveelheid op zijn beurt bepaald? Onze professor vertelt ons: “De totale hoeveelheid waren bestemd voor de verkoop wordt zelf ... bepaald ... vooral door de hoogte van de productiekosten. Hoe hoger de productiekosten van een bepaalde waar ... hoe relatief lager het aantal exemplaren van die waar.” (Ibid., p. 521) Deze “verklaring” kan als volgt worden geparafraseerd: de waarde van de productieve waren (productiekosten) wordt bepaald door de waarde van het product; de waarde van het product hangt af van de hoeveelheid ervan; de hoeveelheid van het product wordt bepaald door de productiekosten, of, met andere woorden, de productiekosten worden bepaald door de productiekosten. Dit is nog een van de “schijn verklaringen” waarin de theorie van de Oostenrijkers zo rijk is. Böhm-Bawerk bevindt zich dus in dezelfde vicieuze cirkel waarvan hij terecht opmerkt dat de oude productietheorie er nog steeds deel van uitmaakt.[114]
Tot slot nog iets over Böhm-Bawerks algemene formule voor de waarde van de productiemiddelen. Zoals we gezien hebben, wordt “de waarde van de productiemiddelen per eenheid ... bepaald door het marginaal nut en de marginale waarde van dat product dat, van alle producten die economisch gezien gebruikt hadden kunnen worden voor de productie van de productiemiddelen per eenheid in kwestie, de laagste marginale waarde heeft.” (Böhm-Bawerk: Grundzüge, enz., p. 69.) Als we de kapitalistische productie in ogenschouw nemen, zien we meteen dat het woord “economisch” al de categorie van de prijs als gegeven veronderstelt.[115] Dit is weer een fout die “inherent” is aan de hele Oostenrijkse School; hij komt, zoals we hebben laten zien, voort uit een verkeerd begrip van de functie van de maatschappelijke verhoudingen in de vorming van de individuele psychologie van de moderne “economische mens”.
We kunnen ons onderzoek naar de subjectieve waardetheorie afsluiten door de prijstheorie van de Oostenrijkse School te onderzoeken. Böhm-Bawerk beschouwt de prijs namelijk als een resultante van subjectieve waarderingen die in het ruilproces op de markt voorkomen. Bij het afleiden van deze resultante is Böhm-Bawerk verplicht om een aantal factoren op te sommen die deelnemen aan de productie ervan en die zich voornamelijk bezighouden met de inhoud, d.w.z. de kwantitatieve bepaaldheid van de subjectieve waarderingen door de kopers en verkopers die met elkaar strijden op de markt. In ons bewijs van de tegenstrijdigheden en nutteloosheid van Böhm-Bawerks beweringen over deze “factoren” zullen we ook kort onze eerdere gedetailleerde bezwaren samenvatten.
Laten we eerst stilstaan bij Böhm-Bawerks beeld van het mechanisme van het ruilproces. Böhm-Bawerk beschouwt het ruilproces in de volgorde van toenemende complexiteit van de voorwaarden. Hij onderkent vier types in het proces (1) geïsoleerde ruil; (2) eenzijdige concurrentie tussen kopers onderling; (3) eenzijdige concurrentie tussen verkopers onderling; (4) “onderlinge concurrentie”, d.w.z. het geval waarin zowel kopers als verkopers samen concurreren.
In het eerste geval (geïsoleerde ruil) is de formule heel eenvoudig: “In de geïsoleerde ruil die plaatsvindt tussen twee personen, wordt de prijs vastgesteld binnen een veld waarvan de bovengrens de subjectieve beoordeling van het product door de koper is, en waarvan de ondergrens de beoordeling door de verkoper is.” (Böhm-Bawerk: Grundzüge, enz., p. 493.)
In het tweede geval (concurrentie tussen kopers) poneert Böhm-Bawerk de volgende stelling: “In een eenzijdige concurrentie tussen de kopers, wordt het verkochte gekocht door de sterkste concurrent, d.w.z. hij die het ding, in verhouding tot de in ruil aangeboden waren, het hoogst waardeert. De prijs beweegt zich tussen de waardering van het ding door de concurrent die het gekocht heeft, als maximum, en de waardering van het ding van de sterkste verslagen concurrenten, als minimum, en vormt op elk moment de prijs van de koper.” (Ibid., p. 494.)
In het derde geval, dat van de eenzijdige concurrentie tussen verkopers, worden de grenzen waarbinnen de prijs fluctueert bepaald door de laagste waardering van de sterkste (of, om de term van Böhm-Bawerk te gebruiken, “de meest ruil-bekwame”) verkoper en de waardering van de sterkste onder de verslagen concurrenten.
Het meest interessante geval is natuurlijk het vierde, dat van de concurrentie tussen alle kopers en verkopers. Dit is het typische voorbeeld van ruiltransacties binnen elke redelijk ontwikkelde ruileconomie. Voor dit type presenteert Böhm-Bawerk een geval waarin tien kopers een paard willen kopen en acht verkopers er een willen verkopen. De volgende tabel geeft de individuele waarderingen van Böhm-Bawerk.
KOPERS
A1 | schat de waarde op | 300 | florijnen | |
A2 | 280 | |||
A3 | 260 | |||
A4 | 240 | |||
A5 | 220 | |||
A6 | 210 | |||
A7 | 200 | |||
A8 | 180 | |||
A9 | 170 | |||
A10 | 150 |
VERKOPERS
B1 | vraagt om zijn paard | 100 | florijnen |
B2 | 110 | ||
B3 | 150 | ||
B4 | 170 | ||
B5 | 200 | ||
B6 | 215 | ||
B7 | 259 | ||
B8 | 260 |
Laten we aannemen dat de kopers beginnen met het bieden van 130 florijnen; ze zouden allemaal bereid zijn om paarden tegen deze prijs te kopen, maar slechts twee van de verkopers (Bl en B2) zouden instemmen met hun prijs. In dat geval kan de ruil natuurlijk niet worden gerealiseerd omdat de verkopers ongetwijfeld gebruik zouden maken van de concurrentie tussen de kopers om een hogere prijs te bewerkstelligen. Ook de concurrentie tussen de kopers onderling zou de twee kopers ervan weerhouden om hun transacties af te ronden op 130 florijnen per paard. Als de prijs stijgt, zal het aantal concurrenten onder de kopers afnemen; als de prijs bijvoorbeeld hoger wordt dan 150 florijnen, wordt koper A10 ook geëlimineerd, terwijl een prijs van meer dan 170 florijnen koper A9 zal elimineren, enz. Aan de andere kant, als het aantal kopers afneemt, neemt het aantal verkopers toe, die economisch in staat worden gesteld om deel te nemen aan de ruiltransactie. Bij een prijs van 150 florijnen kan B3 ook zijn paard verkopen; bij een prijs van 170 florijnen zelfs B4, enz. Bij een prijs van 200 florijnen is er nog steeds concurrentie tussen de kopers. Maar de situatie verandert als de prijs verder stijgt. Laten we aannemen dat de prijs boven de 200 florijnen stijgt. Nu houden vraag en aanbod elkaar in evenwicht. De prijs kan niet boven de 200 florijnen stijgen, want in dat geval zal koper A5 wegvallen, met als gevolg dat de concurrentie tussen de verkopers de prijs zal verlagen; in het gegeven geval zou de prijs zelfs niet tot 215 florijnen kunnen stijgen, want nu zouden er zes verkopers en slechts vijf kopers zijn. De resulterende prijs zal ergens tussen 210 en 215 florijnen liggen.
Hieruit volgt in de eerste plaats dat de ruil zal plaatsvinden “door de meest tot ruil in staat zijnde concurrenten aan beide zijden; namelijk de kopers die de eenheid het hoogst waarderen (A1 tot A5) en de verkopers die deze het laagst waarderen (B1 tot B5).” (Ibid., p. 400.)
In de tweede plaats zullen “evenveel concurrenten aan elke zijde een ruil tot stand brengen als er paren zijn die het resultaat zijn van een juxtapositie van de concurrenten volgens de dalende volgorde van hun ruilcapaciteit, waarbij de potentiële koper het artikel hoger waardeert dan de verkoper”.[116]
In de derde plaats: “In een onderlinge concurrentie tussen alle partijen zal de marktprijs worden vastgesteld tussen een bovengrens die wordt gevormd door de waarderingen van de laatste koper die een ruil wenst, en de meest ruilbekwame van de uitgesloten potentiële verkopers, en een ondergrens die wordt vastgesteld door de waarde van de minst ruilbekwame verkopers die een ruil tot stand brengen en de meest ruilbekwame van de potentiële kopers die van de ruil worden uitgesloten.” (Ibid., p. 501.) Als we de hierboven gedefinieerde paren “marginale paren” noemen, krijgen we de volgende formulering van de prijswet: “De hoogte van de marktprijs wordt beperkt en bepaald door de hoogte van de subjectieve waarderingen van de waar door de twee marginale paren.” (Ibid., p. 501.)
Tot zover het concurrentiemechanisme, d.w.z., het proces van prijsvorming, formeel bekeken. In wezen is dit niets meer of minder dan een uitgebreide formulering van de oude wet van vraag en aanbod. Daarom is dit formele aspect van de zaak minder interessant dan de inhoud ervan, de kwantitatieve bepaling van het ruilproces. Maar laten we een derde opmerking toevoegen. Bij het definiëren van de “algemene regels” die de ruilhandelaren zullen leiden, formuleert Böhm-Bawerk drie van zulke “regels”: “Hij (de deelnemer aan de ruil) zal in de eerste plaats helemaal niet ruilen tenzij de ruil hem voordeel oplevert; hij zal in de tweede plaats liever ruilen met een groot voordeel dan met een klein voordeel; en drie, hij zal liever ruilen met minder voordeel dan met helemaal geen voordeel.” (Ibid., p. 489.) De eerste van deze drie regels is misleidend, want er zijn gevallen waarin de verkopers een ruil accepteren hoewel het een verlies kan betekenen, omdat ze het principe erkennen dat een klein verlies beter is dan een groot verlies. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer kapitalisten door de marktomstandigheden gedwongen worden om hun waren onder de productiekosten te verkopen. Böhm-Bawerk zelf stelt in een andere passage dat alleen “een sentimentele dwaas” onder zulke omstandigheden zou kunnen weigeren om zijn waren te verkopen. In dit geval wordt de oorspronkelijke waarde waarvoor de verkoper op de markt kwam, tenietgedaan door de elementaire kracht van de marktomstandigheden, die hem dwongen een ruil te accepteren die verlies voor zijn bedrijf betekende.
Laten we nu kijken naar de factoren die – binnen het kader van de hierboven beschreven formele “prijswet” – de hoogte van deze prijzen bepalen. Böhm-Bawerk telt zes van zulke factoren: (1) het aantal specifieke vragen naar de waar; (2) de absolute omvang van de subjectieve waarde van de waar voor de potentiële koper; (3) de absolute waarde van de subjectieve waarde van het geld voor kopers; (4) het aantal beschikbare exemplaren van de waar; (5 ) de absolute waarde van de subjectieve waarde van de waren voor de verkopers; (6) de absolute waarde van de subjectieve waarde van het geld voor verkopers.
Laten we eens kijken hoe Böhm-Bawerk elk van deze factoren als geconditioneerd beschouwt.
(1) Het aantal specifieke eisen aan de waar. Böhm-Bawerk zegt hierover het volgende: “Over deze factor kan weinig worden gezegd dat niet vanzelfsprekend is. Het wordt duidelijk beïnvloed door enerzijds de omvang van de markt en anderzijds de aard van de behoefte. Bovendien – en dit is de enige opmerking van theoretisch belang die hier moet worden gemaakt – is niet iedereen die de waar op grond van zijn behoefte wenst te bezitten, daarmee een potentiële koper ... Talloze personen die een waar nodig hebben en het willen bezitten, laten zich desondanks vrijwillig (!) van de markt afhouden, omdat hun waardering van het aankoopbedrag, gezien het vermoedelijke prijsniveau (cursief van Böhm-Bawerk), hun waardering van de waren zo ver overtreft dat elke economische mogelijkheid tot aankoop uitgesloten is.” (Ibid., pp. 514, 515.) Met andere woorden, het “aantal eisen” wordt vastgesteld als het aantal mogelijke eisen min het aantal eisen dat zichzelf van aankoop uitsluit; dit laatste hangt af van de marktprijzen, die op hun beurt lijken te worden bepaald door het “aantal eisen”.
(2) De schatting van de waren door de kopers. Hierover schrijft Böhm-Bawerk: “De grootte van de waarde wordt ... in het algemeen bepaald door de grootte van het marginaal nut.” (Ibid., p. 515.) We hebben dit principe al uitvoerig onderzocht en vastgesteld dat de kopers de waar geenszins beoordelen op zijn marginaal nut. De correctie die Böhm-Bawerk probeert aan te brengen in de vorm van zijn substitutietheorie is niets anders dan een theoretische cirkel.
(3) De subjectieve waarde van het geld voor de kopers. Alle verduidelijkingen van Böhm-Bawerk zijn geconcentreerd in de volgende zin: “In het algemeen zal de rijke een lagere subjectieve waarde aan de geldeenheid toekennen dan de arme.” (Ibid., p. 520.) In essentie bestaat de geldtheorie uit het feit dat de subjectieve waarde van geld – zowel voor verkopers als voor kopers – zijn eigen subjectieve ruilwaarde is, die op haar beurt wordt bepaald door de marktprijzen van de waren. Deze “prijsbepaling” wordt dus verklaard door de prijzen zelf.
(4) De hoeveelheid te verkopen goederen. De bepalende factoren zijn (a) puur natuurlijke omstandigheden zoals beperkt beschikbaar onroerend goed); (b) sociale en wettelijke verhoudingen (allerlei soorten monopolies); (c) “vooral” de hoogte van de productiekosten. Maar we vinden geen verklaring voor het laatste cijfer, zoals hierboven aangegeven, in de theorie van Böhm-Bawerk, omdat deze hoeveelheid enerzijds wordt bepaald door het marginale nut van het product en anderzijds door het product zelf.
(5) De subjectieve waarde van de waar voor de verkoper. Böhm-Bawerk formuleert dit op twee manieren: De eerste is dat “... het onmiddellijke marginale nut en ook de subjectieve gebruikswaarde dat een exemplaar in hun [de verkopers] ogen bezit, meestal extreem laag is.” (Ibid., p. 521.) Deze formulering is, zoals in detail is aangetoond, niet in overeenstemming met de feiten, aangezien er geen waarde van de te koop aangeboden waren bestaat, op basis van hun nut, d.w.z. deze waarde is mathematisch gelijk aan nul. Aan de andere kant is het duidelijk dat de verkopers de waarde van hun waren inschatten en deze niet “extreem laag” schatten. Laten we nu kijken naar de tweede formule van Böhm-Bawerk. “De hoogte van de marktprijs,” zegt hij elders, “die elke producent voor zijn product kan krijgen, is bepalend voor de hoogte van de subjectieve (ruil)waarde die hij eraan toekent.” (Ibid., p. 538.) Maar deze formulering is theoretisch nog minder houdbaar, omdat het begrip subjectieve waarde zelf tegenstrijdig is: het is soms de basis voor de prijsvorming, terwijl het op andere momenten veronderstelt dat de prijzen gegeven zijn.
(6) De subjectieve waarde van het geld voor de verkopers. “Op dit punt,” zegt Böhm-Bawerk, “kunnen we in het algemeen opnieuw toepassen wat hierboven is gezegd over de waarde van de aankoopprijs voor de kopers. Welnu, het kan voor de verkopers vaker dan voor de kopers gelden dat de waarde die zij hechten aan de koopprijs in geld niet zozeer afhangt van de algemene toestand van hun vermogen als wel van een specifieke behoefte aan contant geld.” (Ibid., p. 521.) We moeten dus twee factoren onderscheiden: (a) de waarde van geld in overeenstemming met iemands “algemene eigendomssituatie”; deze waarde ontstaat onder invloed van twee factoren: de hoeveelheid geld waarover de eigenaar beschikt en de prijzen van de waren; (b) de waarde van geld in overeenstemming met de “specifieke behoefte”, d.w.z. de marktsituatie, wat weer eenvoudigweg “een specifieke toestand van marktprijzen” betekent. We stellen dus vast dat de bijzondere aard van geld als ruilwaarde niet toelaat dat dit fenomeen wordt verklaard vanuit het oogpunt van nut, met als gevolg dat de theorie van Böhm-Bawerk onvermijdelijk in een cirkel draait.
“In het hele verloop van het proces van prijsvorming,” zegt Böhm-Bawerk, “is er dus inderdaad ... geen enkele fase, geen enkele eigenschap, die niet volledig kan worden teruggevoerd op de toestand van subjectieve waarde als zijn oorzaak, en we hebben dan ook alle recht om een prijs te beschouwen als de resultante van de subjectieve waarde van de waar en van het ding waarin de prijs wordt uitgedrukt.” (Ibid., p. 503) Maar deze opvatting, zoals we al hebben aangetoond in ons eerste hoofdstuk, is misleidend; ze houdt geen rekening met het fundamentele feit van de maatschappelijke verhouding tussen mensen, een relatie die aan het begin gegeven is en die de individuele psyche van elke betrokkene bepaalt, door haar van een sociale inhoud te voorzien. Telkens wanneer de theorie van Böhm-Bawerk, zo lijkt het, zijn toevlucht neemt tot individuele motieven om daaruit een sociaal fenomeen af te leiden, smokkelt hij in feite de sociale inhoud in een min of meer verhulde vorm van tevoren binnen, zodat de hele constructie een vicieuze cirkel wordt, een voortdurende logische denkfout, een denkfout die alleen maar schijndoelen kan dienen en die in werkelijkheid niets anders bewijst dan de volledige onvruchtbaarheid van de moderne burgerlijke theorie. Zo hebben we in onze analyse van zijn prijstheorie gezien dat van de zes “bepalende factoren” in de prijsvorming, er in werkelijkheid niet één goed ondersteund wordt door Böhm-Bawerk. De Böhm-Bawerk waardetheorie is niet in staat geweest om het fenomeen prijzen te verklaren. Het eigenaardige fetisjisme van de Oostenrijkse School, dat haar aanhangers voorziet van individualistische oogkleppen en zo de dialectische relatie tussen fenomenen – de maatschappelijke draden die van individu op individu overgaan en als enige de mens tot een “sociaal dier” maken – aan hun blik onttrekt, sluit elke mogelijkheid uit om de structuur van de moderne maatschappij te begrijpen. De marxistische school is nog steeds de enige met een oplossing voor dit probleem.
1. Het belang van het probleem van de verdeling; het formuleren van de vraag
2. Het begrip kapitaal; “kapitaal” en “winst” in de “socialistische” staat
3. Algemene beschrijving van de kapitalistische productie; de winst
In elke tak van de politieke economie kunnen we de bijzonderheid waarnemen dat deze zich ontwikkelt in een richting die afhankelijk is van wie er op dat gebied actief is. Dit geldt met name voor de theorie van de verdeling, en meer in het bijzonder de theorie van de winst. Want dit probleem is te nauw betrokken bij de “praktijk” van de strijdende klassen; het raakt hun belangen te sterk, en we verwachten hier natuurlijk een min of meer ruwe of delicate – al naar gelang het geval – verontschuldiging te vinden voor de moderne maatschappelijke orde, een verontschuldiging die onmogelijk te verbergen is. Ongetwijfeld moet vanuit logisch oogpunt groot belang worden gehecht aan de kwestie van de verdeling, die Ricardo een van de meest essentiële problemen van de politieke economie noemde. (David Ricardo: Principles of Political Economy and Taxation) Het is onmogelijk om de wetten van de maatschappelijke evolutie te begrijpen – voor zover het de moderne maatschappij betreft – zonder een analyse te maken van het reproductieproces van het maatschappelijk kapitaal. Een van de allereerste pogingen om de kapitaalbeweging te begrijpen – we verwijzen naar de beroemde economische tabel van Quesnay – besteedde noodzakelijkerwijs veel ruimte aan het probleem van de verdeling. Maar zelfs als we ons niet tot taak stellen om het mechanisme van de kapitalistische productie in zijn geheel en op zijn “volledige sociale schaal” te kennen, is de kwestie van de verdeling, zelfs op zich genomen, van groot theoretisch belang. Wat zijn de wetten die de verdeling van de waren over de verschillende sociale klassen bepalen? Wat zijn de wetten van winst, van rente, van lonen? Wat is de relatie tussen deze categorieën en wat is hun omvang in elk gegeven tijdperk? Welke tendensen van sociale evolutie bepalen deze omvang? Deze fundamentele vragen worden door de verdelingstheorie onderzocht. Terwijl de waardetheorie het allesomvattende fundamentele verschijnsel van de warenproductie analyseert, moet de verdelingstheorie de antagonistische maatschappelijke verschijnselen van het kapitalisme analyseren, van de klassenstrijd, die nieuwe specifieke vormen aanneemt die kenmerkend zijn voor de wareneconomie als zodanig. Het is de taak van een theorie over de kapitalistische verdeling te laten zien hoe deze klassenstrijd kapitalistisch geformuleerd wordt, met andere woorden, hoe deze strijd zich manifesteert in de vorm van economische wetten.[117]
Natuurlijk vatten lang niet alle theoretici de taken van een verdelingstheorie op deze manier op. Zelfs in de formulering van het probleem kunnen twee fundamentele tendensen worden ontdekt. “Hier zijn – schrijft een van de recente onderzoekers, N. Shaposhnikov – twee standpunten die lijnrecht tegenover elkaar staan, waarvan er slechts één correct kan zijn.” (Shaposhnikov, op. cit., p. 80.) Het verschil zit in het feit dat de ene groep economen de oorsprong van het zogenaamde “inkomen zonder arbeid” probeert te verklaren aan de hand van de eeuwige en “natuurlijke” voorwaarden van de menselijke economie, terwijl de andere groep dit fenomeen ziet als een gevolg van specifieke historische omstandigheden, of, concreet gesproken, als een gevolg van het privé-eigendom van de productiemiddelen. Er kan echter een begrijpelijkere formulering van dit probleem worden gegeven, want in de eerste plaats hebben we niet alleen te maken met ‘inkomen zonder arbeid’, maar ook met ‘inkomen uit arbeid’ (het begrip loon voor arbeid staat bijvoorbeeld in verband met dat van winst en hangt samen met dat laatste); in de tweede plaats kan de vraag naar de vormen van verdeling in algemene vorm worden gesteld, d.w.z. dat het niet alleen gaat om de vormen van kapitalistische verdeling, maar ook om de universele afhankelijkheid van de vormen van verdeling van de vormen van productie. Een analyse van deze kwestie levert het volgende resultaat op: in zijn functionele aspect is het proces van verdeling niets meer of minder dan het reproductieproces van de productievoorwaarden; elke historisch bepaalde vorm van productieverhoudingen presenteert een adequate vorm van verdeling die de gegeven productieverhouding reproduceert. Zo is het bijvoorbeeld met het kapitaal:
“We hebben gezien dat het kapitalistisch productieproces een historisch bepaalde vorm is van het maatschappelijk productieproces in het algemeen. Laatstgenoemde is zowel productieproces van de materiële bestaansvoorwaarden van het menselijk leven, als het proces van de specifieke, historisch-economische productieverhoudingen zelf en dus drager van dit proces, de materiële bestaansvoorwaarden en onderlinge verhoudingen, d.w.z. een bepaalde economische maatschappelijke vorm producerend en reproducerend proces.” (Marx: Het Kapitaal, deel 3, p. 952.)
Het proces van kapitalistische verdeling, dat ook in specifieke historische vormen verloopt (aankoop en verkoop van arbeidskracht, de betaling van de waarde ervan door de kapitalisten, het ontstaan van meerwaarde), is slechts een ingrediënt, een specifieke fase van dit proces van de kapitalistische productiewijze als geheel. (Strikt genomen moet soms verderop ‘arbeid’ vervangen worden met: arbeidskracht. ) Terwijl de verhouding tussen kapitalist en arbeider de fundamentele productieverhouding van de kapitalistische maatschappij is, reproduceren de vormen van de kapitalistische verdeling – de categorieën loon voor arbeid en winst – deze basisverhouding. Tenzij we dus het proces van productie en verdeling “als zodanig” verwarren met de huidige economisch-historische vormen – die de “economische maatschappelijke structuur” bepalen, d.w.z. het voorlopige type van menselijke verhoudingen – kunnen we tot het volgende resultaat komen: om welke concrete maatschappelijke structuur dan ook te kunnen verklaren, moeten we het opvatten als een specifiek historisch ontwikkeld type van verhoudingen, d.w.z. als een type met eigen historische grenzen en eigenaardigheden. Vanwege haar beperkingen overstijgt de burgerlijke politieke economie nooit de grenzen van algemene definities. “De politieke economen – zo merkt Rodbertus terecht op – hebben het natuurlijke productieproces verward met het maatschappelijke proces, geconditioneerd door het bezit van land en kapitaal, en als gevolg daarvan zijn ze tot een concept van kapitaal gekomen dat niets gemeen heeft met het feitelijke nationaal-economische leven.” (Karl Rodbertus: Das Kapital, p. 230.) Toch liet zelfs Rodbertus een kleine achterdeur open, in vergelijking met het rigoureuze en consistente systeem van Karl Marx, door het ‘logische’ concept van kapitaal als een categorie die eigen is aan alle vormen van economie, maar dit is vanuit terminologisch oogpunt volstrekt overbodig (aangezien dit concept goed wordt gedekt door het woord ‘productiemiddelen’) en houdt gevaren in, omdat het niet zelden leidt tot de gewoonte om onder het mom van onschuldige discussies over de productiemiddelen (‘kapitaal’) een oplossing voor sociale problemen van een geheel andere aard binnen te smokkelen.
Als we ons dus tot taak hebben gesteld om de aard van de verdeling in de moderne maatschappij te analyseren, kunnen we alleen de gewenste resultaten bereiken als we rekening houden met de eigenaardigheden van het kapitalisme. Dit wordt door Marx briljant geformuleerd in een korte zin:
“Net als kapitaal zijn loonarbeid en grondbezit historisch bepaalde maatschappelijke vormen; de ene van de arbeid, de andere van de gemonopoliseerde aardbol, en inderdaad zijn beide met het kapitaal overeenstemmende en tot dezelfde economische maatschappijformatie behorende vormen.” (Marx: Het Kapitaal, deel 3, p. 949.)
In zijn winsttheorie volgt Böhm-Bawerk, zoals te verwachten was na ons onderzoek van zijn waardetheorie, volledig het pad van die economen die het gepast vinden om de winst niet af te leiden uit de historiciteit van de maatschappelijke productie, maar uit de universele voorwaarden ervan. Dit feit alleen al zou voldoende moeten zijn om zijn “nieuwe wegen” te veroordelen;[118] want we zouden met recht kunnen zeggen dat alle economen die winst, landpacht en loon voor arbeid niet als historische categorieën beschouwen, maar als “logische categorieën”, dat die “op een dwaalspoor zijn gekomen."[119] We hebben uit het voorgaande al gezien waarheen Böhm-Bawerks niet-historische standpunt in zijn waardetheorie hem heeft geleid. Maar ditzelfde standpunt brengt hem in nog grotere tegenstrijdigheden en conflicten met de werkelijkheid wanneer hij het toepast in zijn theorie van de verdeling, in het bijzonder in die van de winst.
Böhm-Bawerk begint zijn analyse van het begrip kapitaal door zijn oude favoriet, de “geïsoleerde mens”, zowel “met zijn blote handen” te laten werken als met door hemzelf geproduceerde productiemiddelen. Hieruit leidt Böhm-Bawerk af dat er in het algemeen twee productiewijzen zijn: “Ofwel ... hechten we waarde aan ons werk dat bijna voltooid is ..., ofwel nemen we bewust een omweg.” (Böhm-Bawerk: Positive Theorie, p. 15.) D.w.z. we gaan ofwel rechtstreeks naar het doel ofwel voeren we bepaalde voorbereidende handelingen uit (productie van de productiemiddelen). Aangezien de mens in het laatste geval de hulp krijgt van de natuurkrachten, die “sterker zijn dan zijn blote handen”, is het efficiënter om zijn toevlucht te nemen tot de “omweg”, dan het werken met zijn “blote handen”. Deze algemene uitspraken zijn in de ogen van Böhm-Bawerk voldoende voor een definitie van kapitaal en de kapitalistische productiewijze.
“Productie, wanneer ze haar toevlucht neemt tot een verstandige omweg, is niets meer of minder dan wat de politieke economie kapitalistische productie noemt, terwijl productie die alleen afhankelijk is van haar blote handen, productie zonder kapitaal is. Maar kapitaal is niets meer of minder dan een algemene term voor alle halffabricaten die ontstaan in de verschillende stadia van deze omweg.” (Op. cit., p. 21.)
In een andere passage:
“Kapitaal is de algemene term voor producten die dienen als middel om waren te verwerven. Uit dit algemene concept van kapitaal kunnen we dat van maatschappelijk kapitaal isoleren als een beperkter concept. Maatschappelijk kapitaal is onze term voor de groep producten die dienen als middel voor de sociaaleconomische verwerving van waren; of ... aangezien een sociaaleconomische consumptie van waren alleen kan plaatsvinden via productie ... kortom, de totaliteit van halffabricaten."[120]
De definities hierboven geciteerd zijn voldoende om de “fundamenten” van de winsttheorie van Böhm-Bawerk te karakteriseren; deze theorie verhult het maatschappelijke karakter van de moderne productiewijze en – wat nog erger is – verhult de aard van deze productiewijze als een kapitalistische productie in de ware zin van het woord, een productie gebaseerd op loonarbeid, op een monopolie van de productiemiddelen door een specifieke sociale klasse; de theorie elimineert dus volledig de karakteristieke eigenschap van de moderne maatschappij, haar klassenstructuur, die wordt verscheurd door interne tegenstellingen, door een hevige klassenstrijd. Wat zijn de logische grondslagen voor een dergelijke constructie? Böhm-Bawerk redeneert als volgt: in alle stadia van de maatschappelijke evolutie zijn er “paden van productie”; in verband daarmee zijn er vele verschijnselen die verband houden met de eindresultaten van de productie. Deze verschijnselen kunnen, afhankelijk van de concrete historische omstandigheden (bv. privébezit), verschillende vormen aannemen. Maar we moeten hier onderscheid maken tussen de essentie en de “vorm” van de manifestatie. Juist daarom is het noodzakelijk om in een grondig wetenschappelijk onderzoek een analyse te maken van “kapitaal”, “winst”, “kapitalistische productiewijze”, niet in hun huidige formulering, maar abstract. Dit is ongeveer hoe Böhm-Bawerk naar de zaak kijkt.[121] Verder is dit alles wat gezegd kan worden ten gunste van zijn standpunt, of van andere pogingen om kapitaal en winst voor te stellen als “eeuwige” economische categorieën. Zelfs als een onderscheid tussen de “essentie” en de “verschijningsvorm” als zodanig volkomen op zijn plaats is, is het hier niet op zijn plaats. In feite wordt het begrip “kapitaal”, “kapitalistisch”, enz., niet geassocieerd met het idee van een maatschappelijke harmonie, maar wel met dat van klassenstrijd. Böhm-Bawerk is zich hier terdege van bewust. In zijn kritiek op de economen die het begrip ‘arbeidskracht’ opnemen in het begrip ‘kapitaal’, zegt hij: “Zowel geleerden als leken zijn lang gewend geweest om maatschappelijke problemen op te lossen onder het trefwoord ‘kapitaal’, waarbij ze niet een begrip voor ogen hadden dat arbeid omvatte, maar er in tegenspraak mee is. Kapitaal en arbeid, kapitalisme en socialisme, rendement op kapitaal en loonarbeid mogen zeker niet als onschuldige synoniemen worden beschouwd. Het zijn termen die de sterkst denkbare sociale en economische tegenstellingen aanduiden."[122] Heel goed. Maar als dit zo is, dan moeten we verder gaan; we moeten niet stoppen bij de “gewoonte van het volk” of zelfs de “wetenschap”, maar bewust de klassentegenstellingen in de warenkapitalistische economie centraal stellen. Dit betekent dat de eigenschap van het klassenmonopolie op de productiemiddelen, zoals dat onder de voorwaarden van de wareneconomie wordt uitgeoefend, in het concept van kapitaal moet worden opgenomen als de meest essentiële constituerende bepalende factor. Böhm-Bawerks concept van kapitaal behoudt het oude begrip van de productiemiddelen (zie zijn “halffabricaten”) waarvan de manifestatie in de hedendaagse maatschappij “kapitaal” is. En daarom zijn de productiemiddelen die door de kapitalisten worden gemonopoliseerd volgens Böhm-Bawerk niet manifestaties van het kapitaal, eigen aan de moderne maatschappij, maar zijn ze kapitaal als zodanig; ze zijn een “manifestatie” van de productiemiddelen als zodanig, die geen enkele relatie hebben met een concrete historische structuur. De vraag kan ook vanuit een andere hoek worden benaderd. Als alle “halffabricaten” kapitaal zijn, hoe kunnen de halffabricaten in de moderne economische orde dan worden onderscheiden? Laten we aannemen – hoe belachelijk deze veronderstelling ook moge zijn – dat er in de “socialistische staat” winst zal bestaan; deze “winst” zou nu in handen vallen van de gehele maatschappij, terwijl ze in het moderne economische systeem aan één enkele klasse toekomt. Het verschil is significant. En Böhm-Bawerk heeft geen term voor de “huidige” winst. Hoewel we hebben gezien hoe krachtig hij zijn tegenstanders afkraakt en bekritiseert omdat ze schuldig zijn aan precies zijn eigen nalatigheden. Hij protesteert tegen de benaming “kapitaal” in relatie tot land, en verwijst naar het principe van de “terminologische economie”, en merkt op: “Als we de naam kapitaal toepassen op alle fysieke middelen van verwerving, dan zal de engere van de concurrerende concepten, en samen met haar, de overeenkomstige tak van inkomen, naamloos blijven ondanks het grote belang ervan.” (Ibid., p. 87.) Toch is het duidelijk dat het verschil tussen “winst” in de socialistische staat, die de afwezigheid van klassen veronderstelt, en de huidige “winst” veel groter en belangrijker is dan het verschil tussen winst en rente. In het eerste geval hebben we te maken met het verschil tussen een klassenmaatschappij en een klassenloze maatschappij; in het tweede geval is het slechts een onderscheid tussen twee klassen van dezelfde maatschappij, die in wezen tot dezelfde – eigenaar, bezitter – klassencategorie behoren.
De absurditeit van de terminologie van Böhm-Bawerk wordt nog vergroot door het feit dat zijn notie van "niet-kapitalistische” productie niet overeenkomt met enig reëel feit van de economische werkelijkheid: productie met “blote handen” is een van Böhm-Bawerks talloze verzinsels. En aan de andere kant verandert hij de wilde die zijn stok in de grond steekt in een “kapitalist” die een “kapitalistische” economie leidt en zelfs “winst” maakt! Maar als elke productie (er bestaat geen productie zonder productiemiddelen) als “kapitalistisch” moet worden beschouwd, moeten er verschillen worden gemaakt binnen het domein van deze kapitalistische producties, want het zal nodig zijn om te wijzen op verschillen tussen de “kapitalistische” kapitalistische productiewijze, de “kapitalistische” socialistische productiewijze, de “kapitalistische” primitieve communistische productiewijze, enz. Maar Böhm-Bawerk biedt ons slechts één term voor deze drie verschillende variëteiten van “kapitalistische productie”.
Een uitstekende illustratie van de verwarring die Böhm-Bawerk in de wetenschap introduceert is het hoofdstuk “Rente in de socialistische staat”. Zelfs in deze “staat” moet het principe van winst volledig geldig blijven, hoewel we dit principe erkennen als een gevolg van uitbuiting. Böhm-Bawerk legt deze “socialistische uitbuiting” als volgt uit:
"Laten we uitgaan van het bestaan van twee productietakken: het bakken van brood en bosbouw.” De opbrengst van een dag arbeid van de bakker is het product in brood, door Böhm-Bawerk geschat op twee florijnen (Böhm-Bawerk neemt aan dat de florijnen ook door de “socialistische staat” worden behouden). Een dag arbeid van de bosarbeider zal bestaan uit het planten van 100 jonge eiken, die na een eeuw zonder verdere arbeid veranderen in grote bomen, met als gevolg dat de totale waarde van de arbeid van de bosarbeider 1000 florijnen zal bedragen. Dit feit, namelijk het verschil in productietijd (onze algemene waardering van Böhm-Bawerks redenering in dit verband wordt hieronder gegeven) is precies het element dat Böhm-Bawerk verantwoordelijk maakt voor het ontstaan van winst. “Maar als we,” zegt hij, “niet meer betalen aan de bosarbeiders dan aan de bakkers, namelijk twee florijnen per dag, dan maken we ons schuldig aan dezelfde ‘uitbuiting’ jegens hen als nu wordt toegepast door kapitalistische ondernemers.” (Ibid., p. 583.) Tijdens het verstrijken van die honderd jaar is er een waardestijging, en dit “overschot” “wordt door de maatschappij in eigen zak gestoken en dus weggehaald bij de arbeiders die het produceren; met andere woorden, anderen genieten van de vrucht van de arbeid.” “Bij de verdeling komt (de rente) terecht bij personen die op geen enkele wijze verbonden zijn met degenen door wier arbeid en productie zij is verdiend ... bij andere personen, precies zoals vandaag (!), die hun aanspraak niet ontlenen aan het recht op arbeid, maar aan eigendomsrechten of een aandeel in eigendom.” (Ibid. p. 584.)
Deze gedachte is van begin tot eind verkeerd. Zelfs in een socialistische maatschappij zal er geen waardestijging zijn van de grond.[123] Het zal voor een socialistische maatschappij van geen belang zijn of arbeid wordt toegepast op de directe productie van consumptieartikelen of op een “ver weg gelegen doel”, omdat arbeid in zo’n maatschappij wordt verricht volgens een vooraf opgesteld economisch plan en de verschillende categorieën arbeid worden beschouwd als onderdelen van een algemene sociale arbeid, die nodig is voor een ononderbroken voortgang van de productie, reproductie en consumptie. Net zoals de producten van verschillend ver verwijderde arbeidseenheden ononderbroken en gelijktijdig worden geconsumeerd, zo gaan ook de arbeidsprocessen ononderbroken en gelijktijdig door, verschillend in hun afstand tot het doel. Alle delen van de algemene sociale arbeid zijn samengesmolten in een verenigd ondeelbaar geheel, waarin slechts één factor van belang is bij het bepalen van het aandeel van elk lid (na aftrek van de bijdragen die gaan naar het fonds van de productiemiddelen), namelijk de hoeveelheid arbeid die erin is gestoken. Zelfs het voorbeeld van Böhm-Bawerk laat dit zien; als hij het heeft over bakkers, wier arbeidsproduct het brood is, vergeet hij volledig dat het brood niet het arbeidsproduct is van de bakkers alleen, maar van alle arbeiders, te beginnen met degenen die in de landbouw werken; het werk van de bakker is slechts de laatste schakel in een lange keten. Wanneer de bosarbeiders worden betaald met producten die overeenkomen met hun arbeid, krijgen ze dus sociale arbeidseenheden van verschillende graad van afstand, dat wil zeggen, hun situatie ten opzichte van de andere leden van de maatschappij is dezelfde als die van elke andere categorie arbeid, want, zoals we hebben gezegd, waar er een economisch plan is, hangt het belang van de arbeid niet af van “de afstand tot het doel."[124]
Maar er is een andere, belangrijkere kant. Laten we aannemen dat de socialistische maatschappij een “meerwaarde” verkrijgt in een bepaalde productiecyclus (het is in dit geval niet van belang voor ons om te weten waarom het dit verkrijgt en op basis van welke “waardetheorie” de prijs van het product zich realiseert). Böhm-Bawerk is het ermee eens dat deze “meerwaarde” “dient voor een algemene verbetering van de loonquota (!) van het arbeidersvolk.” Maar dit ontneemt natuurlijk elke basis voor een interpretatie van de verkregen meerwaarde, als winst. Toch maakt Böhm-Bawerk hier het volgende bezwaar: “Winst,” zegt hij, “houdt niet op winst te zijn afhankelijk van het doel waarvoor het uiteindelijk wordt gebruikt; want niemand zou durven beweren dat een kapitalist ophoudt kapitalist te zijn en de winst ophoudt winst te zijn als een ondernemer een fortuin vergaart en er vervolgens over beschikt voor maatschappelijk nuttige doeleinden.” (Ibid., p. 583.)
Dit “bezwaar” onthult meteen de basisfout van Böhm-Bawerk. Waarom zou niemand “durven beweren” dat winst ophoudt te bestaan, omdat kapitalisten liefdadigheidsaspiraties hebben? De reden is natuurlijk dat zulke gevallen geïsoleerd zijn, geen enkele invloed hebben op de algemene structuur van het sociaaleconomische leven. Ze vernietigen het klassenkarakter van de winst niet, ze vernietigen niet de categorie “inkomsten”, die de klasse zich toe-eigent als gevolg van haar monopolie op de productiemiddelen. Ongetwijfeld zou de situatie anders zijn als de kapitalisten als klasse afstand zouden doen van hun winst en deze zouden besteden aan werken van algemeen belang. In dit – volstrekt onmogelijke – geval zou de categorie “winst” verdwijnen en zou de economische structuur van de maatschappij een ander aspect krijgen dan die van een kapitalistische maatschappij. Het monopoliseren van de productiemiddelen zou volledig zijn betekenis verliezen vanuit het oogpunt van de particuliere ondernemer en kapitalisten als zodanig zouden ophouden te bestaan. Dit brengt ons opnieuw oog in oog met het klassenkarakter van het kapitalisme en van zijn categorie – winst.[125] En er is een ongelooflijke kleurenblindheid voor nodig om dit klassenkarakter niet te begrijpen en om dingen te kunnen zeggen als: “Zelfs de eenzame economie van Robinson Crusoe kon niet volledig ontbreken in de fundamentele eigenschap van belangen.” (Böhm-Bawerk: Positive Theorie, p. 507.) Hoe zullen we deze blindheid verklaren? Böhm-Bawerk zelf geeft een uitstekende verklaring.
“Zelfs in onze kringen,” (d.w.z. onder burgerlijke economen – N.B.), zegt hij, “zijn we erg verslaafd aan het verdoezelen van ongemakkelijke tegenstellingen, aan het achteloos voorbijgaan aan netelige problemen.”
Deze openlijke bekentenis onthult het best de psychologische basis die ervoor zorgt dat men afdrijft van de kennis van de tegenstrijdigheden van de sociale werkelijkheid, naar kunstmatig verzonnen, fictieve constructies die worden verondersteld te dienen als rechtvaardiging voor de werkelijkheid. “Zelfs de theorie van Böhm-Bawerk over de rente op het kapitaal,” zegt Heinrich Dietzel, “die ontstond op basis van de theorie van marginaal nut, is niet alleen bedoeld om het fenomeen rente te verklaren, maar ook om materiaal aan te dragen voor het weerleggen van degenen die het instituut rente aanvallen.” (Heinrich Dietzel: Theoretische Sozialökonomik, p. 211.) Deze apologetische activiteit brengt Böhm-Bawerk ertoe om gevallen van rente te zien, zelfs als er geen klassen zijn of een ruil van waren (Robinson Crusoe, de socialistische staat); het brengt hem ertoe om het maatschappelijke fenomeen van rente af te leiden uit de “universele eigenschappen van de menselijke geest”.
We gaan nu over tot de analyse van deze verbazingwekkende theorie, die alleen kan slagen dankzij de diepe decadentie van de burgerlijke politieke economie.
Zoals reeds gezien, definieert Böhm-Bawerk als kapitalistische productie een productie die tot stand komt met behulp van productiemiddelen, of, om zijn taal te gebruiken, “die via een omweg tot stand komt”. Deze “kapitalistische” productiewijze heeft zowel een gunstig als een ongunstig aspect; het eerste bestaat uit de productie van een groter aantal producten; het tweede is het feit dat deze toename gepaard gaat met tijdverlies. Als gevolg van voorgaande bewerkingen (de productie van productiemiddelen en van halffabricaten in het algemeen) verkrijgen we de consumptieartikelen niet onmiddellijk, maar pas na een relatief lange tijd:
“Het nadeel van de kapitalistische productiewijze ligt in het verlies van tijd. De kapitalistische omwegen zijn winstgevend maar tijdrovend; ze leveren meer of betere consumptieartikelen, maar ze leveren ze later.” Deze stelling is een “van de fundamentele pijlers van de hele theorie van het kapitaal”. Böhm-Bawerk: Positive Theorie, p. 149.) (Cursief van mij – N.B.)
Dit “tijdsverschil” dwingt ons tot wachten:
“In de overgrote meerderheid van de gevallen moeten we onze toevlucht nemen tot omwegen in de productie onder zulke technische omstandigheden dat we een tijd, vaak een zeer lange tijd, moeten wachten op het geschikte eindproduct voor consumptie.” (Ibid., p. 149.)
Dit kenmerk van de “kapitalistische productiewijze” is volgens Böhm-Bawerk de basis voor de economische afhankelijkheid van de arbeiders aan de ondernemers; de arbeiders kunnen niet wachten tot de consumptieproducten binnenkomen via een lange “omweg”.[126] Integendeel, de kapitalist kan niet alleen wachten, maar kan zelfs, onder bepaalde omstandigheden, de consumptiegoederen aan de arbeiders voorschieten – direct of indirect – in ruil voor het goed dat in het bezit is van de arbeiders, namelijk arbeid. Het hele proces verloopt als volgt: de ondernemers verwerven waren van de “verder verwijderde orde” (grondstoffen, machines, het gebruik van de grond en onroerend goed, en vooral arbeid) en transformeren deze door middel van het productieproces in waren van de eerste orde, dat wil zeggen, in waren klaar voor consumptie. In dit proces behouden de kapitalisten, na aftrek van betaling voor hun eigen werk enzovoort, nog een zekere meerwaarde, waarvan de omvang meestal overeenkomt met de hoeveelheid kapitaal die in de onderneming is geïnvesteerd. Dit is precies de “oorspronkelijke rente op kapitaal” of “winst”. (Ibid., p. 502.)
Hoe zullen we nu de oorsprong van winst verklaren? Hier is het antwoord van Böhm-Bawerk:
“Ik moet mijn uitleg beginnen met een verwijzing naar een belangrijk feit. Goederen van de meer afgelegen orde zijn, hoewel ze al aanwezig zijn in hun fysieke staat, echt toekomstige waren wat betreft hun economische aard.” (Ibid., p. 503.)
Laten we even stilstaan bij het concept van een “huidig” en “toekomstig” goed, dat door Böhm-Bawerk wordt geïntroduceerd en een uiterst belangrijke rol speelt in zijn hele “systeem”. De behoeften die de waarde van de waren bepalen, kunnen worden onderverdeeld in verschillende tijden; ze hebben ofwel betrekking op het heden, in welk geval ze direct en het scherpst worden gevoeld (“direct waargenomen gevoelens”) of op de toekomst (om voor de hand liggende redenen laten we een bespreking van het verleden achterwege). De waren die voldoen aan de huidige vraag noemt Böhm-Bawerk “huidige goederen”, terwijl hij de waren die voldoen aan de toekomstige vraag “toekomstige goederen” noemt. Als ik bijvoorbeeld op dit moment een bepaalde som geld heb, waarmee ik mijn huidige behoeften naar behoren kan bevredigen, dan wordt deze som door Böhm-Bawerk als een “huidig goed” beschouwd. Maar als ik een gelijkwaardig bedrag pas over een bepaalde tijd kan krijgen, mag ik het niet gebruiken om mijn huidige behoeften te bevredigen, omdat het alleen kan dienen om toekomstige behoeften te bevredigen; daarom is dit geldbedrag “toekomstig goed”. Huidige en toekomstige behoeften, of ze nu verdeeld zijn over welke periode dan ook, moeten met elkaar vergeleken worden; daarom kan de waarde van de huidige en toekomstige waren ook vergeleken worden. We komen tot de volgende wet:
“Huidige waren zijn over het algemeen meer waard dan toekomstige waren van dezelfde soort en hoeveelheid.” (Ibid., p. 426.) “Deze stelling,” zegt Böhm-Bawerk verder, “is de kern en het centrum van de rentetheorie die ik moet uiteenzetten.” (Ibid., p. 426.)
Als we dit toepassen op de verhouding tussen de kapitalisten en de arbeiders, krijgen we de volgende voorwaarde. Kapitalisten kopen, naast andere productiemiddelen, ook arbeid. Maar arbeid is, net als alle andere productiemiddelen, “in zijn economische aard” een toekomstig goed; zijn waarde is daarom minder dan de waren die het – de arbeid – zal produceren. Ervan uitgaande dat X-eenheden arbeid Y-eenheden waren a produceren, waarvan de huidige waarde A is, zal de waarde van Ya in de toekomst, gescheiden van het heden door de gehele lengte van het productieproces, minder zijn dan A; het is deze toekomstige waarde van het product die gelijk is aan de huidige waarde van de arbeid.
Dus, als de arbeid nu wordt gekocht, waarbij zijn waarde wordt uitgedrukt in huidige florijnen, wordt het gekocht voor minder florijnen dan de ondernemer krijgt bij de verkoop van zijn producten, dat wil zeggen na afloop van het productieproces.
“Dit en niets anders is de reden voor de ‘goedkope’ aankoop van productiemiddelen en in het bijzonder van arbeid, die socialisten terecht aanmerken als de bron van winst voor het kapitaal, maar ten onrechte als een vrucht van de uitbuiting van de arbeiders door de kapitalisten.” (Ibid., p. 504)
Met andere woorden, het is de ruil van huidige waren voor toekomstige waren die resulteert in winst.[127] De ruiltransactie zelf geeft nog geen winst, want de ondernemer heeft de arbeid gekocht volgens zijn volledige huidige waarde, d.w.z. de waarde van het toekomstige product.
“Want de toekomstige waar rijpt tijdens het voortbrengingsproces geleidelijk in een huidige waar en verwerft zo uiteindelijk de volledige waarde van een huidige waar.” (Böhm-Bawerk: Positive Theorie, p. 505)
Precies deze waardestijging, die wordt bereikt in het transformatieproces van toekomstige waren in huidige waren, van productiemiddelen in consumptieartikelen, is de winst van het kapitaal. De belangrijkste oorzaak van deze winst is dus te vinden in de wisselende waarde van huidige en toekomstige waren, en op hun beurt een gevolg is van “elementaire feiten van de menselijke natuur en van de productietechniek” en helemaal niet van de maatschappelijke verhoudingen die eigen zijn aan de moderne maatschappijstructuur.
Tot zover de hoofdlijnen van Böhm-Bawerks winsttheorie. Het meest essentiële deel ervan is de rechtvaardiging van de theorie van de waarde van toekomstige waren in vergelijking met de huidige waren; dit deel wordt in detail uitgewerkt door Böhm-Bawerk en we zullen de presentatie en analyse ervan hieronder behandelen. Hier zullen we enkele inleidende opmerkingen van algemene aard maken.
We hebben al gezien dat de notie van de noodzaak van wachten, van het uitstellen van de consumptie, een van de stellingen is die de “fundamentele pijlers van de hele theorie van het kapitaal” vormen, omdat de “kapitalistische productiewijze” de levering van het eindproduct voor een relatief lange tijd uitstelt. Volgens Böhm-Bawerk conditioneert dit de economische afhankelijkheid van de arbeiders van de kapitalisten. Maar in werkelijkheid hoeven we niet te “wachten” of de consumptie uit te stellen, om de eenvoudige reden dat het maatschappelijke product, welk deel van de productie we ook beschouwen, gelijktijdig aanwezig is in alle stadia van de productie, indien we te maken hebben met een maatschappelijk productieproces. Marx wees er al op dat de arbeidsdeling de “opeenvolging in de tijd” vervangt door een “opeenvolging in de ruimte”. Karl Rodbertus beschrijft het proces als volgt:
“In alle ‘ondernemingen’ van alle takken van alle productiefasen wordt gelijktijdig en ononderbroken gewerkt. Terwijl in de productiefaciliteiten van de grondstofsector nieuwe grondstoffen uit de aarde worden gewonnen, verwerken de productiesectoren voor de halffabricaten tegelijkertijd de grondstoffen van de vorige tijd tot halffabricaten; en in de bedrijven die werktuigen produceren worden nieuwe werktuigen geproduceerd om de verbruikte te vervangen voor onmiddellijke consumptie, enzovoort.” (Karl Rodbertus: Das Kapital, p. 257. Berlijn, 1884.)
Terwijl het productieproces zonder onderbreking doorgaat, gaat ook het consumptieproces door. In de moderne maatschappij hoeven we niet te wachten op onze “consumptie” van waren totdat de “omweg” is afgelegd, omdat het productieproces niet begint met het winnen van grondstoffen en de verschillende “halffabricaten” en ook niet eindigt met de productie van consumptieartikelen; het is de eenheid van deze processen die op hetzelfde moment aan het werk zijn. Een onderzoek van de moderne economie zal natuurlijk aantonen dat we te maken hebben met een reeds ontwikkeld systeem van maatschappelijke productie; dit veronderstelt een maatschappelijke verdeling van arbeid en de gelijktijdige beschikbaarheid van verschillende fasen van het productieproces.
Bekijken we de jaarlijkse reproductie – zelfs op enkelvoudige schaal, d.w.z. abstraherend van elke accumulatie – dan beginnen we niet ab ovo; het is een jaar uit een reeks van velen, het is niet het geboortejaar van de kapitalistische productie. (Karl Marx in deel 2 van Het Kapitaal)
Het hele proces zoals uiteengezet door Karl Marx ziet er als volgt uit: laten we aannemen dat het constante kapitaal (in een eenvoudige reproductie) gelijk is aan 3c, waarvan een derde, c, jaarlijks wordt omgezet in consumptieartikelen. Laten we het beschikbare kapitaal dat binnen het jaar circuleert aanduiden als v, en de jaarlijks toenemende meerwaarde als m. Het jaarproduct zal dan een waarde hebben die gelijk is aan c+v+m; terwijl de jaarlijks geproduceerde nieuwe waarde gelijk zal zijn aan v+m; c wordt helemaal niet gereproduceerd maar overgedragen aan het product, dat zelf het product is van eerdere productie, d.w.z. productie in het voorgaande jaar of zelfs voorgaande jaren. Een deel van c “rijpt” dus jaarlijks tot een “consumptieartikel”, maar het aantal arbeidsuren (v+m) wordt jaarlijks verminderd met c uur voor de productie van productiemiddelen. We stellen dus vast dat een gegeven productiecyclus tegelijkertijd zowel de productie van productiemiddelen als van consumptieartikelen omvat; de consumptie wordt niet “uitgesteld” tot een later tijdstip, de productie van productiemiddelen heeft niet het karakter van voorbereidende handelingen, het proces van productie, consumptie, reproductie stroomt continu. Böhm-Bawerks idee van de noodzaak van “wachten”, dat enige relatie lijkt te hebben met de oude noties van onthouding, is daarom niet houdbaar.[128]
We hoeven alleen maar de betekenis van dit idee te verduidelijken in verband met Böhm-Bawerks beoordeling van de maatschappelijke aard van winst. We hebben gezien dat Böhm-Bawerk deze noodzaak van wachten beschouwt als de oorzaak van de economische afhankelijkheid van de arbeiders van de ondernemers. “Alleen omdat,” schrijft Böhm, “de arbeiders niet kunnen wachten tot de omweg, die zij zijn begonnen met het winnen van grondstoffen en het vervaardigen van werktuigen, zijn product gebruiksklaar heeft afgeleverd, worden ze economisch afhankelijk van degenen die de genoemde halffabricaten al gebruiksklaar bezitten, d.w.z. van de ‘kapitalisten’”. Maar, zoals we weten, zouden de arbeiders helemaal niet hoeven te “wachten”; ze zouden vrij zijn om hun “Zwischenprodukte” (tussenproducten – halffabricaten) te verkopen zonder te wachten tot ze het “eindproduct” (d.w.z. het “consumptieartikel”) hebben verkregen. De essentie van de zaak ligt helemaal niet in het feit dat de arbeiders moeten “wachten” tot ze van de waren kunnen genieten, maar in het feit dat ze op dit moment geen enkele mogelijkheid hebben om onafhankelijk te produceren, en wel om twee redenen. Ten eerste is een “productie zonder kapitaal” een technische absurditeit in een kapitalistische economie. Om zelfs maar een eenvoudige ploeg met de blote handen te produceren zou een periode nodig zijn die veel langer duurt dan een mensenleven (daarom zou een tweede Böhm-Bawerk misschien kunnen concluderen dat de oorzaak van de economische afhankelijkheid van de arbeiders en van het ontstaan van winst de korte duur van het menselijk leven is). Ten tweede, een “onmiddellijke productie, volledig zonder kapitaal”, bv. het verzamelen van wortels voor voedsel, of ander dergelijk werk, is ook onmogelijk, omdat de grond in de kapitalistische maatschappij geenszins een res nullius is, maar zeer zeker gebonden door de boeien van het privé-eigendom. Het is dus niet het “wachten”, maar eerder het monopolie op de productiemiddelen (inclusief het land) door de kapitalistische bezittende klasse, dat de basis vormt voor de “economische afhankelijkheid” en het fenomeen winst. De theorie van “wachten” verbergt de historiciteit van de moderne verhoudingen, verbergt de klassenstructuur van de moderne maatschappij en de klassenaard van de winst.
Laten we nu een ander punt bekijken. “De essentie en kern van de rentetheorie”, aldus Böhm-Bawerk, is te vinden in onze lagere waardering van toekomstige waren in vergelijking met de huidige waren. Wilhelm Roschers beroemde ‘wilde’ zal aan het einde van de maand 180 vissen teruggeven voor de 90 die hij aan het begin van de maand had geleend, en heeft nog steeds een aanzienlijk overschot van 720 vissen.[129] Hij schat de “huidige” 90 vissen dus hoger in dan de “toekomstige” 180 vissen. Ongeveer hetzelfde gebeurt in de moderne samenleving; alleen is het waardeverschil volgens Böhm-Bawerk niet zo groot. Maar wat bepaalt dit verschil? Böhm-Bawerk geeft het volgende antwoord: “Ze (de waardeverschillen – N.B.) zijn het grootst bij personen die van de hand in de tand leven (...) . Het verschil ... is minder ... bij personen die al een zekere voorraad waren bezitten.” (Böhm-Bawerk: Positive Theorie, pp. 471, 472.) Maar omdat er “een buitengewoon groot aantal loonarbeiders” bestaat, geven die door hun “numerieke overwicht” en hun subjectieve beoordeling, een winst[130] en doet zich het volgende voor: nemen we aan dat de waardering van de huidige waren tegen een hoger tarief dan de toekomstige waren een van de indirecte oorzaken van de winst is, dan blijft het verschil in economische situatie tussen de klassen niettemin feitelijk het cruciale punt. Het verschil in waarde veronderstelt ook hier onvermijdelijk het “maatschappelijke verschil."[131]
Toch doet Böhm-Bawerk er alles aan om het idee van de maatschappelijke basis van de winst uit te sluiten. “Natuurlijk,” zegt hij, “kunnen er naast die oorzaken van schijnbaar goedkope aankopen (van arbeid – N.B.) die in de tekst worden ontwikkeld, in individuele gevallen ook andere redenen van werkelijk abnormaal goedkope aankoop aan het werk zijn; bijvoorbeeld handig gebruik van een gunstige conjunctuur, een buitensporige druk (woeker) die wordt uitgeoefend op de verkoper, met name op de arbeider.” (Böhm-Bawerk: Positive Theorie, p. 505, voetnoot.) Maar deze gevallen moeten volgens Böhm-Bawerk als abnormaal worden beschouwd; de aldus verkregen winst is “een extra winst” – niet te verwarren met de hier besproken categorie – die op een andere grondslag berust en een andere sociaal-politieke betekenis heeft. Bij nadere beschouwing blijkt echter dat het niet om principiële verschillen gaat. In beide gevallen is “winst” of “rente” het resultaat van de ruil van de huidige waren voor de toekomstige waren, een resultaat van de verkoop van arbeid; in beide gevallen speelt de overschatting van de huidige waren in vergelijking met de toekomstige, een rol; in beide gevallen wordt deze overschatting bepaald door de sociale situatie van de kopers en verkopers; “het handig gebruik maken van een gunstige situatie” kan in dit geval net zo goed een nieuwe factor zijn als een buitensporige druk (woeker) van de verkoper. Want de kapitalisten proberen altijd gebruik te maken van de situatie, die altijd “gunstig” is voor hen en “ongunstig” voor de arbeiders. Aan de andere kant is het heel onduidelijk wat als “woeker” en wat als “niet-woeker” moet worden beschouwd; het ontbreekt ons volledig aan motieven van economische aard; we kunnen ook niet zien waarom in het ene geval de aankoop van arbeid “ogenschijnlijk” goedkoop zou moeten zijn en in het andere geval het “echt” goedkoop is. In het geval van “onderdrukking door woeker” geeft de theorie van Böhm-Bawerk de feiten precies zo weer als in het geval van het “normale” proces van winstvorming; het verschil is alleen dat in het eerste geval de arbeider de huidige waren met bijvoorbeeld vijftien procent overschat in vergelijking met de toekomstige waren, terwijl in het tweede geval zijn overschatting slechts tien of vijf procent bedraagt; Böhm-Bawerk biedt geen ander verschil, geen principieel verschil. Als hij volhoudt dat de “maatschappelijke categorie” geen rol speelt in zijn normale gevallen, legt hij alleen zijn eigen inconsequentie bloot door deze aanname te laten vallen in zijn verklaring van de “abnormale afwijkingen”. Maar hij wordt voortdurend geleid door een instinct: een ontkenning van de maatschappelijke onderdrukking, zelfs in de “abnormale gevallen”, zou natuurlijk de hele theorie ad absurdum reduceren.
We hebben de algemene stelling van Böhm-Bawerks winsttheorie geanalyseerd en vastgesteld dat hij elk contact met de maatschappelijke kant van de werkelijkheid, die hij interpreteert, probeert te vermijden. Ons doel was de theoretische achtergrond te belichten waarop Böhm-Bawerk zijn contouren uitzet. Hieruit kan worden afgeleid dat de fundamentele vooronderstellingen van zijn theorie in directe tegenspraak zijn met de werkelijkheid (het “wacht-argument”), of dat de maatschappelijke factor met moeite wordt verborgen en binnengesmokkeld (de waarde van de toekomstige waren als afhankelijk van de economische positie van de beoordelaar). Om deze reden, zoals G. Charasoff zegt, “heeft arbeid altijd een mindere waarde ... dan de huidige lonen. Dit ontkent geenszins het feit van surplusarbeid, het komt er slechts op neer dat dit laatste wordt voorzien van een logisch onhoudbare verklaring, of liever van de schijn van rechtvaardiging.” (G. Charasoff: Das System des Marxismus, p. XXII.) Ook Parvus,[132] geeft zich over aan deze delicate ironie: “Huidige waarde en toekomstige waarde: wat zou er niet bewezen kunnen worden met hun hulp! Als een man geld van een ander neemt onder bedreiging van geweld, hoe zullen we deze daad dan noemen? Beroving? Nee, zou Böhm-Bawerk antwoorden. Het is een legitieme ruil: de rover verkiest de huidige waarde van het geld boven de toekomstige waarde van eeuwige gelukzaligheid; de beroofde verkiest de toekomstige waarde van zijn behouden leven boven de huidige waarde van zijn geld!”
Helaas! Zelfs met behulp van de meest keurig opgebouwde redeneringen over huidige en toekomstige waarden is Böhm-Bawerk er niet in geslaagd om het probleem op te helderen. En als de basis van zijn constructie al elementen onthult die absoluut ontoelaatbaar zijn in de wetenschappelijke theorie van winst en verdeling in het algemeen, dan zullen deze gebreken noodzakelijkerwijs steeds terugkeren in de vragen die hij behandelt en die wij hier analyseren. Laten we daarom nu onze aandacht wijden aan de interne constructie van Böhm-Bawerks theorie, in het bijzonder aan een kritiek op zijn bewijs van het overwicht van de waarde van de huidige waren.