Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1996, nr. 3, september, jg. 30
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Het Sienjaal wil de aanzet zijn tot een Vlaams progressief politiek alternatief. Schrijft dit initiatief zich ook in in een Vlaams-nationale logica?
Het is een courante boutade te verwijzen naar een haat-liefdeverhouding tussen de Vlaamse beweging en de Vlaamse progressieve intelligentsia. Beide begrippen zijn evident veralgemenende constructies die een heel gefragmenteerde realiteit dekken. Een beetje opheldering is dus nodig, temeer aangezien Maurits Coppieters en Norbert De Batselier de betrokkenheid van de progressieve intelligentsia tot één van de hoofdthema’s maken van hun Vlaams progressief natievormend project.
Het Sienjaal’ is immers dat: een progressief project dat zich situeert binnen een nationalistisch project. Eén aanwijzing: de term ‘Vlaanderen’ en zijn afleidingen (‘Vlaams’, ‘de Vlamingen’) komt ongeveer 111 keer voor in het boek (het voorwoord en de twee bijlagen niet meegeteld), tegenover 13 vermeldingen van ‘België’ en z’n afleidingen. Vlaanderen is een feit waarover men geen achterhoedegevechten meer hoeft te voeren, zo suggereren de auteurs. Daarbij hoort de implicatie dat Vlaanderen een politiek universum is waarvan de legitimiteit niet meer kan worden in vraag gesteld, in tegenstelling overigens tot België, dat, zoals de telling reeds aanwijst, volledig geëlideerd is uit het radicaal-democratische project van Coppieters en De Batselier. Voor hen die mij niet op m’n woord wensen te geloven: de nadrukkelijke inkapseling van het project in het bredere kader van de Vlaamse Beweging wordt ook expliciet aangestipt in het boek. Men leze de pagina’s 22 en 23 van het boekje, alsook het ‘Vlaams contract’ (p. 143-156). Terloops stip ik ook even het volgende aan: de auteurs spreken enkel over ‘nationalisme’ wanneer het over anderen gaat (het Oostblok, de Derde Wereld of het Vlaams Blok) en laten de term steeds vergezeld gaan van adjectieven zoals ‘eng’, ‘bekrompen’ of ‘onverdraagzaam’. Het eigen opzet wordt als ‘patriottisme’ omschreven – een term met een handige linkse pedigree (zie p. 22). ‘Het Sienjaal’ is daardoor een prototype van het soort nationalistisch discours waarin de aard, de kenmerken en de legitimiteit van de natie voorondersteld worden. Men verzoekt de lezer een historisch fait accompli te aanvaarden, en vanaf nu mee te werken aan de invulling van die natie.
Daarmee is ook de beperking van de rol van de progressieve intelligentsia ingeschreven. De progressieve intellectueel wordt verzocht zich niet meer te bekommeren om het ruimere ideologische kader waarbinnen het project zich voltrekt. Zij krijgen het aanbod om hun linkse utopie te realiseren als deel van een nationalistische traditie: die van de Vlaamse Beweging. ‘Het Sienjaal’ is een ultieme recuperatiepoging van de Vlaamse Beweging tegenover de linkse intelligentsia. Tezelfdertijd, en dit klinkt wellicht hard, presenteert het aan de progressieve intelligentsia een groteske geschiedvervalsing van de Vlaamse Beweging. Het ‘Vlaams contract’ opent met de stelling: “De Vlaamse strijd is in essentie een sociale strijd” (p.144). Drie regels verder wordt dit al wat afgezwakt: “De Vlaamse strijd was zowel een sociale als een culturele strijd”, en wordt een buitengewoon ingewikkeld historisch proces samengevat in enkele zinnen over de symbiose tussen Vlaamse arbeiders en flamingantistische middenklassers (zie voor een genuanceerder beeld: L. Wils, “Arbeidersbeweging en nationalisme”, VMT, 1995, nr. 2). De Vlaamse arbeiders waren geen flaminganten, zo te lezen. Historisch mag men zelfs aannemen dat velen onder hen fervent antiflamingant waren. Maar aangezien zij Vlaming waren, dienden zij, gezien vanuit onze comfortabele zetel in 1996, de facto willens nillens de Vlaamse zaak. Zo worden de verwezenlijkingen van politieke en sociale bewegingen die weinig met de historische Vlaamse Beweging te maken hadden in de geschiedenis van de Vlaamse strijd gerecupereerd. Coppieters en De Batselier belichten het kleine linkse facetje van een beweging die heel haar geschiedenis lang evengoed buitensporig rechtse figuren herbergde, en gebruiken dit als lokaas voor linkse intellectuelen. Ook vandaag nog is de Vlaamse Beweging een bont palet, gaande van Maurits Coppieters of Ludo Abicht tot Filip Dewinter en Karel Dillen. Onderling kibbelen die wel, en de enen verklaren de anderen regelmatig voor ketters en overspeligen (gedenk de IJzerbedevaartrel vorig jaar). Tezelfdertijd heeft elk van die fracties een inbreng gehad in de evolutie van de Vlaamse beweging, en is het voorstellen van het huidige Vlaanderen als het resultaat van de inspanningen van de sociale vleugel van de Vlaamse Beweging een mystificatie. Laten we in deze recuperatiebeweging elkaar toch niet teveel simplismen op de mouw spelden.
In die recuperatiebeweging wordt de progressieve intelligentsia ook met een bekend liedje bezongen: zij keren zich domweg af van evidenties zoals de Vlaamse identiteit, onze eigenheid, onze nieuw verworven en hard bevochten natie.
De toon wordt al gezet in het epigram boven het ‘Vlaams contract’. Het is van de hand van Eric Defoort, en stelt: “In Vlaanderen begaan progressieve intellectuelen die stommiteit met hoge frequentie en groot enthousiasme: bij begrippen als natie en nationalisme stoten ze een stel pejoratieve, stereotiepe kreetjes uit” (p. 143). Coppieters en De Batselier verduidelijken iets vriendelijker: “De progressiviteit moet geen lessen krijgen in Vlaams bewustzijn, hoewel de beweging op zich dit in het verleden niet steeds heeft begrepen” (p. 144). Met andere woorden: ook al beseffen we het niet, toch hebben we ons reeds lang verdienstelijk gemaakt voor Vlaanderen, en toch zijn we doordrongen van een diep Vlaams bewustzijn. De recuperatiepoging draait op volle toeren.
Het deuntje van de progressieve intellectueel die zich onnadenkend afkeert van Vlaanderen en zijn identiteit wordt ook elders in het boek herhaald. Zo schrijft men, met een schalkse verwijzing naar de ‘identiteitsontkenners’ onder ons: “Wat men alvast niet kan is deze identiteitszoektocht eenvoudig negeren of banaliseren. Te veel processen in onze postmoderne samenlevingen maken dit verlangen begrijpelijk en overigens kan men niet ‘multicultureel denken’ indien men de waarde en de betekenis van de eigen cultuur voortdurend ontkent” (p. 80). Het deuntje laat zich ook beluisteren in diverse toespraken en teksten van Luc Van den Brande, en progressieve VU’ers zoals Herman Lauwers hebben zich herhaaldelijk onderscheiden door oproepen aan de progressieve intelligentsia om hun apathie en onbegrip in te ruilen voor actief engagement. Men klaagt dan over het gebrek aan aandacht vanwege deze groep voor de Vlaamse Zaak en over de ‘afwezigheid uit het debat’ van linkse intellectuelen, die daardoor (en hier volgt de beschuldigingstrategie) de poort wijd open laten voor de Peter De Roovers en Annemansen van Vlaanderen.
Het valt natuurlijk te bezien wie men precies bedoelt met de ‘progressieve intelligentsia’. Er zijn inderdaad milieus waarin men zich beperkt tot hoongelach van zodra termen als ‘cultuur’, ‘Vlaanderen’ of ‘identiteit’ vallen. Er zijn ook milieus waarin men de woorden ‘ons’ of ‘wij’ niet mag uitspreken zonder van cultuurnationalisme of homogeneïsme verdacht te worden. Tezelfdertijd zijn er progressieve intellectuelen die tot over hun oren betrokken zijn op de Vlaamse zaak. Een aantal redacteurs en medewerkers van het Vlaams Marxistisch Tijdschrift kunnen hier als voorbeeld gelden. En dan zijn er intellectuelen met een diepe affiniteit voor de Vlaamse zaak, maar die door de gevestigde Vlaamse Beweging worden uitgespuwd omwille van een aantal ongewenste opvattingen. Men denken slechts aan Lode Wils, wiens standpunten door Maurits Coppieters himself ooit als ‘braaksel’ werden omschreven. Tenslotte zijn er een reeks Vlaamse progressieve intellectuelen, die al jaren studeren, werken en schrijven over nationalisme, Vlaanderen, cultuur en identiteit, maar niettemin merkwaardig genoeg aan de aandacht van Coppieters, Defoort, Van den Brande of Lauwers lijken te ontsnappen. Ik denk dat ik zelf tot die laatste categorie behoor, en ik voel me dan ook persoonlijk aangesproken telkens wanneer men weer een diatribe houdt tegen de zwijgende, domme progressieve intellectuelen.
Laat me vooraleer verder te gaan enkele zaken over mezelf vertellen. Ik ben onlangs verhuisd van Gent naar Antwerpen, en vond tijdens de verhuis een aantal overblijfselen uit de jaren zeventig. Ik vond een schoolagenda, die een sticker droeg: “Franstaligen, pas u aan of verhuis!” Op mijn Latijnse schoolgrammatica prijkt een andere sticker: “Nu met de VU!” Inscripties op mijn oude pennenzak lezen “AVV-VVK”, “Spreek steeds uw taal te Brussel!” en “Walen buiten!” En elders vond ik badges en programmaboekjes van de zeven of acht IJzerbedevaarten die ik ooit bijwoonde.
Ik woonde in het Franstalige Ukkel, en in de slagerij van mijn ouders was het cliëntèle voor tachtig procent Franstalig. Ik was lid van de Ukkelse scouts, en kwam zo in contact met een klein netwerk van Vlaamse Ukkelaars, maximaal driehonderd man sterk. Het merendeel bestond uit min of meer begoede middenstanders of ambtenaren, met hier en daar een kunstenaar. In onze vrije tijd, en meestal als een spin-off van de scoutsactiviteiten die in een uitgesproken flamingantische sfeer plaatsgrepen, fungeerden we als bescheiden stoottroepen van de Vlaamse Zaak in Brussel. We plakten de bewuste stickers op brievenbussen, verkeersborden en dergelijke, we zongen luidkeels “Vliegt den Blauwvoet” op het Muntplein, we provoceerden in de Maxi-GB van Drogenbos, waar we de Franstalige kassiersters uitzochten en dan onze volle winkelkarretjes aan de kassa achterlieten wanneer zij ons niet in het Nederlands bedienden. We woonden alle elfjulivieringen bij. We juichten hartstochtelijk toen Piet De Pauw tijdens zo’n viering op de Grote Markt een vendelchoreografie die in het teken van Europa stond naar de maan hielp door op het podium te klimmen en de Belgische vlag uit de handen van een dansertje te rukken. We gingen ook betogen tegen Nols in Schaarbeek en tegen het FDF in Sint-Genesius-Rode, en waren op het appel tijdens tal van andere grote Vlaamsgezinde demonstraties. Ik ben op straat en in cafés en winkels uitgescholden voor ‘sale Flamand’, en het is me herhaaldelijk overkomen dat men mij weigerde te bedienen in een winkel omwille van het feit dat ik Nederlands sprak. Een oude dame, bij wie ik elke zaterdag een bestelling aan huis bracht, had de gewoonte me wekelijks gedurende een half uur te onderhouden over de inferioriteit van het Nederlands, me duidelijk te maken wat een onbetrouwbaar man die Vlaming Tindemans wel was, en haar afgrijzen uit te drukken over het feit dat er aan de Gentse universiteit in het Nederlands les werd gegeven.
Een niet onbelangrijk deel van mijn autobiografie wordt ingenomen door activiteiten voor de Vlaamse Zaak of datgene wat ik daaronder begreep. Het is slechts gradueel, heel traag, en in essentie vanuit een nationalistische ingesteldheid en belangstelling voor de Vlaamse politieke geschiedenis dat ik gekomen ben tot een reeks inzichten die mij nu in de oppositie tegen bepaalde versies van de Vlaamse Zaak stellen. Maar ik meen dat men mij bezwaarlijk onkennis, een gebrek aan belangstelling of apathie kan verwijten. Ik heb, al wil ik dat nimmer als een grote verwezenlijking laten gelden, mijn handen vuilgemaakt voor de Vlaamse Zaak.
Waarom vertel ik dit? Omdat we het best open kaart spelen in deze aangelegenheid. Bij een aantal Vlaamse progressieve intellectuelen, en ik reken mijzelf daarbij, zijn de huidige standpunten inzake Vlaanderen en nationalisme niet gestoeld op een a priori afwijzing, een theoretische of utopische bespiegeling, of een vorm van mentale luiheid. Sommigen, waaronder ikzelf, hebben zich eerst met hart en ziel geëngageerd in de Vlaamse Zaak, vooraleer ze stukje bij beetje tot een deconstructie van hun eigen engagement konden komen. Het is dus niet zo dat wij de Beweging niet kennen of niet begrijpen. Als gewezen grassroots nationalist denk ik dat ik ze bijzonder goed ken.
Nu mijn eigen situering enigszins is toegelicht, kan ik bondig enkele hoofdlijnen schetsen van het debat dat ter linkerzijde gehouden wordt over Vlaanderen en aanverwante begrippen. Het gaat hier over die interventies van progressieve intellectuelen die, zoals boven aangestipt, kennelijk aan de aandacht van de progressieve Vlaamsgezinden ontsnappen. Want laten we wel wezen: er is wel degelijk een levendig intellectueel debat over Vlaanderen en nationalisme ter linkerzijde, en men beperkt zich echt niet tot het uiten van pejoratieve en stereotiepe kreetjes zoals Defoort meent te weten.
Dit is overigens een observatie die even mag gemaakt worden: de Vlaamse Beweging, in vrijwel al zijn facetten, keert zich zonder boe of ba af van een bepaald soort interventies in het debat over nationalisme: kritische intellectueel onderbouwde studies of evenementen waarop nationalisme kritisch ter discussie wordt gesteld worden zelden vereerd met de aanwezigheid van nationalistische opiniemakers. De progressieve nationalisten vormen hierop geen uitzondering. Twee voorbeelden uit mijn eigen ervaring. Het boek dat ik in 1994 met Mon Detrez uitgaf, Nationalisme: Kritische opstellen (EPO) genoot niet de minste belangstelling in dat milieu. Toch bood het twintig degelijke artikels die vanuit verschillende wetenschapsdisciplines een bijzonder breed gamma aan nationalistische fenomenen, theorieën en bewegingen onderzochten, en werd het door heel wat anderen als een kwalitatief hoogstaand en voor onderzoek erg bruikbaar boek verwelkomd. Eind 1994 organiseerde ik samen met Maurits Coppieters, het Masereelfonds en IMAVO ook een lezingenreeks over nationalisme aan de Gentse universiteit. Op de affiche, die toch wel vele open-minded Vlaamsvoelende intellectuelen kon hebben aangesproken, kwam niemand uit die hoek af. Enkel op de laatste avond, toen een spektakeldebat werd gehouden tussen Maurits Coppieters, Lode Wils, Bruno De Wever en Ludo Dierickx, zat de zaal vol en konden ook een VUJO-delegatie en enkele Vlaams nationalistische intellectuele coryfeeën worden opgemerkt. Dit doet bij mij twee hypothesen opkomen: a. ofwel kent men dit soort kritisch werk wel degelijk, maar sluit men het doelbewust uit het debat omwille van het verstorende en antidoctrinaire karakter van de standpunten; b. ofwel kent men het eenvoudigweg niet of neemt men er geen kennis van (“je moet dat niet lezen, dat is een rabiate antinationalist”), waardoor men precies dezelfde fout begaat als die welke men aan de progressieve intelligentsia verwijt. In beide gevallen geeft het geen blijk van openheid (karakteristiek nochtans voor de Vlaamse identiteit: ‘Het Sienjaal’ p. 155), doet het allerhande slechte intenties vermoeden en geeft het aanleiding tot een verkeerde voorstelling van het maatschappelijke debat.
Een eerste punt waarover vele linkse nationalisme-watchers het eens zijn is het geconstrueerde, ideologische karakter van ‘naties’, ‘volkeren’, ‘culturen’ en ‘identiteiten’. Meestal vinden we dat zelf niet uit maar baseren we ons op toonaangevend theoretisch werk zoals dat van Gellner, Greenfeld, Hroch of Hobsbawm (zie bv. Sophie de Schaepdrijver, “Van nationalisme naar nationalismen”, VMT, 1995, nr. 2 voor een overzicht). Langzaamaan deint dit werk ook uit naar de nationalistische zijde. In ‘Het Sienjaal’ beklemtonen Coppieters en De Batselier (weliswaar in tegenstrijd met andere passages uit het boek) “dat Vlaanderen, als cultuurgemeenschap, een vrij recente constructie is” (p. 59), en zelfs Peter De Roover kan men hier en daar betrappen op een bekentenis ter zake, al voegt hij er dan aan toe dat dit geen afbreuk doet aan de historische en politieke waarde van Vlaanderen. Het zijn echter de implicaties van dit constructivistische standpunt die op weerstand botsen bij nationalisten. Deze implicaties zijn immers:
a. dat er geen enkele reden is om aan te nemen dat ‘cultuur’ uit zichzelf een politiek en sociaal vertaalbare vorm van onderlinge verwantschap schept die sterker is dan die van klasse, geslacht, leeftijd, of andere sociaal-verdelende parameters. Integendeel, wat men ziet is dat culturen er komen nadat er naties gemaakt zijn, en dat de cohesieve rol van een gemeenschappelijke cultuur vaak wordt gehanteerd als dekmantel voor het verdoezelen of het neutraliseren van andere maatschappelijke tegenstellingen die in een machtsdifferentieel vertaald worden;
b. dat de natie (als cultuurgemeenschap) evenmin een ‘natuurlijke’ politieke of sociale entiteit is als elke andere ideologisch bepaalde politieke en sociale entiteit: met andere woorden, er is geen enkele garantie dat een politieke gemeenschap die zich organiseert op grond van culturele verwantschap een grotere cohesie zal kennen, of automatisch tot een betere democratie of grotere efficiëntie in staatsbestuur zal leiden, dan andere gemeenschappen;
c. omgekeerd is het eveneens zo dat er geen enkele reden is waarom een politieke gemeenschap die verschillende ‘culturen’ of taalgemeenschappen omvat, uit zichzelf meer onder conflicten te lijden zou hebben, minder efficiënt zou zijn, of een grotere afstand tussen ‘burger en politiek’ zou genereren. België is dus net zomin een ‘onnatuurlijke’ of artificiële politieke entiteit als Vlaanderen een ‘natuurlijke’ politieke entiteit zou zijn.
Het zijn die implicaties die rechtstreeks indruisen tegen algemeen aanvaarde uitgangspunten in het discours van de Vlaams-nationalisten. Voor velen, Coppieters en De Batselier incluis, staat de vorming van een Vlaamse deelstaat gelijk aan het verhogen van de democratie, aan het efficiënter maken van het staatsapparaat, en aan het scheppen van een groter gevoel van eenheid en verbondenheid dan in België het geval was. Het tegenargument van mensen zoals ik is dat dit alles lang geen evidenties zijn, en zeker geen feitelijke observaties, maar elementen uit een politieke en ideologische overtuigingsstrategie.
Een ander punt dat door veel onderzoekers ter linkerzijde gedeeld wordt, is de verwerping van essentialistische en organische visies van cultuur en culturele identiteit met al haar parafernalia (ras, taal, waarden, tradities...). Alweer vinden we zelden iets uit, en baseren we ons meestal op uitmuntend onderzoek van anderen. Essentialistische visies van cultuur gaan ervan uit dat iedereen één en slechts één culturele identiteit heeft, dat die bovendien diepgeworteld, zeer oud, en absoluut richtinggevend moet zijn voor de gedragingen der mensen. Culturele identiteit is een essentie in het mens-zijn. Essentialistische visies op cultuur hebben al lang wortel geschoten in het nationalisme. Het is in die context dat men in ‘Het Sienjaal’ spreekt van de “onvermijdelijke botsingen van culturen” (p. 57), waarbij culturen gezien worden als stabiele en gesloten eenheden, die bij voorkeur (heel newtoniaans) niet één en dezelfde ruimte mogen inpalmen. De Vlaamse paus van het essentialisme is Rik Pinxten, wiens Culturen sterven langzaam (Hadewijch 1994, verder afgekort CSL) een uitstekende theoretische onderbouw levert voor ieder cultuurnationalisme. Pinxtens credo’s, dat “de wortels van onze cultuur ons tot die zienswijze [onze kijk op de wereld. JB] en tot die technologische, economische en politieke handelswijzen stuwen” (CSL p. 29) en “de culturele verwantschap [moet] groot genoeg zijn om de overlevingskansen van een politieke eenheid (staat, federatie of confederatie) te verzekeren” (CSL p. 75), zijn gefundenes Fressen voor elke nationalist, maar worden door zowat elke empirische waarneming flagrant tegengesproken. Het progressieve gehalte van dit soort opvattingen verdient overigens ook enige aandacht. Uit het eerste citaat van Pinxten kan men afleiden dat ongelijkheid, dictatuur, armoede, onderdrukking en dergelijke meer culturele elementen zijn, die niets te maken hebben met macht of economie, maar uit de hoofden en harten der mensen spruiten. Het zal de verworpenen der aarde plezieren te weten dat hun status van verdrukten het gevolg is van hun eigen cultuur. Het zijn ook die essentialistische visies die het debat over de multiculturele samenleving vervalsen. Wanneer men denkt in termen van aflijnbare ‘culturen’, los van praxis en realiteit, en gesitueerd in abstracte mensen die ergens diep in zich drager zijn van die cultuur en er in al wat ze zeggen en doen gestalte aan zullen geven, dan is een multiculturele samenleving een groot probleem. Men kan dan immers enkel denken in termen van een juxtapositie van cultuurnationalismen, d.w.z. van groepen die hun cultuur bewust mobiliseren en politiseren binnen een multicultureel maatschappijmodel (zie het eerder gegeven citaat: “overigens kan men niet ‘multicultureel denken’ indien men de waarde en de betekenis van de eigen cultuur voortdurend ontkent”), ofwel kan men besluiten dat dit soort diplomatieke relaties tussen culturen te moeilijk is, en net zoals met België overgaan tot separatie, apartheid of fysieke verwijdering van de vreemde cultuurdragers. Het is opvallend, tenslotte, hoe in de discours over multiculturalisme angstvallig de praktijk wordt vermeden. Men belijdt vurig het belang van openheid en wederzijds respect, maar gaat niet na welke werkvormen daar nu concreet bij horen. Welke vorm moet dit alles uiteindelijk aannemen? Hoe moeten we ons dit multiculturalisme haast visueel gaan voorstellen? Doodse stilte.
De gespletenheid en tegenstrijdigheid van het cultuur-identiteit-concept is [ee]n van de meest frappante teksteigenschappen van ‘Het Sienjaal’. Men leze de bladzijden 22, 58 en 155-156: op alle drie plaatsen vindt men in [ee]n en dezelfde passage een benadrukken van de unieke, enkelvoudige eigenheid (‘onze’, ‘de Vlaamse’... identiteit), naast een nadruk op multi-identiteit, op de openheid en historische flexibiliteit van diezelfde identiteit. Het is duidelijk dat die gespletenheid interne tegenstellingen in de schoot van de groep auteurs weerspiegelt, maar tezelfdertijd weerspiegelt het de schraalheid van de theoretische onderbouw, die toelaat dat dit soort paradoxen onopgelost blijven. De warrigheid, onduidelijkheid en vaagheid van het cultuurbegrip in dit soort discours worden keer op keer aan de kaak gesteld door linkse onderzoekers. Dat het de tegenstanders irriteert is te begrijpen; dat de vraagstelling niet ernstig wordt genomen en wordt afgedaan met eenvoudige voorstellingen van intellectuelen die cultuur ‘verwerpen’ of ‘negeren’, is eveneens te begrijpen, zij het iets moeilijker.
Een derde punt dat herhaaldelijk opduikt in het werk ter linkerzijde, is de nadruk op de historische contextualisatie van wat in Vlaanderen gebeurt. Gegeven de niet-natuurlijke visie op de Vlaamse natie, en de deconstructie van het cultuurbegrip, blijft er in Vlaanderen enkel een heel specifieke politieke en sociale geschiedenis over. Deze geschiedenis heeft niets universeels – het gaat in Vlaanderen dus niet om een bevrijdingsbeweging zoals in de Derde Wereld, en evenmin om een uiting van de universele drang tot volksvorming die we bijvoorbeeld ook in Bosnië of Rwanda waarnemen (zie mijn “Nationalisme in Afrika”, VMT, 1995, nr. 2, en diverse bijdragen in Nationalisme: Kritische opstellen). Het gaat om een goed beschrijfbaar maar weinig enthousiasmerend spel van actoren, elites en massabewegingen, van legislatieve stappen, ad hoc compromissen en zo meer. Nationalisten hebben het vaak moeilijk met die historische contextualisering: zij ondergraaft een aantal aanspraken op legitimiteit die worden geput uit een verondersteld universeel menselijk kenmerk, dat historisch heeft geleid tot heel schone momenten. Tezelfdertijd wordt de Vlaamse geschiedenis vaak vergelijkbaar gesteld met andere gevallen, op manieren die door nationalisten heel slecht onthaald worden. De vergelijkingen die Mon Detrez in diverse publicaties trekt tussen Vlaanderen-België en ex-Joegoslavië kan bijvoorbeeld steevast op heftige reacties rekenen, niet omdat de vergelijking niet plausibel is, maar omdat ze een mooi met een lelijk voorbeeld vergelijkt en zo als storend ervaren wordt.
In het algemeen is die neiging tot contextualisering ingegeven door de drang tot politisering van het Vlaamse nationalisme. Linkse onderzoekers willen de politieke dimensies van het nationalisme beklemtonen, d.w.z. het feit dat retoriek over de natie, het volk en de eigenheid bepaalde belangen dient die niets met natie, volk of eigenheid te maken hebben, dat er een machtsdimensie achter schuilgaat, dat het geheel ook vanuit een materialistisch oogpunt kan bekeken worden. Deze klemtoon is de antithese van de depolitiserende, naturaliserende nadruk die men vaak bij nationalisten terugvindt. De bottomline bij deze laatsten is vaak: de mens heeft die drang tot volksvorming, de nationalistische politicus realiseert die gewoonweg, en zo realiseert de nationalistische politicus de uiteindelijke democratie. Het is allemaal helaas niet zo ‘gewoon’, zo ‘natuurlijk’ of zo ‘evident’.
Een laatste punt. In de aanklachten over de linkse apathie tegenover Vlaanderen zwaait men vaak met het argument dat links en nationalisme niet onverzoenlijk zijn. Men verwijst dan naar linkse figuren die marxisme en nationalisme in zichzelf kristalliseerden: de communist-flamingant Herman Van den Reeck (hevig bewonderd door Coppieters), de linkse componist van Deutschland über alles, August von Fallersleben, Gramsci’s nadruk op het belang van de nationale basis in de arbeidersstrijd, soms zelfs Lenin over het nationaliteitenvraagstuk. Men baseert zich hierbij op een al te eenvoudige oppositie tussen nationalisme en internationalisme. Links zou exclusief en haast blind internationalistisch zijn, en nationalisme zou door links ten onrechte als exclusief rechts jachtterrein beschouwd worden. De toverformule die het zelfgeschapen dilemma oplost is dan de reeds eerder vermelde redenering dat men slechts internationalist of multiculturalist kan zijn wanneer men eerst een goed uitgewerkte nationale reflex heeft. Typerend is de volgende passage uit een in memoriam voor wijlen Ernest Mandel. Ludo Abicht bespreekt het doorgedreven internationalisme van Mandel en zijn trotskisten, en koppelt er een evaluatie aan: “Dat is hun kracht – ze zullen nooit aan de verleiding toegeven van bijvoorbeeld ‘un socialisme à la Française’, maar ook hun zwakheid – want ze zullen bv. slechts moeizaam en met tegenzin de democratische inhoud van het Vlaams-Waalse streven naar federalisme kunnen begrijpen” (“Sporen van Mandel”, Restant 1995/4: 133). Een topmarxist als Mandel wordt hier geconfronteerd met wat stilaan een nieuwe doctrine aan het worden is – een doctrine waarop Mandel zonder de minste twijfel een duidelijk (en, wie weet, een ‘radicaal-democratisch’) antwoord zou gehad hebben.
Ook hier ziet men een aantal factoren over het hoofd. Ten eerste, een politiek-ideologisch element: de verwerping van nationalisme berust vaak niet op een theoretische verwarring of lacune in het linkse denken, maar op een doelbewuste, weloverwogen politieke keuze. Men kiest dan voor een ideologie die niet-materialistische definities van sociale en politieke formaties afwijst. Dit is een theoretisch standpunt dat heel wat merites heeft. Ten tweede: de gebruikte argumenten, en vooral diegene die de theoretische inconsistentie van links moeten bewijzen, zijn niet altijd van even degelijke makelij en gaan vaak uit van een verregaande historische idealisering. Gramsci interpreteren als de voorvechter van een hedendaags soort nationalisme (met zijn xenofobe en separatistische trekjes) als basis voor socialisme lijkt me bijvoorbeeld een aanfluiting van de historische semantiek van zijn woorden, en bovendien een zeer ongesofistikeerd theoretisch standpunt. Idem dito is er weinig reden om aan te nemen dat het hybride engagement van Van den Reeck, indien het een authentiek verzet tegen verdrukking zou hebben uitgedrukt, vandaag nog zou opgaan. Vlaams-nationalisme is nu eenmaal geloofwaardiger voor progressieven in een context waarin Frans de verdrukkende bestuurstaal was dan in een context waarin de Vlamingen het nagenoeg helemaal voor het zeggen hebben. Het is wellicht zo dat, wanneer men een nationalistisch brilletje opzet, men overal argumenten pro de eigen stellingname ziet, of men nu recht doet aan de integriteit van de oorspronkelijke auteur of niet. Wat me hierbij blijft verbazen is dat mensen die in vele gevallen toch een gedegen linkse training achter de rug hebben zo ahistorisch omspringen met hun historische role models. Wat zijn de redenen die zouden toelaten dat een embleem uit 1920 model kan staan voor de politieke activiteit van 1996? Voor welke realiteiten stonden zijn woorden? En voor welke realiteiten laten we ze nu staan? En zijn dit geen simpele analytische vragen die eenieder die nog een beetje marxistische reflex vertoont zou moeten stellen? Nu we hier zijn aanbeland: kan iemand me vertellen waar Marx zit in heel dit debat? Waar zijn de ernstige marxistische (of minstens Marx-geïnspireerde) analyses van wat zich hier voltrekt? Waar zit bijvoorbeeld Wallerstein in de analyse van globalisatie en mondialisering die als basis voor ‘Het Sienjaal’ en als motivering voor het progressieve nationalisme wordt gebruikt? Heeft de linkerzijde alweer haar sterkste wapen, de analyse, uit handen gegeven?
Laten we duidelijk zijn: geen van diegenen wier werk ik hier in enkele vuistregels poog samen te vatten ‘ontkent’, ‘negeert’, ‘bagatelliseert’ de begrippen en fenomenen die hij/zij onderzoekt. Het tegendeel is waar. Om enkel voor mezelf te spreken: ik neem cultuur, natie, identiteit zéér ernstig en heb vaak de indruk dat de echte bagatellisering te vinden is in de schrijfsels van hen die dit alles voor vanzelfsprekend en natuurlijk nemen. Men moet de critici dan ook geven wat hen toekomt: het is niet omdat men de specifieke processen in vraag stelt via dewelke een natie tot stand komt, via dewelke een culturele identiteit gestalte wordt gegeven, gepolitiseerd wordt en verspreid wordt onder de bevolking, dat men die zaken ontkent. Anders gezegd: het is niet omdat een aantal linkse intellectuelen weigeren op nationalistisch terrein te spelen, dat zij niet zouden deelnemen aan het debat over Vlaanderen.
Men mag van mij alles beweren, maar niet dat ik geen voorvechter zou zijn van het publieke debat. De beschouwingen die ik hier heb geformuleerd dienen dan ook enkel dit doel, al zullen ze misschien alweer anders geïnterpreteerd worden. Ik acht het noodzakelijk dat men in progressief-nationalistische kringen, voor zover men de oproepen tot debat en dialoog werkelijk meent, ook kennis neemt van het debat dat reeds gevoerd is en nog steeds gevoerd wordt. Indien men de eigen oproepen ook meent, zal men echter moeten afstappen van de recuperatiefilosofie die de relatie tussen Vlaamse Beweging en linkse intelligentsia nu domineert: indien ze niet meedoen zoals wij, dan doen ze helemaal niet mee. Een opener debat en een opener dialoog zou ongetwijfeld vruchtbaar zijn. Om maar één voordeel te noemen: het zou ongetwijfeld meer theoretische diepgang brengen in het huidige denkwerk inzake natievorming in Vlaanderen. Links begeeft zich op het terrein van cultuur en identiteit zonder eerst ten gronde een eigen, links, theoretisch en analytisch arsenaal in dat domein te hebben verzameld. Het is, mijns inziens, daarom tijd voor studie, en ‘Het Sienjaal’ kan, met al zijn goede bedoelingen maar overdaad aan theoretische en conceptuele gebreken, een uitstekend vertrekpunt zijn.
Eén vraag wordt echter nooit gesteld in het debat: gaan we een socialistisch model ontwikkelen binnen een ad hoc nationaal kader? Of gaan we binnen een nationalistisch model een aantal socialistische amendementen aanbrengen? Dit is de fundamentele ideologische keuze, en de diepe politieke verschillen tussen beide doelstellingen zullen wel voor iedereen duidelijk zullen zijn. In ‘Het Sienjaal’ wordt die vraag niet gesteld, ze wordt wel al van een antwoord voorzien. Ik heb de indruk dat deze richting gekozen werd by default, omdat men niet doorhad dat er ook een andere optie was die nadrukkelijker bij het socialisme zou aanleunen. Het stellen en verklaren van de vraag, en het verduidelijken van de twee opties is daarom cruciaal in het debat: mijns inziens is dit dé vraag die de betrokkenheid van progressieve intellectuelen zal bepalen. Ik stel voor dat, indien het ooit tot een ruim maatschappelijk debat tussen nationalisten en progressieve intellectuelen komt, men hiermee zou beginnen.