In samenwerking met: Dacob, Archief en Bibliotheek voor de Studie van het Communisme
Bron: Samenwerkende Maatschappij Volksdrukkerij, Gent, 1914
Deze versie: Matige modernisering van het Nederlands
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Verwant: • Alfred Defuisseaux • Socialisme en sociaaldemocratie • De grootste verkiezingsnederlaag in de geschiedenis van het Belgische socialisme |
De kiesstrijd, vóór de wetgevende verkiezingen van 2 juni 1912 gevoerd, was vooral gericht tegen de klerikale regering, tegen de schoolreactie, en voor het algemeen stemrecht.
Bij de triomf van de liberale en socialistische oppositie zou de democratische regering, welke het bewind nam, voor roeping gehad hebben, op het vlak van politiek en verkiezing, het vraagstuk van het kiesrecht in de zin van politieke gelijkheid op te lossen.
Deze hervorming zou naar alle waarschijnlijkheid een aanvang genomen hebben met de stemming van algemeen stemrecht voor gemeente en provincie. Daarop zou de ontbinding van gemeente en provinciale raden gevolgd hebben.
Vervolgens zou men, na de stemming van zekere maatschappelijke hervormingen, zoals bijvoorbeeld het ouderdomspensioen voor alle werkers, het begin van het jaar 1914 hebben bereikt en dan zou de kwestie van de grondwetsherziening voor het parlement worden gesteld.
De oppositie werd echter verslagen. De klerikale partij beschikte opnieuw over de meerderheid in het Parlement, een meerderheid van 16 stemmen!
Op de 2.600.000 uitgebrachte stemmen van 2 juni 1912, bekwam de klerikale partij voor de Kamer van volksvertegenwoordigers een meerderheid van ongeveer 80.000 stemmen, nauwelijks 3 % der uitgebrachte stemmen.
Het is weinig, uiterst weinig.
En het spreekt van zelf dat de meerderheid van 16 stemmen in de Kamer niet overeenstemt met de meerderheid, door de rechterzijde bij het kiezerskorps behaald. Moest de meerderheid der klerikale zetels in verhouding zijn met de stemmenmeerderheid, zij zou nauwelijks 6 en niet 16 zetels bedragen.
Deze wanverhouding tussen de meerderheid der zetels en de meerderheid der stemmen is het gevolg van het onrechtvaardig stelsel van evenredige vertegenwoordiging, dat in voege is.
De katholieke partij beschikt over een meerderheid in de Kamer. Wij willen de oneerlijke middelen niet opzoeken welke deze uitslag deed verkrijgen. De bespreking, welke in de Kamer plaats greep, liet toe een deel van het dossier vervalsingen, officiële dwang, kiesomkoperij te onthullen, en het is niet voor niets dat de klerikale meerderheid de vraag naar onderzoek verwierp, door de oppositie gesteld!
Overigens wordt het opmaken der kiezerslijsten, in 2000 gemeenten op 2600, aan geen enkel nazicht onderworpen. In deze 2000 gemeenten zijn de klerikalen de meesters, en men weet hoe gemakkelijk het aantal stemmen van twijfelachtige kiezers kan vermeerderd, dat van de liberale of socialistische kiezers kan verminderd worden.
De klerikale stemmenmeerderheid op 2 juni 1912 beliep 3 %. Hoe gemakkelijk kunnen 3 % der stemmen gewonnen worden voor “de goede
zaak” door de behendige samenstelling der lijsten. Voor de 2000 gemeenten, waarover hierboven gesproken wordt, is het voldoende in elke gemeente 40 stemmen aan politieke vrienden te geven om de 80.000 stemmen te bekomen welke de klerikale meerderheid geeft.
En wat te zeggen over het stemmenkopen? Het manifest van M. Cousot, te Dinant, is stichtend hieromtrent.
Wat ook te zeggen over de officiële omkoping door alle ministers, maar in het bijzonder M. de Broqueville die, de laatste dag voor de verkiezing, aan de 80.000 staatsbedienden onder zijn bevel miljoenen uit de staatskas deed uitdelen?
Laat ons echter aannemen dat de 80.000 stemmen, door de katholieke partij boven de oppositiepartijen behaald, haar wettig toekomen.
Wie zou durven beweren dat de meerderheid der klerikale stemmen overeenkomt met de meerderheid der kiezers?
Wie zou durven beweren dat de regering voor haar de meerderheid der Belgische burgers heeft, welke op 2 juni naar de stembus werden geroepen?
Behalve zijn andere gebreken, begunstigt het meervoudig stemrecht het platteland, ten nadele der steden. Het is vooral het stemrecht van de boeren en bijgevolg het klerikaal stemrecht. En men heeft het sinds lang gezegd, een land wordt niet geregeerd tegen de wil der grote steden.
In dergelijke omstandigheden mag men bevestigen dat de klerikale meerderheid vals is, dat zij niet overeenstemt met de werkelijke kiessterkte, waarover de regerende partij beschikt.
De huidige meerderheid zou onaantastbaar zijn indien wij leefden onder het regime van het zuiver algemeen stemrecht, één man, één stem. Zelfs indien zij sterk verminderde zou men nog onmogelijk kunnen beweren dat de regering de wil der meerderheid der natie niet vertegenwoordigt.
Maar in de huidige omstandigheden is zulks niet mogelijk.
Men kan dus zeggen dat de klerikale partij, buiten alle recht, de macht in handen heeft. Men kan staande houden dat haar overmacht vals, dus onwettig is.
En dit is een gevaarlijke, revolutionaire toestand!
Hij is zoveel te gevaarlijker voor de openbare vrede, dat de klerikale partij sedert 1884 aan het bewind is, van haar macht gebruik en misbruik maakte om duizenden lieden te bevoordelen.
De regering behaalde op 2 juni 1912 80.000 stemmen meer dan de oppositie, maar er werden een miljoen meervoudige stemmen uitgebracht!
De oppositie heeft de aanmatiging, de meerderheid der mannelijke en meerderjarige burgers te vertegenwoordigen. Zij is maar in minderheid in het Parlement ten gevolge van een onrechtvaardig, niet te verdedigen kiesregime in een land, wiens grondwet uitroept dat alle Belgen gelijk zijn voor de wet en dat alle macht uit de natie komt.
Zij is in minderheid in het Parlement, ten gevolge van het stelsel van evenredige vertegenwoordiging dat de klerikale partij bevoordeelt door het behoud van kleine arrondissementen, hetgeen een rechtvaardige verdeling van de mandaten verhindert.
In deze voorwaarden is het ogenblik gekomen, de strijd voor de grondwetsherziening met verdubbelde ijver voort te zetten.
Het wordt tijd, ditmaal op bepaalde wijze het kiesvraagstuk op te lossen, dat sedert meer dan dertig jaar op de dagorde staat. Het algemeen stemrecht is de wet der vrije volken. Het is in de meerderheid der Europese landen in zwang, en er bestaat niet de minste reden om het niet in België toe te passen.
De beweging voor herziening en politieke gelijkheid wordt gesteund door al de burgers die, op 2 juni, voor de oppositiepartijen stemden. Zij zal ook gesteund worden door talrijke katholieke kiezers die, evenals wij, het onrechtvaardige van het meervoudig stemrecht erkennen.
Zij zal eindelijk ook gesteund worden door al de burgers die denken dat het tijd wordt om gedaan te maken met het kiesvraagstuk, zulks in het belang van de openbare vrede, en dat het ogenblik gekomen is, het nationaal oppergezag te vestigen op kloeke en onaantastbare grondvesten.
Om het meervoudig stemrecht neer te werpen, moeten wij zijn gebreken en onrechtvaardigheden tonen. Het is wat wij doen zullen in de bladzijden welke volgen en met vrucht, denken wij, zullen gelezen worden door allen die willen meewerken aan de beweging, gericht tegen het meervoudig voorrecht en voor de overwinning van de politieke gelijkheid!
Hoe werd het meervoudig stemrecht in België geboren? Het ontstond op 18 april 1893 en verving het cijnsstelsel, sedert 1831 in zwang.
De grondwetsherziening van 1893 was de bekroning der volksbeweging, in 1880 door de Belgische socialistische partij begonnen. Te beginnen van 1886, na de stichting van de Belgische Werkliedenpartij, de onlusten in de nijverheidsbekkens van Luik en Charleroi, en het uitgeven van de Volkscatechismus van Alfred Defuisseaux, nam de beweging grote uitbreiding.
Deze beweging voor Algemeen Stemrecht en grondwetsherziening begon met een sterke propaganda, met meetings, voordrachten, betogingen. Deze wettelijke agitatie scheen echter niet veel indruk te maken op de klerikale partij, in 1884 aan het bewind gekomen. De liberale partij, van haar kant, in grote meerderheid bestaande uit conservatieve doctrinairen, was vijandig aan een grondwetsherziening, en vooral aan het algemeen stemrecht.
Het is dan dat het idee van algemene werkstaking ontkiemde, om het verzet van de besturende wereld te breken.
Voor de ene moest de algemene, vredelievende werkstaking, door het niets doen van honderdduizenden arbeiders, geheel de maatschappelijke machine stilleggen, en de Kamers, uit het oligarchisch regime van de cijns ontsproten, doen toegeven.
Voor de anderen, kon de algemene werkstaking geen invloed uitoefenen op de bevoorrechten, welke het bewind in handen hadden, dan wanneer zij spoedig ontaardde in opstanden om te eindigen met een revolutionaire beweging, met de steun van een deel van het leger en van de burgerwacht,
Deze twee richtingen bestonden in de Werkliedenpartij. De gematigde richting had echter het meest geduld. De andere richting, met de twee broeders Defuisseaux als leiders, dreef naar de uitersten en weldra was het socialistisch arbeidersleger in twee delen gesplitst.
In 1889 werd nog een nieuwe werkstaking beproefd en van bij de aanvang nam zij een zeer hevig karakter aan. Het dynamiet kwam aan het woord, opruiers door het departement van Justitie betaald hitsten de werklieden op tot het hevigste geweld!
Deze beweging leed nogmaals schipbreuk, de bijzonderste leiders werden aangehouden en voor het Assisenhof gebracht. Het was het proces van het Groot Complot, waarvan Pourbaix met Laloi en enige andere agenten van de geheime politie de aanstokers waren.
Op 27 november 1899 legde M. Paul Janson een voorstel tot grondwetsherziening neer.
In naam der regering nodigde M. Beernaert uitdrukkelijk zijn politieke vrienden uit, de vraag tot herziening in aanmerking te nemen, zeggende dat het noodzakelijk was eens en vooral de kwestie te bespreken, welke gedurende de laatste jaren verscheidene malen was gesteld.
Het is wat de Kamer deed.
Maar naar de afdelingen verzonden, werd het herzieningsvoorstel er verworpen met 51 stemmen tegen 36 en 17 onthoudingen. De beweging buiten het Parlement nam toen grote uitbreiding en eindelijk, op 10 maart 1891, verklaarde M. Beernaert, door de middenafdeling uitgenodigd, in naam van de regering dat zij gunstig was aan de grondwetsherziening.
Dit bijtreden behelsde echter een voorbehoud: de regering trad maar de herziening bij op voorwaarde dat de partijen zich akkoord stelden op het nieuw stelsel, dat het cijnsstelsel moest vervangen.
Deze overeenstemming greep niet plaats, nochtans werd de verklaring tot herziening met algemene stemmen door de Kamer, en kort daarna, door de Senaat gestemd.
De Kamers werden ontbonden en in juni 1892 werd een Constituante gekozen; sinds dan zijn tweeëntwintig jaar verlopen.
Men weet dat, om de nieuwe grondwetsbepalingen te doen aanvaarden, deze de twee derden der stemmen moeten verenigen, de twee derden der Kamerleden tegenwoordig zijnde.
Welnu, de katholieken beschikten niet over de twee derden meerderheid in de Constituante. Zij waren dus verplicht een overeenkomst te sluiten over het nieuwe artikel 47 van de grondwet, hetzij met de gematigde liberalen, hetzij met de progressieven.
Een commissie van 21 leden werd benoemd ten einde de basis van een overeenkomst te zoeken. In naam van de regering deed M. Beernaert, op 31 december 1892, haar voorstellen kennen.
Deze bepaalden drie verschillende grondslagen voor het kiesrecht:
1. Het bewonen van een huis van een bepaalde waarde;
2. Het eigendom van een onroerend goed van een minimale waarde van 2000 frank.
3. De bekwaamheid, vastgesteld hetzij door een diploma, hetzij door een examen.
De bespreking sleepte in commissie gedurende meer dan een jaar zonder tot een uitkomst te leiden.
M. Beernaert verlangde nochtans met de doctrinairen overeen te komen over een grondwettelijke formule. Deze hadden schrik van het veralgemeend kiesrecht en waren stijfhoofdig.
Het is in deze voorwaarden dat de openbare bespreking over het herzieningsvraagstuk op 28 februari 1893 voor de Kamer kwam.
Na een bespreking van anderhalve maand verwierp de Kamer opvolgend in zitting van 11 april, al de voorstellen welke haar waren onderworpen.
De verschillende formules van min of meer beperkt algemeen stemrecht verenigden 26 tot 40 stemmen, de bekwaamheidsstelsels enkel 17 tot 18 en het regeringsontwerp 91 tegen 61. Het quorum van twee derden was niet bereikt en daardoor verklaarde de Kamer zich onbekwaam !
Een beweging van gramschap bij het werkvolk was het antwoord. De werkstaking brak ’s anderendaags, 12 april, uit in de kolenbekkens, en op dinsdag de 18e was de beweging zeer uitgebreid; in verschillende plaatsen woedde de opstand, het bloed vloeide.
Toen verstond M. Beernaert zich met de uiterste linkerzijde over de formule van meervoudig stemrecht, korte tijd te voren door M. Nyssens kenbaar gemaakt.
Op 18 april was de Kamer verenigd om het budget van spoorwegen te bespreken.
Daarbuiten woedde het volk en elk ogenblik ontvingen de zeer talrijke afgevaardigden telegrammen uit de provincie, waarin zij over de hevigheid der volksbeweging ingelicht werden.
Men moest tot een einde komen. De zitting der Kamer werd opgeheven, de commissie der 21 verenigde zich, en rond vijf uur ’s avonds bracht zij aan de Kamer een kort verslag, waarin zij de instelling van het meervoudig stemrecht voorstelde.
Na een zeer korte bespreking werd het nieuw artikel 47 der Grondwet aangenomen met 119 stemmen tegen 14 en 12 onthoudingen.
De tegenstemmers behoorden tot de kleine groep welke tot het uiterste aan Frère-Orban trouw was gebleven; de twaalf onthoudingen kwamen van leden der rechterzijde die, voor het merendeel, gehoorzaamden aan de ingevingen van de heren Woeste en de Smet de Naeyer.
Het waren naast deze beiden, de heren Helleputte, Lefebvre, Rosseeuw, Schollaert, Tack, Thienpont, Ancion, Broers, Colaert en de Favereau.
Wij zullen nu samenvatten.
In 1891 verwierpen de afdelingen der cijnskamer, met grootte meerderheid, het princiep van de grondwetsherziening. Korte tijd daarna, terwijl de beroering in het land voortduurde, verklaarde de regering zich nochtans gunstig aan de herziening, maar onder zekere voorwaarden.
De leden der Constituante werden in zeer grootte meerderheid gekozen met het uitdrukkelijk mandaat tegen elke grondwetsherziening te stemmen, en op 18 april 1893 stemden deze zelfde mandatarissen het nieuwe artikel 47 met een zeer grootte meerderheid, ten gevolge van werkstakingen en gramschap welke in de nijverheidscentra en in de steden uitbraken.
Wie zou nu durven beweren dat de herziening en de triomf van het eenvoudig en zuiver algemeen stemrecht niet gemakkelijker te verwezenlijken zijn dan het meervoudig stemrecht, in 1893 door de gekozenen van de cijns?
In 1914 bestaat het leger der herziening en van het algemeen stemrecht uit de Werkliedenpartij, anders en sterker georganiseerd dan twintig jaar geleden; uit geheel de liberale partij, het is te zeggen de burgerij van de grote steden; uit de christendemocraten; en ten slotte uit de massa van katholieke kiezers met een stem die, op straffe zich onwaardig te verklaren, de instelling der gelijkheid aller Belgen voor de stembus moeten wensen.
In dergelijke voorwaarden moeten de herziening en het Algemeen Stemrecht spoedig zegevieren en zulk op vredelievende wijze, wanneer diegenen, welke de verantwoordelijkheid der regering dragen, het bewustzijn hebben van de plichten van hun ambt, bekommerd zijn om de openbare rust en denken dat voor België eindelijk de tijd aanbreekt een vast en bepaald kiesstelsel te bezitten.
Op 18 april 1893 werd het meervoudig stemrecht aangenomen door een meerderheid van gelaten liberalen en katholieken. Tussen deze liberalen waren een groot aantal gunstig aan het algemeen stemrecht. Onder de katholieken waren insgelijks enige aanhangers van het algemeen stemrecht, namelijk M. A. Nothomb, gevolgd door de christendemocraten Renkin, Carton de Wiart, Mabille, enz., enz.
Laat ons eerst de veroordeling herinneren van het meervoudig stemrecht, uitgesproken op 18 april 1893, door diegenen welke er tegen stemden of zich onthielden.
Ere, wie ere toekomt! Ziehier het oordeel van M. Woeste, Minister van Staat: “Het meervoudig stemrecht,” zegt hij, “brengt zekere waarborgen mee waarvan ik het belang niet wil miskennen; het is echter de vraag of deze waarborgen kunnen blijven bestaan. Tot de werkman zeggen: wij geven u het stemrecht, maar gij zult slechts voor een derde tellen terwijl de burger een volledige eenheid zal vormen, is volgens mij het gebouw, dat wij willen optrekken, op zijn grondvesten doen waggelen. En daarenboven zal men hij elke kiesstrijd diegenen, welke maar over een stem beschikken, diegenen welke zich in deze minderwaardige toestand bevinden, zien trachten aan de kandidaten een nieuwe grondwetsherziening op te dringen, om een slagboom te doen verdwijnen, welke men terecht een bordpapieren slagboom heeft genoemd.”
Ziehier een ander Minister van Staat, de heer Jules Bara. Hij bestreed het meervoudig stemrecht als volgt: “De toenemende stemming kan mijn goedkeuring niet wegdragen, want zij kwetst de overtuiging, miskent de gelijkheid en schijnt, voor velen, een brug om spoedig naar het algemeen stemrecht te gaan. Zij kwetst de overtuiging en inderdaad, mijne heren, van zodra een burger bekwaam wordt erkend deel te nemen aan een verkiezing, aan het beheer van ’s lands zaken, moet hij een even groot deel hebben aan de besprekingen als de andere burgers. Men kan begrijpen dat een burger onbekwaam wordt verklaard zijn kiezersplichten te vervullen; maar wanneer men hem bekwaam oordeelde, kan men niet rechtvaardigen dat hij het enkel voor de helft of voor een derde is. Zeggen aan een burger dat hij de nodige bekwaamheden mist om het kiesrecht uit te oefenen, kan aangenomen worden! Maar het is onaanneembaar dat gij hem verhindert de gelijke der andere kiezers te zijn, nadat gij in de wet hebt uitgeroepen dat hij deze bekwaamheden bezit. ... In onze zeden en gebruiken, wanneer iemand wordt toegelaten tot deelneming in een beraadslaging, is het met gelijke stem. Bij de krijgsraad stemt de onderluitenant evenals de officieren, welke hoger in rang staan. De werklieden zijn de gelijken der patroons in werkrechtersraden, nijverheids- en arbeidsraden, zonder onderscheid van verstand, rijkdom en onderwijs.”
De heren Helleputte en Schollaert – nog twee Ministers van Staat – onthielden zich hij de stemming omdat de kabinetskwestie gesteld was. M. Helleputte verklaarde zijn gedrag als volgt, zowel in eigen naam als in naam van M. Schollaert: “Ik stemde niet ja, omdat het stelsel van meervoudig stemrecht de vertegenwoordiging van de arbeid, die het bijzonderste doelwit der herziening zijn moest, niet verzekert en voor de toekomst in gevaar brengt, en dat het niet de waarborgen van behoud, duur en vastheid aanbiedt, welke een grondwetshervorming zou moeten aanbieden.”
M. de Smet de Naeyer, naderhand insgelijks Minister van Staat, verklaarde zijn onthouding in volgende termen: “Ik heb mij onthouden omdat, zonder te betwisten dat de ongelijkheid in de uitoefening van het stemrecht overeenkomt met de aard der zaken, ik nochtans van oordeel ben dat dit grondbeginsel in zich de kiem van zijn eigen vernieling draagt en dat zijn intrede in het herziene artikel 47, niet genoeg de vastheid van het nieuwe regime waarborgt.”
Andere leden van de rechterzijde, de heren Rosseeuw, Thienpont, Ancion, Lefebvre onthielden zich insgelijks en verklaarden als volgt de reden van hun gedrag:
M. LEFEBVRE – “Van de ene kant kon ik niet, in gemoed, een goedkeurende stemming verlenen aan het stelsel van meervoudig stemrecht. Ik aanzie dit stelsel als slecht, vooral omdat ik vrees dat het maar een overgangstelsel zal zijn. Van de andere kant, bij de ernstige en pijnlijke omstandigheden welke het land op dit ogenblik doormaakt, wilde ik geen ministeriële crisis uitlokken.”
M. ROSSEEUW – “Diep overtuigd van de noodwendigheid van een brede stemrechtuitbreiding, wilde ik het stelsel van meervoudig stemrecht, dat deze uitbreiding bekrachtigt, niet verwerpen, zoveel te meer dat het nog alleen aan onze beraadslagingen onderworpen blijft. Van een andere kant heb ik niet gedacht een goedkeurende stemming te mogen uitbrengen om dat dit stelsel, onder diegenen welke tot het stemrecht geroepen zijn en waardig aanzien worden het kiesrecht uit te oefenen, een onaanneembaar en niet te rechtvaardigen onderscheid bekrachtigt.”
M. THIENPONT – “Ik heb er niet tegen gestemd, omdat ik aanhanger ben van een brede stemrechtuitbreiding en geen ander herzieningsontwerp aan onze beraadslagingen onderworpen is, terwijl nochtans een oplossing zich opdringt. Ik stemde er niet voor omdat het ontwerp van meervoudig stemrecht geen enkele waarborg van standvastigheid aanbiedt en in zich de kiem draagt van het volstrekt algemeen stemrecht, dat steeds door de behoudende partij werd bestreden.”
M. ANCION - “Ik stemde niet voor het voorstel Nyssens omdat ik het algemeen stemrecht – verzacht of niet – niet aanvaarden kan. Daarenboven aanzie ik dit voorstel als hoogst gevaarlijk voor de toekomst, wegens de ongelijkheid van stemming welke het bekrachtigt.”
In zitting van 25 april 1893, bestreed de heer baron de Coninck de Mercken in de Senaat het stelsel van meervoudig stemrecht en verklaarde zich voorstander van het algemeen stemrecht: “... Gedurende de herzieningstrijd heeft de katholieke partij geaarzeld, en was de regering besluiteloos; wij wisten niet bepaald wat wij wilden. Wij handelden enigszins op goed geluk af, en, zoals zo-even werd gezegd, hebben wij gedurende verscheidene jaren al de vraagstukken besproken betreffende de herziening, behalve degene van het meervoudig stemrecht wiens aanvaarding voor iedereen zoveel heeft verrast en misnoegd. Ik denk dat de herzieningstrijd niet ophoudt, dat hij enkel begint; als hij maar niet gepaard gaat niet een arbeidersomwenteling, de noodlottigste van allen! Ik zelf, aanhanger van het algemeen stemrecht, verklaar dat het meervoudig stemrecht mij maar half bevredigt; het is een algemeen stemrecht met schuiven; iedereen kiest, en daardoor is het algemeen; maar iedereen kiest niet op dezelfde wijze, en daardoor is het met schuiven. Kiezers hebben recht op twee stemmen, anderen op drie stemmen; er zullen meer stemmen worden uitgebracht dan er stemmers zijn. Dit alles is niet zeer gemakkelijk te begrijpen! Drie stemmingen aan een enkel kiezer is veel, zelfs wanneer hij rijk en gediplomeerd is. Ik denk dat het volk lang wantrouwig zal blijven tegenover deze nieuwe uitvinding. Ik zal het wetsontwerp stemmen, maar had het eenvoudig zuiver algemeen stemrecht verkozen. Regeren is vooruitzien, zegde eens een uitstekend staatsman; laat ons trachten vooruitziend te zijn!”
Men ziet dat het meervoudig stemrecht van bij zijn ontstaan werd bestreden; zijn principe werd niet alleen veroordeeld door de socialistische partij, die dezelfde dag verklaarde de strijd voor politieke gelijkheid voort te zetten, niet alleen door de burgers-parlementsleden, aanhangers van algemeen stemrecht, maar ook door de mannen van aanzien der katholieke partij, door de huidige leiders van deze partij, voor het merendeel Ministers van Staat!
Ik vraag mij af op welke wijze Woeste, Helleputte en Schollaert bij de Koning verzet prediken tegen de veldtocht, begonnen om een onrechtvaardig, wraakroepend stemrecht weg te vagen, dat door deze heren een twintigtal jaren geleden werd veroordeeld!
Want er mag niet vergeten worden dat het merendeel van dezen, welke weigerden het nieuwe artikel 47 der grondwet te stemmen, hun vijandige houding aan het meervoudig stelsel wettigden door zijn onrechtvaardig karakter, dat de principes van gelijkheid kwetst, in de grondwet ingeschreven. Allen verklaarden dat dit stelsel vastheid miste, dat het maar tot overgang diende.
Dit overgaan duurt nu sedert meer dan twintig jaar. Zulks bewijst hoe goed, geduldig, verdraagzaam het Belgische volk is.
Dat de heren regeerders er geen misbruik van maken! Dat zij met baron de Coninck zeggen dat “regeren, vooruitzien is” en dat zij niet vergeten dat het tijd wordt rechtvaardig te zijn, om aan het land de grootste onheilen te vermijden!
De eerste kiezerslijsten, na de grondwetsherziening opgemaakt, gaven de volgende uitslagen. Er waren:
853.628 kiezers met 1 stem
293.678 kiezers met 2 stemmen
223.381 kiezers met 3 stemmen
Een totaal van 1.370.000 kiezers, recht hebbend op 2 miljoen stemmen. Bij de aanvang werden dus niet minder dan 700.000 meervoudige stemmen uitgebracht bij de verkiezing der Kamerleden.
De kiezerslijsten van 1910-11 telden:
993.070 kiezers met 1 stem
395.866 kiezers met 2 stemmen
308.683 kiezers met 3 stemmen
Uit de vergelijking van deze cijfers blijkt dus dat het meervoudig stelsel, na zestien jaar werking, steeds verscherpt. Zijn onrechtvaardigheid wordt jaarlijks schreeuwender.
Inderdaad, in 1910-11 waren, voor 140.000 stemmen meer uitgebracht dan in 1894 door kiezers met een stem, 459.000 bijkomende meervoudige stemmen.
Met andere woorden, er waren in 1910-11 voor 140.000 kiezers meer met 1 stem, 102.000 kiezers met 2 stemmen, dus een totaal van 204.000, en 85.000 kiezers met 3 stemmen, over een totaal van 255.000 stemmen beschikkend.
Er blijkt uit dat, hoe verder wij gaan, hoe ouder het meervoudig stelsel wordt, hoe sterker de verplettering is der kiezers met één stem onder de stemmen van de meervoudige kiezers.
Een andere berekening zal ons nog beter het feit doen begrijpen:
Voor geheel het land waren er op 100 kiezers 53 bijkomende stemmen.
In 1898 voor geheel het land waren er op 100 kiezers 53 bijkomende stemmen.
Een rangschikking der meervoudige kiezers, in 1894 en 1907, geeft per reeks de volgende uitslagen:
1894 | 1907 | |
Persoonlijke belastingen | 344.272 | 434.945 |
Eigendom van onroerende goederen | 296.479 | 371.794 |
Diploma’s | 7.005 | 14.812 |
Bedieningen | 26.555 | 35.915 |
Rente-eigendom | 534 | 1.432 |
Na veertien jaar vermeerderde het leger der meervoudige kiezers met 90.000 kiezers welke de persoonlijke belasting betalen, met 75.000 kiezers eigenaars, met 7.800 gediplomeerde kiezers en met 9.000 kiezers welke een openbaar ambt of een openbare bediening bekleden.
Het zijn dus de cijnskiezers en de eigenaars van onroerende goederen welke in het kiezerskorps een steeds grotere overmacht bekomen. Welnu, de grondwetsherziening van 1893 gebeurde tegen het cijnskiesstelsel, dat door het meervoudig kiesrecht opnieuw in het leven wordt geroepen.
* * *
In oktober 1894, bij de eerste verkiezing onder het nieuw meervoudig regime, verenigden de katholieken in ronde cijfers 927.000 stemmen, de liberalen 535.000 en de socialisten 325.000.
De meerderheid der katholieke stemmen op de twee oppositiepartijen was van 67.000 stemmen.
De zetels werden als volgt verdeeld: katholieken 104, liberalen 20, socialisten 28.
Het was onder het meerderheidsstelsel.
Bij de verkiezingen van 1896 en van 1808 bekwamen de klerikalen 993.800 stemmen en de twee oppositiepartijen samen 936.200 stemmen, dus een klerikale meerderheid van 57.000 stemmen.
In 1912 ten slotte bedroeg de klerikale meerderheid 80.000 stemmen, maar er werden meer dan 600.000 stemmen meer uitgebracht dan in 1894.
In werkelijkheid is de klerikale meerderheid van weinig belang en de getalsterkte der partijen in de Kamer stemt niet overeen met de kiezerssterkte waarover zij beschikken.
Men kan ook doen opmerken dat een meerderheid van 80.000 stemmen, aan een partij gegeven wanneer een miljoen meervoudige stemmen worden uitgebracht die vooral aan deze partij ten goede komen, volstrekt het bekleden der macht niet wettigen gedurende zoveel jaren, en dat men terecht het algemeen stemrecht eist dat, op degelijke wijze toegepast, de meerderheid der zetels aan de meerderheid der burgers zal geven, iets wat nu het geval niet is, alles laat toe zulks te beweren.
* * *
Om niets te veranderen aan het artikel 47 van de grondwet en aan het meervoudig stemrecht, zegt en herhaalt men dat deze grondwetsbepaling het gevolg is van een eerlijke overeenkomst.
In 1893 werd inderdaad een overeenkomst gesloten tussen de progressisten, aanhangers van algemeen stemrecht, en de katholieken die het Engels stelsel der bewoning wilden opdringen.
Maar wie zou durven beweren dat een overeenkomst, twintig jaar geleden gesloten op een tijdelijke politieke oplossing, eeuwig moet blijven duren?
Zij werd in 1893 gesloten tussen de gekozenen van een beperkt kiezerskorps, uit enkele 120.000 kiezers bestaande.
De huidige afgevaardigden vertegenwoordigen anderhalf miljoen burgers, en het ware belachelijk en zelfs potsierlijk te willen beweren dat zij gebonden zijn door de overeenkomst van 18 april 1893.
Rond hetzelfde tijdperk verklaarden de heren Renkin, Carton de Wiart, Mabille, Levie en anderen zich in naam der georganiseerde katholieke werklieden aanhangers van de formule Nothomb, algemeen stemrecht op 25 jaar. Zij verklaarden in 1893 het meervoudig stemrecht te zijn bijgetreden, maar is het een reden om dit regime als geheiligd te aanzien, en er niets meer aan te veranderen?
Daarbij, hebben de klerikale bestuurders zelf de beruchte “eerlijke overeenkomst” in acht genomen, toen zij, in 1895 een gemeentelijke en provinciale kieswet deden stemmen, die een achteruitgang was op het wetgevend meervoudig kiesrecht?
In België was het provinciaal en gemeentelijk kiezerskorps steeds uitgebreider dan het kiezerskorps voor de Kamers.
Sedert 1895 is zulks het geval niet meer; honderdduizenden burgers, welke waardig en bekwaam geoordeeld worden, afgevaardigden te benoemen, worden onwaardig en onbekwaam geacht, deel te nemen aan de verkiezing van de gemeenteraadsleden van hun dorp.
M. Renkin en zijn vrienden bestreden tot het uiterste het stelsel dat terecht het stelsel der “vier eerloosheden” werd genoemd.
De huidige minister van Koloniën verklaarde dat deze kieswet voor de gemeente een “klassenwet was, tegen de armen gericht!” M. Carton, minister van Rechtswezen, was zo streng als zijn vriend Renkin voor deze kieswet.
Zij zetelen nochtans sedert achttien jaar in de Kamer. Zij zijn sedert jaren ministers en tot nu toe werd niets door hen gedaan om een einde te stellen aan het stelsel der vier eerloosheden!
En het zijn deze lieden welk over een eerlijke overeenkomst durven spreken, die het afschuwelijk meervoudig stelsel verdedigen en zich verzetten tegen het algemeen stemrecht, dat zij, twintig jaar geleden, met ons verdedigden.
Het meervoudig stemrecht is een onrechtvaardig en gevaarlijk kiesstelsel, want welke ook de uitslag van een verkiezing weze, er blijft een twijfel bestaan over het wettelijke der Regering en deze toestand is zo gevaarlijk, dat er zo spoedig mogelijk een einde moet aan gesteld worden.
Sedert lang is het meervoudig stemrecht veroordeeld en hoe spoediger men het zal wegvagen, hoe spoediger een regime van gelijkheid zal worden ingesteld, dat door het actieve en levend gedeelte der natie wordt geëist, hoe beter het zal zijn voor de openbare vrede, ten einde België toe te laten zijn politieke, economische en maatschappelijke hervorming te vervolgen. Men kan het niet genoeg zeggen en herhalen!
Het is een axioma geworden, dat het meervoudig stemrecht het landelijk stemrecht is. Welnu, in België is het landelijk stemrecht vooral het katholiek stemrecht.
De tegenstelling tussen steden en platteland is terzelfder tijd een betreurenswaardige en gevaarlijke zaak, en men weet dat het niet mogelijk is, een natie te regeren tegen de grote centra.
Met het meervoudig stemrecht worden de bewoners der steden stelselmatig geofferd aan de bewoners van de buiten. Honderd boeren bezitten inderdaad een grotere kiesmacht dan honderd bewoners van onze grote steden en van onze stedelijke gewesten.
Laat ons enige voorbeelden aanhalen. Op 100 kiezers in het arrondissement Brussel zijn er: 32 bijgevoegde stemmen te Molenbeek, 35 te Anderlecht, 38 te Laken. Daarentegen, in de landelijke kantons beschikken 100 kiezers te Asse over 155 stemmen, te Lennik, St. Martin en te Wolvertem over 161 stemmen, te Halle over 172 stemmen, te Vilvoorde, over 190 stemmen!
Nemen wij de twee uitersten: 100 kiezers, te Molenbeek stemmend voor de verkiezing der afgevaardigden welke het Brussels arrondissement in de Kamer zullen vertegenwoordigen, steken 132 bulletins in de stembus, terwijl 100 bewoners van het kanton Vilvoorde 190 bulletins zullen afgeven.
Hetzelfde feit doet zich voor in de andere gedeelten van het land. In het arrondissement Antwerpen hebben 100 kiezers van het nijverheidskanton Boom, recht op 138 stemmen.
In de buitenkantons Brecht, Zandhoven, Kontich, beschikken 100 kiezers wederzijds over 163, 167 en 179 stemmen op de kiesdag.
In het arrondissement Luik, steken 100 kiezers van Seraing 135 bulletins in de kiesbus wanneer zij hun afgevaardigden te benoemen hebben; 100 kiezers van St. Nicolas bij Luik leggen 140 bulletins neer, 100 van Herstal 141 en 100 van stad Luik, 143.
Integendeel beschikken 100 inwoners-kiezers der kantons Fleron, Louveigné en Dalhem over 151, 152 en 157 stemmen.
Te Gent hebben 100 kiezers recht op 138 stemmen, te Eeklo over 139 stemmen en in het landelijk kanton van Lochristi op 151.
In het arrondissement Verviers beschikken 100 kiezers van Dison over 138 stemmen, te Verviers-stad over 143, terwijl 100 buitenkiezers der kantons Aubel en Limburg over 166 stemmen beschikken.
In het Vlaams arrondissement Turnhout, beschikken 100 inwoners der stad, welke een sterke arbeidersbevolking telt, over 139 bulletins, terwijl 100 bewoners van de kantons Herentals en Hoogstraten wederzijds recht hebben, op 159 en 163 kiesbulletins!
Ziehier nu nog een voorbeeld uit het arrondissement Brussel. De buitenkantons Lennik, Wolvertem, Asse, Halle en Vilvoorde tellen samen 208.036 inwoners; op 2 juni 1912 beschikten zij over 81.554 stemmen. De stedelijke kantons Molenbeek, St. Gilles en Sint-Joost-ten-Node – dit laatste met 20.000 inwoners in de buitengemeenten – telden samen 232.409 inwoners die maar over 79.010 stemmen beschikten!
Met andere woorden, deze drie stedelijke kantons, met 24.000 inwoners meer, konden maar 2.500 stemmen minder uitbrengen dan de landelijke kantons!
* * *
Vroeger, onder het cijnskiesstelsel, betaalden de steden in verhouding meer belastingen aan de staat dan de landbouwers en beschikten over een sterkere kiesmacht.
Toen waren er in de arrondissementen Brussel en Antwerpen, 32 en 35 kiezers op 1000 inwoners terwijl er maar 11 tot 12 waren op de 1000 inwoners der arrondissementen Maaseik en Bastogne.
Onder het meervoudig kiesrecht verplettert het platteland de steden, het zijn de landbouwstreken die minder belastingen aan de Staat betalen en over een grotere kiessterkte beschikken dan de grote steden.
De bewoners der grote centra worden dus verongelijkt, zij hebben minder te zeggen dan de landbewoners en de klerikale regeerders, die hun macht aan de buitenkiezers verschuldigd zijn, offeren nog de stedelingen ten voordele der landbevolking, daar hun beschermende politiek naar het vergaan van de levensstandaard drijft!
Dit is een onrechtvaardige toestand welke niet kan blijven duren.
Door hun arbeid bezorgen de stedelingen meer hulpmiddelen aan de Staat dan de boeren, en het zijn dezelfde boeren die, op de verkiezingsdag, over een grotere kiessterkte beschikken dan de stedelingen, en deze een stelsel opleggen dat de meerderheid van het land misnoegt, in opstand brengt.
Dit is een revolutionaire toestand welke niet langer kan geduld worden, want hij is waarlijk onrechtvaardig en wraakroepend!
* * *
De werklieden, die onze grote steden bewonen, hebben lonen van 4, 5, of 6 frank per dag – zo zijn er – en wonen over het algemeen in één of twee kamers, waarvoor zij een maandelijks huurgeld van 20 tot 25 frank betalen. Deze werklieden hebben maar één kiesstem.
Op den buiten wint een landarbeider 1,50 fr. per dag, maar bewoont een huis waarvan de kadastrale waarde kleiner is dan die van een kamer in de stad. Welnu, deze landarbeider heeft recht op een tweede stem en indien hij eigenaar is van een huis van 2000 frank waarde, zelfs wanneer dit huis voor drie vierden van zijn waarde met hypotheken is belast, zal hij recht hebben op twee bijgevoegde stemmen.
Hoe kan men het meervoudig stemrecht rechtvaardigen van de landbouwer, die minder inkomsten heeft dan de werkman in onze steden of van onze voorsteden?
Zijn onze werklieden niet onafhankelijker, vrijer tegenover de patroon dan de landarbeider of de kleine pachter, die afhangt van zijn eigenaar zowel als van de notaris en van de personen die hem omgeven en hem onophoudend nagaan.
De vraag stellen is ze beantwoorden.
Naast de uitslagen, voor wat betreft buitenlieden en stedelingen, vertoont de onrechtvaardigheid van het meervoudig stemrecht zich ook tussen bewoners van een zelfde gemeente.
Een van mijn vrienden van Dour uit de Borinage, zond mij volgende cijfers: Voor de Kamer beschikken de honderd eerste werklieden-kiezers te Dour over 144 stemmen, terwijl de 100 eerste niet-werklieden-kiezers 222 stemmen uitbrengen.
Voor de gemeenteverkiezingen hebben de 100 eerste werklieden-kiezers 144 stemmen, terwijl de 100 eerste ingeschrevene niet-werklieden kiezers over 270 stemmen beschikken.
Een der zeldzame schrijvers die het meervoudig stemrecht durven verdedigen, M. Leon Dupriez, leraar aan de Leuvense katholieke hogeschool, heeft op de volgende wijze het onrecht verschoond dat tegenover onze werkbroeders in de steden en voorsteden wordt gepleegd:
“De grote steden en voorsteden, de om de steden gelegen woonplaatsen vooral, zegt hij, beschikken, in verhouding, over minder stemmen dan de andere delen van het land. Deze toestand is hoogst wettig en gewenst: het is daar, inderdaad, dat zich de bevolking ophoopt welke het minst bekwaam is hun politieke rechten uit te oefenen, de bevolkingen welke door hun onbekwaamheid, soms ook door hun fouten en ondeugden in een mindere toestand worden gehouden, de bevolkingen welke over het algemeen de minst verlichte en meest driftige stemmingen uitbrengen. Het is een noodlottig feit overigens, en het Algemeen Stemrecht zelf zou een ongelijkheid tot hun nadeel in stand houden: het is daar meer dan overal elders, dat de uitgeslotenen en onwaardigen van alle aard zich ontmoeten.”
Ziedaar, vrienden werklieden, ziedaar gij ook, kleine beambten, staatsbedienden en anderen die een of twee kamers bewonen, ziedaar hoe een katholiek hoogleraar u behandelt! Indien gij maar één stem hebt, de boeren twee en drie, is het omdat gij onbekwame, verdorven, onwaardige lieden bent!
Om uw wettelijke minderheid te rechtvaardigen, die het gevolg is van een klassewetgeving tegen de armen en de stadsbewoners gericht, beledigt, benadeelt, lastert men u!
Tussen de kiezers met een stem zijn er duizenden katholieken, die naar de kerk gaan, hun kinderen naar de kloosterscholen zenden. Om het even! Zij worden in blok getroffen, zij worden onwaardig verklaard over de twee of drie stemmen te beschikken welke gegeven zijn aan de arme onderworpen en gedweeë buitenlieden, die pastoor en eigenaar als enige meesters erkennen.
Kiezers met één stem, men beledigt u! Tekent protest aan tegen de smaad van deze aanhangers van een wraakroepend stelsel: voegt u bij de Werkliedenpartij en voert strijd met haar voor de triomf van het Algemeen Stemrecht, van de politieke gelijkheid, waarvoor gij zo waardig bent als heer hoogleraar Dupriez!
Krachtens artikel 47 van de Grondwet wordt een bijkomende stem verleend voor ieder van de volgende voorwaarden:
1° Vijfendertig jaar oud, gehuwd of weduwnaar zijn met wettig nakomelingschap, en aan de Staat minstens 5 frank belasting betalen wegens de persoonlijke belasting op de bewoonde huizen of gebouwen, tenzij men er wegens zijn beroep van vrijgesteld is;
2° Vijfentwintig jaar oud zijn, en eigenaar zijn, hetzij van onroerende goederen van een waarde van minstens 2000 frank, hetzij van een inschrijving op het grootboek der Openbare Schuld of van een renteboekje op de spaarkas van minstens 100 frank rente.
Twee bijkomende stemmen worden gegeven aan de burgers die vijfentwintig jaar oud en drager zijn van een diploma van openbaar onderwijs, enz., of een bepaalde openbare bediening bekleden of bekleed hebben.
Zoals wij het gezien hebben, genieten de grote meerderheid der meervoudige kiezers van hun voorrecht als belastingschuldigen of als eigenaars.
De verdedigers van het meervoudig stemrecht onderlijnen vooral de hoedanigheid van familievader, welke men moet bezitten om van een bijkomende stem te genieten. Maar zij vergeten vrijwillig te zeggen, dat de hoedanigheid van familievader en de ouderdom van 35 jaar niet voldoende zijn om recht te geven op een tweede stem. Aldus roepen zij een dubbelzinnigheid in het leven, die vele mensen bedriegt.
In het Politiek en parlementair tijdschrift van 1896, schrijft M. Ferneuil: “Denkt men dat de familie aan haar hoofd, dat voor roeping heeft ze op te voeden, geen hogere graad van maatschappelijke verantwoordelijkheid oplegt, dan zulks het geval is met de vrijgezel, geen meer ernstige waarborgen van zedelijkheid vergt van de eerste dan van de tweede?
Overeengekomen.
Maar nog eens, men vergeet menigmaal dat de hoedanigheid van familievader alleen, geen recht geeft op een bijkomende stem op vijfendertig jarige leeftijd. Men moet nog de persoonlijke belasting betalen, het is te zeggen een huis bewonen, hetzij alleen, hetzij als belangrijkste huurder.
Hieromtrent laat de hoogleraar Dupriez L. zich als volgt uit: “Maar waarom,” zegt hij, “van de familievader bijzondere voorwaarden gevergd? De ouderdom van vijfendertig jaar waarborgt bij hem een betere leefervaring, een kalmere, meer overlegde geest, die minder door hevige gevoelens wordt beheerst. De cijnsvoorwaarde wordt hem opgelegd omdat, in algemene regel, de vader die aan zijn familie een behoorlijke woonst zal kunnen verzekeren, daardoor bewijzen van verstand en zedelijkheid zal gegeven hebben, en in deze toestand minder geneigd zal zijn raadgevingen van wrok en van nijd te aanhoren.”
De hoedanigheid van familievader is dus onvoldoende. Men moet daarenboven aan zijn familie een behoorlijke woonst kunnen verzekeren! Enkel zij die deze voorwaarde vervullen, zullen daardoor bewijzen van verstand en van zedelijkheid gegeven hebben!
Welnu, er zijn in België ongeveer 1.300.000 gehuwde mannen of weduwnaars. Hiervan zijn er maar 400.000 mannen, die over een tweede stem beschikken – enkel een derde!
Zou men durven beweren dat de 900.000 andere familievaders domme of onzedelijke mensen zijn? Het is nochtans de gevolgtrekking welke men moet maken, wanneer de verklaringen van M. Dupriez ernstig worden genomen!
In werkelijkheid worden de armste familievaders, zij die misschien een talrijke familie op te voeden hebben, het meest verongelijkt door het meervoudig voorrecht. Worden dus verongelijkt, zij die het meest de bescherming der wetten nodig hebben om hun lichamelijke, verstandelijke en zedelijke toestand te verbeteren door de stemming van goede onderwijswetten, goede wetten op goede woningen, op de weldadigheid, op de werkregeling, op de maatschappelijke verzekeringen betreffende ziekte, ongevallen, werkloosheid, werkonbekwaamheid en ouderdom.
Ziedaar de slachtoffers van het meervoudig stemrecht!
De familievader draagt een maatschappelijke verantwoordelijkheid welke de vrijgezel niet heeft. Wij zijn akkoord, maar waarom zijn er 900.000 familievaders welke niet van het meervoudig stemrecht genieten, terwijl talrijke ongehuwden twee en drie stemmen hebben en daaronder de priesters, de kloosterlingen van alle aard die er voor altijd aan verzaakten een familie te stichten, kinderen op te voeden en er zich voor te offeren?
Ziehier een werkman die woont in een gemeente van het bekken van Charleroi of van de Borinage: hij is 35 jaar oud en gehuwd. Hij bewoont als belangrijkste huurder een kleine woning, en dan betaalt hij de belasting en beschikt over twee stemmen. Diezelfde werkman gaat in Brussel of Luik wonen, heeft er een hoger loon. Zijn materiële toestand is dus verbeterd, maar hij bewoont een huisgedeelte of een appartement. Daardoor betaalt hij niet meer rechtstreeks de persoonlijke belasting en houdt op recht te hebben op een tweede stem!
Is het niet onrechtvaardig?
Is het niet ongerijmd?
Hoe kan men dergelijk stelsel wettigen?
In de steden en in de dichtbevolkte voorsteden betaalt de voornaamste huurder van een huis de staatslasten en de gemeentelasten. Maar hij verhuurt op zijn beurt zekere gedeelten van het huis aan derden. Natuurlijk zijn de belastingen en taksen door de belangrijkste huurder betaald, begrepen in de huishuur van de onderhuurders. Nochtans heeft de eerste recht op een bijkomende stem, terwijl de laatsten, die samen meer huishuur betalen dan hij, enkel recht zullen hebben op een enkele stem.
Nogmaals, dat stelsel is onrechtvaardig, ongerijmd, niet te verdedigen. Het begunstigt de landbouwbevolking en beschouwt de werkers van de grote steden en nijverheidscentra als onwaardig.
Dat het miljoen werkers, kiezers met één stem, opstaan! Dat zij protest aantekenen tegen het schandelijk regime dat ze tot onwaardigen maakt. Indien al de slachtoffers van het stemrecht het willen, zal het stelsel veroordeeld zijn en plaats maken voor de gelijkheid, voor het Algemeen Stemrecht dat door de grote meerderheid der Belgische burgers wordt geëist!
De eigenaars, 25 jaar oud, hebben twee toegevoegde stemmen. Dit kiesvoorrecht wordt niet alleen aan de grote eigenaars toegestaan. Het is voldoende een onroerend goed van een waarde van 2000 frank te bezitten, om de twee bijgevoegde stemmen te hebben.
In de steden en in de grote centrums zijn er voor zoveel geen eigendommen van 2000 frank. In de landelijke gemeenten zijn deze kleine eigendommen integendeel talrijk.
Hier komt nogmaals het doel, door de scheppers van het meervoudig stemrecht beoogd, op duidelijke wijze te voorschijn: zij wilden de landelijke bevolking bevoordelen, die aan de klerikale partij is overgeleverd, die gelovige katholieken ten dienste van de politieke geestelijkheid levert.
De volgende cijfers tonen aan welke reeks kiezers de grondwettelijke bepaling betreffende het meervoudig kiesrecht der eigenaars voordeel brengt.
Op 100 kiezers voor de Kamer zijn er:
16 eigenaars in de gemeenten van meer dan 10.000 inwoners;
24 eigenaars in de gemeenten van 2000 tot 10.000 inwoners;
32 eigenaars in de gemeenten van minder dan 2000 inwoners.
Op 100 kiezers zijn er dus in de kleine gemeenten tweemaal meer eigenaars, recht hebbende op twee bijgevoegde stemmen, dan in de steden en gemeenten van meer dan 10.000 inwoners.
Daaruit volgt dat zelfs de bepaling betreffende het eigendom, inzake meervoudig stemrecht, voordeel brengt aan de landbouwers tegenover de stedelingen. De bewarende waarborg is, in feite, een landelijk en klerikaal voordeel.
De globale cijfers hierover zijn nog stichtender:
De 843.085 kiezers, welke de steden van meer dan 5.000 inwoners bewonen, beschikken samen over 1.303.381 stemmen.
Integendeel beschikken de 863.534 kiezers der gemeenten van minder dan 5.000 inwoners over 1.407.470 stemmen.
Met andere woorden, de 863.534 landelijke kiezers hebben recht op 543.936 bijgevoegde stemmen, terwijl de 834.085 stedelijke kiezers er maar 469.296 hebben.
Het meervoudig voorrecht, aan het bezit van onroerende goederen toegekend, begunstigt dus nog het platteland, en een Frans schrijver, M. Barthélemy, die onlangs een groot werk uitgaf, aan het Belgisch kiesstelsel gewijd, schat op ongeveer 50.000 het aantal stemmen welke de meervoudigheid der stemmen, door het eigendom, aan het platteland meer bezorgt.[1]
* * *
Het stelsel van eigendom oefent natuurlijk invloed uit op de toepassing van het meervoudig stemrecht.
In de streken waar de grote grondeigenaars overheersend zijn, ziet men het aantal stemmen per 100 kiezers verminderen. Zulks is namelijk het geval in de vlakten van West-Vlaanderen, in de valleien der Ardennen en op de hoogvlakte van Haspengouw. Het tegenovergestelde vertoont zich in de streek tussen Samber en Maas, in Waals Brabant en in het zuiden van Luxemburg.
Zoals wij het reeds zegden, rechtvaardigt M. Dupriez het voorrecht, door de kieswet aan de eigenaars van onroerende goederen toegekend, door te beweren dat zij die bezitten, daardoor bewijzen van verstand en van zedelijkheid hebben gegeven.
Wij moeten goed begrijpen!
Welke is de verhouding, onder de eigenaars die over twee bijgevoegde stemmen beschikken, van diegenen die door erfenis eigenaars werden? Zij zijn natuurlijk talrijk. Mag men daarom zeggen dat zij, om te erven van hun ouders, bewijs van verstand en van zedelijkheid geven?...
Het zou natuurlijk belachelijk zijn het te beweren.
Laat ons twee voorbeelden nemen.
Eerst een werkman, familievader. Hij zou gaarne eigenaar worden van een stukje grond of van een huis. Om er spoediger in te slagen zal hij ze doen werken vanaf de ouderdom van 11 of 12 jaar. Eens eigenaar, zal hij recht hebben op twee bijgevoegde stemmen.
Nu een ander familievader.
Zijn ideaal bestaat niet in het sparen van enige honderden of enige duizenden franken door zijn kinderen, vanaf hun prilste jeugd, te doen werken; maar hij wil ze onderwijzen, ze naar de normaalschool zenden om er onderwijzers of onderwijzeressen van te maken. Voor dit doel offert hij zich op, zal hij zich dikwerf van het nodige beroven.
Wie kent niet in zijn omgeving, in zijn buurt, talrijke voorbeelden van die aard, zowel in de stad als op het platteland? Wat zal het gevolg zijn van deze twee voorbeelden, onder electoraal oogpunt?
De eerste familievader, die een kleine eigendom zal bezitten, zal recht hebben op twee bijgevoegde stemmen. De tweede zal arm gebleven zijn, maar een stem hebben op de verkiezing; zijn zoon echter, onderwijzer geworden, zal kiezer met drie stemmen zijn terwijl zijn vader er maar een enkele bezit!
Wie van deze twee familievaders heeft nu het brevet van verstand en van zedelijkheid verdiend? Deze die eigenaar werd door de arbeid van zijn kinderen uit te buiten, of deze die nijdig werken bleef om aan zijn kinderen een goed onderwijs, een behoorlijke broodwinning te bezorgen?
Voor M. Dupriez en voor de verdedigers van het meervoudig stemrecht is de eerste familievader de beste, hij is de verstandige, de zedelijke mens!
Wij integendeel, wij denken dat de tweede familievader zich het waardigst, het best heeft getoond en dat zijn voorbeeld verdient nageleefd te worden.
Welnu, de held van M. Dupriez zal beloond worden en bij de verkiezing over drie stemmen beschikken, terwijl de onze zal gerangschikt zijn bij de vervloekten van het kiezerskorps, diegenen welke maar een enkele stem mogen uitbrengen.
* * *
Wij hebben gezien dat voor het geheel van het land het meervoudig stemrecht de steden aan het platteland ondergeschikt maakt. In de steden worden de werklieden verongelijkt voor de cijnskiezers en voor de eigenaars.
Het is de middenklasse, het zijn de kleinburgers, de winkeliers welke in de grote centra de overhand hebben, en de werklieden met een stem onder hun meervoudige stemmen verpletteren.
Tussen de kiezers welke tot de middenklasse behoren vindt men, voorzeker deftige, moedige, spaarzame mensen die de belangstelling waardig zijn. Maar men vraagt zich af op welke wijze het kiesvoorrecht dat zij genieten en overigens niet gevraagd hebben, gerechtvaardigd wordt?
En zulks herinnert ons een schets, een veertigtal jaren geleden getekend van de kleine cijnsburgerij der grote steden door M. Woeste. Zij volgt hierna; zij is waardig om gelijst te worden, nu juist de klerikale partij een veldtocht voert ten voordele van de kleinburgerij:
“Door de vermindering van de cijns, in 1848 uitgeroepen, behoort de overmacht in de steden aan de kleine burgerij. Wie zal ernstig betwisten dat zij weinig geleerd is, onverschillig op gebied van politiek en dikwerf op gebied van godsdienst, soms op zedenkundig gebied, onbewust van de meest ernstige levensbelangen der maatschappij, vreemd aan elke grote edele hartstocht, maar zeer ontvankelijk voor de slechte? Dat men onze grote steden neme, en men zal verwonderd zijn over de onwetendheid der kiezers die er de wet stellen... wanneer zij gestemd hebben keren zij terug naar hun zaken zonder zich langer met de openbare zaak in te laten.”
En het zijn de kleinburgers die, in de steden, dubbele en driedubbele stemmen hebben. Het zijn deze klein burgers die, op 2 juni 1912, in groot aantal gestemd hebben voor de klerikalen, uit schrik van het socialisme en van de kartels!
Waarlijk, de regering mag zeer fier zijn op haar overwinning, na de middelen welke zij gebruikte om ze te behalen!
Wat er ook van is, wat wij uit dit alles moeten onthouden, is dat het meervoudig voorrecht, aan eigendom en cijns toegekend, niet kan gewettigd worden en een onrechtvaardigheid geeft welke zo spoedig mogelijk moet ophouden.
Het is op de slachtoffers van dit stelsel dat de plicht drukt te protesteren en zich hij de meervoudige kiezers te voegen, welke in het land in zeer groot aantal protest aantekenen tegen het voorrecht dat zij genieten, en het Algemeen Stemrecht eisen, dat, eens en voor al, de Belgen op voet van gelijkheid zal stellen, voor wat politiek en verkiezing betreft.
Welke ook het kiesstelsel is, dat in zwang is, steeds geeft het aanleiding tot bedrog en misbruik, maar het ene kiesstelsel begunstigt, vergemakkelijkt veel meer het bedrog dan het andere.
Met het cijnskiesstelsel kan bedrog worden gepleegd bij het opmaken der kiezerslijsten. Om onder dit stelsel kiezer te zijn werden drie voorwaarden vereist: ouderdom, verblijf, cijns. Ieder van deze voorwaarden gaf aanleiding tot dwalingen, of tot bedrog. Burgers, die de vereiste ouderdom of verblijfduur niet bereikten, werden op de kiezerslijsten gezet. Maar over het algemeen was het nazicht gemakkelijk – door het klein aantal kiezers – en deze die lust hadden bedrog te plegen, de kiezerslijsten te vervalsen, moesten dubbel voorzichtig zijn.
Onder het cijnsregime werden meer dan eens de vervalsingen der lijsten aan het publiek bekend gemaakt. Aan het ene gemeentebestuur verweet men op de kiezerslijsten politieke vrienden te hebben ingeschreven, welke er niet het minst recht op hadden. Een ander gemeentebestuur werd beschuldigd kiezers, welke als tegenstrevers bekend stonden, niet op de kiezerslijsten te hebben ingeschreven, alhoewel zij er recht op hadden.
Deze handelingen worden meer dan ooit bedreven onder het meervoudig regime. En zij doen zich vooral voor in de kleine landelijke gemeenten, waar de ideeën der kiezers gekend zijn. Deze handelingen zijn niet mogelijk in de grote centra, waar de politieke overtuiging van twintig- of dertigduizend kiezers niet kunnen gekend zijn. Het is een waarborg van onpartijdigheid in het opmaken van de kiezerslijsten.
Maar in de kleine gemeenten, waar de inwoners elkaar kennen, waar het nazicht door de verenigingen, wier zetel in de hoofdplaats gelegen is, moeilijk zo niet onmogelijk blijkt, is het onbetwistbaar dat het bedrog menigvuldig is. Daar worden vele burgers, gekend voor hun liberale of socialistische gedachten, vrijwillig vergeten op de lijsten of komen erop voor met een kleiner aantal stemmen dan waarop zij recht hebben, terwijl integendeel anderen, de vrienden der gemeenteoverheden, zich bijkomende stemmen zien toekennen zonder enig recht.
Voor het opmaken der kiezerslijsten is het bedrog bijna onmogelijk onder een stelsel van algemeen stemrecht. Enkel twee voorwaarden worden vereist om op deze lijsten voor te komen: ouderdom en duur van verblijf. Deze voorwaarden zijn gemakkelijk na te zien en indien dergelijke “dwalingen” zich vermenigvuldigen, zou men spoedig het bedrog kunnen ontdekken en aanklagen.
Maar met het meervoudig stelsel is het bedrog zeer gemakkelijk, door de vele voorwaarden welke recht geven op het toekennen van bijgevoegde stemmen. Laat ons de volgende aanhalen onder de voorwaarden welke vereist worden om kiezer te zijn of recht te hebben op bijgevoegde stemmen:
Ouderdom, familie, huwelijk, kinderen, betaling van zekere belastingen, eigendom van een bepaalde waarde, rente-inschrijving, verblijf, diploma’s, getuigschrift van schoolbezoek, ambten, beroepen, enz., enz.
Hoe zijn weg vinden in deze lijst van voorwaarden, welke moeten vervuld worden door de burgers, om kiezer te zijn met één, twee of drie stemmen voor de Kamers en vier voor de gemeente! Men zou waarlijk zeggen dat de wetten opzettelijk ingewikkeld werden gemaakt om het bedrog te vergemakkelijken en diegenen te ontmoedigen, die de lijsten zouden willen nazien, opgemaakt door gemeentebestuurders welke verdacht worden van toegevendheid voor een bepaalde partij!
Wanneer er voor de Kamers honderd en enige duizenden kiezers waren, werd dikwerf bedrog in zekere gemeente aangeklaagd.
Nu er 1.700.000 kiezers zijn welke 2 1/2 miljoen stemmen uitbrengen, vraagt men zich af hoe het nazicht moet gebeuren. Hoe gemakkelijk moet het zijn in de tweeduizend kleine gemeenten, door de klerikalen beheerd, de kiezersmacht der kiezers, waarvan men niet zeker is, te verminderen en het aantal stemmen van bevriende kiezers te vermeerderen.
In de verhouding van 5 of 6 stemmen per honderd bedriegen moet een kinderspel zijn, vooral met het oog op een verkiezing waar het op enige honderden stemmen aankomt om een zetel te winnen of te verliezen.
En vergeet niet dat in de verkiezingen van 2 juni 1912, na de nijdige strijd waarvan ieder getuige was, de regeringsmeerderheid voor het gehele land enkel drie ten honderd der uitgebrachte stemmen bedroeg!
Wijlen priester Daens maakte in 1896 aan de Kamer het bedrog bekend, bij het opmaken der kiezerslijsten van Aalst door de vrienden van M. Woeste gepleegd. Met die gelegenheid verklaarde M. Daens dat de katholieke verkiezingen te Aalst het gevolg waren van geweld, bedrog en braspartijen! Bij verschillende gelegenheden maakte hij het menigvuldig bedrog, de vervalsingen bekend, door het gemeentebestuur van deze stad in het opmaken der kiezerslijsten gepleegd. Het aantal vastgestelde vervalsingen was aanzienlijk.
Op zekere dag vroeg de procureur-generaal bij het Beroepshof van Gent aan de Kamer, de toelating vervolgingen in te spannen tegen de katholieke afgevaardigde de Béthune, schepen van stad Aalst, gelast met het opmaken van de kiezerslijsten. En op aanraden van M. Woeste weigerde de klerikale meerderheid der Kamer vlakaf de vervolgingen! Aldus beschermde zij een van haar gekozenen, door het parket beschuldigd vervalsingen te hebben gepleegd inzake opstelling der kiezerslijsten.
Het is allen aanraden die lust zouden voelen, in het belang der “goede zaak” op dezelfde wijze te handelen, hun zeggen dat zij zich niet moeten bedwingen, dat zij niets te vrezen hebben en dat, indien de katholieke afgevaardigden M. de Béthune goedkeuren, de katholieke rechters de ogen mogen sluiten of, indien zij dergelijke vervalsers te oordelen hebben, dat zij ze mogen vrijspreken door te zeggen dat, in het geval hun onderworpen, er geen spraak is van vervalsingen, maar wel van dwalingen!...
Zij kunnen zelfs een beweegreden bij hun vonnis voegen door te zeggen dat de dwalingen zoveel te gemakkelijker bedreven worden, dat de voorwaarden om kiezer te zijn talrijker en ingewikkelder worden...
De vervalsingen zijn dan ook talrijk en niettegenstaande de moeilijkheden, door een nauwgezet onderzoek der lijsten opgeleverd, worden de beroepshoven elk jaar door duizenden klachten lastig gevallen.
Hieromtrent enige cijfers:
Te Berchem gelukten de liberalen er in 1906 in, 700 nieuwe kiezers op de kiezerslijsten te doen inschrijven.
In 1907 werden te Zaventem 327 klerikale kiezers geschrapt en 26 liberale kiezers ingeschreven.
In 1906 deed de Liberale Vereniging van Brussel 658 reclamaties aannemen door het Brussels beroepshof.
In 1910 werden in het arrondissement Thuin 1055 klachten neergelegd betreffende het opmaken van kiezerslijsten, waarvan 200 voor de gemeente Haine Saint Pierre alleen.
In 1911 gelukte de Liberale Vereniging van Oudenaerde er in, 351 processen in te spannen, waarvan 66 aanvragen tot schrapping van kiezers, 103 verminderingen van het stemmental en 88 vermeerderingen der stemmen.
Het kan niet ontkend worden dat, van alle kiesstelsels, het meervoudig stemrecht het meest de bedriegers begunstigt, voor wat het opmaken der kiezerslijsten betreft.
Voor wat de omkoping, het stemmenkopen betreft, is het weeral het meervoudig stelsel dat meer dan om het even welk kiesstelsel, het bedrog begunstigt. Is het inderdaad niet veel gemakkelijker, de stemmen van 100 kiezers met 3 stemmen te kopen, dan 300 kiezers met één stem? En de einduitslag blijft nochtans dezelfde.
Enkel onder het oogpunt van vervalsing der kiezerslijsten, van het bedrog, van de omkoping, is het meervoudig stemrecht veroordeeld en moet het verdwijnen!
Om dit vluchtig overzicht samen te vatten, mogen wij zeggen dat het meervoudig stemrecht een niet te verrechtvaardigen voorrecht verleent aan het platteland, aan de eigenaars en aan de cijnskiezers. De steden worden geofferd aan de landelijke centra, de werklieden aan de burgers, de Walen aan de Vlamingen. Het is ook een bron van bedrog, het vergemakkelijkt de omkoping en bederft aldus de grondslagen van ons vertegenwoordigend stelsel.
In dergelijke voorwaarden is het niet mogelijk, de macht der klerikale partij als wettig te aanzien, vooral wanneer wij naast het meervoudig stemrecht een stelsel van evenredige vertegenwoordiging hebben, dat ten voordele der klerikalen vervalst is.
In het boek waarover wij reeds spraken, vat M. Barthélemy als volgt zijn oordeel samen over het meervoudig stemrecht, beschouwd onder oogpunt van het belang voor de drie grote politieke partijen, welke in België bestaan: “De klachten van de socialistische partij tegen het meervoudig stemrecht,” zegt hij, “komen gewettigd voor, maar zijn voorzeker overdreven. De vermeerdering der stemmen is niet ongunstig aan de liberale partij. De stemmenvermeerdering is een waarschijnlijk maar klein voordeel ten gunste der katholieken.”
Wij geven dit oordeel omdat het komt van een vreemdeling die niet vooringenomen schijnt, en, in elk geval, geen belang heeft bij onze politieke twisten.
Het komt als zeker voor dat de meerderheid der provincie Henegouwen, waar het aantal meervoudige stemmen met betrekking tot de enkele stemmen zeer aanzienlijk is, socialistisch is. Het algemeen stemrecht zal er waarschijnlijk de sterkte der Werkliedenpartij niet vergroten.
In Vlaanderen en in de plattelandsgemeenten brengen de bijgevoegde stemmen voordeel aan de klerikalen, maar het is waarschijnlijk dat het algemeen stemrecht de kiessterkte der katholieke partij niet veel zal verminderen.
Wat de liberale partij betreft, zij trekt voordeel uit het meervoudig stemrecht in de steden, daar haar aanhangers vooral grote en middenburgers zijn. Maar het aantal meervoudige stemmen, door de klerikalen op de buiten verenigd, is voorzeker aanzienlijker, dan datgene waaruit de liberalen voordeel trekken in de steden en in de nijverheidscentra.
Van zodra het meervoudig stemrecht door de Constituante werd gestemd, werd het ook veroordeeld door de mannen van aanzien der katholieke partij en door enigen van de liberale partij. In hun ogen had dit stemrecht het groot gebrek de grondbeginselen te schenden, drie reeksen van Belgische burgers te scheppen: de kiezers met één, met twee en met drie stemmen, wat zeker strijdig is met het gelijkheidsprinciep, voor allen in de grondwet ingeschreven.
Het nieuw regime, zegden zij, mist vastheid en zou maar een bordpapieren slagboom zijn voor het invoeren van het Algemeen Stemrecht.
Het meervoudig stelsel is sedert meer dan twintig jaar in zwang. Het deed talrijke kritieken ontstaan en de klerikale regering, in 1895 door schrik bevangen, verscherpte het nog door de stemming der kieswet voor gemeente en provincie.
Reeds op 18 april 1893 verklaarde de Werkliedenpartij de strijd te willen voortzetten tot verovering van zuiver en eenvoudig algemeen stemrecht, maar door ander organisatiewerk in beslag genomen, werkte zij niet voor de politieke gelijkheid met de standvastigheid en voortdurendheid waarvan zij blijken geeft, wanneer zij wil.
Gedurende langen tijd stond de Werkliedenpartij alleen om het Algemeen stemrecht te verdedigen. Heden zijn de aanhangers van de politieke gelijkheid, op alle gebied, in zeer groot aantal; niet alleen zijn de socialisten eenstemmig om een nieuw kiesregime te eisen, maar geheel de liberale partij heeft er zich bij aangesloten. Hetzelfde met de christendemocraten, zonder een groot aantal kiezers te rekenen welke voor de katholieke partij stemmen.
Tijdens de laatste kiesstrijd, verklaarden klerikale afgevaardigden, de heren Delbeke, Huyshauwer en de Béthune onder meer, aanhangers te zijn van het algemeen stemrecht. Het is dus zeker dat de meerderheid der kiezers, dat de meerderheid der meervoudige stemmen het einde willen van het meervoudig voorrecht en de instelling van het algemeen stemrecht.
Sedert twintig jaar toonde het Belgisch volk zich geduldig. Men moet er rekening mee houden en niets doen om het buiten zichzelf te brengen.
Tijdens de Constituante van 1892 verdedigde een invloedrijk lid van de rechterzijde, een oud-minister, het Algemeen Stemrecht. Op dit tijdperk hadden al diegenen, welke beweerden tot de christendemocraten te behoren, de formule Nothomb aanvaard: zuiver en eenvoudig Algemeen Stemrecht, maar op 25 jaar. Zulks was het geval met de heren Renkin, Carton en anderen.
Sinds dan werd het Algemeen Stemrecht ingevoerd bij verscheidene volken, welke het toen niet bezaten. Het werd aangenomen in Oostenrijk, in Italië, zal het weldra in Engeland worden; voegt er de grote Europese natiën bij, welke de politieke gelijkheid sedert lang bezitten en vraagt u dan af of het rechtvaardig is het Belgisch volk niet te behandelen zoals de andere volken, welke ons omgeven.
Voor het Belgisch volk is de verovering van Algemeen Stemrecht een kwestie van waardigheid. Onze werklieden, welke men naar het leger roept om het land te verdedigen, en in tijden van gisting om,de meervoudige orde te verdedigen, worden getroffen in hun gevoelens van fierheid wanneer zij, op de dag der stemming, als minderwaardigen worden behandeld.
“Hoe,” spreekt de werkman terecht, “ik die soldaat was, die morgen opnieuw onder de wapens kan worden geroepen, op de dag der verkiezing tel ik maar voor een derde terwijl anderen, die geen soldaten waren, dus geen schuld aan het land betalen, voor een eenheid tellen!”
En het is waar!
De priesters, de kloosterlingen, de onderwijzers worden van militaire dienst vrijgesteld, en zij hebben drie stemmen! Daarin ligt een onrechtvaardigheid welke maar al te lang duurde en waaraan het hoge tijd wordt een einde te stellen.
Sommigen hebben nog schrik voor het algemeen stemrecht. In 1892 antwoordde M. Nothomb hun op voorhand door het volgende te zeggen: “Met de geschiedenis in de hand bevestig ik, dat het Algemeen Stemrecht nergens kwaad deed; het heeft de zaak der orde gediend, nergens ernstige maatschappelijke storingen veroorzaakt, integendeel, meer dan eens werden door hem afgewend of verzacht; het heeft niets omgeworpen, soms heropgebouwd. ... Het is dus niet revolutionair zoals beweerd werd; enkel zij zijn revolutionair die de omwenteling noodzakelijk maken. Dit woord werd uitgesproken en is waar: de geschiedenis bewijst het: de omwenteling is het feit van de achterlijke meerderheden, der onverzoenlijke regeerders die de titel van regering van maatschappelijk conservatisme en van verzet ten onrechte bemachtigen. ... Geloof mij, waarde collega’s, neemt het algemeen stemrecht terwijl het nog tijd is; indien gij het niet neemt, zult gij er door genomen worden!”
Een ander katholiek staatsman, M. Victor Jacobs, verklaarde op zekere dag in de Kamer dat men: “Inzake kiesrecht, beter de openbare opinie voorloopt, dan zich door haar op sleeptouw te laten nemen.”
En M. Karel Woeste, de huidige reactionair, de man van het verzet tegen de vooruitgang, antwoordde als volgt, veertig jaar geleden, aan diegenen welke verschrikt waren van de politieke gelijkheid: “Er zijn mensen,” zegde M. Woeste, “die alleen bij de woorden van algemeen stemrecht het rode spook voor hun ogen zien verschijnen; volgens hen is er geen grotere anarchistische maatregel; hem aannemen is het land onvermijdelijk naar de afgrond sturen. Deze angsten zijn waarlijk onbegrijpelijk, wanneer men ze plaatst tegenover de feiten welke zich rondom ons voordeden. ... Hoe kan men zich voorstellen dat de werkende klassen bij ons niet de rechten zullen eisen welke zij buiten de grenzen bezitten en dat de democratie, in plaats haar ontwikkeling te vervolgen, opnieuw achteruit zal gaan? ... Aan diegenen, welke geneigd zouden zijn deze droombeelden te aanvaarden, zal ik antwoorden: De beweging welke de politieke wereld beroert is het gevolg van de burgerlijke gelijkheid, van politieke gelijkheid en van de vooruitgang van het onderwijs.”
Dit alles is waar.
Het algemeen stemrecht komt aangetreden. Deze hervorming is rechtvaardig, gewettigd, de meerderheid der Belgische burgers zijn haar genegen, evenals de grote steden aan dewelke het onmogelijk, zo niet gevaarlijk is, onophoudend te weerstaan.
Sedert twintig jaar hebben de democratische gedachten ontzaglijke vooruitgang gemaakt; zulks werd ook vastgesteld door de Franse schrijver, M. Barthélemy, waarover wij reeds spraken: “Zonderlinge omkeringen der geschiedenis, zegt hij. In 1893 willen de doctrinairen niet horen van het veralgemenen van het stemrecht; zij beschuldigden de klerikale regering veel tederheid voor dit stelsel aan de dag te leggen. Volgens de getuigenis van senator Dupont zou M. Beernaert ‘gewerkt hebben om zich tot het verlenen van het algemeen stemrecht te doen verplichten, de regering alleen moet er de verantwoordelijkheid van dragen, en indien de omstandigheden het willen, de eer voor de geschiedenis.’
Nu zijn het doctrinairen, waaronder dezelfde heer Dupont, die het eenvoudig en zuiver Algemeen Stemrecht eisen, en de rechterzijde aarzelt die nieuwe stap voorwaarts te doen.”
Zal de rechterzijde koppig blijven?
Zal zij blijven weerstaan aan de stem van deze welke, in het Parlement, in naam der grote massa der natie spreken?
Zal zij geen rekening houden van de ontelbare opofferingen, door de arbeiders gedaan tot verovering van hun rechten?
De kwestie is nogmaals gesteld en zal nu, goedschiks, kwaadschiks, een oplossing krijgen; uiteindelijk zal een bepaalde ontknoping komen voor het kiesprobleem dat, sedert lang, het land in onrust houdt.
Dat zij, die de verantwoordelijkheid van het bewind dragen, een goed idee hebben en rechtvaardigheid verlenen aan het Belgische volk, dat het voorzeker waard is.
Aan alles komt een einde, zelfs aan het geduld van het verstandigste, het gedweeste volk van Europa!
_______________
[1] L’Organisation du Suffrage et l’expérience Belge. (De organisatie van het stemrecht en de Belgische ervaring), door Joseph Barthélemy, hoogleraar te Montpellier.