Max Beer
Algemene geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 16
De jaren die tussen 1516 en 1535 verlopen zijn en waarin vier machtige bewegingen: hervorming (Luther), pogingen tot vestiging van de Duitse eenheid (Sickingen), de Boerenoorlogen (Florian Geyer, Thomas Münzer), en de wederdopersbeweging (Sebastian Franck, Jan van Leiden) de Duitse grond hebben doen dreunen, vormen het eerste revolutionaire tijdperk in de geschiedenis van het Duitse volk. Geen enkele van die bewegingen is op zichzelf in staat ons een juist beeld te geven van de betekenis van die bijna twintig jaren. Slechts wanneer men ze in hun onderling verband beschouwt, ontvangt men een indruk van het grootse streven van die tijd. Van Wittenberg tot Bazel, en Innsbruck, van Tirol tot Zwaben en Holland brandde het omwentelingsvuur in de geest van de Duitse stammen. De godsdienstige, nationaal-politieke en sociaaleconomische opvattingen en overtuigingen werden aan het grondigste onderzoek onderworpen. De ridderschap, de lagere geestelijkheid, de geleerden, de burgerij, de boerenstand, de behoeftige elementen in stad en land traden in de oppositie en gaven — overeenkomstig hun belangen en hun idealen — uiting aan hun godsdienstige en sociaaleconomische meningen die zij in hun programma belichaamd hadden. Heel Duitsland was in de smeltkroes, — het doorleefde zijn eerste omwenteling. In het middelpunt van de maatschappelijk economische strijd stond de boerenstand, zoals de burgerij in de tweede Duitse omwenteling en de klasse der loonarbeiders in de derde van 1918.
Het eerste revolutionaire tijdperk werd geopend door Luther. Zijn eerste optreden was veelbelovend. In 1516 gaf hij onder de titel van “Teutsch Theologia” het manuscript van een oud Duits mysticus uit. In zijn Duitse vorm was het een gematigde mystiek-pantheïstisch-communistische verhandeling waarvan de draagwijdte door Luther niet of nauwelijks vermoed werd en die hem vooral door haar innig vrome toon had aangetrokken. In deze bemoeiing zien wij dan ook voornamelijk een verschijnsel van de toestand van gisting waarin hij in die dagen verkeerde. Zijn eigenlijke zending begon met de openbaarmaking van de 95 stellingen op de 31ste oktober 1517. Zijn werkzaamheid lag uitsluitend op het gebied van de kerkhervorming en van het Duitse nationale leven en in die zin vormt zij slechts een gering onderdeel van de eerste Duitse omwenteling. Wij stellen ons voor later daarop terug te komen.
Voor ons die ons hier met het socialisme en de maatschappelijke strijd bezig houden, is slechts de omstandigheid van betekenis dat het optreden van Luther hoe weinig dit ook op een hervorming van de maatschappij mocht aangelegd zijn, toch over alle vonken van de sociale hervorming die onder de as gloeide, een machtige ademtocht liet gaan die ze tot hoog laaiende vlammen aanblies. Vlugschriften en ontwerpen ten behoeve van een grondige hervorming van de rijksinrichting en van het economisch leven zagen het licht en werden verspreid. Pogingen tot een gewelddadige verwezenlijking werden in het werk gesteld. Voorspellingen van een ophanden zijnde historisch keerpunt prikkelden de verbeelding in brede lagen van het volk... Sinds 1519 leefde een groot deel van het Duitse volk in spanning en onrust, in afwachting van de komende rampen die een nieuwe orde van zaken zouden vestigen.
Dat uit de schokkende barensweeën van een groot volk niets dan een broksgewijze, gevoelsarme, kerkelijke hervorming is voortgekomen, past geheel in het tragisch verloop van het Duitse volksbestaan.
In de vijftiende en de zestiende eeuw behoorden de Duitse landen tot de rijkste van de christenheid. De bronnen van de nationale rijkdom waren de delfstoffen in de grond, de vlijt van de handwerkers, de ondernemingslust en de bekwaamheid van de kooplieden en de onvermoeide arbeid van de boeren. De Harz, Saksen, Bohemen, Stiermarken en Tirol leverden zilver, goud, ijzer, lood, koper en zout. In de mijnen en in de werkplaatsen waren nijvere handen en hoofden bezig, geholpen door de techniek van die tijd. Verbeteringen van oude methoden van productie, — uitvindingen van nieuwe werkwijzen, — en daaronder beroemde die aan het bedrijf een nieuw aanzijn schonken, — zoals de boekdrukkunst, vestigden de roem van Neurenberg, Straatsburg en Basel. En sinds de dertiende eeuw hadden de kooplieden van Zuid- en Noord-Duitsland genoeg ondervinding en kapitaal opgedaan om hun ondernemingen aan het zich ontwikkelend wereldverkeer, aan de nieuwe handelswegen en de overzeese ontdekkingen van Portugezen en Spanjaarden aan te passen.
Reeds in de dertiende eeuw hadden kooplieden van Neurenberg, Augsburg en Ulm de Levantijns-Italiaanse invoer van Venetië en Genua uit naar het noordwesten van Duitsland en naar Vlaanderen weten te leiden. Noord-Duitse kooplieden, in het machtig verband van de Hanze georganiseerd, beheersten de Oostzeehandel van Lübeck tot Novogorod. Bij den aanvang van de nieuwe tijd had de Hanze intussen minder betekenis dan de Zuid-Duitse handel, — ten eerste, omdat deze zich steeds inniger met de productie van het eigen land verbonden had, terwijl de Noord-Duitse kooplieden zich tot de handel zelf beperkten — en ten tweede, omdat de Zuid-Duitse kooplieden in hun verkeer met Noord-Italië waar handel en nijverheid en geldwezen op een hoge trap van ontwikkeling stonden, een algemene en uitgebreide kennis hadden opgedaan, in tegenstelling met de hanzeaten die grotendeels een verkeer onderhielden met streken die nog wachtten op ontginning. De volkomen plooibaarheid en het hoger ontwikkelde aanpassingsvermogen van de Zuid-Duitsers werden openbaar, toen het er op aan kwam het handelsverkeer van de Middellandse Zee naar de Atlantische Oceaan en de Noordzee te verplaatsen. Het opdringen van de Osmanen dat ten slotte de val van Constantinopel en de verlamming van de Middellandse Zeehandel tot gevolg had, dwong de volken nieuwe verkeerswegen tussen Europa en Azië te zoeken. Dit voerde tot de vaart om de zuidkust van Afrika, de ontdekking van Amerika, stoffelijke voorspoed van Portugal, Holland en Engeland. Lissabon, Antwerpen en Londen werden de middelpunten van de wereldhandel, terwijl Spanje waar de overmacht van de geestelijkheid en de inquisitie (Torquemada en Arbues) het economisch leven verstikten, zich uitsluitend een staatkundige betekenis verwierf en onder de regering van Ferdinand de Katholiek (1479-1516) en van Isabella de machtigste mogendheid werd.
Daar Ferdinand door aanhuwelijking en door verdragen met de Habsburgse dynastie verbonden was, — derhalve ook met de Duitse keizers, — ging na zijn dood de Spaanse kroon (1516) en drie jaar daarna ook de Duitse keizerskroon over op zijn kleinzoon Karel, die zich als koning van Spanje Karel I noemde en als Duits keizer onder de naam Karel V bekend is. Hij regeerde van 1519-1556 en beleefde de eerste ontluiking van het kapitalisme, in Zuid-Duitsland (Fugger, Welser) de Duitse Hervorming, de Duitse eenheidsbeweging, de Duitse Boerenoorlog, de opkomst en de ondergang van de communistische wederdoperbeweging, — kortom de eerste Duitse omwenteling op sociaaleconomisch, politiek en geestelijk gebied.
Tot deze omwenteling heeft de Zuid-Duitse handelswereld onbewust veel bijgedragen, in zover zij alle geldelijke en productieve mogelijkheden verwezenlijkt heeft die de uitbreiding van de handel tussen Spanje en Duitsland met zich bracht. Onder de belangrijke Augsburgse en Neurenbergse handelshuizen trekken de Fuggers en de Welsers in de eerste plaats onze aandacht. De Duitse mijnontginning, Spaanse en Hongaarse mijnen, de handel met Lissabon en Antwerpen, geldzaken met keizer Karel V, — al deze belangen waren in hun handen verenigd. En naast hen bestonden vele vermogende Zuid-Duitse handelslichamen die zich aan de handel in metalen en in koloniale producten wijdden of wel zich met behulp van de macht van het kapitaal van het kleinbedrijf meester maakten en leen- en woekerzaken dreven. Het bestaan van de steden van Zuid- en Midden-Duitsland beheerst de beschaving van het Duitsland van de nieuwe tijd. En dit stedelijk bewustzijn verwijderde zich hoe langer hoe verder van de zedenleer die op de kerkvaders en de Heilige Schrift steunde, van het middeleeuws christelijk geweten, van de economische opvattingen van het oudste christendom. Het werd voor een mens hoe langer hoe moeilijker door zijn werken zalig te worden.
De bloei van het vroegkapitalisme in Duitsland had vele en velerlei gevolgen. De verbreding van de gezichtskring, de toeneming van de welvaart, de algemene jacht op winst en rijkdom wekten bij de arbeidende menigte het verlangen naar meer vrijheid en gelijkheid en naar een groter aandeel in de genietingen der wereld. Alle lagen van het volk die zich verongelijkt of onderdrukt waanden, bekroop een gevoel van ontevredenheid met hun lot. En dit te meer naarmate de klassensplitsing van de samenleving onoverkomelijker en de druk op de onderste volkslagen zwaarder werd. De klove tussen de patricische grondeigenaars, de aanzienlijke kooplieden, de bezitters van monopolies, de rijk geworden geldschieters van neringdoenden en de bezittende en handeldrijvende geestelijkheid aan de ene zijde, — en de kleine handwerkers en landbouwers (met inbegrip van het proletariaat dat uit die. beroepen was voortgekomen) daarbij ridders en soldaten die tijdelijk werkeloos waren, aan de andere zijde, — die klove werd steeds dieper en breder, de tegenstelling zichtbaarder en pijnlijker. Daarbij kwam de stijging van de kosten van het levensonderhoud en vooral van de belastingen die aan stad en kerk moesten worden opgebracht. Ten gevolge van de vermeerdering van de aanwezige edele metalen — en derhalve van de betaalmiddelen — alsmede door vele monopolies, steeg de prijs der levensmiddelen en de onbemiddelde en proletarische volkslagen hadden daaronder het meest te lijden. En ook de belastingen vermeerderden gestadig: de achteruitgang van het rijk in aanzien en macht en de ontaarding van de ridderschap verplichtten de steden tot steeds hoger uitgaven ter wille van hun militaire bescherming. Ook de Kerk eiste — en ontving aanzienlijke bijdragen bij doop, huwelijk, sterfgeval en aflaat en op haar beurt maakte zij jaarlijks grote sommen naar Rome over. In een tijd toen brede kringen van het volk door een diepgaande ontevredenheid waren aangetast, was het onvermijdelijk dat deze jaarlijkse goudschatting van Duitsland aan de Heilige Stoel de gemoederen in beroering bracht en de ontevredenheid aanwakkerde.
Vooral de boeren ondervonden op gevoelige wijze de gevolgen van de economische omwenteling. Indien zij vrij geweest waren, hadden de boeren als voortbrengers van de voedingsmiddelen en de grondstoffen, een belangrijk aandeel van de volksrijkdom kunnen bemachtigen, maar de verhouding van lijfeigenschap waarin zij zich tegenover de grondheren bevonden, maakte hun dit te enenmale onmogelijk. Zij hadden aan hun meesters op te brengen: de grote tiende van het koren, de kleine tiende van het vee, de derde korenschoof, — bovendien hadden zij hun herendiensten te verrichten, voorts nog onbetaalde diensten met hand en vee en ten slotte nog een soort successiebelasting bij de dood van de huisvader. Terwijl de prijzen van de voedingsmiddelen en de waarde van de grond zich in een stijgende richting bewogen, moesten de boeren nog lijdelijk toezien hoe de grondheren zich een gedeelte van het dorpsbezit toe-eigenden en bovendien van de jacht in de bossen en de visvangst in het water het uitsluitend recht opeisten. Want sinds de veertiende eeuw was ook de adel door geldzucht en negotiegeest aangetast, hetgeen zich allereerst in de uitpersing van de onderhorigen openbaarde. De laatste sporen van het kerkelijk recht verdwenen en desgelijks die van het oude Germaanse gemeenschapsrecht en in de plaats daarvan trad het Romeinse recht krachtens hetwelk de gemeenschapsgrond de landheer werd toegewezen, terwijl tegelijkertijd de cijnsplichtige boeren als lijfeigenen beschouwd werden.
Dit alles leidde tot een maatschappelijke gisting van buitengewone kracht en wijd verspreide werking en waarin — van ons standpunt gezien — drie hoofdstromingen te onderscheiden zijn: ten eerste een drang naar maatschappelijke hervorming in het bijzonder met inachtneming van de belangen van de landbouw, — ten tweede een van het proletariaat uitgaande communistische stroming, — en ten derde een beweging van de burgerij die op kerkhervorming aanstuurde. Evenwijdig daarmee liep een vierde stroming die een doel najoeg dat met het nationale leven in het nauwste verband stond en wier programma in het vlugschrift “Teutscher Nation Notdurft” (1523) is te boek gesteld. De aanhangers van de laatstgenoemde beweging waren de ridderschap (de verarmde lagere adel) de boerenstand en een deel van de burgerij. Haar tegenstanders waren — evenals in 1848 — de landsvorsten en de hoge adel. Wij kunnen evenwel op deze beweging die op het herstel van de rijkseenheid onder een Duitse keizer gericht was, niet verder ingaan, daar zij buiten het bestek van onze arbeid ligt. Wij keren derhalve tot de socialistische stromingen en de maatschappelijke worstelstrijd terug.
De boeren kwamen op voor de onaantastbaarheid van de dorpsgemeenschap, voor een democratisch beheer in kerk en gemeente en voor persoonlijke vrijheid. De proletariërs en de theologen die in de gedachtekring van het oude christendom leefden, eisten de toepassing van het communisme en stonden aan de zijde van de boeren. Het laatste woord van deze beweging is het optreden van de wederdopers geweest.
De bourgeoisie verlangde — in het kort gezegd — de aanpassing van het christendom aan de persoonlijke belangen en de hieruit voortvloeiende individualistische zedenleer, — verder afscheiding van de wereldkerk en wederoprichting van een nationale kerk. De burgerij wist slechts al te goed, — en ten overvloede kon een eeuwenheugende christelijke overlevering haar bevestigen, — dat de nieuwe wijze van broodwinning die voor een groot deel uit woekeren, monopoliseren en uitbuiten bestond, een zondig bedrijf was, maar tegelijkertijd was zij zich haar onmacht tegenover de nieuwe economische krachten bewust en voelde zij zich onbekwaam overeenkomstig het kerkelijk recht en de zedenleer van de kerkvaders te leven en door haar werken zalig te worden. Het was haar zeer onbehaaglijk te moede. In deze tijd van een economische crisis en van maatschappelijke woelingen ergerden haar bovenal de rijkdom en de geldelijke en daadwerkelijke mededinging van kerken en kloosters, en niet het minst de goudschatting aan Rome. Zij was van mening dat het maatschappelijk kwaad voor een groot deel aan deze omstandigheden te wijten was. Ten slotte valt hierbij te bedenken dat diezelfde burgerij op haar wijze de Duitse nationale gedachte vertegenwoordigde en zij reeds uit die hoofde vijandig tegenover het pausdom stond. Sinds de dagen van Lodewijk de Beyer stonden de steden tegenover het pausdom en eiachten zij een nationaal keizerschap. De hervorming van Luther is de geestelijke uitdrukking geweest van de gisting in de burgerij.
Deze hervorming kan in de eerste plaats beschouwd worden als een poging tot oplossing van de zedelijke crisis waarin brede kringen van de burgerij werden meegesleept ten gevolge van de tegenspraak die aan de dag was getreden tussen de overlevering van kerkvaders en Heilige Schrift ener- en het nieuwe economische leven anderzijds, tussen het middeleeuws-christelijk geweten en de hand-over-hand toenemende zelfzucht. De eeuw van de Hervorming heeft zich in zedelijk opzicht nooit op haar gemak gevoeld. Een dergelijke crisis heeft de Joodse middenstand in Palestina in de dagen van Jezus doorgemaakt. In geestelijke zin onder farizeese invloed, meende men de crisis te kunnen overwinnen door de gestrengheid en de vermenigvuldiging van geboden en verboden, door een tot in kleinigheden toegepaste schriftelijke wettelijkheid. Het aantal wetten werd onafzienbaar, hun last verpletterend en hun enige uitwerking was dat zij de mens nog dieper overtuigden van zijn zedelijke onmacht. In zulk een crisis heeft Paulus die als dweepziek farizeeër de last der wettigheid pijnlijk gevoeld had, de ganse Joodse wettenkraam over boord geworpen, de krukken verbroken waarop hij in zijn zwakheid gesteund had en zich voor de geestelijke verschijning van Jezus gebogen, om uit de majesteit van de Gekruisigde, uit zijn verzoenend offer en uit de goddelijke genade nieuwe kracht en vrijheid en mensenwaarde te putten. De Duitse burgerij heeft haar Paulus in Maarten Luther gevonden die evenwel als stoere, onvervalste Germaan, levende aan de zelfkant van de beschaving, slechts een deel verstaan heeft van Paulus ziel die in de zedenleer en de mystiek van een volrijpe beschaving gedrenkt was.
En in de tweede plaats is de Hervorming een poging geweest tot stichting van een volkskerk ten einde zich op die wijze los te maken van het pausdom. Maar ook hier werd niet meer dan stukwerk volbracht. Uit een nationaal oogpunt gezien, stond Luther diep onder Sickingen en Hutten. Zijn wensen gingen niet verder dan een regering door landvorsten, terwijl de beide anderen naar een nationaal keizerrijk streefden. Wij moeten ons hier met deze karig toegemeten kenschetsing van de Hervorming tevreden stellen: het onderwerp van ons boek is niet de geschiedenis van het christendom, maar die van het communisme. Wij wenden nu de blik naar de Boerenoorlog en de wederdopers.
Twee jaar na het einde van de hussietenoorlog, derhalve in het jaar 1438 openbaarden zich de eerste ernstige verschijnselen van de maatschappelijke gisting onder de Duitse boerenstand. Onder de titel “Reformatie Sigismundi” verscheen in 1438 een geschrift waarin de grieven en eisen van de Duitse boeren werden blootgelegd. Wat de theorie betreft, staat dit geschrift op debasisvande middeleeuws-maatschappelijke gedachtewereld. Het programma behelst de afschaffing van de lijfeigenschap, de teruggave van de bossen, weilanden en waterwegen die door adel en kerk aan de dorpsgemeenschap ontnomen waren, sluiting van handelslichamen en gilden die de grote menigte uitzuigen. Als argumenten ten gunste van dit programma worden gevolgtrekkingen gebezigd die aan de Bijbel ontleend zijn en bovendien de verzekering dat de dag der dagen op handen is waarin de armen en nederigen verhoogd en de rijken en aanzienlijken vernederd zullen worden. De invloed van Wycliffe en Tabor is in dit document duidelijk aanwijsbaar. Het spreekt vanzelf dat keizer Sigismond die de kruislegers tegen de hussieten op de been had gebracht, de laatste was die op een dergelijk hervormingsprogramma kon worden aangezien, maar van de naam van een keizer ging nog altijd een bijzondere aantrekkingskracht uit en kon niets dan goeds voor de beweging verwacht worden.
Ongeveer veertig jaar later trok de herdersknaap Hans Böhaim, bijgenaamd de Paukenist van Niklashausen, in de omstreken van Würzburg de aandacht door zijn redevoeringen over het naderend tijdperk van de gelijkheid. Bij duizenden stroomden de boeren toe om hem te horen en ten slotte nam de opwinding een zodanige omvang aan dat de aartsbisschop van Mainz zijn vervolging wegens ketterij gelastte, hetgeen zijn veroordeling tot de brandstapel tot gevolg had.
In het jaar 1493 ontstond in de Elzas een geheime boerenorganisatie, bekend onder de naam “Bond-Schoen”, die zich ten doel stelde het “goddelijk recht” — of het natuurrecht — in de plaats van het mensenrecht te stellen en het arbeidende volk van de drukkende lasten te bevrijden. De bond werd ontdekt en zijn leiders stierven op het schavot.
In 1514 werd in Wurtemberg “de arme Konrad” opgericht. Het was een bond van boeren en proletariërs uit de steden. Voor een deel met behulp van de trouweloosheid der aanzienlijken, voor een ander deel door de overmacht der wapens werd ook deze bond vernietigd.
Tegelijkertijd met het ontstaan van een sociaalrevolutionaire beweging onder de boeren, trad in de steden onder de handwerkers een oudchristelijk-communistische gisting aan de dag. Opstanden die zich door dat karakter kenmerkten, grepen plaats in Erfurt 1509, Ulm en Schwäbisch-Hall 1511-12, Brunswijk en Keulen 1513. De predikers in de steden die deel uitmaakten van de lagere en schamel bezoldigde geestelijkheid, daarbij uit de behoeftige volksklassen waren voortgekomen, zochten voor het maatschappelijk euvel genezing in de Bijbel, hetzij in de Mozaïsche wetgeving betreffende het grondbezit en de maatschappelijke inrichting, — hetzij in het evangelie en de goederengemeenschap van de eerste christenen. Deze predikers waren de geestelijke bemiddelaars tussen de theoretische communisten en hervormers en de arbeidende klassen in stad en land, — tot niet geringe ergernis van de patriciërs, de rijke burgers, de hoge adel en ten slotte ook van de kerkhervormers als Luther, Melanchton enz.
Thomas Zweifel, de stadsschrijver van Rothenburg, heeft ons zijn klaagzangen over deze gebeurtenissen nagelaten:
“En aldus is het Heilig Evangelie en Woord Gods in een ergerlijk en schadelijk misverstand geraakt... Toen de christelijke broederliefde verkondigd werd, wilde het gemene volk dat alles gemeenschappelijk zou zijn en daarbij geen overheid, geen heer en geen meester, de een even nederig als de ander. De een zou verplicht zijn de ander te lenen, maar de ander niet verplicht tot terugbetaling van het geleende.” (Kaser, Politische und soziale Bewegung im deutschen Burgertum, — blz. 219)
En wanneer de aanzienlijken zich daartegen verzetten, dan durfde het gemene volk de overheid beschuldigen dat zij de verkondiging van het Woord Gods belette.
Het einde van de middeleeuwen en het begin van de nieuwe tijd, — derhalve de tijdkring waarin de Boerenoorlogen van West- en Midden-Europa vallen, kenmerken zich door drie geestelijke bewegingen die op het Europese voelen, denken en willen een onmiskenbare invloed hebben uitgeoefend. Deze bewegingen zijn: de Renaissance (de wedergeboorte van de antieke kunst en poëzie), — het humanisme (de stelselmatige bestudering van de Griekse en Latijnse taal en letterkunde) en ten derde de Reformatie (de hervorming van de nationale kerk).
Aan de Renaissance en het humanisme is het te danken geweest dat naast de kritiek die het katholicisme aan haar onderzoek onderwierp, ook de gevoels- en gedachtewereld van de Oudheid, het vrije oordeel en het gezag van de rede belangrijke factoren in het leven werden. Wat de middeleeuwen van de Grieken en Romeinen geweten hebben, werd aan het kerkelijk gezag ondergeschikt en tot haar dienares gemaakt. Daarentegen werd sinds de veertiende eeuw de Oudheid als een onafhankelijke mogendheid geëerd en tot de rang van einddoel der beschaving verheven. Wij vermelden hier in het bijzonder de beschaafde Grieken die de zegevierende opmars van de Turken ontweken door naar Italië te vluchten en zich vestigden in Florence, het middelpunt van de economische en geestelijke beschaving van het land, waar zij de kennis van hun taal verspreidden. Het zijn ook deze Grieken geweest die de schatten van hun letterkunde voor de Italiaanse, Duitse, Hollandse, Engelse en Franse geleerden toegankelijk hebben gemaakt. Thomas a Kempis (1380-1471) zond zes van zijn bekwaamste leerlingen naar Florence om de Griekse taal te leren. De Broeders van het Gemene Leven wijdden hun belangstellende aandacht aan het humanisme.
Het einde van de middeleeuwen betekende ook het einde van de scholastiek en van haar wijsgerige pleitbezorger: Aristoteles. In de plaats van de scholastiek kwam het vrije onderzoek, de steeds in aanzien stijgende rede. En in de plaats van Aristoteles kwam Plato die weldra de lievelingsschrijver van de humanisten werd en dit niet alleen aan zijn letterkundige schoonheden, maar ook aan de rijkdom van zijn denkbeelden en de verhevenheid van zijn idealen te danken had. In Florence werd een Plato-academie gesticht die ook door buitenlandse leergierige jongelingen bezocht werd. Dankzij de recent uitgevonden boekdrukkunst, maakte men nu in Midden- en West-Europa kennis met de geestelijke schatten van de Oudheid, waarvan de “Politeia” van Plato en “Nomoi” (De Wetten) de humanisten, in zover hun geest enigermate op de kritiek van de samenleving gericht was, met het communisme in kennis brachten.
Twee van de meest bekende humanisten, Erasmus van Rotterdam (1467-1536) en de Engelsman Thomas Morus (1480-1535) stonden waarderend tegenover het communisme. Morus is de schrijver van “Utopia”, waarop wij later nog uitvoerig terugkomen. Erasmus, wiens aanzien en invloed niet licht overschat kunnen worden, wees de theologen op de oorspronkelijke Griekse tekst van het Nieuw Testament en van de kerkvaders. In zijn exegese (bijbeluitlegging) heeft hij een verklaring gegeven van de leerstellingen van Jezus, — geheel in de geest van Plato, van de stoa en van de zedelijke overtuiging van Cicero.
De theologie was hem vóór alles een maatschappelijk-wijsgerige zedenleer. Een christen, — zo meende hij, — behoorde generlei bezit te hebben. Alle aardse goederen zijn een geschenk van God die niet aan de enkeling maar gemeenschappelijk aan alle mensen de goederen van deze aarde heeft toebedeeld. Toen Morus zijn communistische Utopia het licht gaf, haastte Erasmus zich zijn humanistische vriend Ulrich von Hutten daarover te berichten. De Zwitserse humanisten bezorgden in 1518 in Basel een tweede druk van de Utopia en in 1524 een Duitse vertaling. Zo levendig was de belangstelling in het communisme en wo groot de ijver de communistische denkbeelden onder de handwerkers te verspreiden.
Men mag als algemenen regel vaststellen dat de humanisten die de katholieke kerk trouw gebleven waren, voorstanders geweest zijn van het communisme of ten minste van een grondige hervorming der samenleving naar een maatschappelijk-zedelijk beginsel, — en daarbij aanhangers waren van het leerstuk dat de goede werken als de kracht ter zaligheid prijst. Daarentegen zijn de humanisten die aan de zijde van Luther en diens kerkhervorming stonden, tegenstanders van het communisme, behoudend op maatschappelijk gebied en kleinburgerlijk van opvatting, — aldus in het bijzonder Melanchton, de meest-betekenende Latijnse en Griekse geleerde in Wittenberg. Hij heeft zich veel moeite getroost ten einde al wat in de Latijnse letterkunde en bij de kerkvaders van de geest van het communisme en van het natuurrecht doortrokken was, alsmede de communistische plaatsen van het Nieuw Testament door een vernuftige uitlegging op de achtergrond te dringen. In dit verband stond Aristoteles, die het persoonlijk bezit predikte, hoger bij hem aangeschreven dan de moedergemeente van Jeruzalem, hoger ook dan Ambrosius en Chrysostomos. Zoals wij reeds hebben opgemerkt, is de Reformatie onmiddellijk uit de zedelijke crisis voortgekomen waarin de ernstige burgerlijke elementen destijds verkeerden, vandaar de aangeboren afkeer die haar vervulde van al wat naar een proletarisch communisme en naar het natuurrecht van de eerste christengemeenten zweemde. Luther kon de Brief van Jakobus en de Openbaring niet uitstaan wegens de proletarische gezindheid en de voorspellingen van het Duizendjarig Rijk die daarin aan het woord zijn, — vooral ook wegens de betekenis die in de beide geschriften aan “de goede werken” als middel en weg ter zaligheid wordt toegekend.
Ook de scholastiek, in zover de geest van Ockham daarin was doorgedrongen, heeft in het Duitse denken communistische neigingen achtergelaten. Gabriël Biel (gestorven 1495) professor in de theologie in Tübingen, verkondigde de leer dat het persoonlijk eigendom een gevolg was van de zondeval. Ook is hij zijn leven lang trouw gebleven aan de op het natuurrecht gegronde opvatting van de oorspronkelijke gelijkheid van alle mensen.
Dieper en gewichtiger is de invloed geweest van de communistische dopersbeweging, wier ontstaan met het begin van Luthers werkzaamheid als kerkhervormer en met de revolutionaire boerenbeweging samenvalt en die uit humanistisch-communistische en oudchristelijke, kerkvaderlijke bronnen haar bestaansrecht bewees. Zij openbaarde zich het eerst in Thüringen, Saksen en Zwitserland en breidde zich vervolgens naar Zuid-Duitsland, Oostenrijk en Moravië uit. Zij is in de geschiedenis als de wederdopersbeweging bekend, daar haar volgelingen de doop van zuigelingen voor ongeldig hielden en — naar het voorbeeld van Johannes de Doper — de doop der volwassenen eisten als teken van de intrede in de christelijke gemeenschap. Overigens was de doop voor hen slechts een zinnebeeld. Van meer gewicht voor ons is het Bijbels communisme dat door deze beweging werd aangeprezen. Wij kunnen hier de nawerking waarnemen van de gehele middeleeuwse ketterbeweging. Haar aanhangers meenden het ernstig met de sociale rechtvaardigheid, al hun streven was er op gericht de Bergrede te verwezenlijken, naar de apostolische tijd terug te keren en de weg te banen voor het Koninkrijk Gods. De overgrote meerderheid van haar volgelingen behoorde tot de handwerkersstand, — haar leidslieden waren veelal humanistisch en theologisch onderlegde mannen. Allen aanvaardden het beginsel van de goederengemeenschap, al stond dan ook nog niet onherroepelijk voor hen vast langs welke wegen de praktische toepassing zou worden ingeleid — evenals trouwens omtrent vele kleinigheden nog geen overeenstemming bereikt was. Vermeldenswaardig is nog het meningsverschil omtrent de te volgen tactiek, — een verschil waardoor de beweging in twee onderscheiden kampen gesplitst werd: de Zwitserse dopers met hun aanvoerders Hans Denk, Thomas Grebel, Felix Manz, Balthasar Hubmeijer verwierpen alle geweld en alle dwang van staatswege, terwijl onder de Duitse dopers velen waren die in de dampkring van de naderender Boerenoorlog leefden en verlangden dat van alle ten dienste staande middelen gebruik zou worden gemaakt, — aldus met name Thomas Münzer. Daarentegen waren Karlstadt en Sebastian Franck vreedzame beoefenaars der wetenschap. De kerkhervormers Luther, Zwingli en Calvijn stonden vijandelijk zowel tegenover de Zwitserse als de Duitse dopers en communisten.
Franck (geboren 1500 in Donauwörth, gestorven in Basel 1542) was een jongere tijdgenoot van Münzer. Het verschil in leeftijd beliep tien of twaalf jaar. Beiden waren theologen. Beiden ook waren aanvankelijk geestdriftige bewonderaars van het optreden van Luther, maar voelden zich alras door diens leerstelligheid en kleinburgerlijke bekrompenheid afgestoten, weshalve zij huns weegs gingen. Aldus werd Münzer de aanvoerder van een omwenteling en Franck de schrijver van werken die een communistische, godsdienstig-mystieke geest ademden. In het jaar 1528 legde Franck zijn pastoorsambt neder en leefde voortaan van zijn arbeid, deels als boekdrukker en deels als zeepzieder. Zijn communistische geloofsbelijdenis heeft hij in zijn “Paradoxa” (1534) het belangrijkste van zijn werken, uitgesproken. De “Paradoxa” verraden een uitgebreide belezenheid in de kerkvaders en in de geschriften van de Duitse mystiek. Hij begint met een verklaring van het woord “paradoxon”. Het beduidt “een uitspraak die volstrekt zeker en waar is, maar niettemin door alle mensen voor het tegendeel van waar gehouden wordt.” Van zodanige paradoxen bestaan er 280. Nummer 153 behandelt het communisme onder het opschrift: “Het gemeenschappelijke is rein, — het mijn en dijn is onrein.”
Hij keert zich nu tegen de gangbare opvatting dat het gemene onrein zou zijn en dat-gemeen zijn eensluidend zou zijn met slecht. Onze taal is dermate verburgerlijkt dat men het begrip van “gemeen” waarmee aanvankelijk het gemeenschappelijk leven van het volk werd aangeduid, met “slecht, zedelijk onedel” en “laaghartig” heeft gelijkgesteld. Tegen deze verwarring keert Franck zich in zijn paradoxon en zegt dan:
“Wij behoren alle dingen gemeen te hebben, als zonneschijn, lucht, regen, sneeuw en water, zoals Clementius dat aantoont... De gemene God heeft van het begin af alle dingen gemeenschappelijk, rein en vrij geschapen. Daarom is uitsluitend wat allen toebehoort en door allen gebruikt wordt, rein als God zelf, terwijl eigendom en eigenliefde in de oren der mensen een bedenkelijke klank hebben. Want het is de mensen bekend en God heeft het in hun harten geschreven dat alle dingen gemeenschappelijk en onverdeeld moeten zijn. Zo is het gemene dat door de wereld voor onrein wordt uitgemaakt, het enig reine in de ogen van God. En het eigendom dat zij — in strijd met haar geweten — voor rein houdt, is onrein voor God. Indien er geen eigen wil bestond, zo lezen wij in hoofdstuk 51 van de Teutsche Theologie, — dan zou er ook geen eigendom en geen hel bestaan... Daarom heeft de Heilige Geest in zijn eerste kerk, in zijn reine gemeente, alle dingen gemeen gehad... Toch houd ik het daarvoor dat er dienaangaande geen streng gebod bestaan heeft. En toen de christenen verstrooid werden onder de Heidenen die alle gemeenschap met hen weigerden en zelf hun eigendom hadden, heeft God toegestaan dat ook de christenen hun eigen zouden hebben, maar in van die voege dat zij het zonder eigendom bezitten, als bezaten zij het niet en mits zij niets voor hun behoeftige broeders verborgen houden... Het zou rechtvaardig zijn indien de christen in zijn verhouding tot zijn medechristenen geen eigendom had, opdat er gelijkheid zij, alles in de gemeenschap.”
Aan de grote worstelingen van zijn tijd heeft Franck niet deel genomen. Hij leefde voor zijn dagelijks werk en voor zijn boeken, — van deze heeft hij meer dan een dozijn het licht gegeven.
Thomas Münzer was van een geheel andere geaardheid. Een hartstochtelijke natuur, een man van de omwenteling. Altijd op de hand van de oproerige menigte tegenover de machthebbende en de bezitters, een hevig tegenstander van al te gemoedelijke hervormers. Hij was klein van gestalte, van donkere gelaatskleur, vurig van oogopslag. Daarbij was hij ongeschikt voor alle partijverband, enigszins overhellend naar het anarchisme, een karakter van ongewone zelfstandigheid en onverzettelijk in het najagen van zijn doel. Hij was gewoon de ingevingen te volgen die zich in zijn binnenste openbaarden en te alle tijde was hij dapper tot in het overmoedige.
Hij werd in Stolberg (Harz) geboren, genoot een welverzorgde opleiding, studeerde in Leipzig in de theologie (1506) daarna in Frankfort, vertoefde enige tijd in Halle, kwam in 1519 in Leipzig met Maarten Luther in aanraking, tijdens het openbaar dispuut tussen Karlstad en Eek. Meegesleept door het optreden van Luther, blaakte Münzer aanvankelijk van ijver voor de Hervorming, kreeg — op aanbeveling van Luther — een kapelaanplaats in Zwickau waar hij met handwerkers van de dopersgezindheid — de Zwickause dwepers — kennis maakte en zich bij hen aansloot. Deze aanraking met de doopsgezind-communistische handwerkers in de jaren 1520 en ’21 is beslissend geweest voor de toekomst van Münzer. Hij wijdde zich geheel aan de mystiek, las Teutsch Theologia, de geschriften van Tauler, de commentaar van Joachim van Floris op Jeremia, ging langs die wegen belangrijk verder dan de Hervorming en maakte zich tot woordvoerder van de overtuiging die alle heil verwacht van een grondige hervorming van de gehele samenleving door een godsdienstig-mystiek communisme. Luther beriep zich van het pausdom op het woord van de Bijbel, — Münzer appelleerde van de Heilige Schrift op het mystiek-communistisch inwendig licht, op de goddelijke geest die de mens vervult en van wie en tot wie alle gemeenschap is.
Toen aldus een keerpunt in het geestelijk leven van Münzer was ingetreden, was de breuk met Luther onvermijdelijk geworden. De vier, vijf jaren die Münzer nog te leven restten, waren vol onrust, beroering en strijd. Hij werd uit zijn ambt in Zwickau ontzet, trok naar Praag, vervolgens naar Nordhausen en vond gedurende enige tijd een rustpunt in Allstädt waar hij zijn godsdienstige hervormingsplannen en zijn communistische propaganda behartigde. Zijn predicatie die tegen de vorsten, de machthebbende en de rijken gericht was, vond overvloedig weerklank bij de boeren en mijnwerkers die zijn gehoor vormden. Allengs werd Thüringen het gebied van zijn invloedssfeer. Zijn macht en aanzien werden zo groot dat de door Luther opgestookte Saksische vorsten de moed niet hadden tot maatregelen van geweld tegen de communistische rebellenhoofdman over te gaan.
De boerenoorlog die in het zuidwesten van Duitsland werd voorbereid, wierp zijn schaduw ook over Thüringen, waar de arbeidersbevolking ongeduldig werd en daden eiste. Münzer ried aan geduld te oefenen. Intussen stichtte hij een geheim verband tegen allen “die het evangelie vervolgen”, — wel te verstaan het evangelie van het communisme.
Münzer putte zijn communistische denkbeelden niet alleen uit de Bijbel, de kerkvaders en de schrijvers van de mystiek, maar ook uit de “Politeia” van Plato. In een van zijn preken horen wij hem verzekeren:
“Ja, het is een schoon geloof en wij zullen daarvan nog heerlijke vruchten plukken. Het zal een kostelijk volk in het leven roepen, zoals Plato, de wijsgeer, dat reeds voorspeld heeft.”
In het jaar 1524 deelde hij zijn gemeente mede dat een verandering van de wereld op handen was, waardoor de macht aan het lagere volk ten deel zou vallen. Dit geloof was destijds in Duitsland in ruime kring verspreid en menige vorst was een stille aanhanger daarvan. De revolutie zat in de lucht.
Nadat Münzer het gebied van Mansfeld bewerkt had, trok hij naar Muhlhausen in Thüringen, een kleine, nijvere en welvarende rijksstad, waar de kleinburgerlijk-democratische prediker Heinrich Pfeiffer de onderste volkslagen tegen de raadsheren en de hoge geestelijkheid opruide, hetgeen de patriciërs genoodzaakt had de stadsregering op democratische voet te vestigen. Münzer vond hier dus een toebereide bodem. Intussen richtte Luther een schrijven aan de stedelijke autoriteiten, waarvan het gevolg was dat Münzer en Pfeiffer het preken verboden werd. Zij trokken toen naar Bebra, waar de doper Hans Hut hun gastvrijheid verleende. Münzer zegde zijn ambt- en lotgenoot vaarwel en reisde naar Neurenberg met het doel zijn woordenstrijd met Luther in het licht te geven. Daarna vertoefde hij enige tijd aan de Duits-Zwitserse grens, waar hij in voortdurend verkeer met de dopers was en ook de gelegenheid had de eerste trillingen van de Boerenoorlog waar te nemen. In Hegau, in de nabijheid van Zwitserland, hadden de boeren in de zomer van 1524 reeds een begin gemaakt met de omwenteling. Op zijn terugreis naar Muhlhhausen vertoefde Münzer enige tijd in Zuid-Duitsland, predikte naar aanleiding van het Oudtestamentische jubeljaar en werd door al wat hem voor ogen kwam versterkt in de overtuiging dat een algemeen opstand van de arbeiders, zowel in de steden al op het platte land, onvermijdelijk geworden was. Hij haastte zich naar het terrein van zijn werkzaamheden terug te keren om de Thüringers in het leger van de omwenteling op te nemen en zich aan hun hoofd te plaatsen.
In maart 1525 was de omwentelingsbeweging feitelijk algemeen geworden. Van Allgäu tot de Harz, van Wasgau tot Bohemen, trokken de boeren, de arbeiders van de steden en vele leden van de kleine burgerij ten strijde, deels voor de zaak van de democratie en van de Oudtestamentische regeling van het grondbezit, deels ook voor de invoering van het communisme. Het eigenlijke revolutieleger werd gevormd door de boeren wier program van actie, zoals bekend is, uit twaalf artikelen was samengesteld. Wij laten het belangrijkste van de inhoud hier volgen:
In de eerste plaats is het onze deemoedige bede en verlangen, ook ons aller wil en mening dat wij voortaan zeggenschap en macht zullen hebben en de ganse gemeente haar pastoor zal mogen kiezen. Ook dat de gemeente de macht zal hebben de pastoor uit zijn ambt te ontslaan, wanneer zijn gedrag reden tot beklag geeft. Verder verlangen wij dat de pastoor ons het heilig evangelie duidelijk en klaar zal prediken zonder menselijke bijvoeging, leerstuk of gebod, het enig ware geloof. Want indien de genade Gods ons niet wordt ingeprent, blijven wij steeds vlees en bloed en in de Schrift staat duidelijk te lezen dat wij alleen door het ware geloof tot God kunnen komen en door Gods barmhartigheid zalig moeten worden. Daarom hebben wij een voorganger en pastoor van node, zoals de Schrift ons leert.
Ten tweede, aangezien de grote Tiende in het Oude Testament ingesteld en in het Nieuw Testament vervuld is, willen wij nochtans de graantiende gaarne voldoen. Zo zal dus de pastoor die door de ganse gemeente gekozen is, die tiende inzamelen en daaruit zijn levensonderhoud bestrijden en hetgeen dan overblijft, zal ten goede komen aan de armen en behoeftige, indien die in de gemeente aanwezig zijn.
Daarentegen zijn wij niet gezind de kleine Tiende te voldoen, want God de Heer heeft het vee de mensen vrij geschonken en derhalve is hier een onrechtvaardige schatting die door de mensen verzonnen is. Daarom willen wij ze niet langer erkennen.
Ten derde heeft tot dusver het gebruik gegolden dat zij ons als hun eigendom beschouwd hebben. Dit nu is een jammerlijke dwaling, aangezien Christus ons met zijn kostbaar bloed verlost en losgekocht heeft, de herder zowel als de aanzienlijkste, niemand onzer uitgezonderd. Daarom stemmen wij in met de Schrift, dat wij vrij zijn en vrij willen zijn. Niet dat wij geheel vrij en zonder overheid willen zijn, — dit heeft God ons niet geleerd. Wij willen in gehoorzaamheid aan de geboden leven en niet in de vrije moedwil van het vlees, maar God liefhebben, Hem als onze meester in onze naaste erkennen en alles doen wat wij zouden wensen dat ook ons werd aangedaan.
Ten vierde is tot heden het gebruik geweest dat geen arme man het recht had wild of vogels te vangen of vis in het water, hetgeen ons ongepast en onbroederlijk toeschijnt, daarbij zelfzuchtig en in strijd met Gods Woord. Toen God de Heer de mens geschapen had, heeft hij hem macht gegeven over alle dieren, over de vogel in de lucht en de vis in het water.
Ten vijfde zijn wij niet tevreden met de beschikking van de bossen, want onze heren hebben zich alle bossen toegeëigend en wat de arme man nodig heeft, moet hij zich voor veel geld kopen. Wij zijn van oordeel dat de gemeente weer in het bezit van de bossen moet worden gesteld.
Ten zesde hebben wij ernstige bezwaren tegen de regeling van de diensten die elke dag toenemen. Wij verlangen dat deze zaak ernstig overwogen wordt en onze lasten verlicht mogen worden, zoals onze voorouders alleen Gods bevel gediend hebben.
Ten zevende, dat wij voortaan geen nieuwe lasten zullen aannemen en deswege een overeenkomst tussen de heer en de boeren zal worden aangegaan. De heer zal geen dwang gebruiken om meer diensten of wat het ook zijn mag, zonder betaling te eisen. Wanneer de heer diensten nodig heeft, zal de boer hem die gewillig en gehoorzaam volbrengen, evenwel op dag en uur die niet tot nadeel strekken van de boer, en tegen een redelijke betaling.
Ten achtste houden wij het voor onrechtvaardig dat de bezitters van grote landgoederen daarvan geen grondbelasting betalen, terwijl de boer zijn arbeid om niet verricht... Want de arbeider is zijn loon waard.
Ten negende wijzen wij op de zware straffen die ons worden opgelegd, en dit niet naar het gewicht van de zaak, maar meer uit nijd of gunst. Onze mening is dat de straf naar de geschreven wet moet worden bepaald en niet naar genade of gunst.
Ten tiende verzetten wij er ons tegen dat sommigen zich weilanden en akkers hebben toegeëigend die aan de gemeente toebehoren. Wij zullen die grond weer bij ons gemeenteland voegen, tenzij het bezit door koop en verkoop in andere handen is overgegaan, hetgeen minnelijk en broederlijk zal worden onderzocht.
Ten elfde willen wij de belasting die onder de naam van “het sterfgeval” bekend is, voorgoed afschaffen. Wij kunnen het niet aanzien en nog minder goedkeuren dat weduwen en wezen op schandelijke wijze beroofd worden.
Ten twaalfde en tot besluit spreken wij de mening uit dat, indien hier eisen gesteld zijn die strijdig mochten zijn met het Woord Gods, men ons dit moge aantonen, opdat wij op gronden van de Schrift tot beter inzicht worden gebracht.
Deze twaalf artikelen van de Duitse boerenstand zijn met grote bekwaamheid opgesteld: verstandig, tactvol, eerbiedig en beginselvast. Het is een boerenstand die zich zijn waarde, zijn rechten en plichten bewust is. Hij verlangde: een democratisch kerkbestuur, afschaffing van alle willekeur bij de benoeming van geestelijken en van belastingen die niet op grond van de Bijbel gerechtvaardigd konden worden, — vrijheid van de menselijke persoonlijkheid, of met andere woorden afschaffing van de lijfeigenschap, — herstel van de gemeenschapsrechten op bossen en water, — vermindering van de herendiensten tot het eertijds vastgestelde peil, — voor alle andere diensten een behoorlijke betaling. Voorts een matige grondbelasting, afschaffing van alle willekeurige straffen en herstel van een onpartijdige rechtspleging. Ten slotte onaantastbaarheid van de dorpsgemeenschap en teruggave van de akkers en weilanden die door de adel gestolen waren.
Het verloop van de Duitse Boerenoorlog geleek slechts al te zeer op die van de Engelse Boerenoorlog. Tot het begin van mei 1525 kon de omwenteling op gewichtige resultaten wijzen. Nu volgden onderhandelingen die het optreden van de boeren verlamden. Daarbij bleek hun organisatie zeer gebrekkig te zijn, de nodige eenheid ontbrak en ten slotte was de beweging niet in staat een beslissende overwinning te behalen. De afzonderlijk vechtende groepen werden de een na de ander verslagen.
Beieren was de vijand van de boerenomwenteling geweest. In de herfst van het jaar 1525 was de beweging onderdrukt.
Dat Luther de vorsten en de overheid tegen de opstandige boeren op de hartstochtelijkste en onchristelijkste wijze had aangevuurd, sprak vanzelf. Luther bezat slechts een klein gedeelte van de ziel van Paulus. Hem ontbraken de overvloeiende mensenliefde en de doordringende zedelijke beschaving van de heiden-apostel of zelfs van een van de grote Duitse mystici.
Nu begon de grote wraakoefening op de overwonnenen. Een vaderlandslievend geschiedschrijver verhaalt daarvan:
“Overal waar de boeren met geweld van wapens bedwongen waren, werden zij met schorpioenen gegeseld. De gruwelen van het oproer werden tienvoudig overtroffen door de gruwelen uitgedacht door een aan alle menselijk gevoel afgestorven reactie. Het aantal van de boeren die het leven er bij inschoten, wordt op 130.000 geschat. De aanvoerders wie het niet gelukt was te ontvluchten — zo Thomas Münzer — stierven de folterdood... Vele boeren werden uit het land verbannen. De Duitse edelman had de overwinning behaald en de Duitse boerenstand zou nog eeuwenlang zuchten onder zijn juk. Geen wonder, voorwaar, dat het volk tot pessimisme verviel en de Saksische boeren Luther bespotten: “Wat preekt die paap van God? Wie weet wat God is en of er een God is?” (Egelhaff, Deutsche Geschichte im Zeitalter der Reformation. blz. 245-48)
Overwinnende heersende klassen verrichten nooit half werk. Zij halen uit hun welslagen al wat het in zich bergt en naarmate het gevaar waarin zij verkeerd hebben, dreigender geweest is, zijn zij meedogenlozer in de vervolging van de overwonnenen. Toen het gevaar van de boeren bezworen was, begon de uitroeiingcampagne tegen de wederdopers. Verbranden, onthoofden, verdrinken waren de vormen van de doodstraf die op de doopsgezinde communisten werden toegepast. In de Oostenrijkse erflanden, in de Duitse streken, in de Zwitserse kantons, in de steden van Holland trof de dopers in de jaren tussen 1527 en 1536 hetzelfde lot dat het deel van de katharen in de middeleeuwen was geweest. Ook de vreedzame dopers, de stille, communistische gemeenten werden niet gespaard. Gevangenisstraf, verbanning, verbeurdverklaring van het vermogen en de dood op het schavot raapten vele offers weg. Blijmoedig en onverzettelijk gingen zij de dood in. Nergens boden zij hun vervolgers tegenstand, behalve in Münster (1534-35) waar Hollandse en Nederduitse dopers een laatste wanhopige poging waagden ter verdediging van hun leven.
Evenals in zovele Duitse steden in de vijftiende en zestiende eeuw, streden ook in Münster de onbemiddelde handwerkers van de gilden tegen het patricisch stadsbestuur, de geestelijken van hoger rang en de vakconcurrentie van de arbeid in de kloosters.
De boerenopstand van 1525 vond weerklank in Münster en er ontstond een oproerige beweging die door de overheid en de plaatselijke geestelijkheid door tegemoetkomingen tot rust gebracht werd. Intussen bemoeide de aartsbisschop van Keulen zich met het geval, en wel in die zin dat gezegde tegemoetkomingen teruggenomen werden. Hierdoor werd de haat tegen de geestelijkheid ten zeerste aangewakkerd en het gevolg was dat de stad in 1531 partij koos voor de Hervorming. Aan het hoofd van de Evangelische beweging plaatste zich de kapelaan Bernt Rothmann, een humanistisch gevormd theoloog uit de school van Melanchton, om wie zich weldra alle ontevreden burgers, handwerkers en arbeiders schaarden. Bij deze economisch-godsdienstig gemeentelijke gisting kwam zich nu het doperselement voegen dat van Gulik en Holland uit versterkt werd.
De Hollandse dopers, de bakker Jan Mathijs uit Haarlem en de snijder Jan Bockelson van Leiden (de laatste was van Duitse afkomst) onderscheidden zich door hun welsprekendheid en hun bekwaamheid als leiders. Onder de inwoners van de stad trok de lakenkoopman Bernhard Knipperdolling in het bijzonder de aandacht. Weldra waren de dopers heer en meester van de stad, hetgeen de bisschop van Münster aanleiding gaf zijn troepen onder de wapens te roepen en in februari 1534 de oorlog tegen hen te openen. Aanvankelijk gelukte het de dopers de troepen van de bisschop nu op de vlucht te drijven, straks hen tot de aftocht te dwingen, maar de bisschop hield voet bij stuk en begon een volledige belegering van de stad. Er moest een nieuwe gemeenteraad gekozen worden. De dopers kwamen zegevierend uit de stembus en namen de regering in handen. Het kwam er nu op aan oorlog te voeren en tegelijkertijd de beginselen der beweging zoveel mogelijk toe te passen. Indien wij wensen te weten op welke wijze zij zich van deze dubbele taak gekweten hebben, zijn wij genoodzaakt bij hun tegenstanders te biecht te komen. Ook in dit opzicht zijn de Münsterse wederdopers lotgenoten van de katharen: men kent hen uitsluitend uit de beeltenis die van hun vijanden afkomstig is. Vooringenomenheid en onverstand hebben de hand van de tekenaar bestuurd.
Toen de dopers tengevolge van hun overwinning bij de stembus de macht in handen hadden gekregen, namen hun aanvoerders Jan Mathijs, Jan van Leiden, Knipperdolling en Krechting de leiding op zich. Ten einde de stad die in staat van oorlog met de bisschop verkeerde, tegen verraad te vrijwaren, werden allen die als tegenstanders van de dopers bekend stonden, uit de stad verbannen. Hierdoor werd een tweeledig doel bereikt: de zuivering der stad van vijanden binnen de muren en besparing van levensmiddelen. Toen bleek dat nog tegenstanders van de dopers in de stad waren die beproefden voeling met de vijand te verkrijgen, werden deze ter dood gebracht.
Van eigenlijk communisme kon in deze omstandigheden nauwelijks sprake zijn. Al het geld, goud en zilver van de inwoners werd voor een deel vrijwillig, voor een deel krachtens verordening aan de stadskas afgeleverd. Met vriendelijke drang en met verwijzing naar het evangelie werden de winkeliers overreed hun beroep te laten varen. Daarentegen werden handenarbeid en akkerbouw geëerbiedigd en bevorderd. Door het gemenebest werd aan de armen hun levensonderhoud verstrekt. Er werden gemeenschappelijke maaltijden aangericht, gekruid door voorlezingen uit de Bijbel.
Het was de toeleg het leven in Münster in de geest van het Oude en Nieuw Testament in te richten. De gemeente ontving de naam van het Nieuw Israël, het opperhoofd die van koning. De gemeenteraad heette voortaan de Oudsten van de Twaalf Stammen en Münster Nieuw-Jeruzalem. Er zou een Godsrijk op aarde gevestigd worden. De dopers beriepen zich op het Oudtestamentisch recht en voerden de veelwijverij in: het stond de man vrij verscheiden vrouwen te trouwen. Op echtbreuk, buitenechtelijk verkeer, drankzucht en andere ondeugden werden strenge straffen gesteld. Men kan zich voorstellen welke indruk de invoering van de veelwijverij maakte: de tegenstanders zagen daarin een bewijs van de tuchteloosheid en de onzedelijkheid van de communisten en stookten de gemoederen tegen hen op.
Tegen deze gemeente ontbrandde de haat van de bisschop en van alle goede christenen. Ongeveer vijftien maanden lang hielden de dopers dapper stand tegen menige aanval die het hun gelukte af te slaan. De broeders in de Nederlanden brachten een talrijk leger op de been tot ontzet van Münster, maar de Hollandse overheid wist alle pogingen van dien aard te verijdelen. Inmiddels was de bezetting gedund en de levensmiddelenvoorraad uitgeput. Binnen de muren van de stad loerde het verraad en daarbuiten dreigden de lansknechten van de bisschop. Zo kwam Münster tegen einde juni 1535 ten val.
Bij de overmeestering van de stad vielen Jan van Leiden, Knipperdolling en Krechting in de handen van de overwinnaars. Na onnoembare folteringen die langer dan zes maanden duurden, werden zij op 22 januari 1536 aan de beul uitgeleverd. De christenen beijverden zich het aandenken der wederdopers in woord en beeld voor alle eeuwen te brandmerken. Het schrikbewind maakte de laatste sporen van de sociale ketterij onzichtbaar.
De eerste Duitse omwenteling was geëindigd. De meesters behielden de overhand en hun overwinning was voor Duitsland het begin van een eindeloos tijdperk van economische, staatkundige, maatschappelijke en verstandelijke stilstand en achteruitgang. De bloesems van de beschaving der steden verdorden. Het vroegkapitalisme bleef een op zichzelf staand geval. Voor de boeren brak een tijd van onvrijheid aan en in vele streken werden zij tot onmacht gebracht en van hun gemeenschapsbezit beroofd. De Hervorming verliep in het zand en alles bereidde ten slotte de ontzettende ramp van de Dertigjarige Oorlog voor, na het einde waarvan Duitsland, — het Duitsland van de Otto’s en van de Hohenstaufen, het Duitsland van de Hanze, van de Fuggers en de Welsers, — uitgezogen en verminkt en verbrokkeld daar neder lag. Maar de orde was bewaard, de klassenstrijd was onderdrukt, het oproer gedempt, de Duitse volkskracht gebroken. Al de ellende die van het jaar 1550 tot de dag van heden het deel van Duitsland is geweest, is het gevolg van de overwinning die het gezag van landvorsten en grondheren op de eerste Duitse omwenteling behaald heeft. Voor eeuwen werd de Duitse ontwikkeling achteruitgezet. En toen het leven van Duitsland omstreeks het jaar 1750 begon te ontwaken, kon het slechts enkele late bloesems voortbrengen. Winckelmann en Goethe vertegenwoordigden in hun eenzaamheid de Duitse Renaissance, — de befaamde vergadering in de Paulskerk van Frankfort de burgerlijke omwenteling, — Bismarck de Duitse eenheid, — Wilhelm II en Bülow de Duitse wereldpolitiek. Binnen de grenzen van één enkele eeuw is broksgewijze en in overhaaste wedloop de ontwikkeling der eeuwen samengedrongen. Laat! Laat! Zo klinkt het. De zon ontbrak die alles tot rijpheid moest brengen. Maar de orde had gezegevierd. Hoera!