Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

De vakbeweging

Ik houd me alleen bezig met de vakbeweging in zoverre ik mij tot de vroedvrouw ervan reken. Men zou het jaar 1868 het geboortejaar van de Duitse vakbonden kunnen noemen, maar onder voorbehoud. Ik heb hierboven al gezegd dat het voorspoedige jaar 1865 in verschillende steden een groot aantal werkstakingen zag, die voor een goed deel mislukten, omdat de arbeiders niet georganiseerd waren en geen stakingskas hadden. Dat beide voorwaarden noodzakelijk waren, daar werden zij om zo te zeggen met de neus op gedrukt. Er werden nu een aantal meestal plaatselijke vakverenigingen opgericht, maar men realiseerde zich al snel dat deze onvoldoende waren. Zoals met Kerstmis 1865 op Fritzsches aandringen de Algemene Duitse Sigarenmakersvereniging opgericht was, zo volgden in het jaar 1866 de boekdrukkers, die van meet af aan zich tegenover de politieke arbeiderspartijen streng neutraal hielden, wat intussen Richard Härtel in oktober 1873 niet belette in een vergadering van de Berlijnse boekdrukkers te verklaren dat hij in zijn hoedanigheid van voorzitter het het best achtte zich formeel niet bij een partij aan te sluiten, “ofschoon wij naar de geest behoren bij de sociaaldemocratische arbeiderspartij van het Eisenacher programma.” [Volgende zin staat niet in de Hegeraat-vertaling - Strikt genomen kon hij dit niet verklaren voor alle boekdrukkers, velen behoorden ook tot de Algemene Duitse Arbeidersvereniging.] Bovendien bestond al vóór 1868 een goudsmedenbond met een eigen orgaan en de Algemene Duitse Kleermakersvereniging. In het algemeen hadden de leiders van de politieke beweging tot dan toe zeer weinig gedaan voor de organisatie van de vakbonden. Het was vooral Liebknecht die begrip opwekte voor een vakbondsorganisatie, door zijn lezingen aan de Leipziger Arbeiders Onderwijs Vereniging en op volksvergaderingen in Leipzig en daarbuiten over het Engelse trade-unionisme. In mei 1868 hadden wij ook al in het hoofdbestuur het oprichten van vakverenigingen besproken, maar de hoeveelheid lopend werk, en vóór alles de noodzakelijkheid in de bond met een programma klaarheid te brengen, verhinderden dat wij ons met de uitvoering van dat plan bezighielden. In de zomer van 1868 was Max Hirsch naar Engeland gereisd met het doel de daar bestaande trade-unions te bestuderen, waarover hij in de Berlijnse Volkszeitung rapport uitbracht. Dat gaf waarschijnlijk Schweitzer en Fritzsche aanleiding, Hirsch, die hoopte, door de oprichting van vakverenigingen de arbeiders aan de Vooruitgangspartij te binden, vóór te zijn. Beide gingen nu spoedig aan het werk, zoals ik meen te mogen aannemen, op aandringen van Fritzsche, die de betekenis van de vakverenigingen ten volle inzag, maar ook de organisatie van het nieuwe werk wel anders zou hebben georganiseerd als hij tegenover Schweitzer de vrije hand had gehad. Via Fritzsche, die de motie in overleg met Schweitzer had voorgesteld en die ook de goedkeuring van Bracke kreeg, dienden de leden van Braunschweig op 25 augustus 1868 een verzoek in bij de Algemene Vergadering van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging in Hamburg:

De Algemene Vergadering verklaart:
1. Stakingen zijn geen middel om de fundamenten van de huidige productie te wijzigen en zodoende de toestand van de arbeidersklasse ingrijpend te verbeteren; zij zijn wel een middel om het klassenbewustzijn van de arbeiders te bevorderen, het politietoezicht te breken en, onder voorwaarde dat er een goede organisatie is, enkele onderdrukkende misstanden zoals bv. te lange werktijden, kinderarbeid en dergelijke, uit de maatschappij te bannen.
2. De algemene vergadering draagt de voorzitter van de vereniging op, een Algemeen Duits Arbeiderscongres bijeen te roepen voor de oprichting van algemene vakverenigingen die hieraan werken.

Het eerste deel van de resolutie werd aangenomen, het tweede verworpen. Daarentegen besloot, zoals bekend, enkele dagen nadien de arbeidersbondsdag te Nürnberg, zonder veel debat, het hoofdbestuur de opdracht te geven tot het oprichten van vakverenigingen.

Dit was het tegenovergestelde van het standpunt van de meerderheid van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging. Na die stemming in Hamburg verklaarden Schweitzer en Fritzsche dat zij als Rijksdagafgevaardigden een arbeiderscongres zouden bijeenroepen voor de oprichting van vakverenigingen Toen echter ook hiertegen oppositie onstond, dreigde Schweitzer, dat, als men hem dat verbood, hij aanstonds zijn functie zou neerleggen en de vereniging zou verlaten. Dit dreigement had het gewenste effect. Het congres vond plaats op 27 september en de daaropvolgende dagen in Berlijn. Er waren maar liefst 206 afgevaardigden aanwezig, waarvan de meesten in arbeidersvergaderingen waren gekozen en 140.000 arbeiders vertegenwoordigden. Opmerkelijk zijn de volgende uitspraken van Schweitzers toespraak waarmee hij het congres opende:

“Engeland is veruit het kapitaalkrachtigste land op aarde, en toch, als de buitenlandse industrie de Engelse industrie is gaan overheersen, dan is dat omdat de Engelse arbeiders de kapitalisten daar zoveel last hebben bezorgd. Hetzelfde kan in Duitsland gebeuren, en met meer gemak. De Duitse arbeiders kunnen de Duitse industrie vrijwel te gronde richten als zij dat willen, en zij hebben er geen belang bij deze te behouden zolang deze hun de meest ellendige lonen geeft ... De arbeiders kunnen, als ze stevig georganiseerd zijn, de Duitse industrie niet-concurrentieel maken, en als de heren kapitalisten dat niet willen, dat ze dan hogere lonen betalen.”

Handig was dit niet, maar misschien wilde het dat ook niet zijn.
Het congres richtte zogenaamde arbeidersverenigingen op, onder een centrale leiding van Schweitzer, Fritzsche en Karl Klein-Elberfeld, voorzitter en twee vicevoorzitters. De organisatievorm was niet bepaald gelukkig gekozen en was alleen te danken aan Schweitzer die in geen geval onafhankelijkheid wilde verlenen aan ook maar één onderdeel van de beweging waarop hij invloed had.

Schweitzer wilde graag een gunstig antwoord van Marx voor zijn onderneming en had hem op 13 september een brief geschreven met zijn ontwerpstatuten. Marx, die de brief verkeerd begrepen had, antwoordde pas op een tweede brief van Schweitzer, waarin de passages over Schweitzers organisatie luidden:

Wat het Berlijnse congres betreft, zo was d’abord de tijd niet dringend, aangezien de coalitiewet nog niet was gestemd. U moest dus tot overeenstemming komen met de leiders buiten de kring van Lassalle, samen met hen het plan uitwerken en het congres bijeenroepen. In plaats daarvan stelde u slechts het alternatief, zich bij u aan te sluiten, of front tegen u te maken. Het congres zelf scheen slechts een uitgebreide uitgave van het Hamburgse congres (de Algemene Vergadering van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging). Wat de ontwerpstatuten betreft, ik houd ze voor principieel foutief, en ik meen evenveel ervaring te hebben als elke tijdgenoot op het gebied van de trade-unions. Zonder hier verder op bijzonderheden in te gaan, merk ik slechts op dat de organisatie, voor zover ze voor geheime gezelschappen en sectarische bewegingen deugt, in strijd is met het wezen van de trade-unions. Als het al mogelijk zou zijn – ik verklaar het tout bonnement (rondweg) onmogelijk – zou het niet wenselijk zijn, zeker niet in Duitsland. Hier, waar de arbeider van kindsbeen af bureaucratisch wordt berispt en gelooft in gezag, in de hogere autoriteit, is het vooral noodzakelijk hem te leren zelfstandig te lopen.
Uw plan is bovendien ook onpraktisch. In de bond heeft u drie onafhankelijke krachten van verschillende oorsprong:
1. het comité, gekozen door de verschillende beroepen;
2. de voorzitter – een overbodig persoon – gekozen bij algemeen stemrecht;
Hier maakte Marx de volgende opmerking: “In de statuten van de Internationale Arbeidersassociatie figureert ook een voorzitter van de associatie. In werkelijkheid heeft hij nooit een andere functie gehad dan de zittingen van de Generale Raad te presideren. Op mijn voorstel schafte men in 1867 die waardigheid, die ik in 1866 van de hand wees, geheel af en verving ze door een voorzitter, die op elke wekelijkse zitting van de Generale Raad gekozen werd. De London Trades Council heeft ook maar één voorzitter. De vaste functionaris is alleen de secretaris, omdat hij continu een zakelijke functie vervult.” – Aldus de “dictator” van de Internationale. Van mijn kant moet ik zeggen dat Marx en Engels, zelfs in hun correspondentie met mij, zich nooit anders dan adviseurs hebben betoond, en hun advies werd in verschillende zeer belangrijke gevallen niet opgevolgd, omdat ik mijzelf een beter inzicht in de stand van zaken toeschreef. Ernstige verschillen heb ik desondanks nooit met hen gehad. – A. B.
3. het congres, gekozen door de plaatselijke verenigingen.
Dus overal botsing, en dat zal een snelle actie wel bevorderen. Lassalle beging een grote misgreep, toen hij de élu du suffrage universel (gekozen door algemeen kiesrecht) van de Franse Constitutie van 1852 overnam. Nu zelfs in een trade-union beweging! Die draait grotendeels om geldkwesties en u zult spoedig ontdekken dat daar alle dictatorschap ophoudt.
Maar wat de fouten van de organisatie ook mogen zijn, ze kunnen misschien min of meer uitgeroeid worden door rationele praktijken. Ik ben bereid, als secretaris van de Internationale, tussen u en de Nürnbergse meerderheid, die zich direct bij de Internationale aangesloten heeft, als bemiddelaar op te treden – op rationele basis, wel te verstaan. Ik heb daarom naar Leipzig geschreven. Ik misken niet de moeilijkheden van uw positie en vergeet nooit dat ieder van ons meer afhankelijk is van de omstandigheden dan van zijn wil.
Ik beloof u in ieder geval de onpartijdigheid, die mijn plicht is. Aan de andere kant kan ik niet beloven dat ik op een dag indivudueel – zodra ik dat absoluut gedicteerd acht door het belang van de arbeidersbeweging – openlijk kritiek zal leveren op het bijgeloof van Lassalle, zoals ik ten tijde van Proudhon deed.
U persoonlijk verzekerend van mijn oprechte goede wil,
Uw toegewijde K. Marx.”

De ontstane organisatie beviel Schweitzer echter niet lang. Zoals te verwachten was, deden bepaalde pogingen tot onafhankelijkheid zich al snel voelen in de arbeiderskwesties. Daar trad Schweitzer in de Sozialdemokrat van 15 september 1869 fel tegen op: men streefde er naar de Arbeidersbond van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging te scheiden en onder een zelfstandige leiding te plaatsen; daarvoor waarschuwde hij. Drie maanden later ging hij verder. In nr. 152 van de Sozialdemokrat van 29 december, kondigde hij aan dat van verschillende kanten de wens was geuit om de verschillende vakbonden in één algemene vakbond te brengen. Daarom had hij een ontwerp opgesteld dat hij in hetzelfde nummer publiceerde. Vroeger al had Fritzsche met de Algemene Duitse Arbeidersvereniging gebroken en zijn ambt als eerste vicevoorzitter neergelegd. Ook Louis Schumann, voorzitter van de Algemene Duitse Schoenmakersbond, Bork, voorzitter van de Algemene Duitse Houtbewerkersbond, en Schob, voorzitter van de Algemene Duitse Kleermakersbond, hadden zich van Schweitzer afgescheiden.

De algemene vergadering van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging, die begin januari 1870 te Berlijn bijeenkwam, kwam aan Schweitzers wens tegemoet en besloot dat de vakverenigingen vóór 1 juli moesten fuseren en een nieuwe vereniging moest opgericht worden onder de naam van Algemene Duitse Vakvereniging. Onmiddellijk na de algemene vergadering van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging vond die van de Algemene Duitse Vakvereniging plaats. Ook de meerderheid van de afgevaardigden sprak zich uit voor het voorstel van Schweitzer. Lübkert, voorzitter van de Algemene Duitse Timmerliedenbond, meende dat de vakverenigingen in de grond van de zaak toch niets anders waren dan een voorschool voor de politieke opvoeding van de arbeiders. Zilowsky was ook voorstander van de fusie en zei dat het een einde zou maken aan het voorzitters gedoe, dat grotendeels verantwoordelijk was voor de versplintering in vele vakbonden. Hartmann, Schallmeyer en Vater uit Hamburg spraken zich ook uit voor de fusie, om soortgelijke redenen als de vorige sprekers.

De afgevaardigden die 12.500 stemmen voor de fusie hadden, stemden tegen degenen die 9.000 stemmen achter zich hadden. Ofschoon daarmee de statutair vereiste tweederde meerderheid voor de ontbinding van de bond er niet was, werd niettemin besloten een nieuwe vereniging, die de naam van Algemene Duitse Arbeiders-Ondersteuningsbond zou krijgen, op 1 juli op te richten in plaats van de arbeidersverenigingen.

Aan dit besluit werd door een aantal arbeidersverenigingen geen gevolg gegeven. Voortdurend bleef er tegenstand bestaan tegen de vakorganisaties onder een deel van de invloedrijkste leden van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging, zodat zelfs nog in 1872 op haar algemene vergadering Tölcke het voorstel indiende: “De vergadering moet besluiten dat alle verenigingen die binnen de partij bestaan naast de Algemene Duitse Arbeidersvereniging, namelijk de Algemene Duitse Arbeidersondersteuningsvereniging, de Berlijnse Arbeidersvereniging, de Algemene Duitse Metselaarsvereniging, de Algemene Duitse Timmerliedenvereniging en alle afdelingen die daarbij horen, moeten worden ontbonden, hun bezittingen moeten worden opgenomen in de Algemene Duitse Arbeidersvereniging en hun leden moeten zich aansluiten bij de Algemene Duitse Arbeidersvereniging.” Zijn motie kon niet worden aangenomen, omdat de algemene vergadering niet de macht had de buiten de Algemene Duitse Arbeidersvereniging staande organisaties te ontbinden.

Hoe andere leiders dan Tölcke dachten, blijkt bijvoorbeeld uit de uitspraken van Hasenclever: “Als de bond (de Berlijnse arbeidersbond) zijn doel bereikt heeft, dan zullen wij er voor zorgen dat hij weer verdwijnt.” Hasselmann zei: “Wij hebben alleen de bond opgericht om die vakverenigingen naar ons te halen, wat ons ook heel goed is gelukt. Wij hebben dus met de bond niets bijzonders willen scheppen, hij was slechts een middel tot het doel.” In gelijke zin spraken Grottkau en anderen.

Ten slotte werd nog het volgende voorstel aangenomen: “De Algemene Vergadering spreekt de wens uit dat de binnen onze partij bestaande vakbondsverenigingen zo snel mogelijk worden opgeheven en de leden worden overgedragen aan de Algemene Duitse Arbeidersvereniging. Het is de plicht van de leden van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging om in deze zin te werken.”

Als we Mende mogen geloven en zijn verklaring is bij mijn weten niet tegengesproken, had Schweitzer ook tegenover Mende en gravin Hatzfeldt bij hun in het voorjaar van 1869 gesloten pact – ik kom daar later op terug – beloofd de vakorganisaties als zijnde in strijd met Lassalles inzichten, meer en meer naar de achtergrond te brengen. Later wijzigden de meningen in de Algemene Duitse Arbeidersvereniging zich ten gunste van de vakverenigingen.

*

Wij vervulden de taak die het hoofdbestuur te Leipzig van de Nürnbergse bondsdag had gekregen en ontwierpen een model van statuten voor de vakverenigingen, waarvan ik de auteur was. Zodra het klaar was, ging het massaal naar de organisaties met de oproep zich in te zetten voor de oprichting van internationale vakgenootschappen – de titel wij hadden gekozen. Ik zelf hielp een handje. De titel ging eigenlijk wat ver, want wij konden toch alleen rekenen op de Duits sprekende landen om in de organisatie te komen. Hoofdzakelijk moest de naam de strekking uitdrukken. Er kwamen dan ook een aantal van zulke organisaties tot stand, zoals het Internationale Vakgenootschap van de manufactuur, fabrieks- en handarbeiders, van de metselaars en timmerlieden, de metaalarbeiders, de houtbewerkers, kleermakers, bontwerkers en mutsenmakers, schoenmakers, boekbinders, mijnwerkers en hoogovenarbeiders.

Het was duidelijk dat, als de politieke beweging onder de scheuring leed, de vakbeweging er nog veel meer onder zou lijden. Dat ondervond Fritzsche het volgende jaar aan den lijve toen, als gevolg van de hevige partijtwisten het ledental van zijn bond van ongeveer 9000 leden daalde tot iets boven de 2000. Ongetwijfeld was deze ineenstorting gedeeltelijk te wijten aan het bankroet van de Berlijnse en van de Leipziger productiecoöperaties van de tabakbewerkers, die na een verloren staking waren opgericht.

Wij in Leipzig trachtten onenigheid in de vakbeweging zoveel mogelijk te voorkomen. Wij belegden eind oktober 1868 voor de Vereniging en leden van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging een druk bezochte arbeidersvergadering met het onderwerp: De Vakgenootschappen, waar Liebknecht de inleiding hield en de volgende resolutie aanbeval:

“Overwegende, dat het oprichten van vakgenootschappen naar het model van de Engelse trade-unions ten behoeve van het organiseren van de arbeidersklasse ter verdediging en bevordering van haar belangen en ter versterking van haar klassebewustzijn noodzakelijk is;
voorts overwegende dat door de besluiten van verscheidene arbeiderscongressen reeds het voorstel is gedaan en een begin is gemaakt met het oprichten van vakgenootschappen, besluit de arbeidersvergadering, thans bijeen, en draagt een tot dat doel te verkiezen comité op, de daartoe nodige stappen te doen en voornamelijk met de besturen van de arbeiderskassen, enz. in verbinding te treden.”

Er werd toen een comité gekozen waarin van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging onder anderen Seyferth en Taute zitting hadden naast Liebknecht en mijzelf. Het comité nodigde arbeiders van alle vakken uit, om met hen de organisatie van vakverenigingen te bespreken. De samenkomst vond onder mijn voorzitterschap plaats en er werd de volgende door Liebknecht en mij opgemaakte resolutie met algemene stemmen aangenomen:

“De vergadering besluit: de door de meerderheid van de Nürnbergse Arbeidersverenigingsdag en de meerderheid van het Berlijnse arbeiderscongres gestichte respectievelijk te stichten vakgenootschappen hebben daarop aan te sturen:
1. dat gezamenlijk van beide zijden na wederzijdse bespreking een gemeenschappelijke algemene vergadering ten behoeve van de vereniging en fusie belegd wordt;
2. dat, totdat een vereniging en fusie tot stand komt, de vakgenootschappen van beide zijden in een contractuele verhouding met elkaar aangaan, elkaar met name met hun kassen steunen en, waar mogelijk, een gemeenschappelijke voorlopige commissie kiezen;
3. dat beide partijen in alle omstandigheden iedere band afwijzen met de Hirsch-Duncker vakgenootschappen, die, opgericht door vijanden van de arbeiders, geen ander doel hebben dan de organisatie van de arbeiders tegen te werken en de arbeiders te degraderen tot werktuigen van de bourgeoisie.”

Dit verlangen vond aan de andere kant geen tegemoetkoming. In nr. 141 van de Sozialdemokrat van 2 december 1868 publiceerde Schweitzer een resolutie volgens welke het voorziterschap en het centraal comité van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging onze voorstellen hadden verworpen en een oproep deden om “iedere poging om de beweging ten bate van de persoonlijke bedoelingen van enkelen te versplinteren, met alle nadruk tegen te werken.”

Daarmee was de poging om tot een overeenkomst te komen voorlopig van de baan.
De vakverenigingskwestie kwam onzerzijds weer ter sprake op het congres van Eisenach in augustus 1869. Men keurde het namelijk af dat het toelaten van leden afhankelijk gemaakt werd van een politieke geloofsbelijdenis, zoals Schweitzer eiste. Greulich sprak zich uit voor een internationale organisatie, want het ging er om de massa’s in de vakverenigingen te brengen. Daar had de kapitalist angst voor, niet voor onze paar ellendige centen. Ten slotte werd op voorstel van Yorck een resolutie aangenomen ten gunste van de vereniging van de vakverenigingen. Een voorstel van Motteler dat eiste dat de vakverenigingen het sluiten van herverzekeringen (kartellen) zou nastreven, vond eveneens instemming. Op het partijcongres te Stuttgart – juni 1870 – stond nogmaals de vakverenigingskwestie op de agenda. De beraadslagingen verliepen traditioneel. De verenigingskwestie speelde weer de hoofdrol. Vanaf 1871 begonnen de vakverenigingen onder invloed van economische voorspoed zich beter te ontwikkelen en traden meer zelfstandig op. Het tijdperk van voorspoed, dat aanhield tot aan het begin van het jaar 1874, had een ongeteld aantal werkstakingen in alle vakken tot gevolg. Dit verschijnsel gaf reeds eind mei 1871 aan de sociaaldemocratische arbeidersvereniging in Leipzig aanleiding, na lange discussie, de volgende resoluties aan te nemen en te publiceren:

“1. Dat werkstakingen slechts een van de lapmiddelen zijn die op den duur niet helpen; 2. dat het doel van de sociaaldemocratie niet slechts is te streven naar hogere lonen binnen de huidige productiewijze, maar naar de volledige afschaffing van de kapitalistische productiewijze; 3. dat bij de huidige burgerlijke productiewijze de hoogte van de lonen zich regelt naar vraag en aanbod en zelfs door de meest succesvolle stakingen niet blijvend boven deze hoogte kan uitstijgen; 4. dat de laatste tijd meerdere stakingen duidelijk door de fabrikanten zijn uitgelokt om een plausibele grond te hebben voor het verhogen van de prijzen gedurende de jaarbeurs en dat zulke stakingen niet aan de arbeiders, maar aan de fabrikanten ten goede komen, die de prijs van de waren onevenredig meer verhogen dan het arbeidsloon; 5. dat mislukte stakingen de fabrikanten aanmoedigen en de arbeiders ontmoedigen dus onze partij dubbel nadeel berokkenen; 6. dat grote fabrikanten soms zelfs een extra voordeel halen uit stakingen, omdat zij, terwijl de kleine fabrikanten niet werken, hun voorraden met meer winst afzetten; 7. dat onze partij op het ogenblik niet in staat is, zoveel stakingen materieel te steunen.
Om al deze redenen wordt de partijgenoten dringend aanbevolen alleen dan een staking te beginnen als er een dwingende noodzaak is en men over de vereiste middelen beschikken kan; voorts: niet zo planloos te werk te gaan als tot dusver, maar naar een heel Duitsland omvattend plan van organisatie. De beste weg om geldmiddelen en organisatie te verschaffen is de oprichting en versterking van vakgenootschappen aanbevolen.”

In Wenen gaf het centrale orgaan van de Oostenrijkse partijgenoten, de Volkswille, dezelfde beschouwingen en raadgevingen, omdat ook daar de stakingskoorts steeds meer om zich heen greep. De raadgevingen waren goed, maar opgevolgd werden zij zelden. In ieder geval namen in die jaren de vakverenigingen een heuglijke ontwikkeling.

Midden juni 1872 kwam te Erfurt een vakverenigingscongres bijeen, waarop voornamelijk de kwestie van een centrale leiding voor de vakverenigingen (union) en de oprichting van een afzonderlijk vakverenigingsorgaan besproken werd. In een artikel dat ik op 8 juni in de Volksstaat publiceerde, ontwikkelde ik mijn program voor het congres en weidde uit over de naar mijn mening beste manier van onderling contact van de vakverenigingen. Ik zette onder anderen uiteen dat het zich niet liet loochenen dat de vakbeweging in Duitsland nog tamelijk slecht was. De schuld daarvan was de splitsing van de arbeiders in verschillende fracties die elkaar bitter bestreden. Was het al erg als de arbeiders in verschillende sociaal-politieke organisaties vijandig tegenover elkaar stonden, dan was het nog erger als de arbeiders van de afzonderlijke vakken in iedere fabriek, ja op iedere werkplaats verdeeld tegenover elkaar stonden. En niet om het beginsel, maar om de organisatievorm, die veranderlijk was en zich aan de verhoudingen moest aanpassen. Dat was de vloek waaronder de beweging leed. Treurig was ook dat de massa’s zich door gewetenloze mensen lieten ophitsen, wat bewees dat een deel van de arbeiders leed aan bekrompenheid. Mensen spotten met het verstarde christendom, dat immers achttien eeuwen achter zich heeft, een leeftijd dus bevorderlijk voor verstarring. Maar de nieuwe sociale beweging is pas tien jaar oud en vertoont al symptomen van verstarring. Die werden weliswaar overwonnen, maar voorlopig hinderden zij de ontwikkeling ... In de vakgenootschappen zat de toekomst van de arbeidersklasse; zij waren het waarin de massa’s tot klassenbewustzijn kwamen, de strijd met de macht van het kapitaal leerden en zo, op natuurlijke wijze, de arbeiders tot socialisten maakten. Daarop zette ik uitvoerig mijn organisatievoorstellen uiteen.

Op het Erfurter vakverenigingscongres, waarop zes vakverenigingsorganisaties, die van de manufactuur- en fabrieksarbeiders, van de metaalarbeiders, van de houtbewerkers, van de kleermakers, van de schoenmakers, van de metselaars en verscheidene andere vakverenigingen vertegenwoordigd waren, werd besloten tot het stichten van een vakverenigings-unie en de uitgave van een vakverenigingsorgaan, Die Union. Op voorstel van Yorck werd de volgende resolutie met algemene stemmen aangenomen:

“Overwegende dat de kapitaalmacht alle arbeiders, onverschillig of zij conservatief, vooruitstrevend, liberaal of sociaaldemocraat zijn, gelijkelijk onderdrukt en uitzuigt, verklaart het congres het tot de heiligste plicht van de arbeiders, alle partijtwist terzijde te schuiven, om op de neutrale grond van een eensgezinde vakverenigingsorganisatie de voorwaarde te scheppen voor een succesvol krachtig verzet, om hun bedreigde bestaan veilig te stellen en een verbetering van hun klassepositie te bevechten. In het bijzonder moeten de verschillende fracties van de Sociaaldemocratische Arbeiderspartij hun uiterste best doen om de vakbeweging te bevorderen, en het Congres betreurt het dat de Algemene Vergadering van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging (in Berlijn) een tegengestelde resolutie heeft aangenomen.”

Toen ik in het voorjaar van 1875 werd vrijgelaten na een lange gevangenschap, stelde August Geib mij voor de redactie van het centrale vakbondsblad Die Union over te nemen in plaats van de goede Yorck, die helaas op oudejaarsavond 1875 was overleden. Hij stelde 50 taler salaris in het vooruitzicht. Partij en vakverenigingen waren inmiddels financieel sterker geworden. Geib meende dat ik de redactie naast mijn zaak wel goed op mij kon nemen. Ik bedankte. Ik kon onmogelijk naast mijn bedrijf en mijn partijactiviteit ook nog permanent actief zijn voor de vakbond.

Intussen was de Pruisische regering begonnen met de vervolging van zowel de sociaaldemocratische partijen als de vakbonden. De officier van justitie Tessendorf, die zijn sporen op dit gebied al had verdiend in Magdeburg, was in 1874 in Berlijn aangesteld om de vervolging op een hoger niveau voort te zetten. Tessendorf voldeed aan de verwachtingen. Hij bereikte door zijn aanklachten niet alleen de onderdrukking van de partijorganisaties, ook verschillende vakbonden werden het slachtoffer. Toen kwam het jaar van de aanslag, 1878, met de antisocialistenwet en werd met één klap alles vernield wat in meer dan tien jaar werk met oneindige opofferingen van tijd, geld, kracht en gezondheid was opgebouwd.