Bron: Brochure van Samenwerkende Volksdrukkerij, Gent, 1902. – In samenwerking met Dacob, Archief en Bibliotheek voor de Studie van het Communisme
Vertaling: Uit het Frans
Deze versie: spelling, interpunctie en matige modernisering van het Nederlands
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Verwant: • Coöperatie en socialisme • De coöperatie als grondslag van de arbeidersbeweging (1876-1885) • Het vraagstuk der coöperatie op het Internationaal Socialistisch Congres van Kopenhagen |
Gezellinnen, Gezellen,
Ik kom voor u het huwelijk pleiten van twee gedachten die, nog voor enkele jaren als onverenigbaar aanzien werden: ik bedoel de coöperatie en het socialisme.[1][2]
In de loop van een meeting, over enige tijd te Brussel gehouden, maakte ik volgende vergelijking: de coöperatieve socialistische beweging, door mijn vrienden en ik in België geschapen, schijnt mij de echt van een naaister met een kunstenaar.
Zij, de naaister, wil een breder leven dan dat van haar winkel en van haar bedrijf; hij, de kunstenaar, om zich te kunnen verdiepen in de wereld der stoutmoedigste scheppingen, verlangt de soep op tijd, en overvloedige ontvangsten met zekerheid en regelmaat beheerd.
De arme naaister heeft veel geleden. Zij verzorgde haar klein huishouden met een voorzichtigheid, door weinig ministers van geldwezen aan de dag gelegd; maar hij, de kunstenaar, verkeerde met personen van een twijfelachtig leven, aanhangers van slechte gedachten, met revolutionairen, met utopisten, en verteerde het zo moeilijk gewonnen geld in meetings, betogingen, en voor werken die eigenlijk niets opbrengen. Zij maakte zich soms kwaad en zegde: ik betaal niet meer!... En hij dan gaf haar uitleg; hij sprak haar van een nieuwe wereld en van een schoner ideaal, hij sprak haar van een grote omwenteling in de gedachten en van algemene vormveranderingen, hij sprak haar van zaken waarvan ze zeer weinig begreep, maar die ze des te beter gevoelde, en dan zegde zij: ik bemin u meer dan ooit, ik zal betalen ... maar vraag niet te veel ... (Gelach en toejuichingen).
In België is het proces gewonnen: naaister en kunstenaar zijn verenigd, en uit hun huwelijk zijn vele kinderen geboren, veel meer nog dan uit de hoofdpersonen van Zola’s Fécondité (Vruchtbaarheid) ... Maar de zaak is op verre na niet geklonken in Frankrijk: ook niet in Duitsland en nog minder in Engeland. Van de ene kant beknibbelt men de coöperatie, omdat zij socialistisch is, en van de anderen kant beknibbelt men het socialisme, omdat het samenwerkend is. En nochtans, bij ons is het huwelijk zo gelukkig, de nakomelingschap zo talrijk, dat er zelfs (altijd als in Zola’s roman) koloniën gaan gesticht worden. Het is daarvoor dat ik hier gekomen ben. (Toejuichingen).
De coöperanten, die slechts coöperanten zijn, zeggen: geen socialisme in de coöperatie: kruidenierswinkels, bakkerijen, apotheken, en het is al; bouillon aan 10 centiemen, brood aan 25 centiemen, daarbuiten niets.
Wij zeggen: gij bedriegt u. En, heren burgers, neemt wel in acht dat wij bevoegd zijn hierover met u te spreken. Wij zijn even goede handelaars als julie, de zuivere coöperanten; ziet onze broodfabrieken, ze gaan vooruit evenals de uwe, misschien nog beter, want diepzinnige hervormers kunnen behendige handelaars blijven... Wel, ik zeg u dus, dat gij u dubbel bedriegt: onder zedelijk en onder materieel oogpunt. De coöperatie moet socialistisch zijn! En waarom bedriegt gij u?
Vooreerst onder zedelijk oogpunt. Wat is de samenwerking anders dan een strijd, niet alleen voor een onmiddellijke lotsverbetering, maar ook voor de omvorming van de maatschappij in verhevener zin? Ware het zo niet, dan zouden we maar eenvoudig moeten trachten, door mededinging, de waren zo goedkoop als gij te verkrijgen! Maar de coöperatie is een hervormingswerk, en om dergelijk werk te stichten, staande te houden en te doen groeien, is er heilig vuur bij de leden nodig. Het socialisme geeft dit heilig vuur. En indien bij ons de vereniging, waarvan ik daar zo-even sprak, zo sterk is, indien zij onverdelgbaar is, indien bij ons de geestdrift even groot is als de stoutmoedigheid, dan is het dankzij het heilig vuur dat het socialisme in onze harten en in onze geesten doet blaken.
Onder materieel oogpunt bedriegt gij u ook. Wilt gij een treffend voorbeeld? Ziehier: dat alle Franse coöperatieven, socialistische zowel als andere, zich verenigen, dat zij zo rijk, zo machtig wezen als al de coöperaties der wereld te samen, zij zullen nooit zelfs indien zij de grootste handelaars, de grootste financiële mannen, de grootste rekenplichtigen aan hun hoofd hebben – zij zullen nooit bij machte zijn, door hun eigen macht en zonder druk op politiek terrein, de prijs van het brood te doen dalen in de zelfde verhouding als de wet van douanen bescherming hem heeft doen klimmen, door het heffen van een recht van zeven frank op de invoer der vreemde granen (Levendige goedkeuring)... En gij hebt wel, gij de zuivere coöperanten, gij hebt wel een cent in twee te bijten, uw spaargeest en uw initiatief zullen voor de helft, voor de drie vierden of geheel en al vernietigd worden door die één slechte wet, die de prijs van een koopwaar zoveel zal verhogen, dat gij hem in dezelfde mate niet zult kunnen doen dalen, niettegenstaande al uw werken en al uw vernuft.
Ziedaar hoe de zuivere coöperanten zich op zedelijk en op materieel gebied bedriegen.
Nu hebben we ook nog onze vrienden (en als onze vrienden er ons van geven, geven ze er ons goed van!) de anticoöperanten. En wat zeggen onze vrienden! Het schijnt dat zij vrees koesteren voor ons werk!
Ik waardeer en eerbiedig dit gevoelen, als het oprecht is. Maar wat vrezen zij? Vrezen zij dat de coöperatie, die strekt een zachter karakter aan het socialisme te geven, vrezen zij dat deze coöperatie de edelmoedige harten en brede geesten der andere klassen zal tegenhouden, en hun zal verhinderen talrijker naar het socialisme over te komen? Ik denk dat zij zich bedriegen, omdat ik geloof dat juist door die aansporing tot zachtheid, door de praktische geest door de coöperatie aan het socialisme gegeven, de brede geesten der andere klassen talrijker zullen overkomen dan vroeger.
Vrezen zij dat zij te talrijk zullen komen? Zijn ze bevreesd van die zondvloed, van die toevoer van intellectuelen, van edelmoedige harten en open geesten der andere klassen in onze klasse? Ik vrees hem niet. Ik vrees, noch de rijkdommen van hun hersenen, noch de rijkdommen van hun geldkoffers, en indien zij, door hun gedachten, ons helpen de ware weg te vinden, en indien zij, door hun geldkoffers, ons helpen die te doorlopen met minder slachtoffers en minder lijden, dan vrees ik niet dat de intellectuelen zo talrijk mogelijk tot de werkende klasse komen zullen.
In België tellen wij talentvolle intellectuelen in onze rangen – onnodig ze te noemen, ge kent ze – kloeke kerels die in de Kamer ruwe slagen aan de kampioenen van hun vroegere klasse toebrengen. Wel, deze intellectuelen vol talent, geestdrift en oprecht geloof, kunnen niets dan goed doen onder ons. En wilden ze kwaad, dan zou het geweten der georganiseerde arbeidersklasse het hun in minder dan 24 uren tijd verhinderen. (Levendige toejuichingen).
Vrezen onze vrienden, die ons beknibbelen, dat de kleinburgerij tot ons niet komen zal of ons zal verlaten? Wat dit laatste betreft, zij mogen ons verlaten, wij zullen er niet veel bij verliezen. De kleinburgerij is met ons niet, zelfs als wij nog geen coöperanten zijn. Ik zou, in waarheid, de kleinburgerij noch welk deel van een klasse die de mijne niet is, schrik willen aanjagen. Maar indien ik overtuigd ben, dat ik voor de vrijmaking van mijn klasse een bepaalde tactiek volgen moet, en zo het door deze tactiek gebeurt dat de kleinburgerij ons verlaat of niet tot ons komt, dan zal ik toch die tactiek blijven volgen, wat er ook geschiede! (Toejuichingen)... Ik moet de belangen van mijn klasse verdedigen; haar intresten alleen en geen andere, richten mijn geweten. (Levendige toejuichingen)
En daarbij, wat kunnen wij doen? Wat kunnen de kleine coöperatieven – die klein zijn tegenover de Parijse magazijnen Le Louvre, Le Bon Marché, Dufayel, gelijk het eenvoudige roeibootje tegenover de grote overzeese stoomboten, – wat kunnen de kleine coöperaties door haar zelf in deze geweldige economische processen, die tot de verplettering van de kleinburgerij strekt?
De grootnijverheid heeft voor gevolg gehad de prijs der productie te verlagen; het is logisch dat ook de prijs der ruil zoveel mogelijk vermindert. En indien, in deze nieuwe economische omvorming, de zaken ten nadele van een klasse uitvallen, ach! dan beklaag ik deze klasse uit ganser hart. Maar indien wij door deze verplettering tot een betere, meer rechtvaardige en edelmoedige orde van zaken voor de meerderheid der mensen geraken, dan werp ik het geluk der meerderheid tegenover het ongeluk van enkelen in de balans. Daarbij, zijn wij niet verpletterd geworden in de productieprocessen?
Is de handwerkman niet verdreven geworden door het werktuig, van zijn technische kennis en van zijn getouw onteigend, om ingepalmd te worden door de fabriek, die zo groot is geworden dat zij de gehele bevolking van een dorp in haar muren bevat?
En ik, werkman, heb mij goedschiks, kwaadschiks moeten onderwerpen aan de treurige toestand, mij door de economische ontwikkeling opgelegd. En in de voorwaarden waarin ik leef, heb ik niet te veel met mijn ellendig weekloon.
Ik moet een zeer sober werkman, mijn echtgenote moet een zeer spaarzame huisvrouw zijn; mijn kinderen mogen alle zes maanden niet ziek zijn..., of ik ben verplicht schulden te maken. Ik ben dus een werkman, wiens plicht van familievader bestaat in het behartigen der belangen van zijn familie. En indien ik er in geluk, door een ander stelsel van inkoop en verkoop dan dat der burgerij, de prijs van de voedingsmiddelen, tot het onderhoud van mijn familie en tot het mijne nodig, te verminderen, dan zou ik het niet mogen doen uit solidariteitsgevoel voor de kleinburgers?
Ah! ik zou het zeer goed begrijpen, indien deze klasse zich in onze strijd steeds aan onze zijde bevond, ons ondersteunend en ons aanmoedigend, indien zij met hart en ziel met ons was! Maar neen, een zeer groot deel der kleinburgerij is van hart met de vijand, en uit eigenbelang met ons! (Levendige toejuichingen)
Gelieve op te merken dat ik zulks niet stelselmatig zeg. Men beweert: gij schrikt de kleinburgerij af. Ik antwoord: het is mijn schuld niet. Zij kan bij ons komen, zo zij wil. Meer nog: zij zou het moeten doen, want in werkelijkheid vind ik het leven van een kleinburger, onder zielsoogpunt – ik spreek niet onder materieel oogpunt – ik vind dit leven treurig: hij moet steeds het gedacht van zijn klant delen, op gevaar die te verliezen, en zo hij drie, vier, vijf klanten verliest, moet hij een wissel onbetaald laten. Zijn gehele bestaan hangt aan een zijden draad! En hij wil dit ongelukkig leven voortslepen, hij wil zich vastketenen aan de kapitalistische maatschappij die hem deze zieleschande als broodwinning laat. Wel! Dat hij het verdragen! (Toejuichingen)
Onze vrienden (zij die er ons zoveel en zo goed van geven), zeggen ons ook: door uw coöperaties hitst gij de ik-zucht der werkersklasse op.
Zij die zo spreken kennen de socialistische coöperaties niet. Zo zij ooit lid van een socialistische samenwerking waren, zouden zij beter weten wat daar gebeurt.
Gelijk in alle coöperaties, wordt ook in de socialistische een driemaandelijkse, zesmaandelijkse of jaarlijkse verdeling der winsten gedaan. Wel, ik mag het u zeggen, op ieder van die verdelingen trekken de leden vijf, tien of vijftig frank en staat er naast de bediende gelast met de betaling, een bus, twee bussen, drie bussen... voor de socialistische propaganda a.u.b. ... voor de werkstaking der wevers, voor de werkstaking der spinners a.u.b. ... voor de Volkskinderen a.u.b. ... en het zijn a.u.b. rechts, en a.u.b. links; en de som die in de beurs der vrouw of in de jaszak van de man komen moet, geraakt er maar voor de drie vierden; daar gaat dus uit eigen beweging van de coöperant, door de socialistische drang die hem bezielt en hem beter en warmer maakt, een vierde der winsten aan de schone gedachten, aan de brede verzuchtingen, die geen egoïsten, maar mensenvrienden maken. (Levendige toejuichingen) Het is zo vals, en de waarheid is zodanig het tegenovergestelde van wat onze vrienden, de anticoöperatieve socialisten beweren, dat ik u hier in vertrouwen zeggen wil, wat wij hebben moeten doen. Ziehier wat er bij ons, te Gent, gebeurt. Het gaat er zover dat sommige leden... hoe zou ik zeggen?... het is misschien kwetsend.., gehinderd worden door al die omhalingen, zodanig, dat wij als voorlopige voorwaarde van iedere omhaling in Vooruit, de toelating van het Midden-Comiteit hebben moeten stellen... Ziedaar hoe de socialistische coöperatie tot ik-zucht voert.
Maar als deze vrienden (misschien heb ik ze niet begrepen), als deze anticoöperatieve socialistische vrienden daarbij hebben willen beduiden, dat de verbeteringen die wij verschaffen, dat het weinige goed dat wij aan de werkersfamilie bezorgen, kwaad doen aan de beweging, dan voel ik mij verontwaardigd en zeg ik tot hen: nu bent gij geheel en al mis!
Wat? Men zegt ons: gij bewijst een slechte dienst aan de werkersklasse? ... Hoe? Het welzijn van die klasse vergroten ware gevaarlijk voor haar zaak en voor de onze?... Zijn het dan de armsten die de verstandigsten, de moedigsten, de verdienstelijksten zijn? Kunnen de meest ellendigen zich best voor de zaak van allen opofferen? ... Neen, hoe armer, hoe rijper men is voor verdierlijking, en als iets de mens verheft, dan is het niet de armoede, maar het welzijn. (Levendige goedkeuring) De rijkdom maakt slecht, de armoede verstompt, het welzijn geeft onafhankelijkheid. Wat doet men als men het welzijn vergroot? Men verschaft niet alleen hulpmiddelen aan hem die er van geniet, maar men bezorgt hem strijdmiddelen om hoger te gaan en meer te verkrijgen, men geeft hem de desem, de gist die revolutionairen doet opkomen, men schept hem nieuwe noodwendigheden. (Langdurende toejuichingen)
Men zegt nog: dit alles is wel mogelijk, maar stroop verkopen of schoenen herstellen is toch het werk niet van socialisten... Dit weet ik wel! Maar indien zulks de mensen bijeenbrengt, indien ik ze verenig, hetzij door stroop of door azijn, wat doet het er toe als ik ze maar groepeer – en ik zal ze gemakkelijker verenigen met stroop dan met azijn... (Gelach)
En nog iets anders. Heeft men ooit gedacht de handel te kunnen veredelen? Ziedaar een ondankbaar en bijna onmogelijk werk! Nochtans zijn wij er in gelukt. “De handel,” zegt Dumas, “is het geld van anderen.” Bij ons niet. Er wordt niet teveel betaald, of in voorkomend geval wordt het teveel teruggekeerd aan hem die de waar kocht, het is te zeggen, aan de gehele klasse die voor nieuwe gedachten strijdt en lijdt. Wij hebben de handel veredeld, de dag waarop ik aan Vooruit voorstelde kosteloos pensioen aan al de leden te verzekeren.
Ik zegde: “Het schijnt bijna een droombeeld, en het is niet gemakkelijk, maar zijn wij niet gewoon alles behalve gemakkelijke zaken tot een goed einde te brengen?” En ik herhaalde aan mijn vrienden: “hebt gij ooit geloofd, hebt gij ooit gedacht dat het mogelijk was een pensioen te bekomen door oude schoenen te doen herstellen, of een liter melk, of een brood te kopen?...” “O neen,” antwoordden zij, “dat is nieuws.” Wel, wedervoer ik, gij zult het zien!” En in Vooruit genieten al de leden van zestig jaar oud, en minstens twintig jaar lidmaatschap, pensioen; na in de loop van die twintig jaar voor drieduizend frank gekocht te hebben, bekomt men een kosteloos pensioen van honderdtwintig tot driehonderd frank per jaar en per lid, pensioen dat de vrouw erven kan. Zo dus, met stroop of azijn te kopen, met zijn schoenen te doen herstellen, met een geschenk voor vader of moeder, een Nieuwjaarscadeau voor grootmoeder of het Sinterklaasfeest der kinderen te kopen, zorgt men voor vaders pensioen... Dat is de handel veredelen; dat is een der schone zijden der coöperatie, het is een van haar zedelijke effecten.
Onze vrienden, de anticoöperatieve socialisten, zeggen ook nog dat wij aan de arbeidersklasse kleinburgerlijke gedachten inprenten. Hoe bedriegen zij zich niet! Ik vraag aan diegene onder u, die onze coöperaties bezocht hebben, ik vraag u of men zich kleinburger kan voelen als men deze prachtige lokalen, zo schoon als paleizen, binnentreedt; als men in deze zalen, in deze magazijnen zo groot als hoofdkerken, komt; ik vraag u of de werkman die daar binnenkomt en zegt: “Hier is iets van mij; ik maak deel uit van de klasse die deze grote werken op touw zette”; ik vraag u of die man zich een kleinburger denkt? Neen, hij voelt te behoren tot het grote nieuwe leger dat met geen veldslagen Europa overwinnen zal, maar dat de bakenstokken der nieuwe wereld over het gehele aardrijk planten wil. (Langdurende en levendige toejuichingen)
Kleinburgers? Neen, neen, dat doen de “kleinen” niet. Herinnert u ons begin te Gent: een handvol van die arme wevers, wier ellende Heinrich Heine bezong, en wier lijdensgeschiedenis en opstandige gevoelens de Duitse toneelschrijver Hauptmann begeesterden: herinnert u hoe arm en ongelukkig we waren, zonder geld, zonder lokaal – want het is geen geld bezitten als men over een ingeschreven kapitaal van 85 fr. 93 c. beschikt; want het is geen lokaal hebben als men in een kelder huisvest – met een oude trog, een oude schop, een oude hakker... zelfs geen kar... een grote mand... daarin enige broden en... hopla... voorwaarts! we zijn weg! Wel, wanneer, met zulke hulpmiddelen, met zulk begin, met zulke elementen, men doen kan wat te Gent gedaan is – en wat ook te Brussel in dezelfde omstandigheden gedaan werd – dan geloof ik te mogen zeggen dat een werk waaruit dergelijke werken geboren werden, dat arme wevers tot apostels der nieuwe zaak omvormde ... waarlijk! Zeggen dat de coöperatie kleinburgerlijke gedachten geeft... ah waarlijk! Hoe zij er ons van geven, en goed van geven, onze vrienden!
En wat is nu eigenlijk het doel van die vrienden, de anticoöperatieve socialisten, en wat is het onze? Het onze is de organisatie der arbeidersklasse, om met haar te kunnen wat Archimedes niet kon... Gij weet dat de oude natuurkundige van Syracuse zegde: “Geef mij een steunpunt, en ik zal een hefboom vinden om de aarde op te heffen.” Wel, het socialisme heeft het steunpunt en de hefboom gevonden. Het steunpunt ,is de gelijkheid, de hefboom de georganiseerde en bewuste werkersmacht, die de wereld zal opheffen en een nieuwe orde van zaken zal scheppen.
Dat is het doel. En nu vraag ik aan mijn vrienden, hoe het socialisme verenigd met de coöperatie, hoe de kunstenaar gehuwd met de naaister, nadeel kunnen berokkenen aan de werkersorganisatie?
Laat ons veronderstellen dat ik hier voor mij een publiek heb uit niets dan werklieden bestaande, uit diegene welke georganiseerd moeten worden, en dat ik tot hun spreek, zo goed ik kan; daarop richt Jaurès zich tot u met geheel zijn hart, met geheel zijn welsprekendheid, en beiden brengen wij ons wederzijds publiek op zes atmosferen spanning... (Gelach). Wij eindigen onze toespraak; het publiek verwijdert zich; wij hebben gehandeld over organisatie, over vakvereniging, over menselijkheid, over alles... Het publiek is weg. Volgt het... “Ah! Jaurès heeft goed gesproken, welk een knap redenaar! Anseele kon er toch ook nog al door...” En men spreekt, men bespreekt, gelukkig, met warmte, met overtuiging... Daarop keert ieder tot huis terug, en indien wij de werkman volgen – tot wie ik daar zo-even sprak en die mij toejuichte – wat vinden wij? Een zieke vrouw, of een slecht gemutste moeder, ofwel, ’s anderendaags, een patroon voor dewelke de werkman alleen staat, zwak door zijn afzondering, voor dewelke hij zo weinig betekent als de dwerg David, zonder zijn werpslinger, voor de reus Goliath. En van al die geestdrift, van al deze goede gevoelens, van de verzuchtingen die wij in deze harten en hersenen wakker schudden, zal er slechts hier en daar een man overblijven die zich wil opofferen voor het gedacht, die voort zal strijden, zonder hoop op beloning, met de zekerheid zelfs bij zijn vrienden meer ondankbaarheid dan erkentelijkheid te ontmoeten; hij zal de minderheid met zich hebben, maar de meerderheid zal blijven zoals zij sedert jaren en jaren was: zonder samenhang, afgezonderd. Waarom? Omdat de groepen die wij door onze warmte, ons vuur, onze geestdrift in het leven roepen, weinig of geen onmiddellijke voordelen opleveren. De massa, die behoeften heeft, vraagt tastbare voordelen, die ze op hand wegen kan, zoals de goudsmeden het goud op hun balans... (Levendige goedkeuring).
Het is de zwakke kant der vakverenigingen. Wat is er nodig opdat een vakvereniging gelukt, opdat zij onmiddellijke voordelen opleveren? Dat in ieder bedrijf de meerderheid der werklieden georganiseerd zijn om een macht tegen het patroonschap te hebben, moet men zeer talrijk in het bedrijf zijn en vele goudstukken, overvloed van goudstukken in zijn geldkast bezitten. Om aan die overvloed van goudstukken te geraken, zijn weken, maanden en jaren spaarzaamheid en ontberingen nodig... ofwel is het een op voorhand verloren strijd beginnen. En dan, op de dag van de uiterste strijd, is het misschien maar een halve triomf, misschien een nederlaag of, indien men, bevoordeligd gelijk men het zijn kan door een onverwacht bloeien der nijverheid, erin gelukt, met een nogal sterke syndicale organisatie, en door de grote samenhang tussen de leden van die organisatie, enige voordelen aan het patroonschap te ontrukken, dan, mijn beste vrienden, loopt men gevaar bij de eerste crisis bijna al te verliezen wat men gewonnen had...
Men mag mij niet slecht verstaan. Ik wil de waarde der vakverenigingen niet verminderen: ik zelf heb aan hun stichting meegeholpen; ik wil ook de wanhoop niet brengen in het hart van hen die zich aan de syndicale beweging wijden. Verre van. Maar ik wil de zaken verklaren zoals ze zijn, en zoals ik ze ken. De toekomst der vakverenigingen en der mutualiteiten is steeds bedreigd door de geldelijke toestand: hoe wilt gij dan dat deze vakverenigingen en deze mutualiteiten, die zulke nijdige strijd moeten aangaan, iets kunnen opzij houden voor het bouwen van grote lokalen en van grote feestzalen, voer het gehele werk der economische organisatie en der socialistische opvoeding, dat de werkersklasse nodig heeft om tot haar doel te geraken... Maar als men in een zodanige wijk een coöperatie sticht gelijk uw Avenir de Plaisance bijvoorbeeld, dan is het niet nodig dat de meerderheid der stielgenoten of der inwoners van de wijk lid wordt van die coöperatie, om ze te doen gelukken. Laat ons veronderstellen dat wij ons bevinden in een stad als Parijs, 600.000 werklieden tellende. Men kan gemakkelijk met 6.000 en zelfs met 1.000 werklieden een coöperatie stichten, en als ze goed beheerd wordt zal ze onmiddellijke voordelen opleveren: de werklieden genieten er dadelijk van, na de eerste zes maanden, na het eerste jaar, en hun vrouwen met hen – hun vrouwen, het is te zeggen de andere helft, het meest achteruitkruipende deel van onze beweging – het deel der arbeidersklasse dat zich meest aan de macht van de priester en van het kapitaal onderwerpt.
En gij rekent zulks voor niets? Een organisatiemiddel vinden dat in plaats de vrouwen af te schrikken, in plaats ze van u te verwijderen, ze tot u brengt, ze met uw gedacht, met uw ideaal, met uw partij verzoent ... dat is niets? Ik reken het voor meer dan de helft, want de vrouw is, in werkelijkheid, meer dan de helft voor de man. (Gelach en goedkeuring).
De vakverenigingen en de mutualiteiten kunnen geen grootte lokalen bouwen, tenzij bij uitzondering; maar de grote coöperaties: Vooruit te Gent, La Maison du Peuple te Brussel, L’Avenir de Plaisance en L’Egalitaire te Parijs, kunnen het gemakkelijk; en als zij beraden beheerders hebben, kunnen zij, evenals L’Avenir de Plaisance, hun lokalen optrekken naar het model der oude kerken, waar men ter ere Gods zong en waarnaast de vleeshouwers en de kruideniers woonden... Zij kunnen het altaar midden de kruidenierswinkel plaatsen en zo verwezenlijkt zich waarlijk de volledige vereniging van het socialisme met de samenwerking.
Later moet zulks natuurlijk veranderen; naargelang men vooruitgaat, moet de tempel niet binnen, maar buiten de kruidenierswinkel komen; en tussen de tempel en de kruidenierswinkel zijn vergaderzalen nodig voor de vakverenigingen; bibliotheken en leeszalen onontbeerlijk voor allen. Er is nog meer nodig: de coöperatie, zoals wij ze opvatten, moet gelijk zijn aan de Rooms-katholieke kerk. Zij moet de mens innemen van bij zijn geboorte en aan het wichtje zeggen: “Welkom, mijn lieveling!”, en de nieuwe wereldburger leiden, zijn gehele leven door, tot wanneer hij bepaald verdwijnt: van aan de wieg tot aan het graf mogen de coöperatie en het socialisme de mens niet verlaten. Deze nieuwe kerk van het proletariaat moet volledig voldoen aan al zijn materiële en zedelijke, aan al zijn verstandelijke en menselijke noodwendigheden, en wel zo, dat het volkskind, van zodra het ter wereld komt, zich slechts wijden moet aan de verdediging van belangen die ook de zijne zijn.
Voor ons is het heden een groot ongeluk dat wij gedurende geheel ons leven in handen zitten van hen wier belangen tegenover de onze staan. Ik kom ter wereld, werkman, zoon van een mijnwerker, zoon van een kleermaker, zoon van een handwerkman, zoon van een landbouwer; ik heb nog maar de schoot van mijn moeder verlaten; men zendt mij naar de crèche, om mijn moeder toe te laten, met werken en zweten, het ontoereikende loon van mijn vader aan te vullen, ten einde de uitbuiting van de ganse werkersfamilie door de kapitalistische familie te doen voortduren... Ik verlaat de crèche en ga naar school; de schoolprogramma’s zijn opgemaakt door de vijandige klasse, niet om mij tot een man te doen opgroeien, maar om mijn hersenen te kneden zoals de bakker zijn deeg kneedt, zulks om van mij een slaaf te maken... (Langdurende toejuichingen) Ik verlaat de school en kom in het werkhuis, waar al mijn productiekracht verhuurd, tot de laatste druppel zweet verkocht is aan de klasse, die van mijn klasse leeft... Op twintigjarige leeftijd moet ik het werkhuis verlaten en naar de kazerne gaan, om op een of ander slagveld te kunnen sterven voor tronen die de mijne niet zijn... (Langdurende toejuichingen)
Dat moet veranderen...
Een stem. – Laat het ons hopen.
Gezel Anseele. – Ik hoop! En waarom ben ik zo rustig in mijn hoop: Het is omdat we daar ginds in onze arme nijverheidsteden, met hongerlonen, werklieden zijn van de grote en kleine nijverheid, en we heel goed weten dat, zo de gehele werkende massa nog niet bewust is van haar rechten en van haar plichten, en de nodige bekwaamheden niet bezit om de productie en de ruil te besturen, om de wereld te regeren en om de uitbuitende klasse opzij te zetten, en ze door de onze te vervangen, dit overgroot omvormingswerk der werkersgeest veel tijd zal vragen. En dan, zoals al de mensen, en al de groepen die zich met lijf en ziel aan een grote zaak wijden, hebben wij de onontbeerlijke deugden om onze geestdrift te behouden: het geduld en het geloof.
Ik vrees niet te zeggen dat ik geduldig ben. De zaken lopen niet zo vlug van stapel in het leven. Ik weet heel wel dat er geduld nodig is: ik ben opgebracht in het geduld, mij door de ellende opgelegd. Dit geduld, heren burgers, werd mij door u gegeven; wel! ik behoud het voor de strijd die wij tegen u voeren, en voor onze toekomstige triomf! (Langdurende toejuichingen)
Ja, de wereld moet aan ons zijn, aan ons, hoofdarbeiders en handarbeiders, en wij zeggen: “Gij zult werken, of er zal geen plaats zijn voor u!” Men spreekt van omwenteling, maar wij zijn zulke hevige revolutionairen niet. Wij willen slechts één woord veranderen! Het is al, een enkel woord: de burgerorde in werkersorde veranderen. Ziedaar al wat wij doen willen. En gij huilt, gij roept voor een enkel woord! Ja, wij willen de werkersorde: zij die werken in de plaats gesteld van dezen die geld winnen zonder werken. Wat wij willen is doodeenvoudig: wij willen dat in alle fabrieken, in alle werkhuizen, in alle hoeven, in alle beheren, op alle schepen, dat overal de werkers bevelen, door hun mandatarissen en dat het de werklieden zijn die de wetten van het land en de reglementen der werkhuizen opmaken. En om daartoe te geraken, coöperatie, wees gezegend! Want hoe meer ik er aan denk, hoe meer ik dat lang verbeide uur zie naderen, dank aan u! Socialisme, uw rijk kome! (Levendige toejuichingen)
Zie eens rond: in alle dorpen is er een kerk; het volk is niets. In alle kerken is er een priester: dikwerf is er geen school rechtover de kerk.
Wel! Naast iedere kerk, in alle dorpen, in iedere wijk van de grootte steden, moet een Volkshuis oprijzen! Wij moeten onze tempel hebben! Zo God tempels wil, dat hij ze zich betalen. (Gelach en toejuichingen) Bemerkt wel dat wij vriendelijke jongens, dat wij eerlijke lieden zijn: zij doen hun tempels door ons betalen, en wij betalen onze Volkshuizen uit onze zak. (Gelach)
In ieder dorp een Volkshuis! Ik zou aan onze vrienden, de anticoöperatieve socialisten van Frankrijk, die er ons zo goed en zo dikwijls van geven, ik zou hun, in perspectief, de foto’s willen tonen van al deze Volkshuizen in de Franse dorpen. Weet gij wat er dan zou gebeuren? De woordenwisselingen zouden ophouden! Zij zouden elkaar omhelzen, gereed tot nieuwe strijd... Het is hetgeen wij in België gezien hebben. Ja, ja, wij bezitten te Gent, stad van 165.000 inwoners, vijf grootte lokalen. Er zijn, geloof ik, vijfentwintig katholieke kerken. En daar tegenover reeds vijf socialistische kerken sedert 1873! Ziedaar wat we gedaan hebben op zevenentwintig jaar tijd (zij zijn er sedert eeuwen!). Gij ziet het, wij zullen ze spoedig inhalen! (Gelach en toejuichingen)
Ware het niet bewonderenswaardig in iedere wijk van Parijs, in iedere gemeente der Franse departementen, een schoon en groot Volkshuis te bezitten en niet meer te moeten afhangen van een herbergier of van een eigenaar, die gelooft dat het recht van regeren in alle grondwetten geschreven is, omdat zijn eigendomsrecht alle rechten en alle grondwetten opheft? Ware het niet schoon in alle coöperaties een werkersopvoeding in te richten: een beroepsschool voor werklieden, beroepsschool die de toekomstige beheerders der productie, der ruil en de verdeling zou voorbereiden, die in werking moeten treden als het burgerbeheer van heden zal verdwijnen.
En welke wonderbare uitslagen zou men niet bekomen in deze Volkshuizen, waar alle ogenblikken de ondeugden der armen, de gebreken der armen zouden verjaagd worden, gelijk al hun vijanden het zullen worden: Oorlog aan de alcohol! Oorlog aan de luiheid van onze eigen klasse! Oorlog aan alles wat ons minder goed, minder groot, minder mens maakt, opdat mannelijke deugden in de harten en hersenen van alle mensen kiemen! (Levendige toejuichingen)
Men mag nog meer verwachten van deze beroepsscholen; ik wil het u uitleggen. Voor een patroon werken en hem tevreden stellen, is soms zeer moeilijk, want hij stelt vele voorwaarden. Herinnert u de woorden van Figaro: “Te oordelen naar de hoedanigheden door de meesters van de knechten gevergd, zouden weinig meesters het kunnen zijn.” Voor een patroon werken is dus moeilijk. Maar voor vele werklieden is het nog moeilijker zonder patroon te werken; het is daarvoor dat wij de werklieden moeten leren zonder patroon te werken!
Het is een der oorzaken waarvoor de productiecoöperatie in verscheidene stielen niet gelukken kan; en het is hetgeen aan de proletariërs moet geleerd worden: zich scholen, voor hun zelf werken, zonder dat enig gezag zijn wil opdringt.
Ik roep misschien een onweer boven mijn hoofd voor de enkele woorden die ik ga uitspreken... Ik wil ze toch uitspreken... Ik zeg dat er orde nodig is in de nijverheid, orde in het werkhuis. orde in het werk, het is nodig dat de werkers weten dat zij de gezamenlijke productie ten voordeel van de collectiviteit moeten vermeerderen! (Levendige goedkeuring)
Ah! Indien men steeds over een zeer sterke persoonlijkheid beschikte, zeer sterk onder verstandelijk en onder zedelijk opzicht, zeer sterk in de techniek van het bedrijf, vol wilskracht... maar waar die witte raaf gevonden? Waar de bestuurder ontmoet die in een productiecoöperatie kan gebruikt worden? In een coöperatie dringt men zich slechts op door zijn zedelijke hoedanigheden en door zijn beroepskennis. Waar die uitstekende beheerder gevonden en waar er honderd gevonden de buitengewone hoedanigheden bezittende die de mens in zijn bedrijf doen schitteren en er een der smeden der nieuwe wereld van maken? En waar ze gezocht in ieder dorp, in iedere wijk, in elk bedrijf? ... Neen, neen; de werkende klasse – laat het ons maar volop bekennen – de werkende klasse is nog zo ver niet, noch onder opzicht van persoonlijke hoedanigheden, noch onder dat van technische- en beroepskennis. En het is daarvoor dat de verbruikscoöperatie, die de productiecoöperaties helpt stichten en ondersteunen, oneindig goed en zeer vruchtdragend is voor de opvoeding der werkers; ze spoort ze aan voor zichzelf, zonder patroon en ook zonder vrees te werken. Ziedaar, gezellen, het grote doel van de verbruiks- en productiecoöperaties.
Nu zegt men ons ook nog: “Gij zult niet gelukken.” Alles hangt af van de manier waarop de vraag gesteld wordt. Indien gij u voorstelt dat ik door de verbruiks- en door de productiecoöperatie het sociale vraagstuk oplossen wil, bedriegt gij u grotelijks! Ik weet wel, mijn beste vrienden de anticoöperatieve socialisten (die er ons zo dikwijls en zo lustig van geven!), ik weet wel dat de coöperaties alle gedroomde winsten mogen doen, dat zij nooit het nodige kapitaal zullen bezitten om het gehele fortuin der kapitalisten van heden, van morgen en van overmorgen te kunnen kopen. Ik weet ook, zowel als gij, dat de volledige vrijmaking der werkers slechts mogelijk is door de onteigening van alle productie- en distributiemiddelen (onteigening met of zonder bijvoeglijk naamwoord: zachte of geweldige, met of zonder schadevergoeding).
Ik weet dit alles zeer goed. Maar dat is de vraag niet. Zult gij met uw vakverenigingen alleen tot uw doel geraken? Zult gij door uw politieke partij alleen, zonder vakverenigingen en zonder mutualiteiten, tot uw doel geraken? De vraag is de volgende: werkt de coöperatie verenigd met het socialisme, werkt het socialisme verenigd met de coöperatie, ten nadele der werkende klasse of voor haar triomf? (Goedkeuring) Ziedaar de vraag, op die vraag antwoord ik onbewimpeld en stout: “Ja, de coöperatie werkt voor haar triomf!” Ik zeg ja, omdat in België de samenwerking, verenigd met het socialisme, wonderen heeft verricht. Ik zeg ja, omdat daar waar de coöperatie zo sterk is, men zeggen mag, ter ere van de Belgische Werkliedenpartij, dat zij onder oogpunt der beginselen, zo zuiver is als de zuiverste arbeiderspartij van de wereld. Ik zeg ja, omdat de coöperatie in België zo goed gelukt en geen gevaar oplevert, en er geen reden bestaat waarom zij ook bij u niet zou gelukken.
Oh ! Gij weet wel dat ik geen tactiek wil opdringen; de tactiek hangt af van duizend verschillende omstandigheden, waarvan rekening moet worden gehouden; maar het is gelukt in het noorden van Frankrijk en het betaalt de propaganda. Hoe zouden onze vrienden uit het Noordendepartement zich uit de slag trekken, zonder coöperaties, vooral voor hun verkiezingen?
Ik wenste dat een van deze vrienden van de anticoöperatieve socialisten een algemene vergadering te Gent bijwoonde. Enige weken geleden waren er bij ons tienduizend werkstakers: verscheidene duizenden vlasspinsters, de lock-out van de schrijnwerkers. In Vooruit was het algemene vergadering. Die dag was ik, evenals gij op dit ogenblik, rustig gezeten, goed luisterend. In de zaal waren duizenden en nog duizenden aanwezig... Men zegde: “Gij weet dat er werkstaking is.” ... “Ja, ja!” ... “Dat kost veel geld!” ... “Ah! natuurlijk dat het veel geld kost” ... “Zal Vooruit wat geven?”... “Al wat ge wilt,” werd er geantwoord, “gij hebt vrije loop, je mag over de kas beschikken, voor zoveel de omstandigheden het toelaten!” ...
En na dergelijke uitslagen komt men ons zeggen dat de coöperatie de socialistische geest, het klassebewustzijn, de klassenstrijd, de revolutionaire geest bij het proletariaat vermindert! Maar het is vals! En te Brussel is het ook zo; en te Jolimont, en te Luik, en te Bouvy is het dezelfde toestand; gaat naar het noorden of naar het zuiden, gaat naar het westen of naar het oosten, overal zult gij de rode vlag boven grootte bakkerijen zien wapperen!
Ik ben gelukkig mij in Parijs, de onvergelijkelijke stad, te bevinden en heb met vreugde uw rijke tentoonstelling bezocht; maar bovenal deze praal, heb ik nog iets schoner gezien: ik heb socialisten, na de redetwisten van het congres der coöperatieve maatschappijen, elkaar de hand zien drukken en zich zien omhelzen, verenigd voor de heilige zaak van het proletariaat. Dat was schoner dan de tentoonstelling! Wanneer onze vriend Leonard, van Charleroy, al wat de socialistische coöperatie in België groots voor ons gedacht verwezenlijkt heeft, had opgesomd; wanneer Jaurès de doordringende beschouwingen van zijn diep wijsgerige geest en de aandoeningen van zijn warme ziel had aangebracht, dan zag ik de gehele zaal, als onder een zelfde aandrang, zich rechtzetten en de armen naar elkaar uitstrekken, verenigd! Verenigd voor de werkerszaak en voor haar triomf!. (Levendige toejuichingen)
En nu, vrienden coöperanten, vooruit! Men zal u met stenen gooien... Het is niets. Men heeft mij met slijk geworpen... Men schudt zich af en het slijk valt! Ik geloof, ik ben overtuigd, dat gij u op de goede, de zeer goede weg bevindt; tracht praktische zittingen, familievergaderingen te hebben, als diegene waaraan ik dezer dagen te Parijs deelnam; tracht door deze bijeenkomsten van vrienden de zalf der broederlijkheid op de wonden der laatste verschillen te strijken; tracht eindelijk de eenheid onder u te verwezenlijken, en dan zal het Frankrijk der verlopen eeuwen nog zijn wat het moet zijn: de voorwacht van het proletarisch leger op weg naar de verovering der wereld! (Langdurende toejuichingen)
_______________
[1] Voordracht op 12 juli 1900 in het Hotel des Sociétés Savantes, te Parijs gegeven, onder voorzitterschap van gezel Jean Jaurès, en onder bescherming van de Groep der Collectivistische Studenten.
[2] De originele titel is: De samenwerking en het socialisme