Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1996, nr. 3, september, jg. 30
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Rudi van Doorslaer, Kinderen van het getto. Joodse revolutionairen in België (1925-1940), Antwerpen/Baarn: Hadewijch / Gent: AMSAB, 1996, 253 blz.
Men moet de titel aandachtig lezen: er staat wat er staat. Het gaat dus om joden, die direct of indirect uit de getto’s van Oost-Europa geëmigreerd zijn. Dat betekent, dat ze uit de Jiddisjkeit stammen, het Asjkenazische Oost-Europese jodendom dat tot aan de Holocaust tussen de 70 en 90 % van alle Joden ter wereld omvatte. Het was de orthodoxe wereld die we kennen uit onder meer de romans en verhalen van Singer. Het was ook de veranderende wereld van de conflicten tussen traditie en vernieuwing, tussen gezagsgetrouwe vromen en revolutionairen die het geloof als hinderlijk hadden verworpen. Het was vooral een wereld die, onbewust, aan haar einde was gekomen. Pogroms vanwege de overheid, pesterijen door niet-joodse slechte buren, armoede, vervolging en discriminatie veroorzaakten een niet aflatende emigratiestroom, tot tenslotte de bron zelf van dat “rijke joodse leven” door de nazi’s en hun bondgenoten zouden worden uitgedroogd en in Oost-Europa alleen de woestijn en de herinnering zouden overblijven. In een inleidend hoofdstuk schetst de auteur deze wereld als noodzakelijke achtergrond, om vervolgens een sociohistorisch portret te schilderen van één specifieke sector van de joodse immigranten tijdens het interbellum, de joodse radicaal-socialisten en communisten.
Door zijn studies over de joodse deelname aan de Spaanse burgeroorlog en zijn kennis van het Belgische en het internationale communisme is de auteur uiterst goed geplaatst om dit met succes te doen.
Op het sociale en politieke profiel van de joodse immigratie na de Eerste Wereldoorlog volgen de twee hoofddelen: Bolsjewieken (1925-1934) en Joodse communisten (1925-1939). Wat vooral opvalt, is de nooit helemaal rimpelloze verhouding tussen deze joodse revolutionaire joden en de verschillende marxistische organisaties waarmee ze in contact kwamen of waarbinnen ze militeerden. Ondanks alle enthousiast beleden internationalisme en atheïsme bleven ze zichzelf als joden beschouwen en werden ze door de niet-joodse kameraden als joden gezien. Vandaag lijkt zoiets vanzelfsprekend, maar we zijn nog tientallen jaren verwijderd van het naoorlogse nieuwe joodse bewustzijn dat op drie pijlers berust: de herinnering aan de Holocaust, het bestaan van Israël en een duidelijke “herorthodoxisering” binnen de joodse gemeenschap in haar geheel. Voor wie vertrouwd is met de huidige joodse gemeenten in Antwerpen of Brussel klinkt het verhaal van Van Doorslaer bijna ongeloofwaardig, en toch geeft hij meer dan voldoende argumenten en documenten om zijn voorstelling van zaken te staven. Deze kleine groep joodse communisten (en linkse sympathisanten) hadden het niet alleen moeilijk met de niet-joodse kameraden, maar ook met de Belgische overheid die hen, vaak terecht, van subversie verdacht, met de vrome joden en uiteraard ook met de joodse bazen, want de meerderheid van de immigranten had werk gevonden in het eigen milieu.
Wat betekent echter de uitdrukking “eigen milieu” voor iemand die de joodse godsdienst heeft verlaten en zich zelfs militant tegen alle vormen van godsdienst verzet? Voor mensen die zich ook niet konden terugvinden in het nationalisme van de zionisten, en dus noch op religieuze noch op etnische basis “jood” waren? En toch: tenslotte waren ze allen inderdaad “kinderen van het getto”, met een gemeenschappelijke afstamming, maar ook, tegen het einde van die periode, met een gemeenschappelijke angst voor de nieuwe golven van antisemitisme. In zijn laatste hoofdstuk. “Terug naar het isolement. 1939-1940” toont Van Doorslaer aan, dat ook en zelfs deze internationalistische joden opnieuw in het getto gedrongen werden, waaruit ze zich met zoveel moeite hadden weten te bevrijden. Tot ze tenslotte in de verenging van het concentratiekamp volslagen alleen stonden “met de dood voor ogen”.
Dit boek levert niet alleen belangrijk materiaal voor de studie van het jodendom en het communisme, maar het is tevens een spiegel voor die marxisten die op een al te idealistische manier geloofd hebben dat het voluntaristisch volstond, zich los te maken uit de eigen tradities om “de revolutie” te maken. “Le genre humain” uit de Internationale is vooralsnog wel iets complexer en contradictorischer dan de tekst van het lied doet vermoeden.